BALKAN IN DE POLDER Naar organische gebiedsontwikkeling in Nederland? Ellen Holleman, Robert-Jan de Kort en Sabrina Lindemann (red.)
1
2
BALKAN IN DE POLDER Naar organische gebiedsontwikkeling in Nederland? Ellen Holleman, Robert-Jan de Kort en Sabrina Lindemann (red.)
3
INHOUD Introductie
05
Play the City Area development in a pressure cooker Floor Tinga
11
The case of Co-PLAN and POLIS University Besnik Aliaj
15
Five conditions for organic area development in the Netherlands Besnik Aliaj & Dritan Shutina
19
A seed, some soil and the sun A conversation on the organic in area development Ellen Holleman & Robert-Jan de Kort
31
Balkan en polder Su Tomesen
37
De kracht van omgekeerde ontwikkelingshulp Saskia Ruijsink
71
Stad, spel, media Spelenderwijs eigenaar worden van je stad Michiel de Lange
79
Van participatie naar zelforganisatie Over het verschuivende initiatief voor ruimtelijke ontwikkeling Beitske Boonstra
85
Bankieren in de wijk: creatief en waardevast Ellen Holleman
91
De ontwikkelkracht van tijdelijk (ruimte)gebruik Organische gebiedsontwikkeling is allang begonnen Sabrina Lindemann & Iris Schutten
97
Reflectie David Hamers
105
Nawoord Christine Lindo
109
Balkan en polder: fotobijschriften
110
Personalia
112
Colofon
115
5
INTRODUCTIE
Recent zond de VPRO de documentairereeks Nederland van boven uit. De serie laat, veelal vanuit een helikopter, zien hoe Nederland functioneert. Ons land leent zich daar geweldig voor. Het is namelijk dezelfde helikopterview van waaruit Nederland de afgelopen eeuwen is ontwikkeld. Alles is gedegen van bovenaf gepland en gestructureerd. Aan de hand van thema’s als handel, wonen en vrije tijd ziet de kijker Nederland als een soepel lopend uurwerk. Wat onzichtbaar blijft is de hoogst onzekere situatie van toekomstige ontwikkelingen van Nederland en van de factoren die onze steden en dorpen vormen. Vanuit de helikopter is niet te zien dat de bouwrijp gemaakte velden voorlopig niet volgebouwd zullen worden of hoe commerciële gebieden zijn stilgevallen door onzekerheid over toekomstige ontwikkelingen. Neem de Binckhorst in Den Haag. Een helikopterview leidde ertoe dat dit bedrijventerrein in 2005 werd bestempeld als toekomstig woongebied. Het gebied ligt zo centraal dat het ideaal leek om woongebied te worden. De huidige bestemming als bedrijventerrein kan veel beter naar een perifere locatie verplaatst worden, zo was de redenering. Zonder inbreng van de huidige gebruikers en bewoners van het gebied werden grootse plannen gemaakt. Dit leidde tot grote verontwaardiging. De economische crisis legde bijna alle grote ontwikkelingen in de Binckhorst stil en het ziet er niet naar uit dat de functionele reshuffle in de nabije toekomst tot stand gaat komen. Hetzelfde geldt voor talloze gebieden in Nederland. Een realiteit die vraagt om een andere manier van plannen. Maar hoe? Nederland van boven krijgt diepte als geschakeld wordt tussen het indrukwekkende helikopterstandpunt en het alledaagse maaiveld. Hier wordt de discrepantie tussen deze twee standpunten zichtbaar, maar ook de relevantie van de wisselwerking tussen top-down en bottom-up. Zo blijkt dat ogenschijnlijke chaos controleerbaar is en dat schijnbare controleerbaarheid altijd bedreigd kan worden. In een auto lijkt de file eindeloos. Vanuit de helikopter is te zien hoe files eigenlijk altijd meevallen. Andersom blijken de vanuit de helikopter bezien strakke en sterke graswallen om de oliesilo’s in het Rotterdamse havengebied ondermijnd te worden door de holen die konijnen erin graven. Een jager is daarom continu bezig om de konijnen uit te roeien. Binnen gebiedsontwikkeling is het gecombineerd werken vanuit het helikopterstandpunt en vanaf het maaiveld minder vanzelfsprekend. Het is vaak het één of het ander. In Nederland bestaat, mede door economische voorspoed, een sterke cultuur van plannen van bovenaf. De huidige economische situatie heeft ertoe geleid dat beleidsmakers genoodzaakt zijn de helikopter in het geheel te laten staan om vanaf het maaiveld nieuwe, meer kleinschalige, gebiedsontwikkelingen
7
in gang te zetten. Dit gebeurt onder de noemer organische gebiedsontwikkeling, oftewel stedelijke transformatie zonder eindbeeld. Dit wordt opgevat als een vorm van ontwikkelen waarin kleine stappen, bestaande initiatieven, identiteit, onzekerheid en het onverwachte leidend zijn. Organische gebiedsontwikkeling levert naar men hoopt een spontane stad met veel informele activiteit en een diversiteit aan bebouwing op. Maar vooral wordt het initiatief neergelegd bij de gebruikers van het gebied. Als deze benadering wordt doorgezet, betekent dit een paradigmaverschuiving voor de Nederlandse planningscultuur. Zover is het echter nog lang niet. De ontwikkelingsenergie die nu wordt gevraagd van particulieren of kleinere partijen, is onbekend terrein voor de meeste gemeenten. Daarbij, zijn Nederlandse planningsprofessionals wel klaar voor het loslaten van eindbeelden? Is het wel denkbaar dat we bottom-up-ontwikkelingen toelaten en pas in tweede instantie gaan plannen en structureren? Is het mogelijk om voor organische gebiedsontwikkeling in Nederland een ander antwoord te formuleren dan het negentiendeeeuwse model van stadsontwikkeling waarbij de overheid de infrastructuur aanlegt en de particuliere sector de kavels invult? Voor alles dient te worden opgemerkt dat organische gebiedsontwikkeling en andere ‘nieuwe’ vormen van planning weliswaar voortkomen uit een directe, door de economische crisis ingegeven actualiteit, maar dat redenen voor de noodzaak ervan dieper liggen. Een nieuwe attitude met betrekking tot planning is daarmee niet enkel nodig om op korte termijn oplossingen te vinden voor acute problemen, maar vooral om een nieuw fundament te vormen voor een planningscultuur die kan omgaan met de opgave om onze steden af te stemmen op een veranderende (economische) wereld. In het licht van het denken over meer organische manieren om gebieden te ontwikkelen, vinden wij het relevant om de vraag te stellen hoe gebieden tegelijkertijd vanaf het maaiveld en vanuit de (spreekwoordelijke) helikopter kunnen worden ontwikkeld. Een deel van het antwoord op die vraag vonden wij door over de eigen landsgrens heen te kijken naar plekken die diametraal tegenover Nederland lijken te staan: regio’s waar financiering niet vanzelfsprekend beschikbaar en zelforganisatie een noodzaak is. Gebieden waar een planningscultuur is ontstaan die omgaat met deze aspecten en die erin slaagt enige orde aan te brengen in de ogenschijnlijke chaos, zonder de illusie te hebben alles te kunnen sturen. Een planningscultuur die in staat is om het bestaande op waarde te schatten, voort te bouwen op kleinschalige initiatieven en om strategische visie te vertalen in lokaal ondersteunde en gefinancierde en actieplannen. Wij hebben tijdens de studiereis ‘What’s up what’s down. Cultural catalysts in Urban Space’ van het Fonds BKVB in 2010 zo’n plek bezocht: Albanië. Sinds de omwenteling van het land begin jaren negentig is de non-gouvernementele organisatie Co-PLAN de drijvende kracht achter de hervorming van de Albanese planningscultuur. Deze hervorming was nodig om de talrijke spontaan ontstane illegale stadsdelen te structureren tot meer formele onderdelen van de stad. Co-PLAN is opgericht met behulp van Nederlandse middelen, kennis en expertise, waarmee dus de polder zijn intrede deed in de Balkan. De behendigheid
8
van Co-PLAN zit ’m vooral in de manier waarop de organisatie zowel bottom-up als top-down opereert en daarmee tegelijkertijd in de helikopter zit en tussen de gebouwen staat. Co-PLAN combineerde onze kennis van (top-down)gebiedsontwikkeling met een geheel eigen bottom-up-aanpak, wat leidde tot een rijke en effectieve werkwijze. De planningscultuur in Albanië heeft zich de laatste twee decennia van anarchie naar een (op zijn minst) evenwichtiger balans tussen private energie en publieke sturing bewogen. In Nederland is een omgekeerde tendens waarneembaar, namelijk een waarbij de overheid en de planners, noodgedwongen, met de gedachte spelen om bij gebiedsontwikkeling de teugels te laten vieren ten faveure van private initiatieven. Beide planningspraktijken bewegen derhalve naar elkaar toe en vinden daardoor ergens een vruchtbaar equilibrium. De vraag hoe dit equilibrium in elkaar steekt, is zowel voor de Albanese als de Nederlandse praktijk relevant. Waar de koerswijziging van de ruimtelijke ordening in Nederland vraagt om een cultuurverandering, daar werken Besnik Aliaj en Dritan Shutina, de oprichters van Co-PLAN, al twintig jaar aan de progressieve hervorming van de ruimtelijke ordening van hun land. Hun mindset gaat uit van het vernieuwen van rollen en posities binnen hun beroepspraktijk. Aliaj en Shutina leken ons daarom de aangewezen deskundigen om de Nederlandse situatie te beschouwen en een advies te formuleren omtrent de noodzakelijke koerswijziging van de ruimtelijke ordening, als ware het omgekeerde ontwikkelingshulp: laat nu dus de Balkan zijn intrede doen in de polder. Begin oktober 2011 nodigden wij Besnik Aliaj en Dritan Shutina uit in Den Haag voor een driedaagse expertmeeting met de titel ‘Organische gebiedsontwikkeling: Balkan in de Polder?’. Na de excursies en gesprekken reflecteerden Aliaj en Shutina met verscheidene betrokkenen op de Nederlandse situatie. Speciaal voor een intensieve en actieve uitwisseling van kennis ontwikkelde onderzoeker Ekim Tan het spel Play the City: Binckhorst versus Balkan. Hiervoor kwamen vele spelers bijeen rondom een grote maquette van het gebied en werden twee scenario’s voor gebiedsontwikkeling in de Binckhorst uitgespeeld. Tot slot stelden Aliaj en Shutina hun diagnose tijdens een speciale internationale editie van het Binckcafé, georganiseerd in samenwerking met Stroom Den Haag, middels vijf kernachtige statements over onder meer de rol van overheid, onderwijs en planners. In een uitvoerig interview gingen Aliaj en Shutina verder in op hun stellingname. De uitkomsten van de expertmeeting vormen de openingszet van dit cahier. Zowel het interview als de statements en het spel zijn in de Engelse taal opgenomen. In het tweede deel van dit cahier, dat Nederlandstalig is, reflecteert een aantal in Nederland werkzame professionals die vanuit verschillende disciplines bij gebiedsontwikkeling betrokken zijn op de door Aliaj en Shutina gestelde voorwaarden voor organische gebiedsontwikkeling. De auteurs formuleren hun persoonlijke antwoorden op de vraag of de voorwaarden hout snijden of juist wringen met de Nederlandse praktijk. De focus ligt vooral op de suggesties die de oprichters van Co-PLAN doen voor de rol van de overheid en de rol van planners ten aanzien van het accommoderen van private en meer kleinschalige
9
ontwikkelenergie. Kaderstellende onderwerpen die in relatie tot de statements nadere beschouwing verdienen zijn: internationale kennisdeling, zelforganisatie en alternatieve economieën. Meer concreet komen vragen aan de orde als: Hoe is kennis van internationale planningspraktijken te koppelen aan de opleiding van Nederlandse planners? Wie of wat staat een exponentiële groei van particulier initiatief in de gebiedsontwikkeling in de weg? Kunnen alternatieve economische modellen gebiedsontwikkeling aanwakkeren? Tevens komen twee onderwerpen uit de planningspraktijk aan bod. Tijdelijk gebruik en ‘serious gaming’ zijn geen nieuwe onderwerpen, maar in het licht van dit cahier werpen ze relevante kwesties op. Hoe kan, beredeneerd vanuit reeds opgedane ervaring, tijdelijk (ruimte)gebruik worden tot een volwaardig middel om gebieden (mede) te ontwikkelen? Verschaft serious gaming, zoals bijvoorbeeld de Play the City games van Ekim Tan, de stedenbouwkundige een nieuwe rol als initiator/spelleider en is het een geschikt medium voor betrokkenen en externe experts? Waar de inzichten van de professionals een brug slaan tussen de blik van buiten en de Nederlandse praktijk, daar geven deze laatste onderwerpen aan dat organische gebiedsontwikkeling conform de voorwaarden van Co-PLAN, zij het gefragmenteerd, al kleine wortels heeft in de Nederlandse planningspraktijk. Deze worden benoemd, alsmede de manieren waarop deze wortels zouden moeten aantakken op meer formele structuren. De aangehaalde ervaringen werken daarom tegelijkertijd bemoedigend en aansporend. Dit cahier beoogt geenszins een volledig antwoord te geven op de vraag hoe organische gebiedsontwikkeling onderdeel kan worden van de Nederlandse planningscultuur. Daarvoor is deze vraag te omvattend en dienen de aangehaalde begrippen uitvoeriger uitgediept te worden. Deze publicatie vult een lacune in het debat over organische gebiedsontwikkeling door relevante buitenlandse experts te laten reflecteren op onze situatie en deze reflectie, of aanbeveling, als uitgangspunt te nemen voor verder debat, kennisontwikkeling en vooral: concrete acties. Werkgroep Balkan in de Polder Ellen Holleman ontwerper/beeldend kunstenaar; Robert-Jan de Kort architect; Tilmann Meyer-Faje beeldend kunstenaar; Sabrina Lindemann kunstenaar/ urban curator; Su Tomesen beeldend kunstenaar en regisseur; Edwin Verdurmen architect, cultureel ondernemer
10
Videostills en fotografie Su Tomesen
Play the City games provide a common interface for professionals, stakeholders and citizens. Carefully modeling interaction of engaged players and their powers, the games can provide real-time input for new plans, and evolve existing plans. Usual and unusual suspects of an urban design process, like entrepreneurs, active end users with plans as well as policy makers, designers, planners, housing corporations, developers and investors, are gathered to generate realistic future scenarios. By role playing and following simple rules adapted from reality, they evolve future scenarios. These are based on negotiating, collaborating as well as conflict. Play the City games are based on real urban questions. The game can simulate an urban block, network of public squares, a neighborhood, a city or an urban region. During the course of the game, players work toward different 3D solutions, meanwhile real governance rules frame the gameplay. Regular polls and voting help in raising the quality of different spatial solutions. Vote ranking is visible to everyone, giving a clear picture of what are the most and least valued solutions. Play the City: Binckhorst versus Balkan ontwikkeld door Ekim Tan, The Responsive City, Den Haag, 25/10/2011 12
PLAY THE CITY: AREA DEVELOPMENT IN A PRESSURE COOKER
‘We have ambitious plans for this location’, says the Mayor of the Hague solemnly, as he gestures towards a giant model of the Binckhorst business park. ‘What the precise details are, I don’t know. I’ll leave that to you.’ The Mayor is addressing a score of professionals who are in a position to determine the precise details of the future of de Binckhorst. What is more, the Mayor has been inspired by the organic area development of the Albanian capital, Tirana. There is only one drawback note to the fairytale that the politician is outlining: the money has run out. For a town council that is in dire financial straits, the creative abilities of those present are crucial. The Mayor is hopeful. He closes his speech with a smile: ‘My advice to you is to build the Binckhorst using crowd funding and crowd building. You’ve got five minutes to develop the Binckhorst up to and including 2012.’
25 October 2011 in the Binckhorst district of the Hague in the Netherlands. The game, developed by town planning researcher Ekim Tan, offers residents, leaders and other stakeholders in town planning a way of coming together in dialogue with each other. Inspired by the classic role playing game, all participants are appointed key functions from area planning. These vary from project developer, politician, small businessman, town planner, resident or activist. The model of the area functions as a game board on which the participants can test their plans in situ. Each game lasts five minutes, which is equivalent to one year of development. In short: it’s environmental development in a pressure cooker. Play the City has been divided into two rounds specially for the session in the Binckhorst. The first round is devoted to organic area development following the ‘Albanian model’. This model has pretty loose reins when it comes to rules and regulations and organic development is central. The players have no restrictions except that they must be able to negotiate with each other. In the second round the roles are reversed and the ‘Dutch situation’ leads. Green belt and sound pollution buffer zones are therefore prominent in the scale model in which the players wish to build their own living and work spaces. This game is an experiment aimed at finding out which qualities the different models have, but also what the drawbacks are. The Hague city council has expressed a wish to develop Binckhorst organically over the coming years, whilst at the same time they have plans for a big infrastructure project – the Rotterdamsebaan link road. The conflict of interests between wanting to facilitate spontaneous initiatives on the one hand, and the completion of a large-scale infrastructure project on the other seems worth exploring with the help of Play the City. This serious game can provide insight into how to proceed with this situation.
PLAY THE BINCKHORST The situation described above is a short extract from the game Play the City, that was played on
DO IT YOURSELF As soon as the signal to begin is given, the players crowd round the table which has been placed
Floor Tinga
13
next to the model. The table contains piles of coloured blocks representing houses, offices, restaurants, creative companies, social services and green spaces. The idea is to introduce these elements between the existing development in the Binckhorst, which is currently characterised by (empty) offices, motor repairs and graphic industries. While the rules of the game are still being repeated out loud like a mantra by some players, most quickly make their way over to the model to try out their ideas for developing the area. ‘You should come and join me. Then you’ll be able to build bigger’, says a woman to a couple of residents and small businessmen who are standing looking rather lost next to the model. As spokesperson for the Private Customer Collective (CPO) she is actively seeking others to collaborate with. It works. In next to no time a large group has formed around an empty industrial building. With their ‘do-it-yourself’ mentality, the players soon revision the site as residential units and creative companies. In other parts of the area ‘parasite homes’ suddenly appear on the roofs of office buildings. The resident who is responsible for this illegal development defends his approach thus: ‘If the council tolerates me in the first round, I’ll expand the number of houses slowly and become legal of my own accord.’ It’s a method that seems to bear fruit, because after a number of go’s this resident has increased the number of apartments and attracted some fellow players to move in to his development. The lack of money doesn’t hinder the lust to build for a moment, while the lack of rules and regulations seems to egg the players on even more. After every five minutes, which is equivalent to one year’s development, the game is stopped to analyse what the key changes are. At these junctures the Mayor can use his power of veto to sweep existing projects from the board. The activist also has the same power, but with the proviso that s/he must find at least five other players to support her/his veto. There are even a number of voting rounds built in in which the participants can embrace new developments or alternatively vote them out. This not only throws relationships 14
into sharp relief during the game, but is also a way of seeing which plans have a chance of succeeding in reality. As the round progresses in years, the development of the area also grows with the addition of housing and businesses, many of which re-use existing buildings. In this way the available space is used extremely efficiently. Even after 15 minutes of play, one can see that the area is bursting with housing alongside the water, creative clusters and green parks. Living in the Binckhorst isn’t so bad at all. BIG, BIGGER, BIGGEST How different the behaviour of the players is when the game is played according to the ‘Dutch model’. The Mayor’s speech in which he outlined the difficult financial situation is unchanged, but this time there are also notable obstacles that influence the state of play. For instance, there are zones demarcated on the model where no housing is allowed in accordance with environmental laws. What is striking is that these are the very zones that were built full of houses in the previous round. The ‘ideal living places’ turn out to be unlivable in reality. In this situation an important arterial road, the Rotterdamsebaan, is now running straight through the Binckhorst: a project that the Hague city council actually has in its locality plan. Because of these limitations in the playing field, the attitude of the players immediately changes. Whereas the participants in the Albanian model hardly gave a thought in advance to the steps they were going to take, the game is mainly at a standstill the first minutes of this round. There’s a lot of deliberation and discussion, but nobody appears to be entrepreneurial straight off. Eventually it turns out to be the big players – the project developers and the big contractors – who after much deliberation dare to take the first steps. And those steps are quite bold. A large apartment complex, a hotel and a sizeable multipurpose function hall spring up alongside the motorway. The building volume and the market value seem to be the most important things about these landmarks. That is remarkable, considering
that the council’s coffers are still empty during this round. Apparently the players feel confident enough that these large projects will succeed in finding their way to the market. The strict rules and regulations spark quite a power struggle between various parties. It quickly becomes apparent that the building of apartments alongside the Rotterdamsebaan won’t be allowed by the council. The amount of noise and pollution means that a housing project in this location is not practical. Also, the energy and enthusiasm that was brimming over in the first round is noticeably lacking in the second. Instead of making use of the empty spaces where environmental zoning and infrastructure aren’t an obstacle, the players go looking for problems. One project developer places detached villas alongside the Rotterdamsebaan, drawing fierce objections from one resident. Despite all the action, things are getting nowhere fast. At a certain moment, the mood has soured to the point that a powerful developer declares that he’s not going to invest in the area any more. Like many other players, he feels there’s a lack of ‘clear vision’ from the council. Even the activist can’t see the point of being active any more and keeps quiet. The players seem to be derailed by the environmental zones and the road that cuts through the area. What is remarkable in both rounds is that nobody really feels responsible for the development of social provision. The lack of schools, doctors surgeries and care homes for the elderly suggests that there is either not much thought about the future, or an expectation that the government will pay for social provision. LESSONS What new insights into the development of the Binckhorst does Play the City offer? In both situations the council had no money, let alone a clear vision for the future. In contrast to the Dutch round, this wasn’t seen as a problem in the Albanian round. Here the players revealed themselves to be cooperative and full of energy when it came to planning the area. In the Dutch model the
players are focused on the drawbacks of regulation, even though the model offered plenty of room to develop the environmental zones. The way in which the game developed therefore most closely resembles a self-fulfilling prophecy. In both rounds the players acted as expected: small scale and cooperative in the Albanian round, as opposed to large scale and conservative in the Dutch round. It could be that the players romanticised the Albanian model too much. The Dutch tendency to tighten the reins is not comparible to the reasons why organic urban development in Albania reached such a high tempo. For the Albanians the fall of the communist regime in 1991 signalled the start of an explosive growth of illegal building settlements. The fact that the country was experiencing unstable democracy and financial crisis meant that the population had to fend for itself. Social provision such as sewers and infrastructure was therefore neglected. Although public provision is now being provided step by step, the situation in Albania still contrasts sharply with the well-organized Netherlands. The main lesson to emerge from this game is that neither model is sustainable in the longterm. A Binckhorst that is completely illegal and devoid of social provision is just as undesirable as a monolithic Binckhorst with large scale infrastructure. A middle path between these two ways is needed. Anyone who wants to encourage spontaneous initiatives can not just lean back and see how it turns out. That is exactly when leadership and vision are indispensible. If the Hague’s city council wants to make a success of the organic development of the Binckhorst, they will need to be just as proactive as the DIY pioneers they’d like to do the job.
15
THE CASE OF CO-PLAN AND POLIS UNIVERSITY Besnik Aliaj
In Albania I am known as one of the ‘Dutch’ guys from Co-PLAN/POLIS who are pushing for the reform of the Albanian planning and education systems into more structured and regulated practices, as found in northern Europe and specifically in the Netherlands. Personally I consider my intellectual and professional growth to be a product of my own work, a combination of Albanian background and Dutch/international exposure. I spent two years studying my postgraduate specialization in the Netherlands at Erasmus University and Institute for Housing and Urban Development Studies (IHS) Rotterdam, and then worked in Albania for almost 15 years in close partnership with Dutch NGOs.
But now I’ve been invited to come over and discuss the fact that the Dutch planning system has become too rigid and needs some gymnastics. Countries like Albania, and the Balkans in general, which are known for their informality and chaotic developments over the past two decades, are deemed to be helpful, inspirational and useful as reference points. This is really confusing to me but it is a good confusion – it means that after 15 years I can also reposition myself and acknowledge once again that we change, that societies change, that planning in itself changes and evolves, and that we desperately need to reform ourselves and move ahead. FROM GRASSROOTS TO TECHNICAL PLATFORM Since the early 90s, my colleagues and I at CoPLAN – one of the most prominent and reputable professional NGOs in the country – developed an alternative way of thinking about urban planning in Albania and the wider Balkans. We started with grassroots community-based projects, with a strong participatory logic. And we started with the most complex case: the emerging informal settlements of Tirana, which at that time were not yet seen as up-and-coming phenomena by the authorities or society in general. There we built the first pilot models, growing in scale and replicating the latter to city scale trying to bridge authorities and communities, combining physical economy and environmental perspectives. During 2003–2005 we pushed strongly for change at the highest political level. Co-PLAN proposed a technical platform to all political parties in the Albanian parliament, calling for reformative measures in the way the national territory and resources are planned, developed and administered. It has been a difficult but inspiring, almost heroic phase, where we had to confront a broad audience and exposed our ideas through considerable coverage by local and national media. The opposition at that time adopted most of this platform, which caused a lot of political and public debate especially on informal developments, formalization, restitution 17
of properties, environmental and tourism issues, planning and database creation, decentralization and regionalization, and so on. POLITICS In 2005 I resigned from Co-PLAN to work with the new Prime Minister, Sali Berisha, and establish a task force for the reformation of planning modernization and formalization. For the first time in the history of Albanian institutions we undertook a survey/research on informality on a national scale. The work was intensive and tough, politically. It raised expectations, jealousies and fears, and because of inertia of the bureaucracy and politics it proved hard to change the status quo. So at a certain point I decided to resign and get back to my professional world. At that point, in collaboration with my friends of Co-PLAN and many internationally trained Albanian professionals, we initiated POLIS University as a platform to disseminate such experience in Albania and region, and create a critical mass of expertise that will guarantee the real reform of the Albanian planning system. Despite such ups and downs we learned a lot. But the main lesson came from the research we produced during the time I lead the task force in Albanian government. Some of the most dramatic findings of the survey:
ology of informality you don’t make compromise but war! Every country has it, and although it is impossible to eradicate completely, it should at least be kept to a minimum. The question is how to keep it under control and minimize at maximum. More than 60 criminal groups were arrested within the first 6 months and most of the trafficking links were cut down. At that point Albania was rewarded with membership to NATO and progressed accession relations with the EU. Informal economy – 30-35% of share, mainly comprising people and families that are forced to fall into this category due to the lack of legal and affordable solutions by authorities in terms of real estate (housing) and business (employment) opportunities. In this category we recommended reforming integrative measures like formalization laws for housing and busineses, easing licensing procedures, reducing costs and timing, and so on. B
C Extra-legal economy – 20-25% of share, coming mainly from that section of society that wants to respect laws, but because of either an inefficient government, human mistakes or corruption, their properties and businesses are not registered properly and therefore not fairly contributing to the society via taxes. For this category several measures were undertaken to fight corruption in public administration and services.
1. In terms of quantity the Albanian economy
contains an equivalent amount of extra-legal economy of 13 Billion US$ (2007 values), almost equal to the value of the formal GDP1. So if this amount of dead capital were to be integrated into the formal one, the country’s economy would be dramatically changed.
D Formal economy – 20-25% of share, those who shouldered the real costs of Albania’s progress during the last 20 years. These groups must be topped up with category B and C in order to achieve formalization of the economy.
3. If Albania continues with this structure and 2. The different forms of – call it informal/
organic/extra-legal – economy could be classified into four main groups: A Illegal economy, including organised criminal activity: the trafficking of goods, drugs, humans – representing 10-15% of share. With this typ18
speed of development it will need at least 3-4 decades to reach the average standard of EU, which is the real integration, as opposed to the political decision of acceptance to be undertaken soon in Brussels.
MOVING TOWARDS EACH OTHER Nowadays Albania has changed a lot and we all learned a lot. Still, Albanian economy remains largely informal/organic/extra-legal. Within the conditions of the global crisis, strangely ‘informality’ – the status of not being integrated within society and an international global economy – is what helped Albania to resist crisis and perform better than developing economies. The Albanian economy is still growing and is a leading economy in the region. Everything is not perfect, but then, not everything we proposed was perfect either. But despite this, POLIS hopefully will have a long-term impact. Finally, I think the Netherlands and Albania are different and yet similar in so many ways. We can learn from each other and make a difference, and at the same time we all need to learn how to think outside the box. I believe that Albania still needs to learn from the Netherlands in terms of regulations, systems and roles of planning, but the Netherlands might also learn from the creativity and energy of Albanian people and entrepreneurship, not expecting everything to be provided by the authorities. I believe we must meet together somewhere in the middle, half way, hopefully in a sustainable integrative structure like EU.
19
Five conditions for organic area development in the Netherlands Besnik Aliaj & Dritan Shutina
21
01 Governments must accept that they are part of the problem that caused this crisis. Public institutions are not the ‘victim’ in this crisis situation. Often they are the problem themselves. Only with such open minds we all can hopefully move ahead towards solutions and positive actions.
23
02 Local authorities must give up their ambiguous role, acting somewhere between the roles of market manager and ‘market player’. This ambiguity must end. It has sustained a culture where everybody expects the government to provide everything. They have to make a clear choice about their own mission! In brief: priority must be given to being a regulator or being an actor who is developing, selling and buying. The time has come for deep and urgent reflection, and a repositioning and reframing of their role.
25
03 Reformation of the planning system requires a shift in mindset. At this point, capacity building, training and education become crucial again. Learning from other countries is essential but don’t forget that you already have amassed a wealth of experience and knowledge that should be better used by Dutch institutions and professionals. So there is a clear need to first know ourselves rather than urgently referencing other cases. In the end it is essential to train professionals who are willing to guide people to solve their own problems rather than solving their problems for them. 27
04 Individual professionals, NGOs, not-for-profits and private studios/bureaus must consider themselves not as mere contractors but as local catalysts, helping to meet basic/average standards in difficult situations, and maximum ones in best situations. They must serve to bridge relations between communities and authorities, helping to fuel energy and initiatives.
29
05 The bigger businesses are, the more they are part of the problem – but they are also part of the solution. Smaller businesses and initiatives seem to be able to offer positive solutions to the crisis – but this doesn’t mean having to lose big business at all. Big businesses are important for social and economic recovery too. It does mean creating a new role for them, giving them security of investment, but no financing: security in terms of social impact.
31
A SEED, SOME SOIL AND THE SUN : A CONVERSATION ON THE ORGANIC IN AREA DEVELOPMENT Ellen Holleman en Robert-Jan de Kort
Besnik Aliaj and Dritan Shutina both studied in the Netherlands in order to gain Dutch knowledge on urban planning. For almost twenty years they have applied and expanded this knowledge in the Balkans. Because of the current call for organic area development in the Netherlands they now seem ahead of the Dutch situation. So this is a good time to invite them to reflect on the current issues of Dutch area development and seek for useful parallels between the Dutch and the Albanian planning culture.
Robert-Jan de Kort – What do you consider to be major achievements of the Dutch planning culture? Besnik Aliaj – In Albania the Dutch planning culture is seen as a great point of reference. The main achievement to me is the efficiency in using space. Secondly it is highly aware of protecting the environment – something that is lacking in our country. RJdK – Over the past few days your view of the Netherlands must have been refreshed. What has struck you the most about the current situation here? BA – Maybe this is a prejudice, but I have the feeling that something has been frozen here. From the talks with people I sense that there is not the same enthusiasm as before. It’s a moment of reflection. People are cautious. Dritan Shutina – Dutch planning is basically caught in a big question mark: what to do with all the existing plans? I understand there is a great urge to find alternative ways of planning. RJdK – Where do you see relevant parallels between the situations in the Netherlands and in the Balkans? BA – In countries like Albania due to the former communist regimes there is a tradition of a strong centralized planning-system. After the change two decades ago there was a strong contra-reaction against this system, because this planningsystem was producing outcomes that were not satisfying the real needs of society. Also, there were almost no public resources which resulted in the inability of authorities to finish their plans. So the people started taking the initiative. Individuals, communities and small businesses became the main actors in shaping the country. Now they are developing real plans. In countries like the Netherlands, you have strong authorities and professional planning circles. It seems to me that the most individual people can do is to participate in debates. When it comes to implementation, individuals, communities and small businesses still do not have too much say. 33
RJdK – So in a way Albania is currently years ahead of the Netherlands? BA – Maybe. In Albania it took twenty years for authorities to understand that in a country that was suffering from a lack of money, the money was there: in the hands of the people. There were billions – more than foreign aid and foreign investments. But this money can only be made available if you create the possibility for people to play a real role. Not just be part of debate. People or communities can be developers. That is the energy that seems to be missing in the Netherlands. In short: the Dutch planning system should have a serious look at how individuals, communities and businesses can contribute to economic recovery and the improvement of the planning system. RJdK – At this moment there is a lot of debate on new ways of planning, shifting towards less top-down approaches. BA – I find it interesting, the courage and willingness that is typical of the Netherlands, to debate on different views of your situation and to confront your problems. In Albania we have the tendency to see the problem, but not to talk about it in public. We talk about it at home or in a bar. The fact that you are now talking about less top-down approaches is a good sign. DS – It is definitely a time of professional selfreflection for people related to planning, which is very positive. But it still needs to become clear to which extend it is rooted to a critical mass. RJdK – Do you think the discussions about reforming the planning-culture are taking place too exclusively in a professional environment? DS – It’s certainly a challenge to remove the discussion from professional circles. I see it as a threat that whatever you are discussing might be marginalized, that it won’t go beyond professional circles and therefore won’t get exposed to different stakeholders. Ellen Holleman – So are you saying that, if you want real change, the discussion must broaden? DS – Broaden the discussion, but also pilot it. Try 34
something. So that it can create some tangible outcomes that people can relate to. RJdK – The new professional term is ‘organic area development’ and there is currently a lot of willingness to implement it in Dutch city planning. Everybody sort of knows what it means, but nobody really knows. What would be your definition of organic area development? BA – It’s a planning concept that allows individuals, communities and business initiatives to contribute, not only in terms of ideas but in terms of concrete actions. DS – This does not mean that it is totally spontaneous. It always needs some preconditions. Organic means: you need a seed, you need soil, some water and the sun. There should be a platform that allows this individual potential to blossom, but in a self-reinforcing way. RJdK – Do you think organic area development is an answer to the current situation in Dutch cities? DS – I have not yet totally identified what your core problem is. Is it really the economy? Is this what you want to solve? Or has planning in general, detached from the economic situation, come to a point where people feel bored with it? Not having an identity, a sense of belonging to a place. Is it more a genuine need when it comes to planning, or did the economic crisis open up a different line of thinking? To me that is really something that needs to be understood in order to address the question. The differentiation has to be delineated, understood and from there actions can be taken. Organic area development is something that allows diversity, diversity that is complementary and not spontaneous. Diversity by definition allows different actors in society to contribute to their society. And that also brings some economic complications. Again, it all depends on what the starting point is. BA – For me, it is about making people and communities active instead of passively waiting: making people responsible for what is going on in their surrounding environment.
RJdK – Let’s shift towards leadership. We talked about the Dutch top-down culture. In Albania your way-in to the informal settlements was through the local leaders. Regarding this organic area development, should other parties be leading the processes instead of the municipality or central government? DS – The municipality should go into the neighborhoods. This doesn’t need to exclude the municipality. When we started out, informal communities in Albania were considered to be nonexistent, therefore local government was simply not present. If you really want to improve these areas and work there, it cannot be done without people, but also not without local authorities. These areas need to be serviced. Processes need to be orchestrated, people need to work together. I don’t see that organic area development means: people on their own, and local government on its own. On the contrary: I see it as an opportunity to allow people to play a meaningful role, within a strategic picture RJdK – Still, we are looking for less rules to accommodate private initiatives, where you are seeking for more legislation. Is there a fruitful equilibrium between your situation and ours? DS – Starting from the Albanian case: twenty years ago we started with ‘laissez faire’. The government practically admitted that it could not supply adequate housing. So therefore the people sought their own solution and developed great entrepreneurship. This resulted in a situation where individualism was prevalent. So, state-withdrawal allowed for individuals to contribute to the economy by solving their own problems. Eventually, it came to the moment that housing was no longer a necessity but became an investment. And when something is seen as an investment it results in overproduction. In our case this meant bottom-up overproduction without any collective actions. The work of Co-PLAN is precisely about the challenge of introducing a collective perspective. We convinced people that investments are only sustainable if things reinforce each other. Therefore, we have introduced
planning as an instrument that tries to balance the private and public interest. Not to substitute and become the instrument for the Big Brother who determines what is going to happen, but rather as a platform where you provide space for both individuals and public interest and provide some rules and regulations for people to pursue their own interests, but in such a way that everybody starts addressing some common problems. If you compare this with the Dutch situation: you traditionally have Big Brother trying to think about everything, to the smallest detail. With sufficient resources it has sustained a culture where everybody expects the government to provide everything. Either people get a mortgage and buy a house with tax benefits, or rent cheap social housing. The difficulty you are facing today is that you basically converted the role of local government from a regulator to an actor who is developing, selling and buying. I’m sure the profits go to public interests, but the role that individuals could play in this arena is minimal. This should be the entry-point to reflect and see what else can be done. Not necessarily by changing the rules that guard quality standards, but to change the rules to allow for more private initiative to tap into this development. Again, government has to be present to provide a vision and give directions, for the people to know where the city is heading. But you don’t need to go into the detail of what is happening on individual plots. That’s where I see the conversions between our bottom-up development and your top-down type of development. RJdK – What you say about the municipality playing roles as a regulator and a developer – are you saying that they should choose one or the other? BA – Yes, choose between making money and serving people. EH – You’re actually saying two things: it’s not just that local government is regulator and developer at the same time, but by doing so it’s also taking up space for private initiatives, which is kind of intimidating. 35
DS – Or stimulating a culture of waiting. BA – It’s a crisis of global economy. So, what’s the reaction? The impetus from society is to go to local solutions. That is the direction in which planning systems should seek. It’s what happened with us. The lesson we learned was this: in the early 90s we went to the National Planning Institute (NPI). There was a total crisis of the centralized economy and government was looking for solutions. The attitude of the people was: for fifty years government didn’t allow me to do anything, so now we will do it, by ourselves. So we said to the NPI: can we work together to develop solutions and training programs? NPI said: no, we don’t have problems. We opened the window and showed them the huge and massive sea of informal construction. This illustrates the possible blindness of authorities to actual issues. And I think for the Netherlands this is crucial. Society is developing something underground. Authorities should sense the movements. The movement is towards private initiatives and at a small scale. In the Balkans there are very good examples of how to deal with this. But the creative solutions should be in line with the Dutch context, with the fact that there is a limit. In our country this limit often does not exist. The most important point for me is to help institutions to see where the tendencies are and to reform measures towards these tendencies. For example: in Albania the poorest people have been the strongest factor in developing. Those that have nothing to lose. They took the initiative because they had the drive to build their future. You might also have segments of society that have a high need for change and actions. Immigrants for example, I’m sure they are suffering now. It could be smart to invite them to play a role now, as local agents in the local contexts. I’ve already seen some signs of this in the neighborhoods we visited. DS – These immigrants Besnik mentions, they usually save much more money than the average Dutch citizen. From an economic point of view this definitely must be considered.
36
RJdK – This opens up a huge political discussion. You’re saying that immigrants could be economically a solution: so that when they have economical relevance, they can get political relevance too. DS – Several times I’ve heard discussions about the challenge of integration of immigrant groups. Usually the economical aspect is the one that opens up all barriers. So, potentially that is the way to address other problems that relate to immigrants, and to cancel out negative attitudes towards immigrants. If they become investors in Dutch society, they will be sharing opportunities and risks. RJdK – We pointed out the Binckhorst as a case study for organic area development. How would you describe the quality of the Binckhorst area? DS – Usually in these industrial zones, because of economic decay there is a legitimate need to intervene and revive that area. When we entered the Binckhorst, I didn’t see an area in decay. I could not see what the real problem was in that area to justify the need for a large intervention. Other than: we have a plan, we need housing and we want to develop it in that area. But there seems no justification in terms of: this is an area in economic decay and we must intervene. Secondly, there was no consideration for the businesses that are already there. Apparently the benefits outweighed the costs and the municipality could afford to get rid of certain businesses. Given the new situation many of the answers are already there. Take all the existing small entrepreneurs for example – they want to invest there, but the city is not giving them any confidence. And take the example of the Caballero Factory. In other countries I have visited municipalities that invest money to allow the creative industries to blossom. You have the creative sector in de Caballero Factory, they are productive, pay the rent and there is even more demand for spaces like this in the Binckhorst. So, why don’t they extend it? I understand the municipality owns a lot of buildings in the area. They therefore must think they can make more money out of another development. BA – I think the Binckhorst is a perfect example of
where this logic of area development should start. Because you can’t start everywhere. There are lessons to be learned through success and failure. These areas are the best. There is a potential, there is a heritage, there are people with interest and there is room for creativity. EH – How should the organic area development start in the Binckhorst? DS – Instead of investing in this tunnel-connection to the highway, they should use money to relocate the concrete factory. Because that looks like the only complex that is not compatible with the current plans. BA – Then the municipality can identify some areas and label them as ‘free areas’ – free zones for whatever programs, with some guidelines, of course. DS – In your design-driven society, nobody is going to ruin the esthetics. BA – Create areas where you encourage people to be creative. And give them security by telling them what the direction is. From one side you create an alternative for people and those that want to perform. From the other side you need to have an argument to discourage chaotic development. For me it is essential: before you impose certain rules, in this situation of instability it is better to provide alternatives and guide people and leave space for action.
RJdK – Within a couple of years we might have a situation where unemployment hits ten percent. DS – Only then will this wish for organic area development become a real necessity. BA – This calls for a shift in mindset from planning professionals, government and local authorities. They have to make a choice: to try and make profits, being a part of the outdated system of a booming real estate market under the condition that the profit returns to the community. This is already a failed story. And local authorities fail to admit that they are part of this mechanism. They are main players of this real estate game. We noticed that they see the crisis as something outside the institutions. They consider themselves as a victim, whilst in reality they co-created the crisis, as one of the main actors. They should acknowledge this. EH – Only once they acknowledge that can they start realizing that they can be part of the solution? BA – Exactly.
RJdK – Do you think the municipality, which owns so much property, should retreat from the area? DS – Basically they are constantly doing a costbenefit-analysis. With the current mindset it is better to redevelop, make money and reattribute that money. I’ve been asking what the unemployment rate is, and apparently it is not yet an issue. So the trade-off is still on the side of redevelopment. Only if unemployment rises, you need to ask the question: which assets do I have to stimulate economic growth. At the moment you aren’t looking to increase the economy in that area, but you are still looking at real estate development. Economic growth is not yet the driving force behind redeveloping the Binckhorst. 37
38
Balkan en polder Su Tomesen
Medellín, Colombia, 2005 foto Lorenzo Castro
De kracht van omgekeerde ontwikkelingshulp Saskia Ruijsink
De Nederlandse ruimtelijke ordening, volkshuisvesting en gebiedsontwikkeling zijn al sinds jaar en dag toonaangevend. Buitenlandse professionals komen hiernaartoe om te leren van de Nederlandse planvorming én implementatiestrategieën. Voor deze vakgenoten is Nederland een paradijs: er heerst orde, er zijn voorzieningen op de juiste plekken, gebieden zijn goed ontsloten en vooral: er zijn geen sloppenwijken en er wordt (bijna) niet gebouwd zonder bouwvergunning. Maar door de toenemende mobiliteit en de verbeterde toegang tot informatie reist kennis door verschillende landen en dat draagt bij aan wereldwijde innovatie. Ook de situatie in Nederland verandert en er dienen zich onverwachte uitdagingen aan. Deze nieuwe context biedt kansen. De veranderde verhoudingen zorgen ervoor dat we van de ontwikkelingen in regio’s als de Balkan, die in het huidige tijdsgewricht niet meer secundair of achtergesteld zijn, kunnen leren. 73
Het Institute for Housing and Urban Development Studies (IHS) in Rotterdam heeft sterke banden met stedelijke professionals uit Afrika, Azië, Latijns-Amerika en Centraal- en Oost-Europa die aan dit instituut zijn opgeleid. Zij hebben aan het IHS kennis opgedaan die geworteld is in Nederland en zij hebben die elders in de praktijk geëvolueerd tot kennis waar wij in Nederland van kunnen leren. De huidige koerswijziging van de Nederlandse ruimtelijke ordening vraagt om een cultuurverandering waarin kennis en competentieontwikkeling een cruciale rol spelen. Het IHS heeft door zijn oriëntatie op ontwikkelingslanden ruime ervaring met competentieontwikkeling voor stedelijke professionals die werken in een organische en beperkt voorspelbare praktijk. De rol van het instituut is onder andere om kennisuitwisseling te faciliteren door een brug te slaan tussen de problematiek van zijn buitenlandse cursisten en de problematiek en ontwikkelde strategieën in de Nederlandse praktijk. Het IHS wordt nu uitgedaagd om zijn blik om te draaien, doordat er in Nederland een urgente situatie is ontstaan waar zijn kennis gewenst is.
Organisch ontwikkelen: wat vraagt dat van een professional? In een groot aantal landen in onder meer Azië, Latijns-Amerika en de Balkan is organisch ontwikkelen aan de orde van de dag. Er zijn voorbeelden waar deze ‘aanpak’ tot goede resultaten leidt, echter, organische ontwikkeling stuit ook op een groot aantal problemen. De context van de planningspraktijk (beschikking over middelen, politieke wil, corruptie, etc.) beïnvloedt in grote mate waarom een aanpak wel werkt in stad A en niet in stad B. De competenties van de planners en andere professionals die betrokken zijn bij stedelijke en ruimtelijke ontwikkeling vormen daarbij een niet te onderschatten factor. Maar welke kennis en vaardigheden en welke (werk)houding zijn nodig voor organisch ontwikkelen? Het is de moeite waard om de vraag vanuit een internationale invalshoek te onderzoeken. Wat zijn inspirerende voorbeelden van succesvolle organische ontwikkeling in het buitenland? Hoe verhouden chaos en orde zich in deze voorbeelden? Welke competenties hebben de professionals daar ontwikkeld en ingezet om succesvol te zijn? Op welke wijze hebben zij verandering in gang gezet, hoe is een cultuuromslag gerealiseerd en wie waren daarbij betrokken?
Leren buiten de landsgrenzen Inspirerende voorbeelden laten zien dat verandering en vooruitgang in complexe stedelijke situaties mogelijk is, zelfs in schijnbaar onmogelijke omstandigheden. Wat professionals doen en hoe ze dit doen, blijkt van groot belang om tot verbeteringen in de complexe stedelijke realiteit te komen. De voorbeelden vertellen een verhaal over de wijze waarop leiderschap en lokaal initiatief gecombineerd worden om een balans te creëren tussen orde en chaos.
Latijns-Amerika Een groot aantal Latijns-Amerikaanse landen heeft te kampen met een complexe problematiek in de vorm van een snelle, ongecontroleerde groei van steden in de afgelopen decennia, met name de vorming van enorme sloppenwijken met
74
grote fysieke, sociale en economische problemen. De situatie lijkt uitzichtloos en interventie vanuit de overheid wordt bemoeilijkt door criminaliteit en onduidelijkheid over eigendomsverhoudingen van grond. Echter, sinds een paar jaar is de groei in het merendeel van de steden redelijk gestabiliseerd en gebeurt er nu veel om het tij te keren. Twee inspirerende voorbeelden zijn de innovatieve wetgeving in Brazilië en de strategische en integrale stadsontwikkelingsprojecten in Colombia.
Verandering via de wet Brazilië komt regelmatig in het nieuws met de problemen die er zijn in de sloppenwijken, de favela’s. De favela’s hadden lange tijd geen prioriteit bij de Braziliaanse overheid, maar daarin is de laatste tien jaar definitief verandering in gekomen. De grootste hervorming is het gevolg van de invoering van het ‘Statuut van de Stad’ (Estatuto da Cidade) in 2001. Samengevat is dit een wet die aan iedere Braziliaanse stad een aantal basisregels voorschrijft voor stadsontwikkeling, gebaseerd op het thema ‘het recht op de stad’. De belangrijkste basisregel is dat iedere stad een masterplan moet hebben dat in samenspraak met de bevolking tot stand is gekomen. Dit masterplan is uitdrukkelijk geen plan om de sloppenwijken te ontruimen en te vervangen door grootschalige bouwprojecten; de bestaande situatie is het uitgangspunt, waarbij sloppenwijken worden gezien als waardevolle investeringen van de armsten. Iedere stad heeft vervolgens de mogelijkheid om instrumenten te hanteren die in het statuut zijn opgenomen, naargelang deze instrumenten passend zijn voor de stad. Met andere woorden, iedere stad kan haar eigen instrumentarium opbouwen voor de implementatie van het masterplan. Het belangrijkste principe hierbij is dat vastgoed en grond niet alleen een economische waarde hebben voor de bezitter, maar ook een sociale, culturele en ecologische waarde voor de stad. De stad is er verantwoordelijk voor dat deze waarden ook vorm krijgen. Ze heeft daarom instrumenten tot haar beschikking om aanspraak te maken op een deel van de waardestijging van vastgoed, om speculatie tegen te gaan en een bepaalde herverdeling en herinrichting van grond mogelijk te maken.1
Verandering ondersteund door onderwijs De veranderingen in Brazilië zijn niet zomaar van de grond gekomen, maar zijn het gevolg van een lange strijd van georganiseerde intellectuelen, activisten, vertegenwoordigers van gemeenschappen en bevlogen professionals. De sociale bewegingen in de gemeenschappen zijn structureel ondersteund, versterkt en opgeleid door NGO’s en universiteiten. Ze hebben geleerd om hun behoeften scherp te verwoorden, rechten op te eisen, te onderhandelen en zo participatieve planningsprocessen te stimuleren. Inmiddels is een tweede uitdagende fase aangebroken: de steden moeten aan de slag met de nieuwverworven instrumenten. Dit gaat met vallen en opstaan. Er is nu veel behoefte aan training en onderwijs van professionals om oudgedienden nieuwe technische vaardigheden aan te leren. Voor hen is de betekenis van de stad en de betekenis en waarde van grond en vastgoed helemaal veranderd.
75
Colombia: veiliger steden door scherpe diagnoses Colombia heeft indrukwekkende resultaten geboekt door de veiligheid in een aantal grote steden sterk te vergroten. Bogotá, de hoofdstad, is een bekend voorbeeld, maar ook Medellín is positief veranderd door een aantal goed gecoördineerde en doordachte ingrepen binnen het ‘Proyecto Urbano Integral (PUI)’.2 De aanpak in Medellín volgt de principes van strategische planning: op een beperkt aantal strategische locaties in de stad wordt ingegrepen vanuit de gedachte dat dit een positieve uitwerking heeft op de rest van de stad. Deze ingrepen zijn niet slechts fysiek van aard, maar worden zorgvuldig gecombineerd met sociale programma’s die gebaseerd zijn op een goed begrip van de sociale structuur van de stad. Het past ook binnen het principe van organische ontwikkeling: de ingrepen volgen de logica van het natuurlijke groeiproces van de stad, maar grijpen wel daar in waar het nodig is. In Medellín is onder leiding van burgemeester Sergio Fajardo (2004–2007) een project gelanceerd dat zich direct richt op het veiliger maken van de stad. Dit gebeurt door een combinatie van streng optreden tegen geweld en verbetering van kans op werk en studie voor groepen die makkelijk in de criminaliteit terechtkomen. Initiatieven zijn sociale en economische projecten, zoals werkgelegenheidsprojecten, studieprojecten, en de verbetering van sportfaciliteiten en de leefomgeving in de sloppenwijken. De aanpak is spectaculair: midden in een sloppenwijk is een architectonisch icoon gebouwd, de Biblioteca Santo Domingo.3 De bibliotheek trekt mensen vanuit het chique stadscentrum naar de sloppenwijk, een omkering die de stad voor altijd verandert. Maar het project omvat veel meer dan dit. De meeste sloppenwijken in Medellín waren zeer slecht ontsloten, reizen van en naar het centrum kostte erg veel tijd en moeite. Voor de lancering van het PUI was er in 2003 al een belangrijke ontsluiting gecreëerd door de bouw van een kabelbaan die de sloppenwijken met de rest van de stad verbindt. Vanwege de enorme dichtheid en de geografie bleek deze bijzondere oplossing een uitkomst. De verbinding veranderde de positie van de bewoners en veranderde de hele stad. Daarnaast werden er scholen gebouwd, een centrum voor ondernemerschap geopend en verschillende gemeenschapsprojecten gelanceerd. Veel bewoners moesten vanwege het PUI hun woning afbreken en op een andere locatie opnieuw opbouwen. Dit deden ze veelal zelf, met ondersteuning vanuit het project. Door de bewoners te betrekken bij de planvorming en door hun een alternatief te bieden, is dit uiteindelijk gelukt. In een wijk waar eerst geen taxichauffeur naartoe durfde te gaan, openden aan het eind van het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw de eerste banken hun deuren. In Medellín was de probleemstelling cruciaal: niet de sloppenwijken maar de fragmentatie van de stad vormde het probleem. Er is gekozen om dit niet op te lossen door de arme bevolking te verplaatsen, maar door strategisch in te grijpen in een arme wijk en daar juist de rijkere bevolking naar toe te halen. Deze werkwijze is onderdeel van een cultuuromslag: de professional wil niet langer de sloppenwijk van de kaart vegen en vervangen door een ‘nette wijk’, en de inwoner van de stad wordt gedwongen om op een ander manier naar zijn eigen stad te
76
kijken. De aanpak laat zien dat leiderschap en visie van groot belang zijn, maar gepaard gaan aan het accepteren van onzekerheid.
New Delhi: bruggen tussen de formele en de informele stad Banashree Banerjee, een Indiase professional,4 heeft veel ervaring in onder andere New Delhi, waar zij heeft gewerkt in projecten (voor overheid, internationale organisaties en NGO’s) die zich richten op het verbeteren van de omstandigheden in sloppenwijken. De uitdaging van haar werk ligt in het bouwen van bruggen tussen de ‘informele’ en de ‘formele’ stad. Grote steden zoals New Delhi trekken veel ‘Foreign Direct Investment’ (FDI) aan. Om een aantrekkelijk investeringsklimaat te creëren, worden grote infrastructurele projecten gerealiseerd, zoals fly-overs en snelwegen. Echter, bedrijven vestigen zich ook in New Delhi, omdat ze daar beschikken over goedkope arbeid en goedkope (informele) diensten zoals schoonmaak en catering. De arbeiders van New Delhi wonen vaak in sloppenwijken, die regelmatig plaats moeten maken voor infrastructurele projecten. Hierdoor vindt veel kapitaalvernietiging plaats. De wijken van de arbeiders zijn niet gepland, maar functioneren verrassend goed, omdat bewoners op creatieve wijze met de beperkte ruimte en middelen omgaan. Zij investeerden hun tijd in de opbouw van noodzakelijke overlevingsmechanismen, zoals informele bedrijven en sociale netwerken. Banashree benadrukt dat het niet genoeg is om mensen een nieuwe locatie toe te wijzen voor hun woning. Er moet ook samen met bewoners nagedacht worden over de werkgelegenheid en sociaal economische structuren die op een andere locatie opnieuw moeten worden opgebouwd. Het is van groot belang om de onderlinge processen op verschillende niveaus (formeel en informeel) te begrijpen en expliciet te maken. Het aantrekken van FDI moet ook gepaard gaan aan het vinden van oplossingen voor de bevolking met lage inkomens, zij hebben daar niet alleen recht op, zij vormen ook het arbeidspotentieel en zij leveren belangrijke diensten voor de midden- en hogere inkomensgroepen. In Nederland is deze logica bijvoorbeeld toepasbaar op de herstructurering van een naoorlogse wijk met voornamelijk sociale woningbouw. Het gaat niet alleen om het aantrekken van nieuwe doelgroepen om een wijk te verbeteren, het is minstens zo belangrijk om een plan te hebben om de oorspronkelijke bewoners een goede nieuwe plek in de stad te bieden, wat meer is dan een nieuwe woning. Als professionals moeten we de inzichten en vermogens van mensen om voor zichzelf te denken niet onderschatten, dit moet juist het startpunt zijn van onze interventies.
Onderwijs voor verandering Steden en hun problemen en oplossingen zijn divers, onderwijs voor stedelijke professionals levert dan ook geen kant-en-klare oplossingen of een pakket aan maatregelen voor (stedelijke) problemen. Onderwijs voor stedelijke professionals die willen bijdragen aan verandering is gericht op competentieontwikkeling, waarbij het vergaren en delen van kennis, het werken aan vaardigheden en een onderzoekende houding centraal staan. Stedelijke planning heeft per definitie te maken met verandering en verandering stuit op weerstand. Er zijn vrijwel altijd tegenstrij-
77
dige belangen en er zijn beperkte middelen om plannen te realiseren. Tijd, geld, mankracht, infrastructuur, kennis, informatie, macht, grondpositie – het kan aan van alles ontbreken om een plan te implementeren. Verandering zal plaatsvinden als er aan een aantal condities wordt voldaan, onder meer: de erkenning dat er een urgent probleem is; een kritische massa met voldoende macht en een sterke wil met geloof in verandering (draagvlak); voldoende middelen (technisch, financieel, mankracht en kennis) om verandering te realiseren. Als professional ontwikkel je door ervaring, training en opleiding een arsenaal aan competenties die je in staat stellen om problemen te analyseren, oplossingen te formuleren én die oplossingen te implementeren. In het huidige klimaat lijkt het vooral van belang dat professionals leren om te werken vanuit een visie, maar met een realistisch ambitieniveau, en creatief leren omgaan met onzekerheid en gebrek aan controle. De stedelijke professional van nu moet kunnen onderhandelen, maar ook schakelen en verbinden: hoe verhouden verschillende sectoren zich tot elkaar, wat zijn relaties tussen schaalniveaus als wijk, stad en regio en welke rol spelen de verschillende maatschappelijke groepen in een gebied? Een planner moet kunnen sturen op hoofdlijnen, de controle leren loslaten, maar die ook weer weten op te pakken als dat nodig is. Daarbij zijn professionele intuïtie, het werken vanuit integriteit en het nemen van verantwoordelijkheid onontbeerlijk. Maar aan de basis van het vormen van effectief stedelijk beleid en planning, het creëren van draagvlak en het zorgdragen voor implementatie ligt het vermogen om een probleem te doorgronden. De probleemanalyse blijkt de moeilijkste stap van het proces; wij zijn erg snel geneigd niet een probleem, maar een oplossing te formuleren. Creativiteit en het vinden van goede en passende oplossingen worden daardoor beperkt. Mogelijke problemen worden vaak erg snel, voor ze echt te doorgronden, aan mogelijke oplossingen gekoppeld, die vervolgens worden getoetst aan een kader van beperkingen zoals wetten en beschikbare middelen. Het flexibel omgaan met de stedelijke realiteit wordt eenvoudiger als je problemen echt begrijpt en als je weet op basis van welke principes je ze als professional wilt oplossen. Is het bijvoorbeeld echt belangrijk om de inkomenssamenstelling in een wijk aan te pakken, of wil je vooral dat een wijk veilig is? Dit is moeilijk en het vraagt lef: je stelt je eigen kennis en aanpak ter discussie en de conclusie kan zijn dat je fouten hebt gemaakt.
Een (gids)rol voor het IHS in Nederland Onderwijs voor professionals biedt de mogelijkheid om kennis uit te wisselen en om te reflecteren: je leert nieuwe dingen en je neemt de tijd om na te gaan wat je al kunt, waar je vragen hebt en waar je tegen aanloopt en waarom. Het IHS biedt die kennis aan en faciliteert de reflectie die nodig is om de horizon van zijn cursisten te verbreden. Het heeft een breed en gedegen begrip van het werkveld stedelijke ontwikkeling en kent de Nederlandse praktijk. Maar bovenal ligt de kracht van het IHS in zijn relaties met alumni die wereldwijd uitvliegen om te werken aan verandering en innovatie. De kennis van (het werk van) al deze professionals samen is van onschatbare waarde. Het feit dat deze professionals allemaal, door hun opleiding in Rotterdam, in meer of mindere mate kennis hebben van de
78
Nederlandse situatie, maakt dat zij in staat zijn om op een effectieve manier de dialoog met Nederlandse professionals aan te gaan. Het aanzwengelen van deze dialoog is dan ook waar het IHS een belangrijke rol in kan spelen. Door zijn personeel en alumni samen met Nederlandse professionals aan het werk te zetten. Een mooi vervolg van ‘Balkan in de Polder’ zou zijn om aan ‘matchmaking’ te doen: IHS-alumni uit bijvoorbeeld Latijns-Amerika werken samen met Nederlandse professionals aan een case in een intensieve werkweek. Masterclasses ‘competentie ontwikkeling voor gebiedsontwikkeling nieuwe stijl’ vormen een onderdeel van de werkweek. In zo’n werkweek wordt een bepaald gebied nader onder loep genomen. Dit zal een scala aan nieuwe inzichten opleveren, maar een gedetailleerde oplossing moeten de Nederlandse professionals zelf formuleren, zoals Besnik Aliaj en Dritan Shutina dat ook hebben gedaan met hun collega’s in Albanië. 1
Een bekend en interessant instrument in de wetgeving is de ZEIS (Zonas Especiais de Interesse
Social): ‘zones met speciale sociale functie’. Binnen een masterplan kan een Braziliaanse stad gebieden benoemen tot ZEIS. Deze gebieden moeten direct ten gunste van lage inkomensgroepen ontwikkeld worden. Om dit te kunnen realiseren, gelden er aangepaste regels. In Nederland zou je dit kunnen vergelijken met regelluwe gebieden. De betrokkenheid van de lokale bevolking staat in deze aanpak centraal: in de ZEIS-gebieden wonen al mensen en er is al gebouwd. Het is niet de bedoeling dat het stadsbestuur het gehele gebiedsontwikkelingsproces gaat overnemen, nieuwe woningen en bedrijfjes worden gewoon volgens particulier initiatief gebouwd. Wel moeten er in het gebied collectieve voorzieningen worden aangebracht, moet de veiligheid worden gegarandeerd en eigendomsconflicten beslecht, dát is de taak van de stad. Meer informatie over het statuut is o.a. te vinden op: http://www.citiesalliance.org/ca/sites/citiesalliance.org/files/CA_Images/ CityStatuteofBrazil_Eng_ForewordandTOC.pdf 2
Proyecto Urbano Integral: ‘geïntegreerd stedelijk project’, met de passende ondertitel: ‘van angst
naar hoop’. IHS-alumnus Francesco Orsini heeft aan dit project gewerkt en heeft in 2008 een publieke lezing gegeven in een serie ‘Urban Meetings’ georganiseerd door AIR, IABR en IHS in Rotterdam. 3 4
Ontworpen door de Colombiaanse architect Giancarlo Mazzanti. Banashree Banarjee woont en werk in India. Zij heeft in Rotterdam aan het IHS gestudeerd en is nu
ook als ‘associate staff’ aan het IHS verbonden.
79
As if it were the last time subtlemob-project van www.productofcircumstance.com foto Duncan Speakman
Stad, spel, media Spelenderwijs eigenaar worden van je stad Michiel de Lange
Kan een spelervaring bijdragen aan het betrekken van burgers bij de ontwikkeling van hun stad? Met de alomtegenwoordigheid van digitale media drukken game-makers, mediakunstenaars, applicatiedevelopers, technologie- en mediabedrijven een stempel op de stedelijke cultuur, op sociale verbanden tussen stedelingen en zelfs op de fysieke infrastructuur. In hoeverre bevordert deze tendens het ontstaan van een gevoel van deeleigenaarschap bij het toenemend aantal betrokkenen bij stedelijke ontwikkeling? 81
Het leven in de stad is onlosmakelijk verbonden met digitale media. Dankzij de smartphone sta je altijd in contact met je vrienden en hoef je nooit meer aan een vreemde de weg te vragen. Veel apps en mobiele devices richten zich op het personaliseren van de stedelijke ervaring. Ze bieden bovendien oplossingen voor relatief simpele problemen. Welk Italiaans restaurant in de buurt krijgt goede recensies? Waar kan ik parkeren? Dat lijkt wellicht aantrekkelijk. Toch zijn er vraagtekens bij te plaatsen. In de stad leven veel verschillende mensen dicht op elkaar. Om collectieve kwesties aan te pakken, zullen stedelingen niet alleen naast elkaar maar ook met elkaar moeten zien te leven. Spanningen en conflicten zijn hierbij onvermijdelijk. Het streven naar een gepersonaliseerde, wrijvingsloze stad met digitale media staat haaks op het stimuleren van ontmoetingen en het managen van conflicten. Kunnen diezelfde media helpen om steden leefbaar en levendig te maken door burgers juist meer te betrekken bij hun stad en medebewoners?
Eigenaarschap rond collectieve stedelijke kwesties Steden hebben te maken met complexe kwesties op meerdere schaalniveaus. Sociale rechtvaardigheid, duurzaamheid, water-, voedsel-, en energievoorziening hebben een mondiaal karakter. Krimpende steden, vergrijzing of leegstand zijn vaak specifiek lokaal of regionaal. Tussen macro en micro in staan vrijwel alle steden voor uitdagingen als het versterken van de publieke ruimte, veiligheid, sociale cohesie en het tegengaan van de kloof tussen (lokale) politiek en burgers. Zulke kwesties zijn niet het exclusieve ‘eigendom’ van één enkele partij. Ze zijn noch puur privaat, noch louter een publieke taak, dat wil zeggen uitbesteed aan één enkele partij. Het zijn ‘commons-kwesties’: complexe kwesties met een gemeenschappelijk belang. Betrokken partijen hebben vaak tegengestelde belangen en er is een spanning tussen korte- en langetermijnbelangen. Er is vaak ook geen overstemming bij stakeholders over de definitie van het probleem, laat staan de oplossing. Bovendien herbergt de stad een grote diversiteit aan stakeholders: lokale overheden en beleidsmakers, woningbouwverenigingen, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen, (lokaal) bedrijfsleven, mediamakers en kunstenaars die werken in de openbare ruimte en natuurlijk ook andere stadsbewoners. Om dit soort kwesties aan te pakken, zijn gemeenschappelijke vormen van organisatie en beheer nodig. Voorwaarde is dat alle betrokken partijen zich deeleigenaar voelen van het probleem. Dit toe-eigenen gaat dus over een inclusief eigenaarschap in plaats van een exclusief eigendomsrecht.
Spel en eigenaarschap Hoe krijgen burgers een gevoel van betrokkenheid bij en verantwoordelijkheid voor hun leefomgeving en collectieve kwesties? Hoe kunnen we digitale media en principes uit de digitale cultuur hierbij inzetten? Nieuwe mediaprojecten die eigenaarschap proberen te versterken, maken veelvuldig gebruik van spelprincipes. Dit heeft een goede reden. Games vinden plaats in een door tijd, ruimte en regels begrensde setting waarbinnen spelers op relatief veilige wijze kunnen experimenteren met strategieën en tactieken voor collectieve actie met een onzekere afloop. Spel is zo een serieuze oefening voor het aanpakken van complexe vraagstukken.
82
Hoe krijg je verschillende partijen en mensen bij elkaar? Hoe betrek je mensen bij kwesties met een gemeenschappelijk belang? Hoe voorkom je het freeriderprobleem, waarbij mensen zich onttrekken aan collectieve verplichtingen? Hoe organiseer je de uitwisseling van ideeën? Hoe coördineer je collectieve actie? Hoe beheers je conflicten? Op ten minste vier verschillende manieren kunnen games stedelingen betrekken bij hun leefomgeving en bij elkaar. Ten eerste worden games ingezet in het planningsproces van een fysieke stadsvernieuwing. Een vroeg Nederlands voorbeeld is Baasopzuid.nl, gemaakt door BBVH architecten in samenwerking met diverse woningbouwcorporaties. Het spel werd ingezet in het herontwerp van twee oude Rotterdamse wijken. In dit onlinespel moesten spelers een aantal concrete ontwerpkeuzes maken voor hun buurt: meer speelplaatsen, meer groen of meer parkeerplekken? Spelers kregen onmiddellijk de ruimtelijke en financiële consequenties te zien van hun keuzes. De uitkomsten werden verzameld en doorgestuurd naar de planners. Door te spelen krijgen bewoners inzicht in de afwegingen binnen complexe trajecten. Het spel kan complexe situaties vereenvoudigen en een veilige ruimte creëren waarbinnen spelers kunnen experimenteren met uiteenlopende rollen. Ditzelfde principe zien we ook terug in het spel Play the City van Ekim Tan, dat in het eerste deel van deze publicatie levendig beschreven is door Floor Tinga. Ten tweede worden games ingezet om burgers de mogelijkheid te bieden zelf bestaande stedelijke kwesties aan te pakken. Dit soort Do It Yourself-stedelijkheid zien we in het spel Commons the Game (www.commonsthegame.com). In dit spel kunnen spelers problemen aandragen en moeten ze support van anderen zien te krijgen om te winnen. Het spelelement moet ervoor zorgen dat mensen het aandragen en helpen oplossen van problemen als een leuke activiteit gaan zien. Het spel beoogt een blijvend effect te bereiken buiten het onmiddellijke doel van het spel (winnen). Voor spelontwerp waarbij een extern doel centraal staat en dat na afloop van het spel tot gedragsveranderingen moet leiden, hanteert men de term serious gaming. Het introduceren van spelelementen om alledaagse of vanzelfsprekende activiteiten ‘op te leuken’, is echter niet onomstreden. Competitie en punten scoren is een nogal simplistische opvatting van spel. Beloning met punten zou indruisen tegen de intrinsieke motivatie en het plezier van het spelen zelf. Ook zou het mensen reduceren tot behavioristische wezens die je met prikkels tot gedragsveranderingen aanzet. Een derde mogelijkheid is het inzetten van games om ontmoetingen te stimuleren met andere mensen en nieuwe plaatsen. Een voorbeeld is het spel Koppelkiek van social game-maker Kars Alfrink. Spelers in de Utrechtse wijk Hoograven konden een prijs winnen door opdrachten uit te voeren waarbij ze zichzelf samen met een ander op de foto moesten zetten in allerlei situaties, bijvoorbeeld samen met een getal. Deze foto’s werden later getoond bij een buurtcentrum. Anders dan games met alleen individuele beloningen was dit spel juist expliciet ontworpen om speelse sociale interacties en serendipiteit te stimuleren. Ook zien we in dit voorbeeld dat spelsituaties mensen ertoe kunnen aanzetten om façades van wat geldt als ‘normaal gedrag’ te laten varen en met nieuwe ogen naar de wereld te kijken.
83
Ten slotte, als vierde, kan spel op een kunstzinnige manier worden ingezet om een poëtisch gevoel van plaats (sense of place) onder stedelingen te versterken. Een voorbeeld is de reeks subtlemob-projecten van kunstenaar Duncan Speakman. Speakman verzet zich tegen het idee dat collectieve acties in het publieke domein noodzakelijkerwijs een ludiek en disruptief karakter moeten hebben, zoals in flashmobs. In het project As If It Were The Last Time ondergingen deelnemers een filmische ervaring in de straten van Londen. Zij kregen een mp3 opgestuurd en een plek en tijd. Ze waren verdeeld in twee teams. Terwijl één team instructies kreeg om minimale handelingen uit te voeren, luisterde het andere team naar een soundtrack en beschrijving en werd zo toeschouwer van een filmische scène op straat. Voor passanten viel dit nauwelijks op. Zulke interventies creëren gedeelde ervaringen. Herinneringen stimuleren een gevoel van betrokkenheid bij speciale plekken in de stad. Competitieve elementen (winnaars, beloning, punten) ontbreken volledig. We kunnen in dit geval beter spreken van play in plaats van games (een onderscheid dat in het Nederlands niet makkelijk te maken is). Zo’n theatrale opvatting van spel veronderstelt dat iedereen in het dagelijkse leven voortdurend rollen speelt draagt. Kleine verschuivingen volstaan om een situatie om te toveren tot een magische ervaring.
De veranderende rol van de ontwerper Zoals we hebben gezien biedt spel op uiteenlopende manieren een antwoord op de vraag hoe burgers bij hun leefomgeving en bij elkaar betrokken kunnen raken. Wat zijn de implicaties voor ontwerpers? Allereerst zien we dat stedelijk ontwerp zelf niet langer het exclusieve domein is van architecten en planners. Interventies van game-makers, mediakunstenaars, app developers, technologie- en mediabedrijven behoren inmiddels evengoed tot stedelijk ontwerp. Ten tweede is specifiek de spelbenadering interessant voor ontwerpers. In de proloog onderstrepen de auteurs de noodzaak voor een kentering in de Nederlandse planningscultuur van top-down naar bottom-up. Dat vereist controle uit handen geven, verantwoordelijkheden delen, ongewisse en ambigue uitkomsten accepteren en de mogelijkheid van mislukken toelaten. Precies op die punten kan de spelbenadering waardevolle inzichten bieden. Kenmerkend van games is dat ze bestaan uit een constituerende regelset, een materiële setting en de handeling van het spelen. Dit is vergelijkbaar en toch net anders dan programma, ontwerp en gebruik. Het ligt in de aard van hun werk dat spelontwerpers niet vasthouden aan modernistische idealen zoals overzicht, controle en exclusief auteurschap. Als makers kunnen ze van tevoren parameters, situaties en spelobjecten ontwerpen. Maar het spel wordt pas geactualiseerd op het moment dat mensen daadwerkelijk gaan spelen. Spelers zijn niet louter eindgebruikers, ze participeren in het spel en zijn daarmee medemakers. Daarbij gaan ze soms met het ontwerp aan de haal, bijvoorbeeld wanneer ze spelen met de spelregels zelf, speltips uitwisselen, afgeleide spelvormen bedenken, vals spelen, of verhalen vertellen over hun eigen spel. Die hoofdrol voor de participant maakt spel tot een buitengewoon rijk conceptueel domein voor experimenten en zelfreflectie door de stedelijke ontwerpers van de toekomst.
84
Een zelfgeorganiseerde broedplaats op het voormalige ADM-terrein in het Westelijk Havengebied in Amsterdam omstreeks 2005 foto Beitske Boonstra
Van participatie naar zelforganisatie Over het verschuivende initiatief voor ruimtelijke ontwikkeling Beitske Boonstra
De roep om ‘organische gebiedsontwikkeling’ stelt het vakgebied van ruimtelijke ontwikkeling en ontwerp voor een aantal grote uitdagingen. Organische gebiedsontwikkeling staat in de woorden van de initiatiefnemers van ‘Balkan in de Polder’ voor: ‘Een vorm van ontwikkelen waarin kleine stappen, bestaande initiatieven, identiteit, onzekerheid en het onverwachte leidend zijn.’ Nieuw aan deze benadering is dat het initiatief voor deze kleine stappen niet langer bij de ontwikkelaars en de plannende overheden ligt, maar bij de gebruikers van een gebied zelf. Ontwikkelenergie wordt verwacht van particulieren en kleine partijen. De overheid is minder leidend en meer afwachtend ten opzichte van de verschillende initiatieven die in de loop van de tijd ontstaan. 87
Dit impliceert nogal wat! Het betekent immers dat er wordt verwacht dat particulieren en kleine partijen het heft in handen nemen en zichzelf organiseren. Maar particulieren organiseren zich natuurlijk niet zomaar op het commando van een planner of ontwerper. Eerder zijn hun initiatieven het gevolg van een samenkomst van omstandigheden. Een lokale gebeurtenis, een urgent probleem, een gedeelde wens of belang kan de aanleiding zijn. Mensen vinden elkaar in een buurt, op internet, via kennissen. Initiatieven ontstaan vanuit de samenleving zelf, uit netwerken die zowel plaats- als themagebonden kunnen zijn, en onafhankelijk van overheidsinstanties en -processen zijn georganiseerd. Wanneer een initiatief zich richt op ruimtelijke interventie (opknappen van een gebied, ontwikkelen van eigen woon- en werkomgeving) speelt het initiatief wel degelijk een rol in de ruimtelijke veranderingsprocessen van de stad. Zulke initiatieven, ook wel zelforganisatie genoemd, zijn sporadisch in Nederland. Vaak blijven ze beperkt tot eenmalige en kleinschalige experimenten, en de initiatiefnemers hebben een lange adem nodig. De gang door de gezaghebbende instituties kan lang zijn, een doorlooptijd voor een initiatief van tien jaar is geen uitzondering, zeker als het enigszins van de gangbare norm afwijkt. Met andere woorden, zelforganisatie is een nog onbekend terrein voor de meeste gemeenten en planners, maar zeker ook voor burgers en ondernemers zelf.
Participatie versus zelforganisatie Deze onbekendheid met zelforganisatie heeft mijn inziens te maken met het feit dat wij Nederlandse planners en ontwerpers een instrument hebben dat al vele jaren de communicatie tussen plannende overheid en de burger/eindgebruiker structureert, namelijk de participatie. Participatie is gestart eind jaren zestig om burgers actiever bij het ruimtelijk beleid te betrekken. Ondanks alle vormen die in de loop van de jaren voor participatie werden gevonden, laat de mogelijkheid tot daadwerkelijke betrokkenheid nogal wat te wensen over. Overheden bepleiten weliswaar de betrokkenheid van burgers, maar blijven daarbij vasthouden aan hun eigen posities. Daarbij zijn ze ook niet altijd even goed in staat om zichzelf open te stellen voor initiatieven die spontaan vanuit de samenleving zelf ontstaan. Het grote verschil tussen participatie en zelforganisatie is dat bij participatie het initiatief bij de overheid en planners ligt. Zij zijn de centrale actor die van een afstand bepaalt hoe de stad verder ontwikkeld zal moeten worden. Bij zelforganisatie kan het initiatief voor ruimtelijke ontwikkelingen overal in de maatschappij liggen – ongeacht wat de overheid nastreeft of verwacht. Dit zijn dus vaak initiatieven die vanuit een specifiek (eigen)belang worden ingezet. Met zelforganisatie in stedelijke ontwikkeling – als alternatief voor participatie – gaat het dus niet langer om het betrekken van burgers bij beleid, maar om het ruimte geven aan en betekenisvol verbinden van initiatieven uit de samenleving. En wat past er beter bij het uitgangspunt van organische gebiedsontwikkeling dan dat?
Een paradigmaverschuiving? Om voorbij ruim veertig jaar participatieve routines te komen, betekent echter een enorme verandering in de Nederlandse planningscultuur. Daarnaast zal de
88
situatie waarin de overheid voortdurend de rollen van ontwikkelaar en ordenaar door elkaar heen gebruikt (in dezelfde projecten) moeten veranderen. De overheid kan nog steeds als ontwikkelaar optreden, maar zal dan heldere doelstellingen moeten formulerenen dus geen organische gebiedsontwikkeling moeten veinzen. In de gevallen dat planners wel organische gebiedsontwikkeling nastreven, is een visie belangrijk, maar bovenal dat zowel planners als betrokken overheden adaptief reageren op alles wat er als initiatief uit de samenleving komt. ‘Balkan in de Polder’ wil deze verschuiving in gang zetten door gebruik te maken van leerervaringen uit Albanië, waar zich op grote schaal ongeplande stadsuitbreidingen hebben voorgedaan, en heeft deze leerervaringen ingezet in een Nederlandse casus: de Binckhorst. Dat hiermee belangrijke, maar slechts eerste stappen in de richting van een organische gebiedsontwikkeling worden gezet, en daarmee vooral wordt aangetoond hoe groot en hardnekkig de opgave voor de Nederlandse planning eigenlijk is, wil ik illustreren met de volgende twee kanttekeningen.
De vergelijking Door de vergelijking te maken met een land waarin een totale afwezigheid van centrale sturing of een planningssysteem heeft geleid tot organisch gegroeide, informele stadsdelen, wordt de suggestie gewekt dat organische gebiedsontwikkeling niet mogelijk is met een strak gereguleerd planningssysteem. Dat hoeft echter niet zo te zijn. Onderzoek laat zien dat een strak gereguleerd planningssysteem organische groei of ‘zelforganisatie’ helemaal niet in de weg hoeft te staan. Zelforganisatie is namelijk iets anders dan ‘ongepland’: de bewoners en ondernemers achter een initiatief zijn vanuit hun eigen perspectief wel degelijk aan het plannen. De rol van de planner bij organische stedenbouw is mijn inziens niet zozeer een planner die ingrijpt in de ongeplande chaos die ontstaan is uit een veelvoud van ongeplande initiatieven, als het ware een planner die zichzelf buiten de maatschappij plaatst en de ontwikkelingen daarin van een afstandje bekijkt. Het gaat volgens mij veel meer over een planner die bemiddelt, coördineert en afstemt tussen de vele plannende netwerken die tegelijkertijd op één plek actief zijn, of een planner die werkt in opdracht van een initiatief zelf.
De casus De ambitie van organische gebiedsontwikkeling is om niet langer het (droom)eindbeeld van de overheid of de planner als leidend te nemen. De casus van de Binckhorst leent zich uitstekend voor deze uitdaging, aangezien de grote ontwikkelaars zich uit het gebied terugtrokken en de gemeente zich moest beraden op de vraag hoe dit gebied te ontwikkelen zonder ontwikkelaars en hun grote geld. Nu zouden de ondernemers uit het gebied – die eerder grotendeels buiten het planproces werden gehouden – zelf aan zet zijn, middels organische ontwikkeling. Toch lijkt het erop dat de gemeente met de nadrukkelijke wens om het gebied alsnog te ontwikkelen maar dan organisch, opnieuw met eindbeelden werkt. Zeker als gesproken wordt over het uiteindelijke eindresultaat van organische gebiedsontwikkeling, namelijk een ‘levendige stedelijke wijk’ met veel ‘informele
89
activiteiten en een diversiteit aan bebouwing’. Echt werken zonder eindbeelden zou ook kunnen betekenen dat de Binckhorst nog lang kan blijven zoals het nu is – mochten er geen initiatieven vanuit ondernemers en andere zelforganiserende netwerken komen.
Opgave voor de toekomst Ik denk dat de Nederlandse planningspraktijk erg gebaat is bij initiatieven zoals ‘Balkan in de Polder’. Ze tonen immers aan hoe hardnekkig de neigingen van planners zijn om zichzelf buiten de maatschappij te plaatsen, te denken in eindbeelden, en terug te vallen op participatieve praktijken. Om tot organische gebiedsontwikkeling te komen, en ruimte te geven aan zelforganisatie, moeten we op een andere manier gaan denken. Ruimtelijk beleid en planning zou dan veel meer moeten vertrouwen op het oplossend vermogen van de maatschappij, uitgaan van stedelijke ontwikkeling als een gedeelde verantwoordelijkheid van overheid, markt en burgers. De vele institutionele belemmeringen, werkprocessen en routines in het werkveld zelf vormen een grote uitdaging bij het bereiken van organische gebiedsontwikkeling en zelforganisatie. Niet alleen moeten planners leren om initiatieven uit de samenleving op waarde te schatten, ook zullen burgers moeten leren wat de waarde van zelf plannen is, en hoe dit effectief aan te pakken. Hierover ervaringen uitwisselen, van elkaar leren en gezamenlijk reflecteren helpt enorm.
90
Etalage van The People’s Supermarket foto mermaid99 via Flickr (CC BY-NC-ND 2.0)
Bankieren in de wijk: creatief en waardevast Ellen Holleman
In een tijd waarin grootschalige gebiedsontwikkelingen tot stilstand zijn gekomen door gebrek aan investeringskapitaal en de overheid zich meer en meer terugtrekt, ontstaan noodgedwongen innovatieve vormen van samenwerking. Er worden hoopgevende ontwikkelingen zichtbaar: er lijkt meer ruimte te ontstaan voor zelforganiserende sociale systemen die gebaseerd zijn op vertrouwen. Wereldwijd wordt in theorie en praktijk gewerkt aan de ontwikkeling van alternatieve economische systemen die lokale gemeenschappen versterken en veerkrachtiger maken. De verschillende modellen hebben als overeenkomst dat ze anders denken over economisch en sociaal kapitaal en appelleren aan gemeenschapszin en wederkerigheid. Wat zijn inspirerende, kansrijke modellen en zijn deze als tools ook te gebruiken binnen eenentwintigste-eeuwse vormen van gebiedsontwikkeling? Een verkenning van lokale munteenheden, timebanking en coöperaties nieuwe stijl. 93
In onze samenleving heeft het systeem van door de rechtstaat georganiseerd vertrouwen langzaam maar zeker plaatsgemaakt voor een systeem van economisch georganiseerd wantrouwen. In een scherp artikel beschrijft Dorien Pessers dat het publieke nog altijd een zaak van de politiek is. Maar als het er om gaat hoe de publieke belangen moeten worden behartigd, vertrouwt de overheid te veel op de markt. Op deze manier stimuleert de overheid het wantrouwen van de burger. Pessers: ‘Elke samenleving kent grosso modo twee grote morele registers, beide gebaseerd op het wederkerigheidsbeginsel, maar in uiteenlopende varianten. Reciprociteit is de moraal van de duurzame bindingen en de solidariteit (...) waarin over en weer onbepaalde verplichtingen worden nagekomen in het vertrouwen dat te zijner tijd verevend zal worden. Vertrouwen is hier het sleutelbegrip. Mutualiteit daarentegen is de moraal van de kortstondige bindingen van de markt, waarin tussen vreemden naar tijd en inhoud contractueel strikt bepaalde prestaties worden geleverd. Hier is wantrouwen het sleutelbegrip.’1 Deze maatschappelijke verschuiving, van vertrouwen naar wantrouwen, heeft ook grote gevolgen voor de gebiedsontwikkeling, waar het marktdenken vanaf eind jaren tachtig leidend is geworden en de burger steeds meer als klant en consument werd gezien. De heersende economische werkelijkheid leidt er ook in de gebiedsontwikkeling toe dat een wanprestatie meer (economische) winst kan opleveren dan het nakomen van een contract of sociale doelstelling. Zo kan het gebeuren dat de sloop van een gebouw (of soms hele buurten) volgens een wonderlijke, onnavolgbare boekhoudkundige logica meer profijt oplevert dan het behoud en hergebruik van datzelfde gebouw. Ondanks alle sociale onrust en problemen die daarmee gepaard gaan. Met name in de gebiedsontwikkeling is zichtbaar hoe niet alleen het wantrouwen van de burger is gestimuleerd, maar ook de passiviteit van de consument die verwacht dat, als onderdeel van het afgesloten contract, de overheid of marktpartij alle voorkomende problemen zal oplossen.
A city is not a tree 2 Een stad is geen boom, bestaande uit enkelvoudige vertakkingen die elkaar niet kruisen. Een stad is een netwerk opgebouwd uit meervoudige relaties tussen verschillende functies. Het bestaat uit ingewikkelde systemen van fijnmazige structuren die elkaar kruisen én overlappen, waarbij functies en diensten elkaar constant wederzijds steun geven. Jane Jacobs beschrijft dit ook haarfijn en stelt dat mislukte stedelijke gebieden meestal gebieden zijn waar dit soort ingewikkelde wederzijdse ondersteuning ontbreekt.3 Zij gaat daarbij uit van het principe van wederkerigheid dat tussen organismen bestaat: de een voedt zich met de ander of dient juist als omgeving voor de ander. Als er goed gebruik gemaakt wordt van die wederkerigheid, winnen wijken aan veerkracht en kan de waarde die er gecreëerd wordt zichzelf versterken. Hierop zijn ook deels de principes gebaseerd die de New Economics Foundation (NEF) propageert in haar Ten Steps to Save the Cities.4 Kort samengevat adviseert de NEF om lokale economieën te herstellen door het dichten van de lekken die ervoor zorgen dat geld uit buurten wegvloeit. In andere woorden: zorg dat geld en (menselijk) kapitaal zo veel mogelijk blijven circuleren binnen een buurt. Dit
94
kan door te zorgen voor voldoende diversiteit en onderscheidende functies in een buurt of wijk. Het is daarom zaak per gebied, per opgave, een scherpe diagnose van de situatie te maken: wat ontbreekt, wat zijn de niches, maar ook: wat is het aanwezige (sociale) kapitaal van een buurt, wijk, gebied, en hoe kan daar op een slimme manier gebruik van gemaakt worden? Hergebruik van afval en restproducten, maar ook het slim inzetten van de aanwezige kennis en ervaring kunnen zorgen voor het vasthouden van kapitaal, maar ook voor waardecreatie, verrassende oplossingen en nieuwe ondernemingen.5
Alternatieve economische modellen ‘Lanceer een reeks van nieuwe vormen van geld’, zo luidt een van de aanbevelingen van de NEF. Er bestaan inmiddels over de hele wereld vele succesvolle modellen die zorgen dat lokale middelen lokaal in omloop blijven en daarmee (arme) gemeenschappen een zekere mate van onafhankelijkheid verschaffen. Zij bieden goedkoop of gratis krediet, en ondersteunen daarmee de lokale economie.6 Een lokale munteenheid stimuleert dat er meer geld wordt uitgegeven bij lokale winkels. Op die manier blijft geld langer rouleren binnen een gemeenschap en wordt er indirect geïnvesteerd in een duurzaam, economisch netwerk waar de hele gemeenschap van profiteert. Een bijzonder voorbeeld waarbij heel expliciet geprobeerd is de sociale betekenis van economische transacties binnen een gemeenschap zichtbaar te maken, is de introductie van een (tijdelijke) lokale munteenheid in AmsterdamZuidoost, de ‘Bijlmer Euro’. In dit project koppelde kunstenaar Christian Nold de munteenheid aan een techniek die het mogelijk maakt om de bewegingen van de Bijlmer Euro’s door het stadsdeel zichtbaar te maken in een realtime visualisatie. Door deze bewegingen te volgen, worden de verbindingen en relaties die de basis vormen voor sociale cohesie binnen een lokale gemeenschap zoals de Bijlmer, zichtbaar gemaakt vanuit het perspectief van een economisch netwerk.7 Een andere vorm van een alternatief monetair systeem is timebanking. Edgar S. Cahn bedacht in 1980 de Time Dollars™ als een nieuwe munteenheid die een oplossing moest bieden in een tijd dat er in de Verenigde Staten nauwelijks nog geld was voor sociale programma’s. Hij werkte zijn concept uit en ontwikkelde de Timebank, een formule waarbij tijd als munteenheid wordt gebruikt in plaats van geld. Diensten worden aangeboden in ruil voor een andere (uitgestelde) dienst. Een uur de hond uitlaten is hetzelfde waard als een vakkundig advies. Timebanking beoogde een alternatief te bieden en op een andere manier te voorzien in diensten en te werken aan sociale cohesie. Inmiddels bestaan er talloze timebanks voor diverse doelgroepen en met verschillend bereik. Het stimuleert mensen om actief te zijn in hun buurt en het draagt bij aan het versterken van sociale cohesie en veiligheid in buurten en aan de opbouw van sociaal kapitaal. Een specifieke, relatief nieuwe vorm van timebanking, is de Creative Timebank. Een creatieve timebank is een ‘cash-free platform’ dat de uitwisseling van vaardigheden faciliteert tussen creatieve personen en groepen. Het faciliteren en formaliseren van een eerlijke, vrije ruil van kennis en talent bevordert een duurzame en actieve gemeenschap. De Creative Timebank Leeds is een geslaagd
95
voorbeeld waar timebanking op de schaal van de creatieve gemeenschap van Leeds heel goed werkt. Talentontwikkeling, het mogelijk maken van (grootschalige) producties, het opdoen van werkervaring zijn onverwachte neveneffecten van deze timebank. Deze effecten tonen aan hoe er sprake is van waardestijging binnen een timebank-gemeenschap: met de tijd groeit de aanwezige kennis binnen de groep. Omdat de contacten binnen een timebank-economie niet zijn gedreven door conventionele verkooppraktijken, kunnen hier onverwachte samenwerkingen en ideeën ontstaan. Gekoppeld aan een goede lokale kennis kunnen zo vernieuwende initiatieven en ondernemingen ontstaan die een lokale economie divers en veerkrachtig maken. Om een timebank van betekenis te laten zijn op lokaal niveau en in te zetten bij de ontwikkeling van een specifiek geografisch gebied, is de verbondenheid van de deelnemers binnen een timebank-gemeenschap aan dat gebied een voorwaarde. Zodra de gemeenschap te groot wordt en geografisch te wijd verspreid, levert het weliswaar meerwaarde voor de individuele deelnemers, maar voegt het minder toe aan een specifieke, lokale gemeenschap.
Coöperaties 2.0 Coöperaties bestaan al heel lang en in verschillende vormen. De coöperatie is een vorm van zelforganisatie van producenten of verbruikers, gericht op het vergroten van de economische macht en het behalen van schaalvoordeel. Meestal wordt een gedeelte van de bedrijfsactiviteiten (in de regel de marktfunctie) voor gezamenlijke rekening en risico (blijvend) uitgevoerd, met behoud van de zelfstandigheid van de individuele deelnemers. Coöperaties hebben een belangrijke rol gespeeld in de economische emancipatie van grote groepen van de bevolking, vooral rond de eeuwwisseling van de negentiende naar de twintigste eeuw. Het model van de coöperatie wordt op verschillende plekken heruitgevonden en in een modern jasje gestoken. In de wereld van energiebedrijven is het een ontwikkeling die al enige tijd gaande is: de een na de andere energiecoöperatie wordt opgericht. Het idee van wederkerigheid is daarbij leidend: duurzaam opgewekte energie door particulieren voedt niet alleen de eigen energiebehoefte, maar ook een netwerk waarbij de energiecoöperatie zorgt voor een adequate distributie. Waar timebanking een uitwisseling van diensten organiseert, leveren The People’s Supermarket in Londen en de Park Slope Coop in New York korting op producten in ruil voor arbeid. Het zijn coöperatieve supermarkten waarbij de leden een aantal uren per maand in de winkel werken (tijd!) in ruil voor korting op de aanschaf van producten. In tegenstelling tot het principe van liefdadigheid (zoals bijvoorbeeld bij een voedselbank) zorgt dit principe van wederkerigheid dat de leden/afnemers niet alleen financieel voordeel hebben, maar ook een beter zelfbeeld krijgen en een vorm van training/opleiding krijgen. Daarnaast stimuleert de coöperatie de relatie met lokale leveranciers van producten en draagt bij aan de lokale economie.
Ondernemende gebiedsontwikkeling Wat kunnen we leren van deze voorbeelden en hoe zijn ze productief te maken binnen een strategie voor gebiedsontwikkeling?
96
Steden die minder geraakt worden door een economische recessie zijn vaak steden waar een lokale economie floreert, een die minder afhankelijk is van kapitaal van buitenaf. Waar op een succesvolle manier ondernemerschap wordt gestimuleerd en lokale ketens worden gesloten. Succesvolle buurten kennen het principe van wederkerigheid. Bovengenoemde voorbeelden illustreren hoe onafhankelijke initiatieven kunnen leiden tot waardecreatie en het vergroten van sociaal kapitaal binnen een gemeenschap. Zo’n complex systeem van wederzijdse ondersteuning is niet eenvoudig top-down op te leggen, maar kan wel gestimuleerd worden. Dit pleit voor een adaptieve, flexibele maar vooral ondernemende vorm van gebiedsontwikkeling. Een strategische benadering die in staat is om nieuwe samenwerkingsverbanden en DIY-initiatieven op waarde te schatten, te faciliteren en te integreren in wijkontwikkelingen. En om de energie en kennis die aanwezig is binnen een wijk in te zetten, zodat binnen buurten betekenisvolle plekken, hubs en economieën gebaseerd op vaardigheden en de uitwisseling van kennis, diensten en goederen kunnen groeien. Alternatieve, bottom-up-modellen zoals timebanking kunnen daarbij een waardevol instrument zijn: op lokaal niveau werken aan het tot stand komen van flexibele netwerken waarbinnen ondernemers en buurtbewoners kennis, talenten en vaardigheden kunnen uitwisselen. De opkomst van online sociale netwerken biedt volop mogelijkheden om slimme verbanden tussen buurtbewoners en ondernemers mogelijk te maken. De grote opgave voor de overheid, maar ook voor marktpartijen en woningcorporaties, in deze vorm van gebiedsontwikkeling is om initiatieven te steunen of te faciliteren die sociaal vertrouwen en daarmee een bepaalde mate van reciprociteit en solidariteit verwezenlijken. Zonder daarbij zelf aan het stuur te willen zitten. Ook zij moeten het vertrouwen hebben dat hun investeringen zich op termijn ‘terugbetalen’. En dat hun inspanningen geleidelijk aan zullen leiden tot een toename van (sociaal) kapitaal in buurten en wijken, en uiteindelijk ook leiden tot meer waarde voor overheid, woningcorporaties en marktpartijen. 1
Dorien Pessers in NRC Handelsblad, 23 september 2006.
2
Christopher Alexander, ‘A city is not a tree’, Architectural Forum, 122 (1965) 1, p. 58-62 (Part I),
122 (1965) 2, p. 58-62 (Part II). 3
Jane Jacobs, The Death and Life of Great American Cities (New York: Modern Library, 1961), Nederlandse
vertaling: Dood en leven van grote Amerikaanse steden (Amsterdam: SUN Trancity, 2009). 4
David Boyle, Ten Steps to Save the Cities (Londen: New Economics Foundation, 2011).
5
Een herdefinitie van economische waarde opent nieuwe mogelijkheden. Een slim voorbeeld hiervan
is een paddenstoelenkwekerij die restafval (koffiedrab) van de restaurantketen La Place gebruikt als voedingsbodem voor de paddenstoelen. La Place is tevens afnemer van de paddenstoelen. Het sluiten van ketens levert voor velen een win-winsituatie. 6
Wereldwijd bestaan er al zo’n 2.500 verschillende experimenten met lokale valutasystemen.
Ook zijn er lokale munteenheden die uitwisselbaar zijn met de nationale valuta. Enkele succesvolle voorbeelden daarvan zijn de LETS, Local Exchange Trading System, Time Dollars, Ithaca Hours en in Nederland wordt momenteel gewerkt aan de introductie van de Gelre. 7
http://www.bijlmereuro.net.
97
Buitenterrein van ateliercomplex De Besturing in de Binckhorst tegenover de asfaltcentrale van de BAM Den Haag, 2011 foto Sabrina Lindemann
De ontwikkelkracht van tijdelijk (ruimte)gebruik Organische gebiedsontwikkeling is allang begonnen Sabrina Lindemann & Iris Schutten
Sinds de economische crisis wordt door ontwikkelaars, corporaties en gemeenten veel gepraat over hoe ‘organische gebiedsontwikkeling’ in de praktijk aangepakt zou kunnen worden. Dit terwijl deze manier van ontwikkelen op veel plekken allang aan de gang is. Meestal wordt dat door de bovengenoemde partijen echter niet als zodanig herkend. Het is dan ook de vraag of de eerste, nog vrij onzichtbare, kiemen van organische groei de kans krijgen om tot bloei te komen en zo ook de omringende ruimte te bestuiven. Hiervoor is een andere benadering van financiering, regelgeving, planning en communicatie nodig dan instanties op het gebied van stedenbouw en ruimtelijke ordening momenteel gewend zijn. 99
Op het Haagse bedrijventerrein de Binckhorst staat ondanks de recessie de ontwikkeling niet geheel stil. Al voor de komst van de crisis ontstonden nieuwe, vaak tijdelijke, activiteiten in leegstaande kantoorpanden en bedrijfshallen. Skaters namen een oude fabriekshal in gebruik, een voormalig kantoortje werd omgebouwd tot woonruimte en muziekstudio, en een groep creatiefambachtelijke ondernemers gebruikte een leegstaande industriële loods als werk- en productieruimte. Zij werden aangetrokken door de betaalbare zee van ruimte en de vrijheid die deze locatie biedt, het unieke industriële en ook gevarieerde karakter van het gebied, kwaliteiten die men elders in de stad niet kon vinden. Hun werkwijze sluit aan op de intenties die met de organische gebiedsontwikkeling ook worden nagestreefd: zij werken vanuit de bestaande stad en niet vanuit een tabula-rasa-situatie. Bestaande gebouwen, mensen, waarden, identiteiten, geschiedenissen en energieën vormen de leidraad voor initiatief van onderaf. Hierbij wordt stapsgewijs en flexibel gewerkt, zonder eindbeeld, met kleine investeringen, ruimte voor experimenten en waardecreatie op het vlak van economie, cultuur, maatschappij en kennis. Kenmerken die volgens de theorie ook bij organische stedenbouw een grote rol zouden moeten spelen. Je zou tijdelijk (ruimte)gebruik dan ook kunnen zien als een van de ontwikkelkrachten in de gebiedsontwikkeling nieuwe stijl.
Tijdelijk (ruimte)gebruik: ontwikkelkracht versus valse hoop Om een beter inzicht te verkrijgen in de sterke kanten van tijdelijk (ruimte)gebruik is het zinvol om de afzonderlijke ‘ingrediënten’ van de ontwikkelkracht onder de loep te nemen: Innovatiekracht Tijdelijk (ruimte)gebruik kan een aanjager zijn voor vernieuwing.1 Tijdelijkheid kan een belangrijke tool zijn om te kunnen experimenteren in een gebied. Denk hierbij aan nieuwe vormen van programma, financiering, collectiviteit, beheer en inrichting van de openbare ruimte, communicatietechnologie, zoals experimenten met nieuwe organisatievormen, een andere manieren van werken, energieopwekking- en verbruik, groenvoorzieningen, waterbergingen en mobiliteit.2 Beeldvorming Tijdelijk (ruimte)gebruik kan het imago van een gebied positief beïnvloeden en nieuwe denkrichtingen en ontwikkelingen mogelijk maken door het uitvergroten van de al aanwezige kwaliteiten. Slagkracht Tijdelijk (ruimte)gebruik kan vaak per direct beginnen. Met weinig middelen, hands on, en improviserend heeft het de mogelijkheid om snel in te spelen op de veranderende maatschappij. De benodigde investeringen zijn vaak gering in vergelijking met grote projecten en relatief snel terugver-
100
diend, het effect kan op redelijk korte termijn behaald worden, waardoor andere ontwikkelingen gestimuleerd kunnen worden. Katalyserende werking Tijdelijk (ruimte)gebruik versterkt doorgaans de dynamiek en leefkwaliteit in een gebied. Dit heeft vaak een positieve aantrekkingskracht op nieuwe publieksgroepen, maar kan ook zittende bewoners en/of ondernemers vasthouden. Het biedt een voedingsbodem voor nieuwe (interdisciplinaire) netwerken. Tussentijd-initiatieven laten zien naar welke vormen van gebruik en programma’s vraag is in deze tijd. Er is her en der zelfs ondernemingslust te vinden; tijdelijke gebruikers die willen doorgroeien naar een langere of meer permanente situatie. Ook stimuleert tijdelijk (ruimte)gebruik ondernemerschap in een gebied. Het geeft (startende) ondernemers de ruimte een bedrijf te beginnen en te kunnen experimenteren met de bedrijfsvoering. Er ontstaat een ondernemingsklimaat dat weer aantrekkelijk kan zijn voor andere ondernemers. Kennisvergaring Tijdelijk (ruimte)gebruik genereert informatie over een gebied en zijn gebruikers. Deze informatie kan interessant zijn voor verschillende belanghebbenden, zoals bijvoorbeeld een projectontwikkelaar, toekomstige gebruikers of de gemeente. Deze partijen kunnen daardoor doelgerichter investeren en specifiekere beslissingen nemen; maatwerk is daardoor mogelijk. Waardestijging Tijdelijk (ruimte)gebruik kan leiden tot verschillende soorten waardecreatie. Door activiteiten die voortvloeien uit tijdelijk (ruimte)gebruik kan een verbetering van de dynamiek en leefbaarheid in het gebied optreden, waardoor bijvoorbeeld culturele en maatschappelijke waarde ontstaat en de identiteit van een plek versterkt wordt. Deze indirecte waardestijging is lastig te meten ten opzichte van bijvoorbeeld de stijging van de waarde van vastgoed. Deze laatste kan leiden tot hogere OZB-opbrengsten voor de gemeente. Tevens kan dit een verbetering betekenen van de verhuurbaarheid en verkoopbaarheid voor vastgoedeigenaren. 3 Toch is organische ontwikkeling vanuit de tussentijd nog lang geen gemeengoed. Overheden en projectontwikkelaars zien tijdelijk (ruimte)gebruik tot nu toe echter meestal alleen ‘als een welkome opvulling van een onoverkomelijke fase in afwachting van betere tijden’.4 Het raadsbesluit van 22 december 2011 van de gemeente Den Haag over de nieuwe gebiedsaanpak van de Binckhorst vermeldt: ‘In deze overgangsperiode is het van belang om hinder voor zittende ondernemers te beperken en de economische kansen te benutten. Hierdoor ontstaat veel ruimte voor tijdelijke initiatieven. Deze initiatieven kunnen een bijdrage leveren aan de verbetering van het imago. Daarnaast kunnen ze bijdragen aan het terugdringen van het exploitatieverlies op het gemeentelijk vastgoedbezit.’
101
Dat de ontwikkelkracht van tijdelijk (ruimte)gebruik meer behelst dan alleen het tijdelijk verbeteren van het imago, wordt in dit besluit over het hoofd gezien. Hierdoor worden er kansen niet gegrepen. Hoewel het besef er is dat tijdelijk (ruimte)gebruik kan bijdragen aan gebiedsontwikkeling, blijkt de praktijk binnen de gemeente weerbarstig. Aan de ene kant roept ze initiatiefnemers op om met voorstellen te komen en aan de andere kant wordt de waarde die bestaande initiatiefnemers kunnen bijdragen soms niet herkend. Er is enerzijds behoefte aan vernieuwende projecten, en anderzijds blijkt dat het lastig is om afwijkende voorstellen te faciliteren binnen bestaande regelgeving en ruimte. Waarom is het voor de gemeente zo moeilijk de volledige potentie te zien en te waarderen en waarom weten de tijdelijke initiatieven geen overtuigender positie in te nemen? Wat zijn de belemmeringen? Ambitieniveau De stapsgewijze cashflow-planning sluit niet aan op het hoge ambitieniveau van betrokken partijen als gemeenten e.d.; ze hebben ondanks hun ‘organische’ ambities toch vaak grotere en veelal meer bemiddelde doelgroepen voor ogen dan waarvan in deze eerste ontwikkelingsfase sprake is. Financiële rekenmethodes De invloed op de beeldvorming en de mogelijk katalyserende werking worden niet meegewogen als ‘winst’ bij eventuele overdracht en verhuur, die daardoor lager zou kunnen zijn dan alleen de boekwaarde (of reële waarde). Wet- en regelgeving Huidige bestemmingsplannen, bestemmingsplanwijzigingen, omgevings- en gebruikersvergunningen zijn te trage en inflexibele instrumenten om nieuwe programma’s te valideren en te kunnen inspelen op de improviserende manier van ontwikkelen. Valse hoop op verhuur/verkoop Betrokken beleggers/eigenaren van vastgoed blijven hopen op lucratiever exploitanten en willen tussentijd-initiatieven daarom geen garanties voor langere of permanente gebruiksduur geven, waardoor investeringen in tussentijdse projecten te risicovol worden gemaakt. Waardedaling Voor beleggers kan tijdelijke verhuur tot gevolg hebben dat de (taxatie)waarde van het gebouw daalt, met gevolgen voor de winst-en-verliesrekening, balans en financiering. 5 Gebrek aan vertrouwen De tijdelijke gebruiker heeft tot nu toe geen status als ontwikkelaar en wordt daardoor vaak de toegang tot leegstaand vastgoed ontzegd. Daarentegen is de traditionele projectontwikkelaar een officiële medespeler van de gemeente,
102
ook als het helemaal misgaat, dat is bij hem part of the game. Tijdelijk experimenteren betekent dan ook dat projecten kunnen/mogen mislukken.
Uitdaging voor gebiedsontwikkeling Met hun wetgeving, eigendom en (bestemmings)plannen zijn de gemeentelijke overheden, projectontwikkelaren, vastgoedhandelaren en eigenaren het meest bepalend in de ontwikkeling van een gebied. Het tekort aan financiën en een ingestorte vastgoedmarkt houden op dit moment de gebiedsontwikkeling in Nederland in een ijzeren greep. Geen van de partijen kan voor- of achteruit. Ze zullen het idee moeten loslaten dat het hier om een tijdelijke ongewenste situatie gaat. Niet alleen omdat de gouden tijden van voor de crisis naar alle waarschijnlijkheid niet terugkeren, maar vooral omdat organische gebiedsontwikkeling kan leiden tot een veel aantrekkelijker stad. Een stad die gelaagd is, waarbij verschijningsvormen, grootte, functie, type beheer, prijs, leeftijd en gebruik een grotere verscheidenheid kennen dan bij de traditionele manier van stadsontwikkeling. De grootste uitdaging ligt in het feit dat er een manier moet worden gevonden om de sterke kanten van het tijdelijk (ruimte)gebruik als ontwikkelkracht zichtbaarder, ‘acceptabel’ en duidelijker te maken. De tijdelijk (ruimte)gebruiker, die dat wil, moet uit de marge stappen van de ‘tijdelijkheid’. ‘Tussentijd is dan geen afgebakende periode maar een permanente conditie, met positieve gevolgen voor het ontwikkelproces van een gebied.’6 De tijdelijk (ruimte)gebruiker moet dus een ‘professionaliseringsslag’ maken, op zoek gaan naar ontwikkelpartners en proactief zijn. Urban Resort, een alternatieve ontwikkelaar in Amsterdam, is overgegaan om gebouwen niet meer tijdelijk te beheren, maar zelf te kopen en zo een stabielere positie te verwerven tegenover de traditionele projectontwikkelaren in het gebied. In Rotterdam is bureau ZUS (Zones Urbaines Sensibles) een samenwerking aangegaan met CODUM, een jonge projectontwikkelaar die nu met ZUS het Schieblock ontwikkelt. Ze hebben kunnen laten zien dat hun exploitatie in ieder geval niet minder oplevert dan het oorspronkelijke plan van de eigenaar: sloop en de realisatie van parkeerplaatsen. Het is de ambitie om na de tijdelijke vijf jaar verder te gaan met het ontwikkelen van het gebouw. Gemeenten, corporaties en ontwikkelaars zouden de ‘tijdelijke’ gebruiker kunnen erkennen als potentiële ontwikkelpartner die met zijn ontwikkelkracht iets teweeg kan brengen in een gebied wat henzelf momenteel niet lukt. Er is nu eenmaal veel leegstaand en onderbenut vastgoed en grond, waarvoor, gezien de huidige economische context, de komende vijf tot tien jaar waarschijnlijk beperkt markt is. Het is de kunst dit niet als probleem te zien, maar als ruimte voor anticyclisch denken. ‘Wat gebeurt er als je voor een deel van dit vastgoed of grond de keuze maakt om het tien jaar voor een lage huur in te zetten voor versterking van een gebied. Om initiatieven de kans te geven om te laten groeien? Dat is een strategie op pand- en gebiedsniveau.’7 Een eerste stap in deze richting zou kunnen zijn de bovengenoemde belemmeringen opnieuw te bekijken en aan te passen of op te heffen. Een tweede stap is het matchen van de belangen van de verschillende partijen in de gebiedsontwik-
103
keling, zodat meer gelijkwaardige posities kunnen ontstaan. De derde stap is een nieuw investeringsmodel te introduceren dat gebaseerd is op wederkerigheid, een specifiek gebiedsontwikkelingsfonds dat aangewend kan worden voor investeringen ten behoeve van het organisch ontwikkelen. Bijvoorbeeld voor het vergroten van de zichtbaarheid van tijdelijke (ruimte)gebruikers, een gemeentelijk loket voor initiatiefnemers en voor risico-investeringen. Dit betekent een omslag in het denken, waarin beheer en ontwikkeling van de stad in het hier en nu een veel crucialere rol gaan spelen.8 De synergie van de verschillende partijen, een juiste vermenging van top-down en bottom-up, en een wederkerig investeringsmodel bepalen of de ontwikkelkracht van het tijdelijk (ruimte)gebruik daadwerkelijk tot bloei kan komen of dat het een incidentele tijdelijke opvulling blijft. 1 Kris Oosting in het verslag van het landelijke kennisplatform ‘Tussentijd in Ontwikkeling,
innovatief hergebruik van de gebouwde omgeving’, Den Haag, april 2011. 2 Jan Brouwer, ‘De cultuur van woningcorporaties’, in: Jeroen Saris e.a., De kracht van cultuur.
Effectieve cultuurimpulsen in de wijk (Amsterdam: Stichting Cultuurimpuls; Den Haag: NICIS Institute, juli 2011), p. 103-107. 3 Karin Schrederhof (directeur Woonbron Delft), ‘Epiloog: wat nu?’, in: Jeroen Saris e.a.,
De kracht van cultuur. Effectieve cultuurimpulsen in de wijk (Amsterdam: Stichting Cultuurimpuls; Den Haag: NICIS Institute, juli 2011), p. 113-115. 4 Edwin Verdurmen, DTO, Arnhem. 5 Nationaal Programma Herbestemming, http://www.kennisbankherbestemming.nu/kennisdossiers/
tijdelijk-gebruik/motieven-en-voor-nadelen. 6 Kris Oosting in het verslag van het landelijke kennisplatform ‘Tussentijd in Ontwikkeling,
innovatief hergebruik van de gebouwde omgeving’, Den Haag, april 2011. 7 Uit: bijeenkomst ‘Naar een tussentijdstrategie voor Rotterdam’ georganiseerd door STIPO,
Rotterdam, 24 januari 2012. 8 Sabrina Lindemann en Iris Schutten (red.), Stedelijke transformatie in de Tussentijd.
Hotel Transvaal als impuls voor de wijk (Amsterdam: SUN Trancity, 2010).
104
REFLECTIE David Hamers
Als je vastloopt, heeft gas geven geen zin. Het is beter om even uit te stappen, om je heen te kijken en je af te vragen of er andere mogelijkheden zijn om weer in beweging te komen. Precies dat doet dit cahier voor de Nederlandse planningscultuur. Het levert frisse ideeën over veerkracht, fasering, kleinschaligheid, coproductie, et cetera – kwaliteiten die in de Nederlandse ruimtelijke ordening op de achtergrond zijn geraakt. Kennis over het ruimte bieden aan deze kwaliteiten zou onder andere uit Albanië geïmporteerd kunnen worden. Er ligt in Nederland een forse opgave. In het interview spreekt Co-PLAN-oprichter Besnik Aliaj van een moment van reflectie in Nederland. Dat lijkt me Albanese beleefdheid: bij de meeste betrokkenen in het planningsproces is er eerder sprake van verbijstering en verlamming; slechts sommigen hebben de duizeling al van zich afgeschud en hebben de blik naar buiten en vooruit gericht. Enkelen van hen zijn in dit cahier vertegenwoordigd. De ontwikkeling van een meer organische planning vergt volgens hen een nieuwe houding van de partijen die bij gebiedsontwikkeling zijn betrokken. In die zin houdt dit cahier ons vooral een spiegel voor. Laten we voor enkele partijen bekijken wat zij in die spiegel zouden kunnen zien. DECENTRAAL EN TOCH BETROKKEN Volgens Besnik Aliaj en Dritan Shutina gaat het er bij het Rijk om visie en sturing opnieuw te verbinden met ideeën en organisaties uit de samenleving. Kan die verbinding in Nederland snel tot stand komen? In de proloog van dit cahier wordt dit vraagstuk plastisch verbeeld als het aantakken van formele structuren op wortels. Dat is een sterk beeld: je voelt wel aan dat aantakken mogelijk moet zijn, maar je ziet ook dat het niet zomaar past: organisch materiaal en stalen pijpen, grillige groei en rechte hoeken, aftasten en meters maken. Vooralsnog zijn vooral de wortels in beweging. Het Rijk laat de ruimtelijke ordening momenteel zo veel mogelijk over aan anderen. Dat is in sommige opzichten een goed idee. Het zijn immers de lagere overheden, de markt en de burger die weten wat er speelt in een gebied, wat er nodig is en gewenst. Daarnaast wil het Rijk de regels vereenvoudigen. Ook dat is in sommige dossiers hard nodig. Aliaj mag de bescherming van het milieu een van de verdiensten van de Nederlandse planningscultuur noemen, maar het is wel een van de oorzaken van de extreem hoge regeldichtheid die het maken van stedelijke plannen in de praktijk is gaan belemmeren. Vereenvoudiging is nodig, maar in hoeverre is de overheid bereid burgers bloot te stellen aan (nieuwe) gezondheidsrisico’s? En hoe wil het Rijk projecten die om subsidie vragen in de toekomst toetsen?
107
Nu gebeurt dat door middel van een maatschappelijke kosten-batenanalyse, een methode die heldere doelstellingen en een strikte projectafbakening vereist en die voor alles op efficiëntie is gericht. Hoe moet dat in zijn werk gaan als ruimtelijke ingrepen organisch tot stand komen, lineaire planning tot het verleden behoort en er geen sprake meer is van eenduidige doelen, maar van richtinggevende ‘sterke verhalen’ waaraan velen in de ruimtelijke ordening en stedenbouwkunde momenteel behoefte hebben? Kortom: het Rijk heeft naast de decentralisering en deregulering nog meer huiswerk te maken. PRAKTISCHE BEZWAREN De projectontwikkelaars hebben vooralsnog moeite af te kicken van hun oude gewoontes. Deze waren gebaseerd op het innemen van grootschalige grondposities, harde onderhandelingen over bouwclaims en massale woningbouw. Scherpe contouren, eenvoudige calculaties en een lineaire planning. In een gebied als de Haagse Binckhorst, dat model staat voor veel hedendaagse ruimtelijke uitdagingen, ontbreken dergelijke contouren, is het grondeigendom versnipperd, zijn berekeningen complex en zit onzekerheid de traditionele projectplanning lelijk in de weg. Sommige ontwikkelaars beginnen langzaam een nieuwe taal te spreken, maar velen zullen zichzelf opnieuw moeten uitvinden. Zijn verspreide ontwikkelingen misschien toch een interessante account? Kan een kleine stedelijke ingreep hier in een andere variant misschien ook daar worden toegepast? Is flexibiliteit wellicht geen kostenpost, maar juist een voorwaarde voor baten op langere termijn? In dit cahier worden verscheidene van dit soort oplossingsrichtingen verkend. Zo wijzen Sabrina Lindemann en Iris Schutten op de innovatiekracht (nieuwe bestemmingen), slagkracht (snel beginnen, relatief korte terugverdientermijn) en katalyserende werking (stimulering van ondernemerschap en verbetering van de leefomgeving) van tijdelijk ruimtegebruik. De onderbouwing van deze voorstellen is overtuigend. Bovendien groeit de praktijkervaring met concrete projecten snel. Denk aan het project Hotel Transvaal van Lindemann zelf, een project als Nu Hier van ontwerper Ester van de Wiel in Rotterdam, het pionierswerk op de NDSM-werf in Amsterdam en de verspreide voorbeelden die Urhahn Urban Design noemt in het boek De spontane stad. Toch staan vooralsnog tussen droom en daad wetten in de weg en praktische bezwaren. Die wetten kwamen al aan bod, maar op veel praktische bezwaren kunnen de grote jongens in het vastgoed en de projectontwikkeling worden aangesproken. Eindeloos wachten op een nieuwe huurder van lang leegstaande, verouderde kantoren is niet meer geloofwaardig. Er zal op de boekwaarde moeten worden afgeschreven, waardoor in de stad herbestemming een reële mogelijkheid wordt. Nieuw gebruik dient bovendien niet alleen te worden gewaardeerd als een vindingrijke tussentijdse invulling, maar vanwege de waardecreatie die plaatsvindt (niet alleen op gebouwniveau, maar ook in de omringende omgeving) ook in financiële termen. Dit cahier laat (bewust) geen projectontwikkelaars of beleggers aan het woord, maar kan als input dienen voor verdere dialoog met deze grote spelers omtrent nieuwe regels van het spel dat gebiedsontwikkeling heet.
108
SPEELRUIMTE OF RECHTSZEKERHEID? De gemeente wordt intussen van twee kanten aangestaard. Ze krijgt zowel verantwoordelijkheden vanuit de hogere overheden als vragen van de markt op haar bord. Dat gebeurt bovendien precies op het moment dat op de grondmarkt geen winsten maar verliezen zijn te noteren en op de afdelingen die met antwoorden moeten komen harde klappen vallen. Heeft de gemeente straks nog de benodigde kennis en kunde in huis om te vernieuwen? Ze zal op tal van dossiers opnieuw een positie moeten bepalen. Waar ligt bijvoorbeeld het midden tussen het geven van speelruimte en het bieden van rechtszekerheid? Bestemmingsplannen zijn veelal nogal rigide, maar organische stedelijke ontwikkeling mag ook niet ontaarden in woekergroei. Waar kiest de gemeente voor klassieke overzichtelijke monofunctionaliteit en waar voor innovatieve, lastige, maar levendige gemengde gebieden? De stad heeft beide nodig. En hoe verhoudt het financiële risico van de voorinvestering zich tot de verwachting van maatschappelijk langetermijnrendement? Eenvoudige antwoorden zijn er niet. Kansrijk is mijns inziens het openstellen van gebieden voor experimentele pilotprojecten. Niet eerst alles theoretisch willen doordenken, maar leren door te doen. VERBINDEN Tot slot de burger. Deze komt niet aan het woord in dit cahier, maar vormt wel vaak het onderwerp van discussie. Hoe groot is de rol van bewoners, gebruikers, bezoekers en particuliere eigenaren precies? Duidelijk is dat niet wordt gepleit voor de intussen bijna vertrouwde participatie: de burger betrekken bij beleid. Er is meer nodig: ruimte voor initiatieven uit de samenleving, zoals Beitske Boonstra het in haar bijdrage noemt. Eigen ideeën van stedelingen die zich onderling organiseren om hun ideeën te realiseren. Momenteel komen die ideeën voornamelijk van ontwerpers en kunstenaars. Ze vervullen daarmee de rol van initiator. Die rol vervullen zij met verve, maar hoe verhoudt deze zich tot de ‘initiatieven die spontaan vanuit de samenleving zelf ontstaan’ (Boonstra)? De dagelijkse beleving van veel burgers en de wereld van professionals lijken niet zomaar op elkaar aan te sluiten. Vaklui nemen het voortouw, de wantrouwende burger en de passieve consument (in termen van Ellen Holleman) kijken de kat uit de boom en leunen achterover. Vooruitstrevende kunstenaars, ontwerpers, planners en andere professionals richten hun pijlen momenteel vooral op de overheid en grote marktpartijen, maar zouden ze niet meer aandacht moeten besteden aan de dagelijkse gebruikers van de stad? Initiëren is één ding, verbinden (een begrip dat een uitgangspunt is voor de Play the City games van Ekim Tan) iets anders. Dat vergt in contacten met stedelingen met allerhande belangen naast vindingrijkheid vooral ook volharding en veerkracht – eigenschappen die veel vaklui gelukkig bezitten. De vakwereld zal zich de vraag moeten stellen of burgers en consumenten wel klaar zijn voor organische ontwikkeling. Dit nieuwe type planning mag voor professionals de logische volgende stap in de Nederlandse stedenbouw zijn, maar zijn Nederlanders niet een beetje bang voor flexibiliteit, onzekerheid en
109
improvisatie? Pioniers kunnen daar best mee omgaan, maar in hoeverre geldt dat voor doorsneekopers van nieuwbouwwoningen en ondernemers die willen investeren in een chique bedrijfsruimte? Dritan Shutina wijst in dit verband in het interview op het reële gevaar dat de discussie over organische stedelijke ontwikkeling een debat in de marge zal blijven, tussen professionals onderling. Dat ligt mijns inziens niet enkel aan de belangstelling of het kennisniveau van burgers ter plekke, maar ook aan de verschillen tussen de opvattingen van veel Nederlanders over hoe een stad er uit moet zien en de visie van veel planners en ontwerpers. Nederlanders hebben kritiek op de vastgelopen planningsmachine, maar ondertussen zijn we wel gewend geraakt aan de voorspelbare, strakke lijnen die deze in onze steden produceerde. Wie kan er in Nederland nog tegen een onverwacht bochtje of een stippellijn? We kunnen van Albanië leren, maar moeten ook in de spiegel durven te kijken.
110
NAWOORD
Dit cahier is een van de tastbare resultaten van de negende studiereis die het Fonds BKVB (inmiddels gefuseerd tot Mondriaan Fonds) in het najaar van 2010 organiseerde onder de titel What’s up, what’s down. Cultural catalysts in Urban Space. Twintig architecten, stedenbouwkundigen, kunstenaars, vormgevers en beschouwers reisden twee weken lang door negen ‘secondary cities’ in Europa. Zij zochten antwoord op de vraag hoe deze steden cultuur(politiek) inzetten als aanjager van stedelijke vernieuwing. De reis beperkte zich tot middelgrote steden die qua omvang vergelijkbaar zijn met de grote steden in Nederland: Skopje, Pristina, Tirana, Marseille, Manchester, Leeds, Liverpool, Bilbao en Vitoria-Gasteiz. Ze hebben met elkaar gemeen dat ze de afgelopen decennia een ongekende revitalisatie doormaakten waarbij het creatieve potentieel, zowel bottom-up als top-down, werd ingezet voor de culturele profilering van de stad. Naast bekende mondiale spelers zoals het Guggenheim Museum in Bilbao en de Liverpool Biennial maakte de groep kennis met inspirerende (burger)initiatieven en bevlogen kunstenaars, ontwerpers en curatoren die met beperkte financiële middelen fijnmazige creatieve netwerken wisten op te bouwen. Gedurende de reis werd op de weblog studiereis.fondsbkvb.nl door de deelnemers dagelijks verslag gedaan. Een voorwaarde van de reisbeurs was dat het gezelschap na terugkomst de opgedane ervaringen met de vakgemeenschap en het publiek in Nederland deelt. In 2011 deelden de reisgenoten zich op in vier groepen die in samenwerking met diverse organisaties lezingen, workshops en debatten organiseerden. Deze activiteiten vormen mede de basis voor vier cahiers, waarvan er een voor u ligt. Op deze wijze hoopt het (voormalige) Fonds BKVB dat de ontelbare inzichten, beschouwingen en verrassingen die zich tijdens de reis aandienden voor een breder publiek toegankelijk worden gemaakt. De reis vond plaats onder leiding van Lex ter Braak en Anne Hoogewoning en werd mede samengesteld door Arnold Reijndorp (stadssocioloog) en Bert Oostdijk (planoloog). Voor de lokale programmering is gebruikgemaakt van ‘correspondenten’, zonder wier kennis de reis niet had kunnen plaatsvinden: Ana Dzokic en Marc Neelen van het bureau Stealth (Balkan), fotograaf Steven Wassenaar (Marseille), directeur Liverpool Biennial Paul Domela (Noord-Engeland) en het kunstenaarsduo Klaas van Gorkum en Iratxe Jaio (Baskenland). Met dank aan het reisgezelschap dat kritisch, betrokken en onvermoeibaar de voedingsbodem prepareerde voor de vier cahiers die aan hen zijn opgedragen. Christine Lindo waarnemend directeur Mondriaan Fonds
111
BALKAN EN POLDER: FOTOBIJSCHRIFTEN
Tirana, Albanië 2010
Bathorë, Albanië 2010
Bathorë, Albanië 2010
Pristina, Kosovo 2010
Den Haag, Nederland 2011
Den Haag, Nederland 2011
Den Haag,s Nederland 2011
Pristina, Kosovo 2010
Belgrado, Servië 2007
Den Haag, Nederland 2011
Tirana, Albanië 2008
Tirana, Albanië 2011
Den Haag, Nederland 2011 Mitrovica, Kosovo 2007
112
Den Haag, Nederland 2011
Lezhë, Albanië 2008
Mitrovica, Kosovo 2008
Pristina, Kosovo 2010
Vlorë, Albanië 2008
Den Haag, Nederland 2011
Shkodër, Albanië 2008
Den Haag, Nederland 2011
Den Haag, Nederland 2011
Den Haag, Nederland 2011 Tirana, Albanië 2010
Bathorë, Albanië 2010
Vlorë, Albanië 2008
Shkodër, Albanië 2008
Gjirokastër, Albanië 2008
Bathorë, Albanië 2010
Pristina, Kosovo 2010
113
PERSONALIA Besnik Aliaj (1966) is mede-oprichter van Co-PLAN en POLIS University. Bij POLIS is hij momenteel lid van de Raad van Bestuur en geeft hij les in stedenbouwkunde. Aliaj studeerde in 1990 af als architect-stedenbouwkundige aan de Polytechnic University of Tirana (PUT) en vervolgde daarna met een postdoctorale studie ‘Real Estate’. In 1996 voltooide hij een Master-opleiding Urban Management aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam en in 2006 behaalde hij een PhD in ‘Urban Planning’. Aliaj heeft extensieve werkervaring binnen lokale en centrale overheidsinstanties en bekleedt momenteel het ambt van gemeenteraadslid in Tirana. Hij publiceerde meerdere boeken, wetenschappelijke artikelen en is nauw betrokken bij het Albanese architectuur- en stedenbouwtijdschrift Forum A+P. Beitske Boonstra (1981) werkt sinds 2006 als onderzoeker bij TNO in de expertisegroep Innovatie & Ruimte. In 2005 studeerde zij af als stedenbouwkundige aan de TU Delft met een onderzoek naar vrijplaatsen in het Amsterdamse Havengebied. Bij TNO is zij projectleider van onderzoek en op het raakvlak van technologische en institutionele innovatie (‘governance’) en ruimtelijk beleid. Daarnaast werkt zij sinds 2008 aan een promotieonderzoek naar zelforganisatie in stedelijke ontwikkeling (Universiteit Utrecht, Planologie). Daarin onderzoekt zij hoe initiatieven voor ruimtelijke ontwikkeling vanuit particulieren ontstaan en hoe zulke initiatieven het huidige planningssysteem uitdagen en veranderen.
114
David Hamers (1971) is ruimtelijk onderzoeker. Hij is opgeleid als cultuurwetenschapper en econoom en promoveerde in 2003 bij de vakgroep Wijsbegeerte, Faculteit der Maatschappij- en Cultuurwetenschappen, Universiteit Maastricht, op onderzoek naar de verbeelding van Amerikaanse buitenwijken. Sindsdien is Hamers werkzaam als onderzoeker op het gebied van verstedelijking en als senior onderzoeker Stedelijk Gebied verbonden aan het Planbureau voor de Leefomgeving in Den Haag en als lector Stad en Land aan de afdeling Man and Public Space van de Design Academy Eindhoven.
Robert-Jan de Kort (1979) is architect. Sinds 2008 werkt hij als zelfstandige aan verscheidene ontwerpopdrachten in Nederland en daarbuiten. In 2010 richtte hij samen met Sander van Schaik het architectenbureau SUMoffice op. Gedreven door een journalistieke interesse in zijn vakgebied schrijft hij sinds 2005 in verscheidende media over architectuur en stedenbouw. Als redacteur en correspondent is hij betrokken bij het tijdschrift AWM en de website Archined. Tevens was hij jurylid van de Rotterdam Architectuurprijs 2011 en jurysecretaris van de Hedy d’Ancona-prijs voor excellente zorgarchitectuur.
Ellen Holleman (1968) is sinds 2007 directeur bij Islant atelier voor stedebouw, Zaandam. Islant is gespecialiseerd in het ontwerpen van strategieën voor landschappelijke en ruimtelijke transformaties. Holleman is opgeleid als beeldend kunstenaar en werkt vanaf halverwege de jaren negentig in de ruimtelijke ordening. Ze voelt zich thuis in complexe vraagstukken en multidisciplinaire samenwerkingen. Nieuwsgierigheid naar wat mensen (letterlijk) beweegt en hoe zij daarin beïnvloed/gestuurd worden door de omgevingen waarin ze verblijven, is haar drijfveer.
Michiel de Lange (1976) is part-time docent Nieuwe Media Studies aan de Universiteit Utrecht. Hij is medeoprichter van The Mobile City, een onafhankelijk onderzoeksplatform gespecialiseerd in nieuwe media en de stad. In 2010 promoveerde Michiel met een onderzoek naar mobiele media, stedelijk leven en identiteit.
Sabrina Lindemann (1967) is kunstenaar en urban curator. Zij initieert en realiseert projecten in de context van sociaal-politieke en ruimtelijke vraagstukken, vaak in multidisciplinaire samenwerkingsverbanden. Thema’s als stedelijke transformatie, tijdelijk (ruimte)gebruik en organische gebiedsontwikkelingen komen in haar werk aan bod. Lindemann is initiatiefnemer van Mobiel projectbureau OpTrek, een organisatie die de rol van publieke kunst in de stedelijke ontwikkeling onderzoekt. Zij was aanjager/ontwikkelaar van Hotel Transvaal*-*****, verblijf in de tussentijd en is medeoprichter van het Kennisplatform Tussentijd in Ontwikkeling. Sinds 2011 werkt zij op het Haagse bedrijventerrein de Binckhorst. Tilmann Meyer-Faje (1971) is beeldend kunstenaar, afgestudeerd aan de Gerrit Rietveld Academie in 2000. In zijn werk speelt hij met het falen van utopische dromen in de stedenbouw. Voor Almere ontwierp hij een krokettenbakfiets en op het keramisch werkcentrum Sundaymorning@ekwc opende hij een kleine fabriek voor ‘Sovietische Plattenbau’. Naast zijn performances zet hij zich in voor alternatieve economieën. Hij ontwikkelde het idee voor een recyclecampus in een leegstand winkelcentrum in Hannover en werkt aan de verspreiding van het idee lokale timebanks op te richten.
Saskia Ruijsink (1978) werkt als trainer, onderzoeker en adviseur bij het IHS sinds 2007, daarvoor werkte zij als adviseur stedelijke vernieuwing bij Laagland’advies. In 2004 studeerde zij af aan de TU Eindhoven, opleiding Techniek en Maatschappij, een interdisciplinaire studie die bouwkunde en beleidstudies combineert, en in 2005 rondde zij de Master of Architecture in Human Settlement Studies af aan de Katholieke Universiteit van Leuven. Iris Schutten (1972) werkt sinds haar afstuderen aan de TU Delft in 1998 als zelfstandig architect. Zij houdt zich bezig met de transformatie van de gebouwde omgeving. Haar werk manifesteert zich niet binnen één discipline, het is eerder de thematiek en mentaliteit die als een rode draad door haar werk lopen. Het blootleggen van de ongeziene stad, het uitgaan van potenties van de bestaande gebouwde omgeving, het laten van ruimte voor ontwikkelingen in de tijd en het geven van ruimte aan diversiteit en spel staan centraal in haar werk.
Dritan Shutina (1971) is medeoprichter en (sinds 2005) uitvoerend directeur van Co-PLAN Institute for Habitat Development. Tevens is hij mede-oprichter van POLIS University, International School of Architecture and Urban Policy Development. Binnen POLIS leidt hij de onderzoekscel die zich bezighoudt met onderwijs en planologische strategie. Shutina studeerde civiele techniek en daarna verscheidende postdoctorale studies betreffende beleid en gebiedsontwikkeling. De laatste vijftien jaar werkte hij voornamelijk aan lokale gebiedsontwikkelingsprojecten in Albanië en Kosovo. Daarbij deed hij uitgebreide ervaring op in het opleiden en managen van lokaal bestuur, financiën, beleidsadvies en projectmanagement. Floor Tinga (1978) is zelfstandig adviseur, projectleider en tekstschrijver op het vlak van kunst en openbare ruimte. Ze is opgeleid aan de School voor Journalistiek Utrecht en specialiseerde zich in kunstbeleid en moderne en hedendaagse kunst aan de Universiteit Utrecht. Behalve als begeleider van kunstopdrachten in de publieke ruimte is ze werkzaam als adviseur bij lokale en provinciale adviescommissies. Publicaties van haar hand zijn verschenen in media zoals Kunstbeeld, SMAAK, S+RO, Metropolis M, de Architect, ArchiNed en Tubelight.
115
Su Tomesen (1970) is beeldend kunstenaar en werkt met video, foto en installaties. Ze focust op de publieke ruimte in het algemeen en op de spontane stadscultuur in het bijzonder. Haar achtergrond – opgeleid als historicus, werkzaam als regisseur voor televisie – is geïntegreerd in haar kunstenaarschap. Ze reist regelmatig en werkte o.a. in Amman, Port-au-Prince, Rio de Janeiro, Buenos Aires en Johannesburg. Werken in het buitenland of in de context van een artist-inresidence, is een manier om haar (Nederlandse) ideeën ter discussie te stellen. Su Tomesen woont en werkt in Amsterdam en Jogjakarta. Edwin Verdurmen (1968) was in het verleden werkzaam als architect en beleidsadviseur Stadsontwikkeling. Momenteel is hij directeur bij architectuurcentrum CASA en bestuurslid van het Departement Tijdelijke Ordening, beide in Arnhem. Vanaf 2012 is hij actief in het Transitieteam, dat zich specifiek richt op de stedelijke transitiefase. Edwin ziet de transitiefase als de meest dynamische, bepalende en spannende fase binnen de stedelijke levensscyclus. Tijdens de transitiefase is er ruimte voor experiment, onderzoek en ondernemerschap. Een dynamische programmering van de transitiefase geeft de stad een extra dimensie en maakt het verschil tussen een slapende en een bruisende stad.
116
COLOFON Dit cahier maakt deel uit van een reeks van vier cahiers die elk op eigen wijze verslag doen van de studiereis What’s up, what’s down. Cultural catalysts in Urban Space. De reis van (voorheen) het Fonds BKVB onderzocht in 2010 de culturele politiek in Europese ‘secondary cities’. De reeks bestaat uit de volgende vier titels: Claiming Visibility. The Politics of Public Art, Scramble City. Cross Section of a Fictitious Secondary City, Balkan in de Polder. Naar organische gebiedsontwikkeling in Nederland? en Lelysteden. Alle vier cahiers zijn te bestellen bij het Mondriaan Fonds (www.mondriaanfonds.nl). Deelnemers What’s up, what’s down. Cultural catalysts in Urban Space.: Elger Blitz, Tijs van den Boomen, Frans Boots, Simon Franke, Lotte Haagsma, Lene ter Haar, Frank Havermans, Ellen Holleman, Lada Hrsak, Michiel van Iersel, Dieuwertje Komen, Robert-Jan de Kort, Sabrina Lindemann, Tilmann Meyer-Faje, Jan Rothuizen, Wouter Sibum, Su Tomesen, Edwin Verdurmen, Maarten Verweij en Neeltje ten Westenend. Meer informatie over thema’s en reisdoelen en een weblog zijn te vinden op http://studiereis.fondsbkvb.nl De expertmeeting ‘Organische gebiedsontwikkeling: Balkan in de Polder?’ (oktober 2011) op het Haagse bedrijventerrein de Binckhorst kwam tot stand met steun van het Mondriaan Fonds, Stroom Den Haag, Gemeente Den Haag, het Institute for Housing and Urban Development Studies (IHS) en het Programma Maatschappelijke Transformatie (Matra) van het ministerie van Buitenlandse Zaken.
Advies Tijs van den Boomen Anne Hoogewoning Arnold Reijndorp Extern criticus Francien van Westrenen Samenstelling en redactie Ellen Holleman Robert-Jan de Kort Sabrina Lindemann Auteurs Besnik Aliaj, Beitske Boonstra, Michiel de Lange, David Hamers, Ellen Holleman, Robert-Jan de Kort, Sabrina Lindemann, Saskia Ruijsink, Iris Schutten, Dritan Shutina, Floor Tinga Tekstredactie Els Brinkman Vertaling Rina Vergano Beeldredactie Ellen Holleman Robert-Jan de Kort Sabrina Lindemann Su Tomesen Foto’s omslag Su Tomesen Buitenkant: Gjirokastër, Albanië 2008 Binnenkant: Bathorë, Albanië 2010 Vormgeving Ankie Stoutjesdijk, Leiden Druk Lecturis BV, Eindhoven ISBN 978-90-76936-34-5 © 2012 Mondriaan Fonds, Amsterdam
117
119
120