Bachelorscriptie Sociologie
De toekomst van Nederlandse ontwikkelingsorganisaties
Naam: Geert Wijnen Studentnr: 0582816 1e Begeleider: O. Nuys 2e Begeleider: A. Benschop
Inhoudsopgave Inleiding
blz. 4-6
1. Achtergrond
1.1.
Beknopte geschiedenis Nederlandse ontwikkelingssamenwerking blz. 7-12
1.2.
Internationaal perspectief
blz. 12-14
1.3.
Medefinancieringsstelsel
blz. 15-20
1.4.
Concluderende opmerkingen
blz. 21
2. Overheid, Ngo’s en de rol van het maatschappelijk middenveld
blz. 22-25
3. Context van huidige situatie Kritiek op ontwikkelingssamenwerking
blz. 26-28
4. Theoretisch Kader Organisatiesociologische theorieën en toepassing op Ngo‟s
blz. 29-36
5. Beschrijving casus
5.1. Het veld van de Nederlandse Ngo‟s
blz. 36-37
5.2. Oxfam Novib
blz. 37-38
5.3. Hivos
blz. 38-39
5.4. Overeenkomsten en verschillen
blz. 39
6. Methoden van onderzoek
blz. 40-42
7. Resultaten
7.1. Interview Oxfam Novib
blz. 43-45
7.2. Interview Hivos
blz. 46-48
2
Conclusie
blz. 49-52
Discussie
blz. 52
Literatuur
blz. 53-56
3
Inleiding In aanloop naar de verkiezingen van 9 juni 2010 vonden er verschillende debatten plaats over onderwerpen als hypotheekrenteaftrek, immigratie en onderwijs. In economisch moeilijke tijden en belangrijke binnenlandse vraagstukken over de toekomst van Nederland is het lot van de minder bedeelden op deze aarde een ondergeschoven kind. Toch is ontwikkelingssamenwerking van oudsher een onderwerp waar de Nederlandse politiek in vergelijking met andere landen veel aandacht en geld aan besteed. Lange tijd was ontwikkelingssamenwerking een „heilig huis‟ waar niet aan getornd mocht worden. De afgelopen jaren echter, is de ontwikkelingsector onderhevig aan kritiek in zowel binnen- als buitenland met als essentiële vraag: helpt hulp? Het budget van ontwikkelingssamenwerking in Nederland neemt wegens een dalend Bruto Nationaal Product af in de komende jaren wat bezuinigingen tot gevolg heeft. Deze kritiek en een krimpend budget zorgen ervoor dat er moet worden nagedacht over de toekomst van de ontwikkelingssamenwerking.
Er zijn verschillende kanalen mogelijk om het ontwikkelingsbudget te besteden. Ongeveer 25% van het ontwikkelingsbudget in Nederland wordt besteed via de maatschappelijke organisaties in Nederland. De subsidie die het Ministerie van Buitenlandse Zaken verstrekt vind plaats via het medefinancieringsstelsel dat al enkele decennia bestaat. Van 2011-2015 vindt er weer een nieuwe termijn plaats waar het geld over de verschillende maatschappelijke organisaties wordt verdeeld. Nederlandse Ngo‟s (in alliantievorm) kunnen daarvoor nu in twee termijnen een subsidie indienen. Na de eerste termijn zijn er nog 20 allianties over die voor 1 juli het definitieve voorstel in kunnen dienen. Op 1 november zal worden beslist welke allianties een subsidie ontvangen.
De hoofdvraag van deze scriptie luidt: Wat is het belang van de vorming van strategische allianties voor Nederlandse Niet Gouvernementele Organisaties (Ngo) om genoeg financiering via het Medefinancieringsstelsel te krijgen zodat ze kunnen overleven in tijden van kritiek op ontwikkelingssamenwerking en een krimpend budget?
In de hoofdvraag worden de Non Gouvernementele Organisaties, de organisaties bedoeld die het onderwerp van deze scriptie zijn: Oxfam Novib en Hivos. Andere bewoordingen voor deze organisaties zijn ook wel: ontwikkelingsorganisaties, medefinancieringsorganisaties en
4
maatschappelijke organisaties. Ngo‟s behoren tot de civil society, een veld dat zich tussen de individuele levenssfeer en formele economie begeeft. Deze organisaties die partnerorganisaties in ontwikkelingslanden steunen ontvangen geld van de Nederlandse overheid via het medefinancieringsstelsel die op deze manier bijdraagt aan versterking van het maatschappelijk middenveld in deze landen. Hoewel er afwijkende definities van deze begrippen zijn is de reden waarom ze worden afgewisseld omdat zoveel mogelijk in lijn met de gebruikte literatuur is geschreven. De verschillende bewoordingen hebben in deze scriptie zoals vermeld betrekking op de casestudy: Oxfam Novib en Hivos. Het onderscheid tussen ontwikkelingshulp en ontwikkelingssamenwerking is een politiek onderscheid wat de afgelopen jaren is gemaakt en continue veranderd. Samenwerking impliceert dat er een wederzijdse relatie bestaat tussen Nederland en een ontwikkelingsland terwijl hulp meer uitgaat van een eenzijdige benadering. Hoewel dit een interessant onderscheid en reden voor debat is, worden in deze scriptie de begrippen naar gelang de behandelde literatuur afwisselend gebruikt.
Om antwoord te krijgen op de hoofdvraag worden de volgende deelvragen beantwoord:
-
In welke historische context is ontwikkelingssamenwerking op (inter)nationaal niveau te zien?
-
Hoe ziet het (nieuwe) medefinancieringsstelsel eruit en wat betekent dit voor Ngo‟s?
-
Wat is de rol en meerwaarde van civil society wat betreft ontwikkelingssamenwerking?
-
Wat is de belangrijkste kritiek op ontwikkelingssamenwerking en wat heeft dit voor invloed op Ngo‟s?
-
In hoeverre zijn Nederlandse Ngo‟s afhankelijk van de omgeving waar ze in opereren?
-
Is er nog toekomstperspectief voor Nederlandse Ngo‟s nu steeds meer Zuidelijke Ngo‟s in opkomst zijn?
Het theoretisch uitgangspunt is dat van de Resource Dependency Theory. Deze theorie stelt dat organisaties voor het verkrijgen van resources, subsidie voor Ngo‟s uit het medefinancieringsstelsel, afhankelijk zijn van de omgeving. De vorming van strategische allianties, zo blijkt uit deze scriptie, wordt opgelegd vanuit de omgeving voor het verkrijgen van subsidies. Het volgende citaat geeft het onderwerp van de scriptie weer: „Organizations can vie for environmental resources with other organizations in a competitive bid for 5
survival, but ultimately their fortunes are environmentally determined (Astley & Van de Ven 1983: 259). De kritiek en een krimpend budget zijn van dusdanige invloed op de Ngo‟s dat het voortbestaan van de Ngo‟s afhankelijk is van deze ontwikkelingen uit de omgeving. De vorming van strategische allianties kan uitkomst bieden bij het voorbestaan van Ngo‟s.
6
1. Achtergrond 1.1. Beknopte geschiedenis Nederlandse ontwikkelingssamenwerking Nederland heeft een lange geschiedenis met ontwikkelingssamenwerking. Het beginpunt van de moderne ontwikkelingssamenwerking is na de Tweede Wereldoorlog wanneer de Amerikaanse president Truman in 1949 in zijn inaugurele rede oproept om hulp aan onderontwikkelde landen te geven (WRR 2010). Door een bedrag van 1.5 miljoen gulden beschikbaar te stellen is er voor het eerst sprake van een budget voor Nederlandse ontwikkelingssamenwerking. In Nederland is het begrip ontwikkelingssamenwerking in de beginjaren voornamelijk te zien in het licht van dekolonisatie van gebieden als voormalig Oost-Indiё en Suriname. Vanaf het begin is er naast de bilaterale ontwikkelingssamenwerking (hulp direct van Nederland aan een ontwikkelingsland) een voorkeur voor multilaterale ontwikkelingssamenwerking (hulp via internationale organisaties als de Verenigde Naties en Wereldbank). Van oudsher is er de voorkeur voor multilaterale ontwikkelingssamenwerking volgens het Ministerie van Buitenlandse Zaken: „Internationaal zijn we immers niet één van de grootste spelers, terwijl we in multilateraal verband, zeker op ontwikkelingsterrein, in veel fora tot de groep van meest invloedrijke actoren behoren (MinBuza, 2009: 11)‟. In de jaren ‟60, ‟70 en ‟80 wordt vooralsnog onder druk van werkgeversorganisaties het grootste deel van het budget besteed aan bilaterale hulp via het geven van technische en financiële hulp. Onder technische hulp wordt het uitzenden van deskundigen verstaan om zo kennis over te dragen aan het land waar steun aan wordt gegeven (gedurende mijn stage op Buitenlandse Zaken heb ik dit leren kennen als „die-hard‟ ontwikkelingssamenwerking). Financiële hulp in de vorm van investeringen of subsidies was gebonden aan het Nederlandse bedrijfsleven. Bilaterale hulp is meer dan multilaterale hulp gericht op eigenbelang en ambassades spelen veelal een sleutelrol bij de uitvoering van het in Den Haag uitgezette beleid.
Volgens het rapport Minder pretentie, meer ambitie (WRR 2010) zijn er twee grondmotieven voor ontwikkelingssamenwerking. Het eerste motief is eigenbelang, hieronder valt bijvoorbeeld het vergroten van de Nederlandse export en het creëren van een stabiele wereldorde om zo de positie van Nederland als handelsland te verbeteren. Het tweede motief is van morele aard, dit gaat ervan uit dat je als ontwikkeld rijk land 7
moreel verplicht bent arme landen te steunen. Hoebink (2010) benoemt eveneens motieven voor ontwikkelingshulp, te weten: politiek-strategisch, economischcommercieel, ethisch-humanitair en de laatste jaren ook grensoverschrijdende milieuproblematiek. Een aantal instituties dat zich met financiële ontwikkelingssamenwerking bezig hielden waren de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden en de Nederlandse Overzeese Financieringsmaatschappij, deze was een voorganger van de latere Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden (WRR 2010). In de beginjaren viel ontwikkelingssamenwerking onder verschillende Ministeries zoals Landbouw en Economische Zaken, Onderwijs, Sociale Zaken en Volhuisvesting en natuurlijk Buitenlandse Zaken. De KVP‟er Bot werd in 1966 benoemd tot eerste Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, echter vanaf 1973 wordt ontwikkelingssamenwerking definitief ondergebracht in het Ministerie van Buitenlandse Zaken en wordt het budget onderdeel van de begroting van het Ministerie, de PVDA‟er Jan Pronk wordt aangesteld als Minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Belangrijk speerpunt van het beleid van Pronk was self-reliance, het feit dat economische ontwikkelingen in ontwikkelingslanden niet af moest hangen van economische invloeden van buitenaf. Hoebink (2010) beschrijft de term self-reliance als het streven naar economische, politieke en sociale verzelfstandiging op zowel macro- als op microniveau. De verzelfstandiging zoals Pronk die omschrijft is een belangrijke stap in een ontwikkelingsrelatie. Het uiteindelijke doel van ontwikkelingssamenwerking, hoe gek het ook klinkt, is dat de relatie tussen donor- en ontwikkelingsland overbodig wordt. Het streven naar autonomie voor een ontwikkelingsland moet de belangrijkste insteek zijn wanneer een ontwikkelingsrelatie wordt aangegaan. Eigenbelang is hierbij een belangrijke factor, immers wanneer een ontwikkelingsland een sterke onafhankelijke economie is kan hiermee handel worden gedreven met het donorland. Naast bilaterale en multilaterale hulp ontstaat er vanaf de jaren ‟60 nog een derde manier van ontwikkelingssamenwerking in de vorm van niet-commerciële particuliere organisaties, zoals Novib en ICCO, welke subsidies ontvangen uit het in 1964 tot stand gekomen medefinancieringsstelsel (zie hoofdstuk 1.3 voor verdere uitwerking) en giften van particulieren. In figuur 1 is de Nederlandse „hulpketen‟ in kaart gebracht.
8
Figuur 1 Bron: Hoebink 2010
De bilaterale hulp is in de afgelopen decennia steeds meer gedecentraliseerd (WRR 2010: 56). Ambassades krijgen meer verantwoordelijkheid bij het maken en uitvoeren van beleid. Het eigenbelang heeft de afgelopen jaren plaats gemaakt voor het moreleopdrachtmotief, mede onder invloed van de opkomst van Ngo‟s die vanuit idealistische standpunten te werk gaan en kritiek kunnen leveren op beleid van de regering, maar ook op de multilaterale instellingen. Het belang van multilaterale hulp is zoals benoemd een middel om een plek aan de „internationale tafel‟ te kopen. Toch neemt het belang af - al
9
stijgt het nog wel in absolute zin (WRR 2010: 57). Multilaterale hulp en voornamelijk de VN gaan gepaard met (te) veel bureaucratie waardoor uitvoerende organisaties uitgegroeid zijn tot logge apparaten.
In de geschiedenis van Nederlandse ontwikkelingssamenwerking wordt er tot op de dag vandaag gediscussieerd of en in welke mate het bedrijfsleven invulling moet geven aan ontwikkelingssamenwerking. Een teugkerende thema van dit debat is dat de marktsector volgens het principe van winstmaximalisatie opereert en dit in zekere mate in strijd is met de grondslag van ontwikkelingssamenwerking. Tevens is het voor het bedrijfsleven vaak niet interessant om te investeren in arme landen waar geen sterk institutioneel landschap is. Deze discussie vindt al enige decennia plaats, zo werd er eind jaren ‟70 en begin jaren ‟80 door de toenmalige CDA Minister voor Ontwikkelingssamenwerking Jan de Koning tevergeefs geprobeerd om een actievere rol van het bedrijfsleven te stimuleren. Gedurende midden en eind jaren ‟80 gebeurde er weinig op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, Hoebink omschrijft het als volgt: „Het werd de meest kleurloze periode uit de geschiedenis van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking (Hoebink 2010)‟. Originele ideeën waren er gedurende deze periode niet en de coördinatie van hulpverlening was het speerpunt van toenmalig Minister voor Ontwikkelingssamenwerking Bukman, alhoewel zichtbare resultaten nauwelijks geboekt werden. In september 1990 wordt de beleidsnotitie Een wereld van verschil (MinBuza 1990) gepubliceerd door toenmalig Minister Pronk. Na het eindigen van de Koude Oorlog in 1989 tracht deze notitie het toekomstige beleid van ontwikkelingssamenwerking in kaart te brengen in de context dat politiek-militaire machtsblokken zijn verdwenen en duurzame armoedebestrijding het belangrijkste speerpunt van de Nederlandse regering moet worden.
In 1997 wordt besloten dat jaarlijks 0.8% van het BNP (volgens de norm van de VN) moet worden besteed aan Official Development Aid (ODA). ODA dient te worden verstrekt door officiële instanties en wordt gedefinieerd als hulpstromen aan ontwikkelingslanden of multilaterale organisaties. Over het percentage wat moet worden bestaan aan ontwikkelingsamenwerking wordt al sinds de jaren ‟70 gediscussieerd. Nederland besteed vanaf 1973 0.7% van het BNP aan ontwikkelingssamenwerking en in de loop der jaren wordt stijgt dit zelfs naar 1.0%. In 1995 wordt er afgesproken in het eerste Paarse Kabinet dat de Nederlandse hulp jaarlijks 0.8% van het BNP bedraagt. 10
0.7% was hiervan bestemd voor ontwikkelingshulp en 0.1% voor hulp op het terrein van milieu in ontwikkelingslanden. Ten opzichte van de jaren ervoor betekent de 0.8% norm een bezuiniging voor het Nederlandse ontwikkelingsbudget. Al sinds de jaren „60 is er een trend waar te nemen dat ontwikkelingssamenwerking als doel dient te hebben om handelsrelaties te verbeteren en een land uiteindelijk weer zelfstandig te laten functioneren. Eind jaren ‟90 stond de term good governance centraal, wat inhoudt dat een land waar ontwikkelingssamenwerking mee plaatsvindt ervoor moet zorgen dat er een efficiënt functionerende overheid is die in dienst staat van zijn burgers. Het doel hier is dat staten steeds meer zelf verantwoordelijkheid moeten nemen. Na de verkiezingen van 2002 werd er om politieke redenen tussen toenmalig coalitiepartijen CDA, VVD en LPF ervoor gekozen om geen Minister voor Ontwikkelingssamenwerking te benoemen, maar in de plaats daarvan Agnes van Aardenne als staatssecretaris van Buitenlandse Zaken aan te stellen en tevens te belasten met ontwikkelingssamenwerking. Een belangrijke ontwikkeling vond plaats tijden de millenniumtop van de VN in 2000. Hier werd door de VN-lidstaten afgesproken om acht millenniumdoelstellingen te formuleren waarvan de resultaten in 2015 zichtbaar moeten zijn. De millenniumdoelstellingen nemen een belangrijke plaats in het beleid in de afgelopen jaren, in 2008 is zelfs besloten een speciale ambassadeur voor de milieudoelstellingen aan te stellen.
De afgelopen kabinetsperiode (2007-2010) was Bert Koenders Minister voor Ontwikkelingssamenwerking. De belangrijkste beleidsprioriteiten van Koenders waren: groei en verdeling, klimaat en energie, fragiele staten, en seksuele en reproductieve gezondheid (MinBuza 2007). Nederland besteed in de afgelopen jaren 0.82% van het BNP aan ontwikkelingssamenwerking, daarmee zit het 0.1% boven de afgesproken internationale norm. Het budget wordt gekanaliseerd via verschillende kanalen zoals het bilaterale, multilaterale en particuliere kanaal, zie figuur 2 voor een overzicht. Opvallend is dat het percentage van het ontwikkelingsbudget dat wordt besteed via maatschappelijke organisaties de afgelopen jaren ongeveer gelijk is gebleven.
11
Figuur 2
Bron: www.minbuza.nl
1.2. Internationaal perspectief
Hoewel het onderwerp van deze scriptie voornamelijk is gericht op de Nederlandse Ngo‟s is het noodzakelijk een korte schets te geven van het Nederlandse beleid ten opzichte van ontwikkelingssamenwerking en dit te plaatsen in een breder internationaal kader. Van oudsher staat Nederland bekent als een gulle gever aan ontwikkelingssamenwerking, ook in het jaar 2010 staat Nederland op plaats 6 ter wereld als het gaat om ODA giften. Per jaar wordt ongeveer 40% van het budget van het Ministerie van Buitenlandse Zaken besteed aan ontwikkelingssamenwerking (Algemene Rekenkamer 2010). Tevens is Nederland één van de weinige landen ter wereld die bevordering van de internationale rechtsorde in de grondwet heeft verankerd (WRR 2010). Enkele redenen waarom Nederland veel geld besteed aan ontwikkelingssamenwerking zijn in het vorige hoofdstuk uiteengezet. In internationaal perspectief kan hieraan toegevoegd worden: „Ontwikkelingshulp wordt zo nu en dan ingezet als instrument waarmee Nederland zich kan profileren en „een plek aan de tafel‟
12
kan kopen in de internationale gremia (WRR 2010: 42)‟. Internationale politieke profilering, zo blijkt uit het citaat, is één van de motieven voor ontwikkelingssamenwerking. Naast de relatief grote bijdrage heeft de open en vaak neutrale opstelling van Nederland ertoe geleid dat Nederland in de wereld een goede naam heeft opgebouwd ten aanzien van ontwikkelingssamenwerking. Zo doet Nederland het in de „Commitment to Development Index‟ al jarenlang goed (zie figuur 3). Deze index maakt een lijst van 22 rijke landen op basis van hoeveel ze arme landen helpen als het gaat om veiligheid, welvaart en good government. Opvallend is dat voornamelijk de Scandinavische landen met een sociaaldemocratisch stelsel goed zijn vertegenwoordigd in de top van de lijst.
Figuur 3
Bron: Centre for Global Development: http://www.cgdev.org/section/initiatives/_active/cdi/data_graphs
In VN verband zijn er de afgelopen decennia talloze conferenties en resoluties tot stand gekomen, welke te ver gaan om in deze scriptie allemaal te behandelen. Al in de jaren ‟70 werd er in VN verband gesproken over een internationaal percentage van het BNP wat jaarlijks aan ontwikkelingssamenwerking moest worden besteed. Vanaf 1997 besteed Nederland volgens de internationale norm tussen de 0.7% - 0.8% van het BNP aan ontwikkelingssamenwerking. Een belangrijk VN besluit van de afgelopen jaren was onder andere de Verklaring van Parijs in 2005. In de Verklaring van Parijs werd
13
afgesproken dat partner- en donorlanden nauwer moeten samenwerken om meetbare doelstellingen te realiseren en de focus moet liggen op gezamenlijke hulpverlening van donorlanden. De millenniumtop in 2000, waar in totaal 189 landen het tot stand gekomen verdrag ondertekenden om armoede in de wereld aan te pakken, heeft ertoe geleid dat ontwikkelingssamenwerking een mondiaal karakter heeft gekregen. De komende jaren zal het behalen van de millenniumdoelstellingen in 2015 een belangrijk speerpunt zijn in het te voeren beleid rondom ontwikkelingssamenwerking.
De uitvoering van het ontwikkelingshulpbeleid is zoals vermeld in Nederland ondergebracht bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken met een Minister voor Ontwikkelingssamenwerking zonder eigen portefeuille. Dit is niet in alle landen het geval, interessant is om dit in internationale context te plaatsen. In figuur 4 is de organisatie van ontwikkelingssamenwerking van andere landen te zien. Uit deze figuur blijkt dat de landen die hoog in de „Commitment to Development Index‟ staan een Minister zonder portefeuille hebben. Deze Ministers kunnen hebben geen eigen departement, maar kunnen wel meepraten over beslissingen die worden genomen tijdens de ministerraad.
Figuur 4
Bron: Hoebink 2010
14
1.3. Medefinancieringsstelsel (MFS)
Vanuit de Nederlandse particuliere ontwikkelingshulporganisaties kwam er in de jaren ‟60 druk op de regering om een bijdrage te leveren aan het werk van de organisaties (WRR 2010). De overheid gaf gehoor aan deze oproep en zo ontstond in 1964 het eerste medefinancieringsprogramma waarmee de overheid geld beschikbaar stelde aan Nederlandse Ngo‟s om ontwikkelingsactiviteiten in ontwikkelingslanden te financieren. In 1968 wordt het programma verder gestroomlijnd door te kiezen voor drie soorten organisaties: katholiek (ICCO), protestant (CMC/Cebemo) en algemeen (Novib). Tien jaar later wordt hier ook nog een humanistische organisatie (Hivos) aan toegevoegd. In 1974 vinden er veranderingen plaats ten aanzien van het medefinancieringsstelsel, zo wordt afgesproken met toenmalig Minister voor Ontwikkelingssamenwerking Pronk jaarlijks 4.8% van de begroting te reserveren voor het medefinancieringsstelsel. De overheidsbijdrage werd eerst op projectbasis verstrekt, waarbij elk project afzonderlijk goedgekeurd moest worden. Gedurende de jaren ‟80 krijgen de medefinancieringsorganisaties (MFO‟s) steeds meer verantwoordelijkheid door hun positieve beoordeling van het Ministerie. Deze ontwikkeling is te plaatsen in het kader dat in de jaren ‟80 er een heroverweging plaatsvindt van het takenpakket van de overheid waarin deregulering en afslanken van het overheidsapparaat centraal staat (Dekker 2001: 109-111). Zo wordt in 1980 de projectfinanciering omgezet in programmafinanciering waarbij de goedkeuring van projecten door MFO‟s zelf plaatsvond (IOB 2006). Ook kwam er meer geld vrij, met de invoering van de programmafinanciering werd jaarlijks 6% van het ODA budget voor MFO‟s gereserveerd. In figuur 5 is de toename van financiële middelen voor MFO‟s te zien.
15
Figuur 5 Bron: IOB 2006 Deze trend van meer geld en verantwoordelijkheid voor de MFO‟s wordt verbroken in 1999 door de nieuw aangetreden Minister voor ontwikkelingssamenwerking Herfkens. Herfkens besluit dat niet alleen meer de traditionele organisaties aanspraak kunnen maken op subsidies. Welke organisaties hierbinnen vallen zijn: „De eerste categorie omvat de brede en thematische ontwikkelingsorganisaties. De vanouds bekende zijn de vier grote brede ontwikkelingsorganisaties Cordaid, Hivos, Icco en Oxfam Novib (MinBuza 2009: 9)‟. Naast deze traditionele organisaties moet het ook voor andere organisaties mogelijk worden om subsidie te ontvangen uit het MFS. In deze Kaderwet wordt besloten dat organisaties die subsidie willen ontvangen een subsidieaanvraag in moeten dienen. Het doel van deze maatregelen van Minister Herfkens was om het kartel open te breken van de traditionele MFO‟s (Hoebink 2010). Twee nieuwe organisaties werden toegelaten tot het MFP, te weten Plan Nederland in 1999 en Terre des Hommes in 2003. In de subsidieperiode 2003-2006 ontvangen zes organisaties financiering uit het MFP. In het beleidskader van deze subsidieperiode wordt besloten dat MFO‟s elke vier jaar een subsidieverzoek in kunnen dienen. Deze financiering moet door de lokale partnerorganisaties (PO‟s) in ontwikkelingslanden worden besteed om bij te dragen aan armoedebestrijding. Het IOB (2006) beschrijft de keten: „Deze “hulpketen” omvat dus op zijn minst vier schakels: ministerie van Buitenlandse Zaken↔MFO↔PO↔doelgroep (IOB 2006: 1)‟. Elke schakel in deze keten heeft afzonderlijke taken welke schematisch er als volgt uitzien:
16
Figuur 6
Bron: IOB 2006 Uit figuur 6 wordt duidelijk dat de rol van Nederlandse Ngo‟s (MFO‟s) voornamelijk gaat over het formuleren van beleid en het selecteren van regionale partners om dit beleid uit te voeren. Tevens spelen ze een belangrijke rol als het gaat om: toezicht, controle en rapportage aan de donoren en achterban. In 2003 kwam er naast het MFS het Thematisch Financierings Programma (TMF), welke was bedoeld voor organisaties die zich met vaak kleinere specifieke, thematische projecten bezighielden. Omdat het onderscheid tussen het MFS en TMF moeilijk te hanteren bleek, wordt het in 2007 weer samengevoegd tot één subsidiepot. Het rapport „Maatgesneden monitoring, het verhaal achter de cijfers‟ (IOB 2009), een beleidsdoorlichting van het MFS 2007-2010, geeft in de conclusies antwoord op de
17
vraag waarom Nederland zoveel ontwikkelingsgeld via het particuliere kanaal kanaliseert. De reden is, ik citeer: „Het particuliere kanaal heeft comparatieve voordelen, waarbij voor het ministerie van Buitenlandse Zaken van belang was dat de Nederlandse Maatschappelijke organisaties het best uitgerust zijn om het maatschappelijk middenveld in ontwikkelingslanden te versterken. Daarnaast werden Nederlandse maatschappelijke organisaties belangrijk bevonden voor het creëren van draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking (IOB2009: 14)‟. Wat nog niet naar voren is gekomen, is dat de overheid het creëren van draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking ziet als een duidelijke taak voor de Ngo‟s. Het maatschappelijk middenveld versterken in ontwikkelingslanden („Zuidelijke Ngo‟s) doormiddel van samenwerking en kennisoverdracht vanuit de zogenaamde „Noordelijke Ngo‟s‟ (Ngo‟s uit westerse landen) is een belangrijk middel om een stabiele overheid te creëren in ontwikkelingslanden. Zoals Koenders (2008) het zegt: „Macht heeft tegenmacht nodig, goed bestuur moet van onderaf worden gevoed‟.
Wanneer in 2007 Minister Koenders aantreedt geeft hij aan dat de ontwikkelingssamenwerking veel te versnipperd is en dit mede te danken is aan het grote aantal Ngo‟s wat er bestaat. Het bestaande MFS moet op de schop en er moet worden gekeken naar hoe Ngo‟s meer kunnen samenwerken. Hoewel het rapport „Minder pretenties, meer ambities‟, toen nog niet verschenen was is het opvallend dat Minister Koenders zelf al inzag dat te veel versplintering moet worden voorkomen. In 2009 komt Minister Koenders met de Beleidsnotitie Maatschappelijke Organisaties: Samenwerken, Maatwerk, Meerwaarde. In deze notitie wordt duidelijk gemaakt hoe de opvolger van het MFS, het MFS II eruit gaat zien. Er zijn een aantal belangrijke veranderingen en vernieuwingen zo blijkt uit de notitie. Er moet meer samenwerking komen tussen de publieke en private sector en samenwerking tussen MFO‟s moet worden geïntensiveerd. Het vormen van strategische allianties wordt beloond en slechts 30 organisaties/ allianties komen in het nieuwe MFS II in aanmerking voor een subsidie in tegenstelling tot de 58 organisaties die in de periode 2007-2010 subsidie ontvingen. Allianties kunnen volgens de beleidsnotitie van het Ministerie (2009: 14-15) leiden tot minder versnippering in ontwikkelingslanden. Ook ontstaat er een bredere basis en hebben organisaties meer invloed en impact hebben wanneer ze samenwerken. Uit een nieuwsbericht van de website van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (www.minbuza.nl) wordt duidelijk wat de meest recente ontwikkelingen zijn wat betreft 18
de beoordelingsprocedure van het MFS II. Er zijn 20 allianties over (van de oorspronkelijke 43) waarvan de aanvraag wordt beoordeeld door het Ministerie. In deze 20 allianties werken in totaal 74 organisaties samen. Het budget voor ontwikkelingssamenwerking neemt ook af, waar in 2008 tot en met 2010 het subsidieplafond nog 525 miljoen op jaarbasis bedroeg voor particuliere ontwikkelingshulporganisaties zal dit in het MFS II verminderen. Het subsidieplafond in het nieuwe MFS II zal tussen de 425 en 500 miljoen zo blijkt uit de Kamerbrief inzake beantwoording van een verslag van een schriftelijk overleg over de rol van maatschappelijke organisaties in ontwikkelingssamenwerking van juni 2009. Uit deze kamerbrief blijkt verder dat wegens de huidige economische situatie het onzeker is hoe hoog het ODA-budget uitvalt voor de komende jaren. In de kamerbrief zegt Minister Koenders dat hij grote waarde hecht aan het particuliere kanaal, maar niet aan kan geven hoe de verhoudingen tussen de verschillende kanalen (multilateraal, bilateraal, particulier) de komende jaren zullen liggen. Door de val van het kabinet in begin 2010 is nog onzeker welk kanaal de komende jaren door de nieuwe regering de voorkeur krijgt. De hervormingen rondom het nieuwe MFS II stelsel en de economisch onzekere tijden waarin we momenteel verkeren zorgen ervoor dat er minder geld beschikbaar is voor MFO‟s. Tevens moeten de MFO‟s voldoen aan strengere criteria om subsidies te ontvangen. In figuur 7 wordt duidelijk hoe het subsidiestelsel in elkaar zit.
Figuur 7
Bron: Ruben & Schulpen 2008
19
Naast het MFP was er vroeger ook nog de Thematische Medefinanciering (TMF), dit bestond uit ongestructureerde steun aan andere Ngo‟s. In het MFS 2007-2010 wordt dit deels ondergebracht in het MFS en deels in het Strategic Alliances with International NDGOs (SALIN), niet-Nederlandse Ngo‟s kunnen hier subsidie voor aanvragen. Tevens zijn er nog andere subsidiekanalen voor bijv. SNV, PSO en CNV (Ruben & Schulpen 2006). De afgelopen jaren werd zo rond de 25% van de Nederlandse ontwikkelingshulp via het MFS aan Ngo‟s gedoneerd. Het stelsel is uniek in zijn soort, nergens anders ter wereld wordt publiek geld gekanaliseerd door particuliere organisaties als deel van de ODA (Ruben&Schulpen 2008). In figuur 8 is duidelijk te zien dat Nederland in Europa al jaren verreweg het meeste geld besteed via medefinanciering aan Ngo‟s.
Figuur 8 Bron: Ruben & Schulpen 2008
Er zijn volgens Ruben en Schulpen (2008) verschillende motieven voor de legitimering van het principe van medefinanciering. Ten eerste is het een strategie om mobilisatie en betrokkenheid van „traditionally excluded agents‟, (civil society) te creëren. Ten tweede wordt het gezien als een nuttig instrument om decentralisatie van publieke taken te bewerkstelligen. Als laatste argument beschouwen de auteurs het een goede strategie om overheden te controleren en adviseren.
20
1.4. Concluderende opmerkingen
Nederland heeft internationaal gezien al jaren een goede naam als het gaat om ontwikkelingssamenwerking. Met zijn unieke medefinancieringsstelsel laat Nederland zien dat het niet alleen via officiële kanalen, maar ook via maatschappelijke organisaties veel geld besteed aan ontwikkelingssamenwerking. De verschillende kanalen hebben ieder hun eigen voordelen en de afgelopen decennia hebben er voortduren verschuivingen plaatsgevonden wat betreft prioriteit geven aan de verschillende kanalen. Op dit moment zijn de drie kanalen qua budget redelijk in evenwicht, maar de toekomst moet uitwijzen in hoeverre dit stand houdt. Na rondgezworven te hebben bij verschillende Ministeries is ontwikkelingshulp uiteindelijk neergestreken bij het Minister van Buitenlandse Zaken met een Minister zonder eigen portefeuille. Ook hier zal in de toekomst over worden nagedacht. De rode draad van de geschiedenis van de Nederlandse ontwikkelingshulp is dat Nederland weliswaar altijd (relatief) veel geld heeft besteed aan ontwikkelingshulp, maar het eigen beleid ook altijd kritisch heeft geëvalueerd.
21
2. Overheid, Ngo’s en de rol van het maatschappelijk middenveld De Nederlandse ontwikkelingsorganisaties bevinden zich in het veld tussen overheid, marktsector en burgers in. Het begrip wat nauw verbonden is met dit veld is civil society, in het Nederlands vaak vertaalt als maatschappelijk middenveld. Dekker (2001) omschrijft civil society als volgt: „Met het begrip civil society wordt aandacht gevraagd voor de maatschappelijke verbanden die niet tot de staat behoren en waarvan de kern ook niet in de individuele levenssfeer of de formele economie ligt (Dekker, 2001: 11)‟. Een interessant discussiepunt is in hoeverre ontwikkelingssamenwerking de verantwoordelijkheid moet zijn van de staat of internationale statenverbanden als de EU en VN. Doormiddel van belastingen krijgt de staat van burgers en bedrijfsleven middelen binnen om ontwikkelingsbeleid te financieren. Een vraag is dan waarom het bedrijfsleven en burgers dan nog andere manieren (onafhankelijk van de overheid) moeten vinden om aan ontwikkelingssamenwerking bij te dragen. Feit is echter dat er vanuit de maatschappij behoefte is om „een steentje bij te dragen‟ aan ontwikkelingshulp en de ontwikkelingsorganisaties die opereren binnen de civil society. Een argument voor deze noodzaak tot „extra‟ hulp naast de formele overheidssteun is dat het vanuit moreel oogpunt burgers een gevoel geeft van betrokkenheid en het gevoel daadwerkelijk iets te kunnen betekenen. Van eigenbelang is binnen de civil society geen sprake aangezien het organisaties opereren vanuit het non profit principe. Ngo‟s handelen meer vanuit de morele plicht die Westerse landen hebben om de arme landen te helpen. Ngo‟s opereren in de non-profit sector, een sector tussen het veld van de overheid en marktsector. DiMaggio&Anheier (1990) beschrijven vanuit een sociologisch oogpunt de opkomst en legitimiteit van non-profit organisaties en stellen: „For the most part, however, sociology remains a liberal discipline, and the Non-Profit Organizations is often seen as the locus of values – voluntarism, pluralism, altruism, participation – that liberals hold dear (DiMaggio&Anheier, 1990: 153)‟. De „maatschappij‟ vind het belangrijk om niet stil te zitten en te wachten op initiatieven vanuit de overheid, maar streeft naar een actieve houding om de problematiek bijvoorbeeld op het gebied van ontwikkelingssamenwerking aan te pakken, moreel besef is hierbij cruciaal. De civil
22
society is een belangrijke schakel tussen de overheid, marktsector en burgers, aan de hand van figuur 3 wordt duidelijk wat de relaties zijn tussen de verschillende sectoren.
Figuur 9
Bron: Dekker 2001
Duyvendak & Otto (2007: 57) zien de opkomst van de civil society gepaard gaan met afkeer tegen bestaande instituties en een manier om bij het „hart van de besluitvorming‟ te komen. De burger wordt op deze manier een belangenbehartiger van de publieke zaak en top-down maakt plaats voor bottum-up beleid: „Van de maatschappelijke actoren wordt verwacht dat zij hun eigen verantwoordelijkheden nemen (verinnerlijking) (Duyvendak & Otto 2007: 258)‟. Nederland heeft een leidende positie in de wereld als het gaat om „global civil society building‟ en is een belangrijke speler in een groot aantal verschillende velden van internationale ontwikkelingssamenwerking (Dietz et al 2006). Ngo‟s zijn een belangrijk instrument binnen de civil society en werken soms nauw samen met de overheid, maar ook soms afhankelijk van, en in tegenstelling tot de overheid (Clark 1995). Zo ontvangen Ngo‟s vaak subsidies van de overheid en hebben in zekere mate een afhankelijkheidsrelatie met het overheidsbeleid. Aan de andere kant ontvangen Ngo‟s bijdragen van particulieren en werken ze samen met bedrijven om financiering binnen te halen. Een gegeven is dat er voor de Ngo‟s een belangrijke rol is weggelegd als het gaat om ontwikkelingssamenwerking. De afgelopen decennia is er een enorme wereldwijde toename geweest als het gaat om Ngo‟s (zie figuur 10)
23
Wanneer er tussen Nederland en een ontwikkelingsland geen bilaterale contacten bestaan, bijvoorbeeld wanneer er geen Nederlandse ambassade is, kunnen juist daar Ngo‟s van meerwaarde zijn, gezien het feit dat Ngo‟s niet opereren vanuit politieke motieven. Maatschappelijke organisaties kunnen een soort tegenmacht vormen door het publieke debat op te zoeken, afdwingen van verantwoording van belasting- en overheidsgeld, maar ook ten opzichte van een te fundamentalistische visie op de rol van de markt (Koenders 2008). In het rapport van de WRR (2010: 267-269) worden drie functies genoemd die Ngo‟s hebben. Ten eerste kunnen ze dienstverlener zijn bijv. door het uitdelen van voedsel of het opzetten van een ziekenhuis wanneer een overheid verstek laat gaan. Ten tweede is er de rol van waakhond en beleidsbeïnvloeder ten aanzien van het nationale overheidsbeleid in ontwikkelingslanden. Ook controleren ze lokale en internationale bedrijven als het gaat om maatschappelijk verantwoord ondernemen. De laatste functie van Ngo‟s is die van begeleider van maatschappelijke processen zoals het verbeteren van de positie van achtergestelde groepen, ontwikkeling private sector en conflictbemiddeling.
Figuur 10
Bron: Agg 2006
24
Vervisch (2006) stelt de civil society gelijk aan Ngo‟s en zegt dat er volgens de international gemeenschap een belangrijke rol weggelegd is voor de civil society als gaat om ontwikkelingssamenwerking. Ngo‟s kunnen opereren in allerlei landen onafhankelijk van politieke of religieuze voorkeuren in dat land. Waar overheden wegens politieke redenen in een land niet aan ontwikkelingssamenwerking kunnen doen, kunnen Ngo‟s dit als onafhankelijke partij wel. De Beleidsnotitie Maatschappelijke Organisaties: Samenwerken, Maatwerk, Meerwaarde ziet tevens een belangrijke rol weggelegd voor organisaties in de civil society, ik citeer: „Maatschappelijke organisaties zijn een wezenskenmerk van de Nederlandse samenleving en dragen bij aan de opbouw van een pluriforme samenleving hier en daar. Belangrijke argumenten zijn hun verankering in de Nederlandse samenleving en hun capaciteit om via een uitgebreid netwerk van partnerorganisaties in het Zuiden aan de basis te werken (Minbuza 2009: 11)‟. Verankering in de samenleving, zo blijkt uit het citaat, speelt een belangrijke rol voor maatschappelijke organisaties. Deze verankering, ook wel padafhankelijkheid genoemd, zorgt ervoor dat het functioneren van instituties in grote mate wordt bepaald door hoe zij in de loop van de tijd vorm en inhoud hebben gekregen (Duyvendak&Otto 2007:18). Padafhankelijk maakt dat organisaties veel continuïteit kennen en niet snel van karakter kunnen veranderen. De traditionele Nederlandse Ngo‟s zijn opgericht vanuit verschillende politieke- en ideologische motieven. Zo zijn ICCO en Cordaid organisaties met een religieuze grondslag. Hoewel er sprake is van ontzuiling is er een vaste kern van traditionele donateurs die de organisaties steunt. Dat de organisaties al lang bestaan kan ertoe leiden dat ook nieuwe donateurs kiezen voor de zekerheid van een „verankerde‟ organisatie in tegenstelling tot nieuwe organisaties die een kortere staat van dienst hebben.
25
3. Context van huidige situatie Kritiek op ontwikkelingssamenwerking
De afgelopen jaren is er een trend waar te nemen van groeiende kritiek op ontwikkelingssamenwerking. Zowel op internationaal niveau als op nationaal niveau verschijnen er steeds vaker boeken waarin niet de goede, maar juist de negatieve effecten van ontwikkelingssamenwerking aan het licht worden gebracht. Een bekende criticus is Paul Collier (2007) die in zijn boek The Bottom Billion stelt dat ontwikkelingshulp de afgelopen decennia weinig effect heeft gehad. Er zijn nog steeds rond de één miljard mensen op deze wereld die in grote armoede leven. De reden hiervoor is dat de landen waar deze mensen in leven geen aansluiting kunnen vinden bij de wereldeconomie. Enkele Nederlandse auteurs als Linda Pollman (2009) en ArendJan Boekestijn (2008) zijn zeer kritisch ten opzichte van huidige vormen van ontwikkelingshulp en pleitten voor hervormingen van hedendaagse instellingen. Zo beschrijft Pollman in haar boek dat er vaak duizenden Ngo‟s aanwezig zijn in één ontwikkelingsland en dat dit de kwaliteit van de hulp zeker niet ten goede komt. Een ander vaak gehoord argument is dat het geld voor ontwikkelingslanden verdwijnt in een bodemloze put en als bijvoorbeeld wordt gekeken naar Afrika er de afgelopen decennia weinig veranderingen tot stand zijn gekomen.
Naast de stijgende kritiek heeft de financiële crisis die in 2008 is ontstaan ook gevolgen voor het budget van ontwikkelingssamenwerking. Door een daling van het bruto nationaal product had dit als gevolg dat voormalig Minister voor Ontwikkelingssamenwerking Koenders in 2009 385 miljoen moest bezuinigen. In 2010 houdt Nederland zich ondanks de financiële crisis om 0.8% van het bruto nationaal product te besteden aan ontwikkelingssamenwerking. Door een lager bruto nationaal product als gevolg van de economische crisis moet ook in 2010 worden bezuinigd op ontwikkelingssamenwerking, maar liefst 601 miljoen. De Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS), een budgettaire constructie binnen de rijksbegroting, bundelt alle kosten van buitenlandactiviteiten en beziet deze. Uit de HGIS-nota (2010) wordt duidelijk dat er de komende jaren flink bezuinigd moet worden op het budget van ontwikkelingssamenwerking: „Het gaat naar verwachting om een
26
daling van EUR 601 miljoen in 2010, EUR 673 miljoen in 2011 en EUR 788 miljoen ten opzichte van de oorspronkelijke planning (HGIS 2010: 6)‟.
Het in 2010 verschenen rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) „Minder pretentie, meer ambitie‟ heeft de ontwikkelingshulp van Nederland de afgelopen decennia geëvalueerd en doet naar aanleiding hiervan aanbevelingen voor de toekomst. Een belangrijke aanbeveling uit het rapport is dat de huidige hulp vanuit de overheid te versplinterd is, door het oprichten van één overkoepelende organisatie met als naam NLAID kan dit tegen worden gegaan. Het mogelijk oprichten van één overkoepelende organisatie als NLAID is al gebeurd in bijvoorbeeld de Verenigde Staten en Groot-Brittannië. NLAID moet meer vrijheid krijgen dan huidige ambassades en strategie en diagnostiek moet worden bepaald door NLAID in landen ter plaatste in plaats van op het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag. Er moet meer nadruk worden gelegd op specifieke hulp in minder landen. Zo heeft Nederland momenteel een ontwikkelingsrelatie met 36 landen, dit moet volgens de WRR worden teruggebracht tot slecht 10 landen. Waar NLAID voornamelijk gaat over het bilaterale kanaal en de Ngo‟s op het particuliere kanaal is samenwerking toch gewenst. Zo stelt de WRR (2010: 270): „De meerwaarde van Nederlande Ngo‟s kan vergroot worden als ze zich richten op de maatschappelijke dynamiek in landen waar NLAID geen relatie mee aan kan gaan‟. De positie van de Nederlandse Ngo‟s staat ook ter discussie. Door een toename van het aantal Ngo‟s in ontwikkelingslanden de afgelopen decennia (zuidelijke Ngo‟s) worden de Nederlandse Ngo‟s (noordelijke Ngo‟s) steeds minder van toegevoegde waarde. De versterking van het maatschappelijk middenveld is pas echt succesvol wanneer het van „onderop‟ in een land zelf plaatsvindt. Nederlandse Ngo‟s worden overbodig omdat financiering steeds meer rechtstreeks naar zuidelijke Ngo‟s gaat. Een ander punt van kritiek op de Nederlandse Ngo‟s is dat teveel de focus wordt gelegd op verantwoording doormiddel van evaluaties en monitoring. Zo moet er gemiddeld genomen zo‟n 15% per jaar van de totale subsidie worden besteed aan programma-evaluaties van maatschappelijke organisaties (Koenders 2009). Bureaucratische processen staan hierdoor centraal waardoor de effectiviteit en professionaliteit in het geding komt. Naast de bureaucratisering zijn volgens de WRR Ngo‟s meer bezig met het verkrijgen van draagvlak onder Nederlandse bevolking en onderhandelen met Ministeries voor 27
subsidies in plaats van dat problemen in ontwikkelingslanden worden aangepakt. Een terugkerend thema in het rapport van de WRR is specialisatie en schaalverkleining. Nederlandse Ngo‟s moeten zich net als de Nederlandse overheid focussen op slechts enkele landen en hiermee een intensief samenwerkingsverband aangaan. Het is van belang dat Ngo‟s onderling duidelijke afspraken maken over de taakverdeling zodat er niet te veel spelers actief zijn binnen een klein gebied. Tevens ligt de meerwaarde van Ngo‟s in het feit dat ze juist daar kunnen opereren waar de Nederlandse overheid niet aanwezig is om bijvoorbeeld politieke motieven. De overheid mag er op aan sturen dat Ngo‟s, mits gefinancierd met behulp van subsidies, zich steeds meer richten op professionalisering. Samenwerking en kennisuitwisseling tussen de verschillende Ngo‟s moet worden aangemoedigd zodat taakverdeling en effectiviteit centraal komt te staan. Een ander punt van kritiek is volgens Karimi (2009): „In de discussies van de laatste jaren is het beeld geschapen van een hulpindustrie, een gesloten kartel van ontwikkelingsprofessionals dat zich losgezongen heeft van de maatschappelijke realiteit (Karimi 2009: 22)‟. Het imago van bureaucratisering en accountability drukt een negatieve stempel op het beeld van de ontwikkelingssamenwerking. Ook Cordaid ziet dat de positie van Nederlandse Ngo‟s aan het verslechteren is. Het profiel van de grote ontwikkelingsorganisaties is niet helder genoeg en waar oudere generaties uit een religieus plichtsgevoel geld gaven, kijken jongere generaties meer naar concrete resultaten en stellen hogere eisen aan de besteding van donaties (Cordaid 2006). Een laatste punt van kritiek van de WRR (2010) is dat Nederlandse Ngo‟s „verstatelijken‟ voornamelijk degene die financiering uit het MFS ontvangen. Volgens de WRR (2010: 273): „...ze wagen het niet om de hand die hen voedt hard te bijten‟.
28
4. Theoretisch Kader Organisatiesociologische theorieën en toepassing op Ngo’s
Astley & Van der Ven (1983) beschrijven in het artikel Central Perspectives and Debates in Organization Theory enkele belangrijke theorieën op het gebied van de organisatiesociologie. De auteurs maken een onderscheid tussen vier verschillende organisatietheorieën: System-structural view, strategic choice view, natural selection view en collective-action view. In de system-structural view staat het determinisme centraal, gedrag van organisaties wordt gestructureerd door onpersoonlijke mechanismes die als externe krachten op actoren werken. Organisaties overleven door zich continue aan te passen aan veranderingen in de omgeving waar organisaties zelf geen invloed op hebben. De focus van het management moet hierbij liggen om zoveel mogelijk informatie te verzamelen over de omgeving waarin een organisatie opereert. De strategic choice view gaat in tegenstelling tot de system-structural view ervan uit dat actoren wel degelijk invloed hebben op veranderingen in de omgeving. De omgeving moet niet gezien worden als een extern gegeven die actoren niet kunnen beïnvloeden, maar het moet juist wel worden veranderd en gemanipuleerd door politieke onderhandelingen om de gestelde doelen van het management te bereiken.
Deze visie komt in grote lijnen overeen met de resource dependency theory (Pfeffer & Salancik 1978), welke ervan uitgaat de sleutel voor organisaties om te overleven ligt in de bekwaamheid om resources te verkrijgen en te behouden. Organisaties zijn per definitie afhankelijk van de omgeving waarin ze opereren, maar dit betekent niet dat het voortbestaan van organisaties problematisch hoeft te zijn. De afhankelijkheidsrelatie tussen organisaties en omgeving is scheef, daar waar de organisaties afhankelijk zijn van de omgeving, is de omgeving onafhankelijk van organisaties.
Ontwikkelingsorganisaties staan continue bloot aan externe krachten, waar ze beperkte invloed op kunnen uitoefenen. In een eerdere paragraaf is de kritiek beschreven die er op dit moment heerst op de organisaties wat samen met de economische crisis en de hervormingen van het medefinancieringsstelsel gevolgen heeft voor het budget van de
29
verschillende organisaties. Historisch gezien komen de resources van ontwikkelingsorganisaties voor een groot deel van de overheid (zie figuur 11)
Figuur 11
Bron: IOB 2006
Er bestaat dan ook een grote mate van interdependentie tussen de overheid en de organisaties. Deze interdependentie is weliswaar tweeledig, daar waar de ontwikkelingsorganisaties subsidies nodig hebben van de overheid om te kunnen overleven, heeft de overheid de organisaties nodig om het ontwikkelingsbeleid uit te voeren. De omgeving is in deze zin dan ook niet volledig onafhankelijk van de organisaties. De opbouw van een maatschappelijk middenveld in ontwikkelingslanden is een belangrijke voorwaarde voor goede overheid en juist hier kunnen Nederlandse Ngo‟s een belangrijke meerwaarde hebben.
Volgens Pfeffer & Salancik (1978) zijn er drie factoren van belang om de onderlinge afhankelijkheidsrelatie (in een omgeving) tussen organisaties te bepalen. Afhankelijkheid wordt hierbij door de auteurs gedefinieerd als: „Dependence can then be defined as the product of the importance of a given input or output to the organization and the extent to which it is controlled by a relatively few organizations (Pfeffer & Salancik 1978 in Handel 2003: 237)‟. De eerste factor, resource importance, is in hoeverre organisaties de inkomsten van resources kunnen spreiden. Hierbij is het van belang dat organisaties niet afhankelijk zijn van één bron van input, maar inkomsten kunnen spreiden over verschillende inkomstenbronnen. De tweede factor, discretion over resource allocation and use, gaat over de mate van controle over hulpbronnen. Controle kan ontstaan door kennis, toegang tot en regelgeving over de resources. Wanneer een organisatie in staat is om het proces te reguleren van bezit, toewijzing en 30
gebruik van resources heeft een organisatie groot strategisch voordeel ten opzichte van andere organisaties. Concentration of resource control is de laatste factor die van belang is bij afhankelijkheidsrelaties tussen organisaties. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het verkrijgen van een monopoliepositie of kartelvorming van organisaties waardoor de mate van afhankelijkheid van organisaties aanzienlijk wordt verminderd. Zoals eerder benoemd door Karimi (2009), wordt het beeld van een gesloten kartel in de media geschapen. Nederlandse Ngo‟s zijn in beperkte mate in staat om bronnen van inkomsten te spreiden. Medefinancieringsorganisaties moeten minimaal 25% van hun inkomsten uit eigen inkomsten behalen. Dit kan bijvoorbeeld door bijdrages van andere donoren (bijv. Postcode loterij) of subsidies vanuit de Europese Unie. Naast deze inkomsten blijven de medefinancieringsorganisaties toch voor het grootste deel afhankelijk van subsidies vanuit de overheid.
Verbruggen et al (2010) passen de resource dependency theory en coercive isomorphism toe op non-profit organisaties. Coercive isomorphism, een begrip van DiMaggio & Powell (1983), is het proces dat organisaties steeds meer op elkaar gaan lijken omdat organisaties afhankelijk zijn van andere organisaties. In het geval van nonprofit organisaties betekent dit de afhankelijkheid ten opzichte van wetten en geldstromen die door de overheid gereguleerd worden. Volgens Verbruggen et al (2010) zijn organisaties die afhankelijk zijn van overheidssteun, bijvoorbeeld in de vorm van subsidies, eerder geneigd te gehoorzamen aan financiële verantwoording. De auteurs stellen tevens dat externe financiële audits een vorm van coercive isomorphism, immers wanneer financiële audit rapporten in lijn zijn met landelijke accountafspraken leidt dit ertoe dat non-profit organisaties aantonen dat ze de overheidssteun serieus nemen en accountability hoog in het vaandel hebben.
Ontwikkelingsorganisaties moeten steeds meer verantwoordelijkheid afleggen over de besteding van inkomsten. In de jaren ‟80 lieten de MFO‟s zichzelf evalueren, uit het rapport wat verscheen bleek dat de programma‟s van MFO‟s niet veel effect hadden, er weinig participatie van de doelgroep was en het kostenbewustzijn laag was. Tevens moest er meer aandacht komen voor monitoring en evaluatie (Hoebink 2010). De kritiek die ontwikkelingsorganisaties toen kregen, vertoont gelijkenissen met de kritiek van nu. 31
De vraag is hoeverre het adaption-by-learning perspective van toepassing is. Dezelfde organisaties van toen kampen nu wederom met kritiek, de toekomst moet uitwijzen of ze kunnen profiteren van de opgedane kennis van toen om de problemen van nu aan te pakken.
Accountability is een begrip wat zeker in de afgelopen jaren een belangrijk onderdeel is geworden van ontwikkelingsorganisaties. Vanuit particulieren, maar vooral vanuit de overheid is er steeds meer de vraag naar wat er precies met het gedoneerde geld gebeurd bij ontwikkelingsorganisaties. Zoals Verbruggen et al (2010) stelt, zijn organisaties die afhankelijk zijn van overheidssteun eerder geneigd te gehoorzamen aan financiële verantwoording. In de beleidsnotitie „Samenwerken, maatwerk, meerwaarde‟ wordt dit benadrukt: „Het belang van het afleggen van verantwoording kan niet genoeg benadrukt worden. Zich verantwoorden is niet alleen een plicht, maar ook een wens: willen weten hoe processen lopen, of er resultaten geboekt worden, of de financiële administratie op orde is, hoe problemen op te lossen en wat we kunnen leren. Dit alles is des te dringender, omdat er publieke fondsen in het geding zijn (MinBuza 2009: 19)‟. Het is dus van belang te weten wat er met „ons belastinggeld‟ gebeurt, maar dit is tegelijkertijd een punt van kritiek. Wanneer een ontwikkelingsorganisatie zich teveel moet richten op verantwoording, schiet het zijn doel voorbij, namelijk bezig zijn met ontwikkelingssamenwerking.
Terugkoppelend naar de strategic choice view gaat deze (net als de resource dependecy theory) uit van individuen, sociale constructies, interactie en autonomie waar het management de omgeving beïnvloeden en vormgeven waarin organisaties opereren. De natural selection view bekijkt meer vanuit een macroperspectief naar het gedrag van organisaties. De focus ligt hierbij niet op één organisatie, maar op de structurele en demografische eigenschappen van totale populaties van organisaties of industrieën (Astley & Van de Ven 1983). De omgeving en zijn resources bestaat uit „niches‟, die weinig beïnvloedbaar zijn door één organisatie. De natural selection view laat zich het best samenvatten als: „In summary, in the natural selection view, the evolution of corporate society and its economic infrastructure is driven by environmental forces. Change is explained in terms of natural drift of resources through the economy, rather than in terms of internal managerial action (Astley & Van de Ven 1983: 250)‟. De 32
omgeving is van essentieel belang waarbij organisaties in vooraf bepaalde richtingen worden gestuurd, waar de rol van de manager kan worden verwaarloosd. De laatste strategie is die van de collective-action view, hierbij staan samenwerking en netwerken tussen organisaties centraal. Organisaties moeten een netwerk creëren zodat ze om kunnen gaan met veranderingen die plaatsvinden in het milieu waarin ze opereren. Hierbij wordt een netwerk gedefinieerd als: „A network is an interlocking system of exchange relationships negotiated between members of different organizations as they jointly shape their environments (Astely & Van de Ven: 1983: 251)‟. Organisaties hebben binnen dit netwerk ieder een taak waarin ze gespecialiseerd zijn. Door als semiautonome organisaties samen te werken kan het milieu geconstrueerd en beïnvloed worden.
De collective-action view stelt samenwerking en netwerken tussen organisaties centraal. Vanuit de overheid is er een beleid wat het creëren van netwerken en samenwerkingsverbanden aanmoedigt. Bij de beoordeling van aanvragen voor het nieuwe MFS II, dat op dit moment plaatsvindt, is een belangrijk criterium in welke mate organisaties een alliantie aangaan en samen een aanvraag indienen. Allianties zullen een voorkeur hebben bij het vestrekken van subsidies. De definitie van alliantie die wordt gehanteerd in de definitielijst luidt: „Samenwerkingsverband van één penvoerder en minimaal één mede-indiener. Zij sluiten daartoe een samenwerkingsovereenkomst. De organisaties van een alliantie zijn altijd Nederlandse maatschappelijke organisaties zonder winstoogmerk die werken aan de versterking van het maatschappelijk middenveld in het Zuiden om een bijdrage te leveren aan structurele armoedevermindering. Eén van hen treedt op als penvoerder, de overigen zijn medeindieners (Minbuza 2009: 1)‟.
Het vormen van strategische allianties kan een manier zijn om de gezamenlijke positie van twee of meerdere organisaties te versterken. Een definitie van strategische alliantie is: „I define strategic alliances as voluntary arrangments between firms involving exchange, sharing, or codevelopment of products, technologies, or services (Gulati 1998: 293)‟. Er zijn verschillende redenen te bedenken om een strategische alliantie te vormen: Een vermindering van de transaction costs, competitief marktvoordeel en het delen en vermenigvuldigen van kennis tussen de verschillende partijen. Het strategischeafhankelijkheidsperspectief ziet de formatie van allianties als een proces waarin 33
organisaties een samenwerkingsverband aangaan met die organisatie(s) waar ze de grootste afhankelijkheidsrelatie mee hebben (Gulati 1998). Dit gaat in het geval van Oxfam en Hivos niet op aangezien ze anders wel samen een alliantie waren aangegaan. Hoe groter de reputatie, des te aantrekkelijker is de organisatie als alliantiepartner. Dit geldt voor Oxfam en Hivos gezien het feit dat ze al lang bestaan en een goede reputatie hebben.
Een gevaar van alliantievorming is de onvoorspelbaarheid van het gedrag van de partnerorganisatie. In het artikel A Resource-Based Theory of Strategic Alliances beschrijven Das&Teng (2000: 36) dat organisaties bij het vormen van strategische allianties op zoek gaan naar bepaalde kwaliteiten van organisaties die ervoor zorgen dat het comparatief voordeel van de organisatie wordt vergroot. Het is hierbij wel van belang dat de eigen kwaliteiten behouden blijven. De essentie hierbij is, ik citeer: „Essentially, the principle is to find the structure that balances the two issues: being able to procure valuable resources from another party without losing control of one‟s own resources (Das&Teng 2000: 44)‟. Opvallend is dat de overheid erg de nadruk legt op het vormen van allianties en het min of meer verplicht stelt wil een organisatie subsidie ontvangen uit het MFS II. De situatie die dan ontstaat, is dat organisaties op vrijwillige basis met zelfgekozen partners een alliantie mogen vormen, zoals ook Gulati (1998) dat in zijn definitie stelt, maar de vorming van de alliantie op zich vanuit de environment wordt bepaald. Dit blijkt goed uit het jaarverslag van Oxfam Novib: „Oxfam Novib gaat voor de komende jaren een nieuwe alliantie aan met vier andere organisaties. Dit is besloten in het kader van het nieuwe subsidiestelsel van de regering voor ontwikkelingsorganisaties (Oxfam Novib 2010: 58)‟.
De vier behandelde perspectieven geven slechts een beperkte kijk op de werkelijkheid, interessanter is om te kijken naar de verschillende debatten die uit de verschillende perspectieven naar voren komen. Eén van deze debatten is het aanpassing- versus selectiedebat, welke een deterministische oorsprong heeft namelijk dat de bron van verandering altijd de invloeden van de omgeving zijn en in mindere mate de gevoerde interne bedrijfsstructuur. De adaption-view staat het continue aanpassen aan de omgeving centraal om te overleven, terwijl bij de selection-view een organisatie zich
34
nooit genoeg aan de omgeving kan aanpassen omdat de niche waarin een organisatie zich bevindt uiteindelijk helemaal kan verdwijnen. Aanpassing aan de omgeving is een terugkerend fenomeen bij het veld van de maatschappelijke hulporganisaties. Volgens de selection-view kan een organisatie zich nooit genoeg aanpassen omdat uiteindelijk de niche waarin een organisatie zich bevind als geheel kan verdwijnen. De vraag is of dit ook van toepassing is op de Nederlandse ontwikkelingsorganisaties. De opkomst van Zuidelijke Ngo‟s vormt een „bedreiging‟ voor het werk van de Nederlandse Ngo‟s. Koenders (2008) zegt in een toespraak dat hij wil kijken of Zuidelijke Ngo‟s ook rechtstreeks financiering kunnen ontvangen uit het MFS II. Taken kunnen effectiever worden uitgevoerd door Zuidelijke Ngo‟s en zou gevolgen kunnen hebben voor het voortbestaan van Nederlandse Ngo‟s. Koenders zegt hierover het volgende: „U zult u eigen rol kritisch onder de loep moeten nemen. Een aantal organisaties doet dat al, daar heb ik grote waardering voor: het vergt lef om te constateren dat sommige activiteiten beter door anderen gedaan kunnen worden (Koenders 2009: 4)‟. De term self-reliance die Minister Pronk in de jaren ‟90 introduceerde is hier van toepassing, het zelfstandig kunnen functioneren van zuidelijke Zuidelijk Ngo‟s kan bijdragen aan het uiteindelijke doel van ontwikkelingssamenwerking te weten het beëindigen van een afhankelijkheidsrelatie. De selection-view is hier dus zeker van belang, aangezien dit tot gevolg kan hebben dat de niche van Noordelijke ontwikkelingsorganisaties op den duur overbodig wordt en verdwijnt.
Verder bestaat er nog het adaption-by-learning perspective, dit perspectief gaat ervan uit wanneer een organisatie al eenmaal heeft bewezen te kunnen overleven door zich aan te passen aan de omgeving de kans groot is dat de organisatie bij toekomstige veranderingen in de omgeving wederom zal kunnen overleven door de opgedane kennis. Grote organisaties zijn in tegenstelling tot kleinere organisaties beter in staat om te overleven omdat ze vertegenwoordigd zijn in meerdere niches, waardoor ze eenvoudig kunnen wisselen wanneer dit nodig is. Een ander interessant debat gaat over economic aggregates versus political collectivities. In dit debat staat de vraag centraal: „Is the environment to be viewed as a simple aggregation of organizations governed by external economic forces, or viewed as an integrated collectivity of organizations governed by its own internal social and political forces (Astley & Van de Ven 1983: 258)‟? Een populatie wordt hierbij, volgens de population ecology view, gedefinieerd 35
als een samenvoeging van organisaties die relatief homogeen zijn en enkele gedeelde eigenschappen hebben. Omdat elke organisatie binnen de populatie interactie heeft met de omgeving zijn veranderingen in de omgeving direct van invloed op de organisatie. Machtsverhoudingen tussen verschillende organisaties spelen een belangrijke rol bij het verkrijgen van de hulpbronnen uit de omgeving. Voor organisaties zijn politieke onderhandelingen van belang bij het verkrijgen van het grootste deel van economische hulpbronnen uit de omgeving.
5. Beschrijving Casus 5.1. Het veld van de Nederlandse Ngo’s
De belangen van Nederlandse organisaties die werkzaam zijn in de internationale samenwerking worden door de overkoepelende branchevereniging Partos behartigd. De particuliere ontwikkelingsorganisatie Novib (1956) is opgericht als eerste politiek onafhankelijke en niet-religieuze ontwikkelingsorganisatie in Nederland. De verzuilde Nederlandse samenleving zorgt ervoor dat er vanuit verschillende politieke- of geloofsovertuigingen meerdere Ngo‟s worden opgericht. Zo ontstonden in de opvolgende decennia veel ontwikkelingsorganisaties met verschillende ideologische achtergronden. Naast de projectspecifieke organisaties ontstonden er naast Novib nog drie belangrijke brede en thematische organisaties, te weten: Cordaid, Hivos, Icco. Deze drie ontwikkelingsorganisaties samen met Novib zijn tot op de dag van vandaag de vier grootste Nederlandse Ngo‟s zijn samen goed voor 80% van het van het budget uit het MFS (Hilhorst et al 2007). Oxfam ontvangt het meeste geld van de overheid, in 2009 was dit maar liefst € 135.793.000. ICCO volgt als tweede met € 133.216.527, Cordaid als derde met € 130.200.00 en als laatste Hivos met € 63.300.000. Dat er sprake is van samenwerking tussen de verschillende organisaties blijkt onder andere uit het feit dat de vier MicroNed hebben opgezet. Een organisatie die investeringen doet in opkomende microkredietinstellingen overal ter wereld. Samenwerking tussen de organisaties heeft als doel: „De vier oprichters stemmen hun activiteiten op elkaar af, delen ervaringen uit, en organiseren trainingen om de kwaliteit van de initiatieven op het gebied van microfinancieringen te verbeteren (Oxfam Novib 36
2009: 95)‟. Ook het nationaal bekende STOP AIDS NOW is opgericht door de vier grote ontwikkelingsorganisaties. Daarnaast zijn drie van de vier organisaties (Oxfam, ICCO en Cordaid) vertegenwoordigd in de overkoepelende organisatie „Samenwerkende Hulporganisaties (SHO)‟. Deze overkoepelende organisatie is opgericht in 1989 en komt in actie bij grootschalige rampen zoals de tsunami in 2004. In het nieuwe MFS wat loopt van 2011-2015 geeft Minister Koenders aan dat samenwerkingsverbanden met andere ontwikkelingsorganisaties, maar ook met het bedrijfsleven zullen worden gestimuleerd en beloond. Dit staat in de operationele uitwerking die als leidraad dient bij het nieuwe subsidiekader. Om de organisaties in context te kunnen zien zullen kort de belangrijkste gegevens per organisaties uiteen worden gezet.
5.2. Oxfam Novib
Novib begon in 1956 als eerste politiek onafhankelijke en niet-religieuze ontwikkelingsorganisatie. In de loop der jaren ontwikkelt Novib zich tot een volwassen en ontwikkelingsorganisatie en sluit het in 1994 aan bij Oxfam International, een confederatie van ontwikkelingsorganisaties. Oxfam Novib, zoals de organisatie vanaf dan heet, heeft internationale samenwerkingsverbanden en werkt samen met meer dan 3.000 partnerorganisaties en allianties in de wereld. Netwerkvorming speelt een belangrijke rol in het beleid van Oxfam Novib uit het volgende citaat: „Verder stimuleren we onze sterke partnerorganisaties om deel uit te gaan maken van internationale netwerken (Oxfam Novib 2010: 9)‟. Alleen door samen te werken met overheden, politici, bedrijfsleven en andere maatschappelijke organisaties kunnen problemen worden aangepakt (Oxfam Novib 2009). Ook in Nederland werkt Oxfam samen in allianties om millenniumdoelstellingen te bereiken (EEN-coalitie) of voor een beter milieu (HIER-campagne). Naast de subsidie die het uit het MFS ontvangt, krijgt Oxfam tevens geld van de Europese Unie, particuliere giften en het bedrijfsleven. In 2007 kwam het „Akkoord van Schokland‟ tot stand, hierin stond dat regering, bedrijfsleven en ontwikkelingsorganisaties gezamenlijk werken om een aantal millenniumdoelstellingen te bereiken.
Oxfam is een organisatie die pleit voor een brede politieke agenda waarin ontwikkelingssamenwerking deel uitmaakt van mondiaal beleid (Karimi 2009). Eerlijke 37
handel, participatie van ontwikkelingslanden in internationale politieke organisaties als IMF en Wereldbank en klimaatverandering zijn speerpunten waar Oxfam zich de afgelopen jaren voor heeft ingezet. Oxfam lijkt de kritiek van de WRR (2010) in te zien en zelfs voor te zijn, daar waar Karimi (2009) stelt dat de komende jaren de focus moet liggen op flexibiliteit en maatwerk bij Oxfam. Oxfam zal voortaan in de toekomst in minder landen actief zijn en alleen daar waar het van toegevoegde waarde is. Ook zal er nog intensiever worden samengewerkt met Oxfams uit andere landen zodat doeltreffendheid van hulp kan worden vergroot.
5.3. Hivos
Hivos als kleinste van de vier grootste Nederlandse ontwikkelingsorganisaties is opgericht in 1968 en tien jaar toegelaten tot het medefinancieringsstelsel. Hivos is een humanistische organisatie met als enkele kernwaarden: pluralisme, democratie, menselijke waardigheid en zelfbeschikking. Hivos is actief in 30 landen en heeft steunt meer dan 800 partnerorganisaties in ontwikkelingslanden. Opvallend is dat Hivos in het jaarverslag 2009 (Hivos 2010: 11) rechtstreeks ingaat op het rapport van de WRR Minder pretentie, meer ambitie (2010). Als humanistische organisatie is de belangrijke kritiek van Hivos op het rapport dat het tekort schiet in de aandacht voor politieke processen die van invloed zijn op ontwikkeling zoals de rol van machtselites en de rol die burgers en maatschappelijke organisaties hierin kunnen spelen. Duurzame ontwikkeling gaat om de emancipatie van achtergestelde bevolkingsgroepen en een bewust streven naar herverdeling van welvaart. De visie van Hivos is dat de participatie van burgers onmisbaar is en ontwikkelingssamenwerking burgers in staat moet stellen zich te ontwikkelen en overheden ter verantwoording te roepen (Hivos 2010: 12).
De inkomsten van Hivos komen uit het bedrijfsleven, particuliere giften en institutionele fondsen. De grootste donor is het Ministerie van Buitenlandse Zaken en vanzelfsprekend voert Hivos regelmatig overleg over een breed scala aan thema‟s. Hivos erkent de opkomst van Zuidelijke Ngo‟s en ziet het er nut hiervan in zo blijkt uit het volgende citaat: „De aanwezigheid van Hivos-kantoren in de verschillende regio‟s is belangrijk voor een regelmatige en laagdrempelige communicatie met partners (Hivos 2010: 57)‟. Zowel in Nederland als in het buitenland werkt het in verschillende samenwerkingsverbanden met andere ontwikkelingsorganisaties en kennisinstellingen. 38
Voor de subsidieaanvraag van het MFS II heeft Hivos een alliantie gesloten met IUCN NL, Mama Cash en Press Now. Dit samenwerkingsverband komt voort uit het ideaal van de vier organisaties waarin burgers gelijke kansen voor ontwikkeling hebben en actief deelnemen aan besluitvormingsprocessen die bepalend zijn voor hun eigen toekomst (Hivos 2009: 7).
5.4. Overeenkomsten en verschillen
Uit de jaarverslagen van beide organisaties kunnen we enkele verschillen tussen de twee opmaken. Een verschil tussen de twee organisaties is dat Hivos specifiek een humanistische organisatie is met als doel enkele humanistische waarden (bijv. democratie, gelijke rechten man en vrouw) in de wereld te bewerkstelligen. Oxfam is een meer algemene organisatie met als doel sociaaleconomische tegenstellingen tussen arm en rijk te verbeteren, rechtvaardige wereld te creëren doormiddel van solidariteit en gemeenschappelijke verantwoordelijkheid. Het totale budget over 2009 van Oxfam was €198.307 miljoen tegen €124.471 miljoen van Hivos. Het aantal werknemers van Oxfam Novib is 330 tegenover 240 van Hivos. Oxfam heeft een groter internationaal netwerk meer ervaring op het gebied van (inter-)nationale samenwerking. Zoals benoemd werkt het sinds 1999 samen met 14 partnerorganisaties in Oxfam International. Hivos werkt slechts met zes partnerorganisaties internationaal samen in de Alliance2015 sinds 2000. Toch zijn er naast de verschillen ook overeenkomsten te vinden. Zo zijn het de enige twee van de vier „traditionele‟ Ngo‟s die niet vanuit een religieus motief zijn opgericht. Ook gaan de twee organisaties in het MFS II samenwerken. De beide landen hebben afgesproken om aan het einde van MFS II niet meer in dezelfde landen actief te zijn, met uitzondering van twee landen. Ook zijn er afspraken gemaakt wat betreft facilitaire diensten zoals de aanbesteding van bancaire zaken (Hivos 2009: 60).
39
6. Methoden van onderzoek Gedurende de studie sociologie kwam ik erachter dat het veld van de politicologie steeds meer mijn interesse kreeg. Daarom heb ik een schakeljaar Internationale Betrekkingen gevolgd zodat ik toegang heb verkregen tot de Master Internationale Betrekkingen. Ook heb ik in het eerste semester van het studie jaar 2009-2010 stage gelopen bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken op de Directie Verenigde Naties en Internationale Financiële Instellingen. Tijdens deze stage heb ik veel geleerd en praktijkervaring opgedaan wat betreft ontwikkelingssamenwerking op het multilaterale gebied (Wereldbank, VN, IMF). Deze stage heeft me gemotiveerd tot het doen van onderzoek naar de Nederlandse particuliere ontwikkelingssamenwerking. Het is een thema wat breed wordt uitgemeten in de media, maar waarover ik nog weinig kennis had. Het doel was om de geschiedenis van de ontwikkelingssamenwerking te beschrijven en dit te koppelen aan actuele ontwikkelingen.
In deze scriptie is gebruik gemaakt van literatuuronderzoek en kwalitatief onderzoek in de vorm van diepte-interviews. Aangezien ik benieuwd was naar de mening van respondenten en wilde inspelen op antwoorden die ze aandroegen was kwantitatief onderzoek geen optie. Tevens was de onderzoekspopulatie erg klein om kwantitatief onderzoek te doen. Het literatuuronderzoek is voorafgegaan aan de interviews en de reeds opgedane theoretische kennis heb ik toegepast in de interviews. De reden hiervoor was dat ik eerst kennis van zake wilde hebben zodat ik gerichte vragen kon stellen. Ook leek het me vanuit het oogpunt van de respondent wenselijk dat je een interviewer hebt waarvan je merkt dat hij goed in de stof zit. De interviews waren semigestructureerd wat inhoudt dat ik van te voren vragen had bedacht, maar niet de verplichting had om hieraan vast te houden.
Voor deze scriptie zijn twee interviews gehouden met een werknemer van Hivos en van Oxfam Novib. Het eerste interview vond plaats op het hoofdkantoor van Hivos in Den Haag met de coördinator van het Office for Donorrelations en duurde circa 60 minuten. Het interview is niet opgenomen, maar er is voor gekozen om tijdens het interview aantekeningen te maken welke direct na het interview zijn uitgewerkt. Het nadeel van deze methode is dat geen letterlijke citaten zijn opgenomen in de verslaglegging van het interview. Het tweede interview duurde ook 60 minuten en vond plaats op het
40
hoofdkantoor van Oxfam Novib in Den Haag met het Hoofd Marketing en Fondsenwerving. Aanvankelijk was het idee om dit gesprek wel op te nemen, maar om technische redenen was dit helaas niet meer mogelijk. De opnameapparatuur die was meegenomen bleek helaas niet goed te functioneren. Om toch enkele citaten van de respondent op te nemen in deze scriptie heb ik bij belangrijke uitspraken die gedaan werden ervoor gekozen om letterlijk op te schrijven wat de respondent zei. De overige aantekeningen zijn direct na het interview uitgewerkt zodat het verhaal nog vers in het geheugen zat om de boodschap van de respondent zo goed mogelijk te verwerken. In het literatuuronderzoek is gebruik gemaakt van verschillende soorten documenten. Het uitgangspunt van deze scriptie was het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid „Minder pretentie, meer ambitie‟ (2010). Dit rapport geeft een historisch perspectief van de Nederlandse ontwikkelingshulp en doet aanbevelingen voor de toekomst. Voor het contextverhaal over ontwikkelingssamenwerking en het medefinancieringsstelsel zijn voornamelijk beleidsdocumenten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken gebruikt. In deze beleidsdocumenten worden de verschillende beleidsprioriteiten van de afgelopen jaren uiteen gezet. De recente beleidsdocumenten over het nieuwe medefinancieringsstelsel met de nadruk op strategische allianties zijn van groot belang geweest in dit onderzoek. Naast de beleidsdocumenten van het Ministerie is gebruikt gemaakt van de jaarverslagen en subsidieaanvragen van de Ngo‟s om meer inzicht te krijgen in de verschillende standpunten en beleidsprioriteiten. Bij de wetenschappelijke literatuur was de Resource Dependency Theory (Pfeffer & Salancik 1978) het belangrijkste uitgangspunt. Deze theorie is toegepast op de sector van ontwikkelingshulporganisaties en bleek zeer relevant te zijn. In navolging van het MFS II, is de literatuur over strategische allianties van onder andere Gulati (1998) toegepast op de ontwikkelingsorganisaties.
Het onderzoek wat verricht moest worden van deze scriptie is helaas niet verlopen zoals het aanvankelijk bedoeld was. Het doel was om de vier grootste Nederlandse ontwikkelingsorganisaties (Oxfam, Cordaid, ICCO, Hivos) te beschrijven en interviews te houden met werknemers van de vier organisaties. De keuze voor deze vier organisaties is ontstaan omdat het de oudste organisaties zijn in Nederland en tot 1999 de enige vier waren die subsidie ontvingen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Ook was het de bedoeling om een interview te houden met iemand van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de Directie Sociale Ontwikkeling afdeling 41
Maatschappelijke Organisaties. De verwachting was dat ik via de contacten die ik had opgedaan gedurende mijn stage eenvoudig contact kon leggen met iemand van de Directie Sociale Ontwikkeling die gaat over de maatschappelijke organisaties. Dit was helaas niet het geval. Het probleem wat ik vooraf niet had voorzien is dat het onderwerp van deze scriptie zo actueel is dat niemand tijd vrij kon maken om er over te praten. De tweede ronde van de subsidieaanvraag moet namelijk voor 1 juli 2010 worden ingeleverd dus zowel Ministerie als ontwikkelingsorganisaties zijn hier volop mee bezig. Een tweede reden waarom het Ministerie niet mee wilde werken is dat het wegens de verkiezingen van 9 juni politiek gevoelig ligt. Toch is, mede dankzij mijn voormalige stagebegeleider, alles geprobeerd om toch een interview te regelen. Helaas hadden de inspanningen geen resultaat.
Een andere tekortkoming is dat het niet gelukt is om de van oudsher vier grootste Nederlandse ontwikkelingsorganisaties in deze scriptie te behandelen. Achteraf gezien heeft dit een positieve uitwerking aangezien bij vier organisaties de scriptie erg groot zou zijn geworden. Cordaid geeft via een mail aan dat de afdeling Beleid en evaluatie geen tijd heeft: „De afdeling geeft echter de hoogste prioriteit aan de MFS indiening en kan helaas niet op uw verzoek ingaan‟. Toch is, na afloop van het onderzoek, een gegeven dat de interviews niet echt van meerwaarde zijn geweest. In de verschillende jaarplannen, –publicaties en subsidieaanvragen zijn nagenoeg alle standpunten terug te vinden. De interviews waren wat betreft informatievoorziening dan ook meer een formaliteit. Een kritische noot kan ook worden geplaatst bij de respondenten welke beide geen expert waren op het gebied van het MFS. Dit is voor een deel te wijten aan mijn onwetendheid wat betreft de organisatiestructuur bij desbetreffende organisaties. In de mail die ik heb gestuurd naar de organisaties vraag ik om iemand te mogen interviewen van de afdeling fondsenwerving. Ik was in de veronderstelling was dat deze persoon automatisch over het MFS zou gaan. Zowel bij Hivos als bij Oxfam is er echter een aparte afdeling die hierover gaat. De respondenten gaven wel aan dat werknemers van deze afdeling geen tijd voor me hadden gehad. Nogmaals, de timing van dit onderzoek is achteraf gezien niet ideaal geweest. Toch heb ik niet het gevoel dat ik van onvolledige informatie ben voorzien door de respondenten. Beide respondenten wisten veel te vertellen over het onderwerp en kwamen met nuttige informatie voor deze scriptie.
42
7. Resultaten 7.1. Interview Oxfam Novib
-
In hoeverre zijn Nederlandse Ngo‟s afhankelijk van de omgeving waar ze in opereren?
De respondent werkt als Hoofd Marketing en Fondsenwerving voor Oxfam Novib op het hoofdkantoor in Den Haag. Als taak heeft de respondent geld werven bij particulieren, bedrijfsleven en het reageren op „subsidiecalls‟ van onder andere de Europese Unie. Het bedrag wat jaarlijks via deze weg binnenkomt, bedraagt ongeveer € 50 miljoen. Het grootste deel van de inkomsten van Oxfam komt van de overheid. Op de vraag in hoeverre Oxfam verstatelijkt is en in moet spelen op de beleidsterreinen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zegt de respondent: “We weten niet wat ze voor randvoorwaarden stellen, in die zin zijn we afhankelijk van het Ministerie”. Er bestaat een mogelijkheid dat het Ministerie geen subsidie toekent aan Oxfam op bepaalde beleidsterreinen. De respondent geeft aan dat wanneer deze beleidsterreinen echt prioriteit hebben voor Oxfam ze altijd nog bekostigd kunnen worden uit de inkomsten van particulieren giften. Er is dus een machtsrelatie van het Ministerie ten opzichte van Oxfam, maar Oxfam heeft de financiële middelen om toch delen van de eigen prioriteiten door te zetten wanneer het Ministerie hier geen subsidie voor toekent.
-
Hoe ziet het (nieuwe) medefinancieringsstelsel eruit en wat betekent dit voor Ngo‟s?
De respondent geeft aan dat in de nieuwe subsidieaanvraag voor het MFS II er subsidie wordt aangevraagd van de IMPACT-alliantie met als penvoerder Oxfam. In deze nieuw gevormde alliantie zitten vier partners: Butterfly Works, 1%Club, Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO) en HIRDA. Fairfood is een vijfde organisatie die momenteel aspirant-lid is. Er zijn volgens de respondent verschillende redenen om in een alliantie samen te werken, zo stelt de respondent: “Oxfam is goed in fondsenwerven, maar het blijft een log apparaat”. De kleinere organisaties hebben één specifieke taak waar ze gespecialiseerd in zijn. Zo zijn Butterfly Works en 1% Club gekozen omdat Oxfam meer online middelen wil gaan gebruiken om projecten van partnerorganisaties te gaan ondersteunen en het de directe betrokkenheid van individuen
43
vergroot (Oxfam Novib 2010: 58). Deze organisaties zijn volgens de respondent meer innovatief. Over de taken die de organisaties uitvoeren zegt de respondent het volgende: “Zit niet in DNA, in de genen van Oxfam, juist de 1% Club heeft een duidelijke meerwaarde ten opzichte van het gebruik van online middelen”. Met het aangaan van een alliantie wordt de kans vergroot dat Oxfam subsidie ontvangt uit het MFS II. Het is volgens de respondent deels een opportunistische maatregel omdat door het aangaan van de alliantie gehoor wordt gegeven aan de oproep van het Ministerie van Buitenlandse Zaken om subsidieaanvragen in allianties in te dienen.
-
Wat is de belangrijkste kritiek op ontwikkelingssamenwerking en wat heeft dit voor invloed op de Ngo?
De respondent ziet dat het veld te maken heeft met veel kritiek en er sprake is van dalende inkomsten. De afdelingen die gaan over het inkomsten van de overheid hebben te maken met bezuinigingen en er wordt nagedacht of de huidige vorm nog wel van meerwaarde is. Er wordt echter extra geïnvesteerd in afdelingen die zich bezighouden met het werven van fondsen anders dan de Nederlandse overheid. Ook komt het onderwerp van het probleem van de gehele „branche‟ ter sprake. De respondent maakt de vergelijking tussen de milieuproblematiek en de ontwikkelingssamenwerking. Milieuorganisaties hebben te maken met veel minder kritiek en hebben juist meer inkomsten, terwijl het klimaatprobleem niet wordt opgelost. Dit komt omdat deze organisaties niet stellen dat ze het probleem op kunnen lossen. De ontwikkelingsorganisaties maken volgens de respondent de fout dat ze de afgelopen decennia beloftes hebben gesteld om problemen op te lossen terwijl deze niet realistisch waren. De respondent zegt hierover: “De complexiteit van de problematiek is te groot en de positionering van de ontwikkelingsorganisaties als „problem-solver‟ is simpelweg niet realistisch”.
-
Is er nog toekomstperspectief voor Nederlandse Ngo‟s nu steeds meer Zuidelijke Ngo‟s in opkomst zijn?
Vervolgens komen we te spreken over de opkomst van Zuidelijke Ngo‟s. De respondent ziet dat er steeds meer Zuidelijke Ngo‟s bijkomen en geeft aan dat dit een positief effect heeft op de versterking van het maatschappelijk middenveld in betreffende landen. Het 44
aantal veldkantoren van Oxfam wordt daarom de komende jaren ook uitgebreid. Zuidelijke Ngo‟s hebben als voordeel dat ze beter toegang hebben tot het lokale netwerk en donoren. De belangrijkste meerwaarde die het hoofdkantoor van Oxfam in Den Haag nog heeft komende jaren is het lobby- en campagnewerk op internationaal niveau bijvoorbeeld bij de Verenigde Naties en de Europese Unie. Deze internationale fora zijn volgens de respondent van groot belang aangezien Nederland slecht een kleine speler is op internationaal niveau. Een andere meerwaarde voor de Noordelijke Ngo‟s zijn de contextspecifieke analyses die het uit kan voeren en het ondersteunen van partnerorganisaties.
-
Welke rol spelen Nederlandse Ngo‟s in (inter-) nationale ontwikkelingssamenwerking?
De respondent benadrukt dat de grote internationale fora van veel groter belang zijn dan het Nederlandse veld van ontwikkelingssamenwerking. Dit is ook de reden dat het Nederlandse Novib is opgenomen in het internationale Oxfam netwerk. Het samenwerken met Nederlandse ontwikkelingsorganisaties is van minder belang voor Oxfam Novib. Alleen met Hivos zijn duidelijke afspraken gemaakt stelt de respondent, zo komt ook naar voren uit het jaarverslag: „Het uiteindelijk doel van de samenwerking is het vergroten van de onderlinge complementariteit, schaal van werken en toegenomen effectiviteit (Oxfam Novib 2010: 68)‟. De reden waarom Oxfam niet met meer Nederlandse Ngo‟s intensief samenwerkt, is volgens de respondent deels vanwege de verschillende waardes en ideologieën van waaruit organisaties opereren, maar de belangrijkste reden blijft toch dat de meerwaarde van deze samenwerking op internationaal niveau te verwaarlozen is.
45
7.2. Interview Hivos
-
In welke historische context is ontwikkelingssamenwerking op (inter)nationaal niveau te zien?
De respondent van Hivos werkt als coördinator van het Office for Donorrelations bij Hivos. Allereerst spreken we over een korte geschiedenis van het MFS en de betekenis hiervan voor Hivos. Tot het aantreden van Minister Herfkens ontving Hivos altijd standaard subsidie uit het MFS en hoefde hier weinig moeite voor te doen. De respondent beaamt dan ook dat er sprake was van een monopoliepositie van de vier grote Nederlandse Ngo‟s. Wanneer in 2007 uit het MFS veel meer Ngo‟s subsidie kunnen ontvangen moet Hivos naast de bijdrage van de overheid op zoek naar andere bronnen van inkomsten. De respondent geeft aan dat deze subsidies komen van verschillende donoren zoals de Europese Unie, verschillende Corporate Foundations (Ford, Hewlitt Packard) en bilaterale donoren zoals de UK Department for International Development. Er wordt geen prioriteit gegeven aan het werven van geld op van Nederlandse particulieren aangezien er teveel geld geïnvesteerd moet worden voordat het rendabel wordt.
-
Hoe ziet het (nieuwe) medefinancieringsstelsel eruit en wat betekent dit voor Ngo‟s?
-
In hoeverre zijn Nederlandse Ngo‟s afhankelijk van de omgeving waar ze in opereren?
Wanneer blijkt dat er aanzienlijk minder geld wordt binnengehaald uit het MFS II en dit van toepassing is op meerdere Nederlandse Ngo‟s zal er volgens de respondent vanuit Partos worden gepraat met het Ministerie van Buitenlandse Zaken om een regeling te treffen zodat niet veel werknemers van de ene op de andere dag werkeloos zijn. De respondent geeft aan dat Partos ten opzichte van het Ministerie redelijk wat macht heeft en invloed kan uitoefenen op te nemen besluiten. Hivos heeft zelf geen kapitaal om de gevolgen van de bezuinigingen op te vangen. Dat het aangaan van strategische allianties min of meer verplicht is in het MFS II beaamd de respondent. Ze geeft als voorbeeld de samenwerking die Hivos is aangegaan met Mama Cash, een kleine organisatie die gespecialiseerd is in het ondersteunen van vrouwenrechtenorganisaties. Ondanks dat de samenwerking min of meer wordt opgelegd geeft de respondent aan dat er wel een meerwaarde is bij de samenwerking gezien het feit dat de organisatie zeer 46
gespecialiseerd is. Tevens is het meer een uitvoerende organisatie dan Hivos. Waar Hivos zich voornamelijk bezig houdt met het financieren van zuidelijke Ngo‟s zijn de kleinere organisaties waar mee wordt samengewerkt voornamelijk bezig met het uitvoeren van beleid. Zoals eerder beschreven dient Hivos in een alliantie de subsidieaanvraag in voor het MFS II. De strategische meerwaarde is, ik citeer: „De strategische meerwaarde van de Hivos Alliantie ligt in de duurzame vergroting van de effectiviteit en doelmatigheid van de leden (Hivos 2009: 7)‟. Een dergelijke alliantie is volgens de respondent positief omdat elke organisatie zijn eigen expertise en netwerken heeft welke nu gecombineerd kunnen worden waardoor meer bereikt kan worden. De professionalisering van kennis op het gebied van bedrijfsprofessionalisering dat al aanwezig is bij de verschillende organisaties kan worden gecombineerd.
-
Wat is de belangrijkste kritiek op ontwikkelingssamenwerking en wat heeft dit voor invloed op de Ngo?
De respondent kan zich vinden in de kritiek van de WRR over het verstatelijkte karakter van Nederlandse Ngo‟s. De respondent geeft hierbij aan dat de onafhankelijkheid valt te betwisten, immers de subsidieaanvraag wordt geschreven door Hivos maar uiteindelijk beslist het Ministerie waar de beleidsprioriteiten liggen en hoeveel geld er vloeit naar Hivos. Hoewel Hivos een brede organisatie is zal het niet snel veranderen van beleidterrein om toch subsidie binnen te krijgen. Wanneer het bijvoorbeeld geen subsidie binnen krijgt op traditionele humanistische onderwerpen zal het zich niet specialiseren op andere terreinen hoewel dit in theorie misschien wel zou kunnen.
-
Is er nog toekomstperspectief voor Nederlandse Ngo‟s nu steeds meer Zuidelijke Ngo‟s in opkomst zijn?
De zuidelijke Ngo‟s kunnen net als de Nederlandse Ngo‟s rechtstreeks subsidie aanvragen bij de verschillende donoren. De respondent ziet dit in toenemende mate gebeuren en begrijpt de constatering van de WRR (2010) dat zuidelijke Ngo‟s steeds meer zelfstandig kunnen acteren en noordelijke Ngo‟s mogelijk overbodig worden. Toch ziet de respondent wel een belangrijke rol weggelegd voor Hivos als het gaat om: het structuren van de dialoog, feedback geven op het handelen van zuidelijke Ngo‟s en 47
het activisme van verschillende bevolkingsgroepen ondersteunen. Hivos heeft hier als humanistische organisatie al tientallen jaren ervaring in en heeft nog steeds een duidelijke meerwaarde ten opzichte van zuidelijke Ngo‟s. Met twee nieuwe regiokantoren in Afrika en Zuid-Amerika wordt er gesneden in het personeelsbestand op het hoofdkantoor in Den Haag.
48
8. Conclusie Sinds de invoering van het medefinancieringstelsel hebben er aanzienlijke veranderingen plaatsgevonden die gevolgen hebben gehad voor de Nederlandse Ngo‟s. Het afgelopen decennium is het MFS voortdurend aangepast en uitgebreid met meer en nieuwe organisaties. In deze scriptie is aangetoond dat Nederlandse Ngo‟s in grote mate afhankelijk zijn van de omgeving waar ze in opereren in lijn met de resource dependency theory. Het grootste deel van de inkomsten, ongeveer 75%, komt van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Wanneer deze subsidiestroom ter discussie wordt gesteld, wordt duidelijk dat Nederlandse Ngo‟s het voortbestaan van hun eigen organisatie niet in eigen hand hebben. Als gevolg van een dalend BNP en groeiende kritiek op de sector van ontwikkelingssamenwerking wordt steeds meer druk gelegd op de organisaties om resultaten te behalen en dit in verslagen zichtbaar te maken.
In het nieuwe MFS II kunnen organisaties alleen nog subsidieaanvragen indienen in allianties. Deze maatregel speelt in de op kritiek van de WRR om versplintering tegen te gaan en meer coherent ontwikkelingsbeleid te kunnen voeren. Waar in het bedrijfsleven allianties vaak plaatsvinden op basis van vrijwilligheid om meer competitief marktvoordeel te behalen en kennis uit wisselen (Gulati 1998) wordt het in de ontwikkelingssector verplicht gesteld voor het indienen van een subsidieaanvraag. Uit de interviews is gebleken dat Oxfam Novib en Hivos deze stelling beamen dat samenwerking is afgedwongen. Het is een goed voorbeeld van de natural selection view waaruit blijkt dat niet één organisatie, maar de gehele sector van ontwikkelingsorganisaties onderhevig is een veranderde omgeving. Dit inzicht is weer te plaatsen in de resource dependency theorie, waaruit blijkt dat de Ngo‟s afhankelijk zijn.
Strategische alliantievorming biedt de enige uitkomst om te voldoen aan de wensen van de omgeving, in dit geval het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Hoewel het een verplicht karakter heeft zien wordt er toch een duidelijke meerwaarde in de alliantievorming gezien. Waar de grote Ngo‟s (Oxfam en Hivos) als tamelijk logge organisatie bezig zijn met het maken van beleid en het werven van fondsen zijn de kleinere alliantiepartners meer bezig met de uitvoering van dit beleid. Ook de specifieke
49
kennis die aanwezig is bij de alliantiepartners zorgt ervoor dat bijvoorbeeld Oxfam Novib meer gebruik kan gaan maken van online middelen. De theorie van Das&Teng (2000) gaat hier dan ook op, immers er wordt een comparatief voordeel bereikt voor beide organisaties terwijl de eigen kwaliteiten worden behouden. Een laatste voordeel wat de respondenten aangeven is dat netwerken en reeds opgedane kennis over bedrijfsprofessionalisering gecombineerd kon worden.
Het belang van de vorming van strategische allianties, de hoofdvraag van deze scriptie, is tweeledig. Enerzijds zijn er de voordelen die boven genoemd staan. Anderzijds is er het verplichte karakter voor de subsidieaanvraag bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Naast het vormen van alliantie zijn netwerken op internationaal niveau misschien nog wel van groter belang zo meldt de respondent van Oxfam. Wil je als organisatie echt inspraak hebben bij grote multilaterale instellingen dan zijn internationale partners van groter belang dan nationale partners. Het originele Novib is hierdoor aangesloten bij Oxfam International en ook Hivos is vertegenwoordig in een internationaal samenwerkingsverband.
Er kan nog niet worden aangetoond dat de hypothese van het Ministerie klopt dat alliantievorming leidt tot meer coherent beleid en effectievere hulp. De toekomst zal moeten uitwijzen in hoeverre Oxfam en Hivos als traditionele organisaties kunnen samenwerken met nieuwe, kleine en thematische organisaties. De vraag is dan ook in hoeverre het nieuwe beleid effectief is, in tegenstelling tot het bedrijfsleven is er in de ontwikkelingssector nog nooit sprake geweest van strategische allianties. Hoe wordt bijvoorbeeld omgegaan met de machtsverhoudingen binnen de alliantie tussen de grote en kleine partners en zijn organisaties in staat de eigen kwaliteiten behouden worden? Een andere vraag is in welke mate het leidt het tot een vermindering van transaction costs en competitief marktvoordeel zoals Gulati (1998) dat stelt. De kritiek van de WRR dat Ngo‟s teveel een verstatelijkt karakter krijgen is niet onterecht. De civil society waar de Nederlandse Ngo‟s een belangrijk deel van zijn is bedoeld om de burger meer aan de macht te laten en top-down plaats te laten maken voor bottom-up beleid (Duyvendak & Otto 2007). Zoals uit de interviews naar voren is gekomen bepaald het Ministerie welke aanvragen wel en niet worden gehonoreerd. Dit gebeurd op basis van beleidsterreinen en criteria die de ambtenaren op het Ministerie 50
van belang vinden. De respondenten geven aan dat ook hier een afhankelijkheidsrelatie tussen het verkrijgen van de resources bestaat tussen het Ministerie en Oxfam en Hivos. Hierin ligt een gevaar voor de onafhankelijke positie die ontwikkelingsorganisaties, als deel van de civil society, zouden moeten hebben. Civil society heeft juist daar meerwaarde wanneer onafhankelijk van de regering kan worden gewerkt. Wanneer Ngo‟s minder subsidie ontvangen omdat de beleidsterreinen niet aansluiten bij de prioriteiten van het Ministerie staat de toekomst ervan ter sprake. Oxfam Novib en Hivos zijn zogenaamde brede ontwikkelingsorganisaties wat inhoudt dat ze in verschillende niches aanwezig zijn. Het switchen van niche (adaption-by-learning perspective) als gevolg van het niet ontvangen van een subsidie is voor beide organisaties eenvoudiger dan voor kleine Ngo‟s met één specifiek werkveld. Toch willen beide organisaties niet afwijken van de traditionele ideologieën. Oxfam Novib geeft aan de mogelijkheid te hebben om bepaalde activiteit toch te kunnen financieren uit de eigen fondsenwerving wanneer hier echt prioriteit aan wordt gegeven. Voor Hivos wordt dit problematischer gezien ze een kleiner budget hebben en de eigen fondswerving aanzienlijk minder is dan dat van Oxfam. De system- structural view is dan ook niet van toepassing, immers de Ngo‟s beïnvloeden de omgeving niet daar waar dit wel mogelijk is wanneer ze de beleidsprioriteiten aanpassen aan de wensen van het Ministerie. Het voorbestaan van Nederlandse Ngo‟s zal de komende jaren ter discussie staan. Met de economische crisis is het budget voor ontwikkelingssamenwerking gekrompen en dit zal de komende jaren aanhouden. Tevens is de sector voor een groot deel afhankelijk van de publieke opinie. Met de opkomst van politieke partijen als de Partij voor de Vrijheid en de VVD als grootste partij die beide fors willen bezuinigen op het budget voor ontwikkelingssamenwerking is de vraag in hoeverre de toekomst voor Nederlandse Ngo‟s zeker is. De opkomst van de Zuidelijke Ngo‟s als versterker van het maatschappelijk middenveld in een ontwikkelingsland leidt ertoe dat de meerwaarde van Noordelijke Ngo‟s ter discussie staat. Het fenomeen self-reliance van voormalig Minister Pronk en good governance worden meer en meer van belang. Het is van belang dat er in ontwikkelingslanden een stabiel functionerende overheid komt die in mindere mate afhankelijk wordt van externe invloeden. Versterking van het eigen maatschappelijk middenveld draagt hiertoe bij. Verdwijning van de gehele niche van Noordelijke Ngo‟s, zoals benoemend in de selection-view, zou dit tot gevolg kunnen 51
hebben. Op 25 juni 2010 maakt Oxfam bekend al een groot deel van de banen op het Nederlandse hoofdkantoor te moeten schrappen als gevolg van dalende subsidies en opkomst van Zuidelijke Ngo‟s (ww.nos.nl). De komende jaren zal moeten blijken in hoeverre de Nederlandse Ngo‟s in staat zijn om zich aan te kunnen passen aan de veranderende omgeving om te kunnen blijven voortbestaan.
9. Discussie In de paragraaf „Methoden van Onderzoek‟ zijn al de beperkingen wat betreft het literatuur- en veldonderzoek uiteen gezet. In deze paragraaf wil ik dan ook ingaan op de inhoudelijke tekortkomingen van de scriptie. Voorafgaand aan deze scriptie was het doel om een zo compleet mogelijk overzicht te geven van ontwikkelingssamenwerking. Aanvankelijk was het dan ook de bedoeling de rol van internationale instellingen (VN, Wereldbank) ook nog te behandelen. Nu, aan het eind van het onderzoek, kan ik stellen dat ik eindelijk de kritiek inzie van mijn scriptiebegeleider dat de vraagstelling misschien te breed van opzet was. Naarmate de scriptie vorderde realiseerde ik me steeds meer dat het ook mogelijk was geweest om een hele scriptie te schrijven over bijvoorbeeld alleen het belang van civil society, Noordelijke vs Zuidelijke Ngo‟s of padafhankelijkheid. Waar ik aanvankelijk zorgen had over de grootte van de scriptie zie ik nu als grootste beperking dat afbakening en toespitsing misschien voor de structuur en inhoud van het verhaal bevorderlijk was geweest. De les die ik dan ook heb geleerd is dat „hoe meer je weet, des te meer je beseft hoe weinig je weet‟. Toch heb ik geen spijt van deze versie aangezien ik van mening ben dat het een beknopt overzicht geeft van de belangrijkste factoren die meespelen in het particuliere kanaal van ontwikkelingssamenwerking.
Een beperking van het onderzoek is, zoals benoemd in de conclusie, dat het onderwerp eigenlijk te actueel is om er werkelijk iets over te kunnen zeggen. Interessant zou dan ook zijn een zelfde soort scriptie over enkele jaren nog eens te schrijven om te kijken welke mate de strategische alliantievorming daadwerkelijk succesvol is geweest voor de ontwikkelingssector. Leidt het echt daadwerkelijk tot betere prestaties en is het een oplossing voor de versplintering die zo nadrukkelijk naar voren komt uit het WRR rapport zijn vragen die met de kennis van nu niet beantwoord kunnen worden, maar over enkele jaren wel.
52
Literatuurlijst Agg, C. (2006) Trends in Government Support for Non-Governmental Organizations. Is the “Golden Age” of the Ngo behind us? Geneva: UNRISD.
Algemene Rekenkamer (2010) Geldstromen ontwikkelingssamenwerking. Den Haag: Algemene Rekenkamer. Astley, W.G. & A. Van de Ven (1983) „Central Perspectives and Debates in Organization Theory‟. Administrative Science Quarterly, 28 (2): pp. 245-273.
Boekestijn, Arend Jan (2009) De prijs van een slecht geweten. Soesterberg: Uitgeverij Aspekt. Clark, J. (1995) „The State, Popular Participation, and the Voluntary Sector‟. World Development, Vol. 23, No. 4, pp. 593-601.
Collier, Paul (2007) The bottom billion. Oxford: Oxford University Press.
Cordaid (2006) Strategie 2007-2010. Walk the extra mile. Den Haag: Cordaid. Das, T.K. & B. Teng (2000) „A Resource-Based Theory of Strategic Alliances‟. Journal of Management, 26 (1): pp. 31-61.
Dekker, P. (2001) Civil society. Verkenningen van een perspectief op vrijwilligerswerk. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Dietz, T., A. de Ruijter, E. van Dongen, B. Helmsing en P. Knorringa (2006) Evaluation of the theme-based co –financing programme (TMF) of the Dutch ministry of foreign affairs, Synthesis Report. Utrecht: Berenschot. DiMaggio, P. & W. Powell (1983) „The Iron Cage Revisited: Institutional Isomorphism and Collective Rationality in Organizational Fields‟. In: Handel, M.J. The Sociology of
53
Organizations. Classic, Contemporary and Critical Readings. Thousand Oaks: Sage Publications, pp. 243-253. DiMaggio, P.J. & H.K. Anheier (1990) „The sociology of nonprofit organizations and sectors‟. Annual Review Sociology, Vol. 16, pp. 137-59.
Duyvendak, J.W. & M.Otto (2007) Sociale kaart van Nederland. Over maatschappelijke instituties. Amsterdam: Boom onderwijs Gulati, R. (1998) „Alliances and Networks‟. Strategic Management Journal, 14 (4): pp. 293-317.
HGIS (Homogene Groep Internationale Samenwerking) (2010) HGIS-Nota 2010. Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Hivos (2009) People Unlimited 4.1. Den Haag: Hivos
Hivos (2010) Hivos Jaarverslag 2009. Den Haag: Hivos
Hoebink, P. (2010) Verschuivende vensters: veranderingen in het institutionele landschap van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking. Den Haag, Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid webpublicatie nr. 40.
IOB (Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie) (2009) Maatgesneden monitoring. „Het verhaal achter de cijfers‟, Beperkte beleidsdoorlichting Medefinancieringsstelsel 2007-2010, IOB evaluaties no. 321. Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken.
IOB (Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie) (2006) Terugkoppeling in het Medefinancieringsprogramma, IOB werkdocument. Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Karami, F. (2009) De kracht van het zelfdoen. Den Haag: Oxfam Novib.
54
Koenders, B. (2008), “Moderniseer en word effectiever door samenwerking en maatwerk”, 6 november. (http://www.minbuza.nl/nl/Actueel/Toespraken/2008/11/Koenders_Moderniseer_en_wo rd_effectiever_door_samenwerking_en_maatwerk) Koenders, B. (2009), “Kamerbrief inzake beantwoording van een verslag van een schriftelijk overleg over de rol van maatschappelijke organisaties in ontwikkelingssamenwerking”, 8 juni. (http://www.minbuza.nl/nl/Actueel/Kamerstukken/2009/06/Kamerbrief_inzake_beantw oording_van_een_verslag_van_een_Schriftelijk_Overleg_over_de_rol_van_maatschapp elijke_organisaties_in_ontwikkelingssamenwerking)
Ministerie van Buitenlandse Zaken (1990) Een wereld van verschil. Nieuwe kaders voor ontwikkelingssamenwerking in de jaren negentig, Tweede Kamer 21813.
Ministerie van Buitenlandse Zaken (2007) Een zaak van iedereen, Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Ministerie van Buitenlandse Zaken (2009b) Samen werken aan mondiale uitdagingen: Nederland en multilaterale ontwikkelingssamenwerking, Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Ministerie van Buitenlandse Zaken (2009) Beleidsnotitie maatschappelijke organisaties: „Samenwerken, maatwerk, meerwaarde‟, Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Ministerie van Buitenlandse Zaken (2009) Subsidiebeleidskader Medefinancieringsstelsel II 2011-2015, Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken. Ministerie van Buitenlandse Zaken (2010), “Meer samenwerking tussen ontwikkelingsorganisaties door nieuw subsidiestelsel”, 31 maart. (http://www.minbuza.nl/nl/Actueel/Nieuwsberichten/2010/03/Meer_samenwerking_tuss en_ontwikkelingsorganisaties_door_nieuw_subsidiestelsel)
55
NOS (2010), “Oxfam Novib moet banen schrappen”, 25 juni. (http://nos.nl/artikel/167326-oxfam-novib-moet-banen-schrappen.html)
Polman, Linda (2008) De crisiskaravaan. Amsterdam: Uitgeverij Balans.
Oxfam Novib (2010) Jaarverslag 2009. Den haag: Oxfam Novib. Pfeffer, J. & G. R. Salancik (1978) „The External Control of Organizations: A Resource Dependence Perspective‟. In: Handel, M.J. The Sociology of Organizations. Classic, Contemporary and Critical Readings. Thousand Oaks: Sage Publications, pp. 233-242. Ruben, R. & L. Schulpen (2009) „How to allocate public funding to nongovernmental development organizations: a critical assessment of the Dutch co-financing system‟. Nonprofit and voluntary sector quarterly, 38 (2): 287-306.
Ruben, R. & L. Schulpen (2006) Een gevoelige selectie. Analyse van de beoordelingsystematiek in het nieuwe Medefinancieringstelsel. Nijmegen: Centre for International Development Issues Nijmegen. Verbruggen, S., J. Christiaens, K. Milis (2010) „Can Resource Dependence and Coercive Isomorphism Explain Nonprofit Organizations‟ Compliance with Reporting Standards‟. Nonprofit and Voluntary Sector Quarterly, 21 april. (http://nvs.sagepub.com/cgi/rapidpdf/0899764009355061v1) Vervisch, T. (2006) De civiele maatschappij: Een „nieuwe‟ partner in een „oud‟ systeem? Afrika Focus, Vol. 19, Nr. 1-2, pp. 5-42.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2010) Minder pretentie, meer ambitie. Ontwikkelingshulp die verschil maakt. Amsterdam: Amsterdam University Press.
56