Bachelor Thesis
Wanneer leidt de verhuur van onroerende zaken tot een onderneming?
Naam:
Marly van Kroonenburg
Studierichting:
Fiscale economie
ANR:
679414
Datum:
23 april 2012
Examencommissie:
Mr. Dr. M.J. Hoogeveen & Prof. Dr. A.C. Rijkers
Inhoudsopgave Hoofdstuk 1
Inleiding
Hoofdstuk 2
Ondernemer in het algemeen
3
2.1
Inleiding
5
2.2
Ondernemer in de wet
5
2.3
Ondernemer in de jurisprudentie
5
2.4
Conclusie
7
Hoofdstuk 3
Ondernemer bij de verhuur van onroerende zaken
3.1
Inleiding
8
3.2
Jurisprudentie waarin sprake is van een ondernemer
8
3.3
Jurisprudentie waarin geen sprake is van een ondernemer
10
3.4
Analyse jurisprudentie
14
3.5
Ondernemer in de literatuur
15
3.6
Parlementaire behandeling
15
3.7
Conclusie
16
Hoofdstuk 4
Fiscale beleggingsinstellingen
4.1
Inleiding
17
4.2
Fiscale beleggingsinstellingen in het algemeen
17
4.3
Fiscale beleggingsinstellingen in onroerende zaken
17
4.4
Conclusie
18
Conclusie
19
Hoofdstuk 5 Literatuurlijst
21
Jurisprudentie
22
Afkortingen
23
2
Hoofdstuk 1 Inleiding Tijdens de parlementaire behandeling in 2009 van SW 1956 zijn aanpassingen gemaakt aan de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten. Voor de vrijstelling van artikel 35b SW 1956 heeft er een tariefswijziging plaatsgevonden van 75% naar 100%. In de nota naar aanleiding van nader verslag van kamerstukken II, 2009/10, 31 390 is de vraag gesteld of bij de verhuur van onroerende zaken een natuurlijk persoon een onderneming drijft in de zin van Wet IB 2001. Er wordt later ook nog opgemerkt dat fiscale beleggingsinstellingen die zich bezig houden met de verhuur van onroerende zaken en zelf onderhoud verrichten geen onderneming drijven.1 Bij de verhuur van onroerende zaken is het onderscheid van belang tussen het voeren van een onderneming en normaal vermogensbeheer. Wanneer er sprake is van een onderneming zijn onder andere de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten van SW 1956 van toepassing. Volgens artikel 35b SW 1956 kan er op verzoek een voorwaardelijke vrijstelling worden verleend voor de schenk- en erfbelasting. Dit betekent dat er volgens artikel 35c SW 1956 sprake moet zijn van ondernemingsvermogen. Voor de waarde tot €1.006.000 kan er een vrijstelling worden verleend van 100%. Voor al hetgeen boven €1.006.000, geldt een vrijstelling van 83%. Volgens artikel 35b lid 6 SW 1956 moet er vijf jaar worden voldaan aan het voortzettingvereiste van artikel 35e SW 1956, anders vervalt de vrijstelling. Deze faciliteit is in het leven geroepen om ondernemingen na vererving of schenking voort te laten bestaan. Na de tariefswijziging van de vrijstelling is het erven van een onderneming nog gunstiger geworden. Het is van groter belang om aangemerkt te worden als ondernemer. In Wet IB 2001 kan een ondernemer gebruik maken van doorschuiffaciliteiten. Er wordt op deze wijze geruisloos doorgeschoven naar de opvolger, de onderneming wordt niet gestaakt en er hoeft niet afgerekend te worden over de stille reserves. Artikel 3.63 Wet IB 2001 verbindt een aantal voorwaarden aan de doorschuifregeling:
Geruisloos doorschuiven gebeurt alleen op verzoek van de belastingplichtige en diens opvolger.
Doorschuiven kan alleen naar een werknemer die tenminste 36 maanden in dienst is van de onderneming.
Een natuurlijk persoon met een aanmerkelijk belang wordt voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten onder bepaalde omstandigheden gelijk gesteld met een ondernemer. Bij het vererven van een aanmerkelijk belang kan er gebruik worden gemaakt van de doorschuifregeling. Bij een schenking is 1
Nota naar aanleiding van het nader verslag, kamerstukken II 2009/10, 31930, nr. 13, V-N 2009/50.2, p. 30.
3
de doorschuifregeling ook van toepassing onder bepaalde voorwaarden. De besloten vennootschap moet een materiële onderneming drijven. De inkomstenbelastingclaim over het ondernemingsvermogen kan doorgeschoven worden, over het beleggingsvermogen moet wel afgerekend worden. Een ondernemer kan ook gebruik maken van andere faciliteiten in de Wet IB 2001, deze zijn genoemd in afdeling 3.2 Wet IB 2001. In artikel 28 Wet Vpb1969 is het begrip fiscale beleggingsinstelling gedefinieerd. Hierbij is van belang of er sprake is van ondernemen of beleggen. Wanneer een instelling aan het beleggen is kunnen ze aanspraak maken op een tarief van 0% voor de vennootschapsbelasting. Instellingen die zich bezig houden met de verhuur van onroerende zaken kunnen als FBI aangemerkt worden wanneer ze aan de voorwaarden van artikel 28 Wet Vpb 1969 voldoen. Bij de verhuur van onroerende zaken is het lastig om het onderscheid tussen een onderneming en normaal vermogensbeheer te maken. Het roept vragen op zoals ‘wordt er gekeken naar de arbeid die de verhuurder verricht bij de verhuur van een pand’ of ‘is alleen kapitaal ter beschikking stellen voor de verhuur al voldoende om te komen tot een onderneming’. Met dit soort dilemma’s komt de Hoge Raad ook in aanraking. Daarom wil ik in deze bachelorthesis gaan onderzoeken of er een consistente lijn te ontdekken is in de jurisprudentie ten aanzien van de verhuur van onroerende zaken. Aan de hand hiervan is de probleemstelling geformuleerd: Wanneer leidt de verhuur van onroerende zaken tot een onderneming? De opbouw van dit onderzoek is als volgt. In hoofdstuk twee wordt het ondernemersbegrip uitgelegd. Hoofdstuk drie gaat in op de jurisprudentie die geschreven is over de verhuur van onroerende zaken. Er wordt onderzocht of er een consistente lijn in te ontdekken is. Ook wordt er gekeken naar de literatuur die geschreven is over de verhuur van onroerende zaken en de parlementaire behandeling. In hoofdstuk 4 wordt de rol van fiscale belegginginstellingen bij de verhuur van onroerende zaken onderzocht. Tot slot wordt het geheel in hoofdstuk vijf afgesloten met de conclusies waarin een antwoord wordt gegeven op de probleemstelling.
4
Hoofdstuk 2 Ondernemer in het algemeen 2.1
Inleiding
In verschillende wetten wordt de definitie van het begrip ‘ondernemer’ gegeven. Voor dit onderzoek is het ondernemersbegrip van de Wet IB 2001 en de SW 1956 van belang. In de Wet IB 2001 zijn bijvoorbeeld de doorschuiffaciliteiten opgenomen en in de SW 1956 de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten. Dit zijn faciliteiten waar een ondernemer aanspraak op kan maken. Daarom is het zinvol om te kijken naar het ondernemersbegrip in deze wetten. Ook wordt er gekeken naar het begrip ondernemer in de jurisprudentie. 2.2
Ondernemer in de wet
Volgens artikel 3.4 Wet IB 2001 is een ondernemer: ‘De belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming.’ Voor de SW 1956 wordt het ondernemersbegrip van de Wet IB 2001 gebruikt. Dit is een te ruime definitie van het begrip ondernemer. Om een duidelijker beeld van het begrip ondernemer te krijgen zal er ook naar de jurisprudentie gekeken moeten worden. 2.3
Ondernemer in de jurisprudentie
In de jurisprudentie is vele malen besproken wat de voorwaarden zijn om als ondernemer aangemerkt te worden. Er moet sprake zijn van zelfstandigheid. In de uitspraak van de HR 19 juni 1968, BNB 1968/160 is omschreven wanneer er sprake is van zelfstandigheid. Dit is van toepassing wanneer er onder eigen naam, voor eigen verantwoordelijkheid en voor eigen risico wordt gehandeld. Volgens Essers is een objectieve onderneming: ‘Zelfstandige duurzaam bedoelde activiteiten, gericht op een risicodragende deelneming aan het economisch verkeer.’2 Verder zijn er in het Hof Amsterdam 16 januari 1998, FED 1999/603 criteria besproken wanneer er sprake is van een onderneming:
De duurzaamheid van de organisatie
De omvang van de werkzaamheden
De grootte van de bruto-baten
Het continuïteitsstreven
De verwachting omtrent de voordelen
Het lopen van risico, zoals: -
Het risico met betrekking tot negatieve voordelen
-
Het debiteuren/betalingsrisico,
-
Het risico met betrekking tot het verkrijgen van opdrachten/continuïteitsrisico,
2
P.H.J. Essers, ‘Personenvennootschappen en aanverwante rechtsvormen’, Kluwer: Deventer 2004, onderdeel 2.1.2.2.
5
-
Wettelijk aansprakelijkheidsrisico en beroepsaansprakelijkheidsrisico
-
Ziekte- en invaliditeitsrisico
De voor de werkzaamheden beschikbare tijd
De bekendheid die naar buiten aan de werkzaamheden wordt gegeven
Het aantal opdrachtgevers, c.q. het aantal opdrachten van dezelfde opdrachtgevers
De plaats waar de werkzaamheden worden verricht
De investeringen die zijn gedaan
Het spraakgebruik
De voorgaande voorwaarden van het Hof Amsterdam moeten per individuele situatie worden getoetst. De belangrijkste voorwaarden zijn de duurzaamheid, de omvang van de werkzaamheden, de grootte van de bruto-baten, de continuïteit, de verwachting omtrent voordelen en het risico. Niet aan alle voorgaande voorwaarden hoeft te worden voldaan. De verwachting omtrent voordelen betekent dat er een winstoogmerk is. Maar wanneer belanghebbende geen winstoogmerk heeft kan er toch sprake zijn van een onderneming. In HR 27 februari 2009, V-N 2009/18.27 is de hobby van belanghebbende om botten van mammoeten te verzamelen. Het verzamelen liep uit op een onderneming nadat hij van het verzamelde materiaal een skelet van een mammoet samenstelde en vervolgens verkocht. Volgens Hof ’s-Hertogenbosch vormen de goed georganiseerde activiteiten een onderneming. In HR 21 mei 1958, BNB 1958/212 heeft een huizenexploitant de wil om zijn onderneming te staken. Dit is niet van belang voor de vraag of er sprake is van een onderneming. Er moet gekeken worden naar de objectieve feiten en niet naar wil van belanghebbende. Verder is het verschil tussen winst uit onderneming en resultaat uit overige werkzaamheden van belang. Volgens artikel 3.95 Wet IB 2001 wordt het resultaat uit overige werkzaamheden hetzelfde vastgesteld als winst uit onderneming. Resultaatgenieters komen niet in aanmerking voor de faciliteiten die een ondernemer wel heeft. Om het verschil tussen winst uit onderneming en resultaat uit overige werkzaamheden duidelijk te maken wordt gekeken naar: 3
Duurzaamheid
Ondernemingsrisico
Beschikbare tijd
Bekendheid die naar buiten aan de werkzaamheid wordt gegeven
Aantal opdrachtgevers
Winstverwachting
3
L.W. Sillevis, M.L.M. van Kempen en P.H.J. Essers, Cursus belastingrecht, studenten editie 2011-2012, inkomstenbelasting, Deventer: Kluwer 2011, onderdeel 3.2.2.B.b.
6
Het verschil tussen winst uit onderneming en normaal vermogensbeheer ligt op het streven om eigen arbeidskracht, eigen capaciteiten of eigen relaties mede rendabel te maken. De verhouding tussen de omvang van het vermogen en de bestede arbeid is van grote betekenis.4 2.4
Conclusie
Zoals in dit hoofdstuk is besproken, wordt het ondernemersbegrip van Wet IB 2001 ook gebruikt voor de SW 1956. In de jurisprudentie wordt een verduidelijking gegeven van het begrip ondernemer. Er zijn veel criteria om te toetsen of er sprake is van een onderneming. Per activiteit dient er getoetst te worden aan de hand van objectieve feiten. De belangrijkste criteria zijn de duurzaamheid, de omvang van de werkzaamheden, de grootte van de bruto-baten, de continuïteit, de verwachting omtrent voordelen en het risico. Vaak is er in het geding of er sprake is van winst uit onderneming, resultaat uit overige werkzaamheden of normaal vermogensbeheer.
4
L.W. Sillevis, M.L.M. van Kempen en P.H.J. Essers, Cursus belastingrecht, studenten editie 2011-2012, inkomstenbelasting, Deventer: Kluwer 2011, onderdeel 3.2.2.B.d.
7
Hoofdstuk 3 Ondernemer bij verhuur onroerende zaken 3.1
Inleiding
In dit hoofdstuk worden verschillende uitspraken en arresten uit de jurisprudentie besproken. Er wordt gekeken naar de eisen die worden gesteld aan het voeren van een onderneming. Dus wanneer een belastingplichtige onroerende zaken verhuurt, welke eisen er gelden om aangemerkt te worden als ondernemer. Allereerst wordt de jurisprudentie besproken waarin er sprake is van een ondernemer. Daarna wordt er gekeken naar de jurisprudentie waarin is besloten dat er geen sprake is van een ondernemer. Verder wordt er ook nog gekeken naar de verhuur van onroerende zaken in de literatuur en de parlementaire behandeling. 3.2
Jurisprudentie waarin sprake is van een ondernemer
HR 7 oktober 1981, BNB 1981/299 Belanghebbende heeft een vennootschap onder firma opgericht met een ander persoon, een makelaar. Zij verkrijgen, vervreemden en exploiteren onroerende zaken. Belanghebbende verzorgt op zijn huisadres de gehele administratie. De medevennoot houdt zich bezig met het beheer en de exploitatie van het onroerend goed. Zij bezitten in totaal vier panden. De inspecteur is van mening dat belanghebbende geen ondernemer is. Belanghebbende heeft als standpunt dat hij wel een ondernemer is. Dit is van belang omdat belanghebbende in aanmerking wil komen voor verliesverrekening. Hij motiveert dit door het doel en feitelijk gedrag, ze hebben samen arbeid en kapitaal ingebracht, er wordt daadwerkelijk risico gelopen en de medevennoot wordt als ondernemer aangemerkt. Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat belanghebbende als ondernemer kan worden aangemerkt, omdat belanghebbende gezien zijn loopbaan behoorlijke kennis heeft op het gebied van ondernemen, hij zich heeft verzekerd van een deskundige compagnon en hij aanvangskapitaal heeft ingebracht. Het uiteindelijke oordeel door Hof Amsterdam: ‘Belanghebbende en zijn compagnon hebben een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid in het leven geroepen welke op meer dan incidentele basis aan het maatschappelijk verkeer deelneemt en waarbij de factor arbeid, qua aard en omvang van zodanig belang is dat deze geacht kan worden ten doel te hebben het behalen van voordelen uit onroerende goederen welke het aan een belegger in zodanige goederen normaliter opkomende rendement te boven gaan. Een dergelijke organisatie is aan te merken als een onderneming.’ De Hoge Raad is het eens met de uitspraak van Hof Amsterdam, er is sprake van een onderneming. Er is sprake van een onderneming omdat er meer arbeid wordt besteed aan de verhuur van onroerende zaken dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is. Het feit dat er sprake is van een vennootschap onder firma en een deskundige compagnon mag niet meewegen in de uiteindelijke beslissing. De wil van de belastingplichtige is namelijk niet van belang. Naar mijn mening is hier geen sprake van een 8
ondernemer. Er zijn geen aanwijzingen dat er meer arbeid wordt besteed dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is. HR 17 augustus 1994, BNB 1994/319 Belanghebbende verhuurt 18 kamers in zijn eigen woning en in een ander pand. De schoonmaakwerkzaamheden verricht hij zelf alsmede de onderhoudswerkzaamheden. Hij voert ook zelf de administratie. Belanghebbende heeft berekend dat hij in totaal 1430 uur aan de kamerverhuur heeft besteed. Over het jaar 1987 is een navorderingsaanslag opgelegd. Aanvankelijk was er voor de inkomstenbelasting een belastbaar inkomen berekent van ƒ8057, later is dat bijgesteld naar ƒ16013. Belanghebbende is het niet eens met de navorderingsaanslag, hij is van mening dat hij winst uit onderneming genoot. Hof Amsterdam is van mening dat er in dit geval sprake is van een opbrengst uit normaal vermogensbeheer. Belanghebbende verricht alle werkzaamheden zelf, alle arbeid die hij zelf in de verhuur steekt, zorgt er alleen maar voor dat zijn kosten aan derden worden gedrukt. Volgens de Hoge Raad is er geen sprake van normaal vermogensbeheer bij persoonlijke arbeid door de eigenaar van de onroerende zaak: ‘Indien het rendabel maken van de onroerende zaken mede geschiedt door middel van arbeid welke de eigenaar van de onroerende zaak verricht, en deze arbeid naar zijn aard en omvang onmiskenbaar ten doel heeft het behalen van voordelen uit de onroerende zaak, welke het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaat’. Er is besloten dat er in dit arrest sprake is van voldoende arbeid om als ondernemer aangemerkt te kunnen worden. De werkzaamheden moeten persoonlijk door belanghebbende verricht worden en de arbeid moet naar aard en omvang onmiskenbaar ten doel hebben dat meer voordeel wordt behaald dan het rendement dat bij normaal vermogensbeheer wordt behaald. Wanneer dit het geval is dan is er sprake van een onderneming. Naar mijn mening is hier sprake van een onderneming. Belanghebbende verhuurt op grote schaal onroerende zaken en verricht ook alle arbeid zelf. Hof Amsterdam 28 februari 1996, V-N 1996/2114 Belanghebbende, een besloten vennootschap, houdt zich binnen een concern bezig met de verhuur van onroerende zaken. Belanghebbende is van mening dat ze geen onderneming uitoefent omdat zij in de periode van 1 juni 1981 tot en met 31 oktober 1987 passief heeft belegd in onroerende zaken. Zij maakt daarbij ook verlies op de verhuur. Het geschil is een navorderingsaanslag van ƒ45 860, belanghebbende had haar belastbaar inkomen gesteld op nihil omdat belanghebbende in aanmerking kwam voor verliesverrekening. Later heeft de inspecteur de verliesverrekening niet goed gekeurd en volgde er een navorderingsaanslag. Volgens de inspecteur is er sprake van bedrijfsmatige verhuur van onroerende zaken binnen concernverband. De verhuur kan niet worden gezien als belegging, de branche is te specifiek en te riskant. Ook het feit dat er slechts verliezen zijn geleden, wijst niet op beleggen. Volgens Hof Amsterdam heeft belanghebbende met de verhuur risico’s op zich genomen, 9
welke het beleggen van vermogen te boven gaan. Hof Amsterdam is van mening dat er wel sprake is van een onderneming, dit omdat de onroerende zaken worden verhuurd vanuit een concern, er geen positieve opbrengsten worden behaald en er sprake is van een groot risico. Volgens Hof Amsterdam is het feit dat er verlies wordt gemaakt een argument om te spreken van een onderneming. Belanghebbende beoogt geen redelijk rendement, dit zou bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk zijn. Zou belanghebbende dan negatieve opbrengsten beoogd hebben? Naar mijn mening is het feit dat er negatieve opbrengsten worden gegenereerd en dus ook meer risico wordt gelopen niet genoeg bewijs om als ondernemer aangemerkt te kunnen worden. 3.3
Jurisprudentie waarin geen sprake is van een ondernemer
Hof Amsterdam 9 mei 1974, BNB 1974/250 Na staking van zijn bedrijf in 1956 verhuurde vader van belanghebbende slechts zijn panden nog. Voor de staking had vader van belanghebbende een kruideniersbedrijf, daarna verricht hij alleen arbeid aan de te verhuren panden, int huren en pleegt onderhoud. Hof Amsterdam heeft besloten dat de gedragingen van de vader van belanghebbende een zodanig verandering hebben ondergaan dat er niet meer gesproken kan worden van de exploitatie van een bedrijf. Vader van belanghebbende heeft in deze uitspraak een deel van zijn activiteiten gestaakt. Daardoor besteedt hij onvoldoende arbeid aan de verhuur van onroerende zaken om als ondernemer aangemerkt te kunnen worden. Er moet telkens naar de feitelijke situatie gekeken worden. Wanneer de activiteiten veranderen, bestaat de mogelijkheid dat er geen sprake meer is van een onderneming. Wanneer vader van belanghebbende in 1971 sterft rekent de inspecteur de meerwaarde van de panden tot de sterftewinst. Belanghebbende is van mening dat de inkomstenbelasting in 1956 over de stakingswinst had moeten berekend. Terwijl de inspecteur dit bij overlijden doet. Naar mijn mening is dit geschil goed behandeld, wanneer de activiteiten van de vader van belanghebbende geen onderneming meer vormen moet er opnieuw gekeken worden of de activiteiten nog aangemerkt kunnen worden als onderneming. HR 29 mei 1974, BNB 1974/177 Belanghebbende verhuurt 24 kamers gestoffeerd en gemeubileerd. Er zijn 4 à 5 huurders en belanghebbende laat veel arbeid uitvoeren door zijn broer. Belanghebbende is van mening dat hij een onderneming drijft doordat hij arbeid verricht en door het feit dat de kamers gemeubileerd en gestoffeerd worden verhuurd. De inspecteur is het niet met deze mening eens. De Hoge Raad vindt dat 10
de werkzaamheden van belanghebbende, te weten het innen van huren, het zorgen voor nieuwe huurders, het verrichten van onderhoud en het houden van toezicht, niet tot een grote hoeveelheid arbeid leiden. Veel zaken qua toezicht en onderhoud besteedt belanghebbende uit aan zijn broer. De Hoge Raad is van mening dat de omvang van de werkzaamheden van belanghebbende, welke bij normaalvermogensbeheer gebruikelijk zijn, niet worden overschreden. Bij deze kamerverhuur is er geen sprake van een onderneming. Uit de feiten blijkt dat de verrichte arbeid het normaal vermogensbeheer niet te boven gaat. Kennelijk is het van belang dat belanghebbende zelf de arbeid verricht. Belanghebbende wil de verhuur van de kamers aanmerken als een onderneming. Dit omdat hij dan een willekeurige afschrijving op de panden kan nemen. Bij normaal vermogensbeheer zou er maar 15% van de ontvangen huren als afschrijving kunnen gelden. In eerste opzicht lijkt er sprake te zijn van een onderneming. Er worden 24 kamers verhuurt door belanghebbende, gestoffeerd en gemeubileerd. Toch zijn deze feiten niet genoeg om als ondernemer aangemerkt te kunnen worden. Het lijkt in dit arrest vooral van belang wie de arbeid verricht, in deze casus wordt de arbeid vooral verricht door de broer van belanghebbende. Dus is er in dit arrest sprake van normaal vermogensbeheer. HR 8 mei 1979, BNB 1974/147 Belanghebbende bewoont een woning waarin zij drie kamers gestoffeerd en gemeubileerd verhuurt. Zij houdt de kamers schoon en maakt de bedden op. Belanghebbende vindt dat de inkomsten uit de verhuur als winst uit onderneming aangemerkt kunnen worden. Belanghebbende verricht de arbeid met als doel inkomsten te genereren. Volgens de Hoge Raad is de arbeid besteedt aan de verhuurde kamers een verlengstuk van haar huishoudelijke werkzaamheden. De arbeid is geen onderdeel van een op winst gerichte organisatie. Er is dan ook geen sprake van een onderneming. In dit arrest is er sprake van meer arbeid dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is. De belanghebbende verricht namelijk schoonmaakwerkzaamheden en maakt bedden op. Dit zijn extra activiteiten die verricht worden ten behoeve van de verhuur. Echter in dit arrest woont belanghebbende zelf ook in het pand. De arbeid wordt daarom gezien als een verlengstuk van haar huishouding, ondanks dat ze deze activiteiten uitvoert voor betalende huurders. Naar mijn mening is er een uitzonderlijke uitspraak gedaan in dit arrest. Tot dusver was de verrichte arbeid steeds van groot belang. Belanghebbende verricht in dit arrest meer arbeid dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is. De Hoge Raad ziet deze arbeid als verlengde van de huishouding. 11
Naar mijn mening worden de inkomsten gezien als inkomsten uit de privé sfeer. De bedoelde arbeid vormde geen onderdeel van een op winst gericht organisatie. HR 3 november 1982, BNB 1982/329 Belanghebbende, een belastingconsulent, gaat een vennootschap onder firma aan met een registeraccountant en een makelaar. Zij gaan onroerende zaken exploiteren die vooral met vreemd vermogen zijn gefinancierd. In totaal bezitten zij drie panden. Zij voeren zelf de gehele administratie. De inspecteur is van mening dat er sprake is van normaal vermogensbeheer. Belanghebbende vindt daarentegen dat er sprake is van een onderneming, omdat ze een vennootschap onder firma hebben opgericht, de onroerende zaken worden gefinancierd met vreemd vermogen en omdat zij alle werkzaamheden zelf uitvoeren. Daardoor is het rendement hoger dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is, ze zijn bijvoorbeeld geen kosten kwijt aan tussenpersonen. Belanghebbende wil als ondernemer aangemerkt worden om aanspraak te kunnen maken op de ondernemersfaciliteiten. Hof Leeuwarden en de Hoge Raad zijn het niet eens met de mening van belanghebbende. Zij vinden dat de keus om een vennootschap onder firma aan te gaan niet van belang is bij de vraag of de firmanten een onderneming voeren. Hof Leeuwarden en de Hoge Raad zijn van mening dat al deze zaken ook door een belegger uitgevoerd kunnen worden. Er is sprake van normaal vermogensbeheer. In dit arrest is er sprake van een vennootschap onder firma, maar dat mag geen argument zijn om aangemerkt te worden als onderneming. De wijze van financieren is niet van belang en de firmanten voeren niet voldoende arbeid uit om extra rendement te behalen. Er is geen sprake van een onderneming. Echter de situatie in het hiervoor besproken Hoge Raad 7 oktober 1981, BNB 1981/299 lijkt erg veel op dit arrest en daar wordt besloten dat er wel sprake van een onderneming is. Naar mijn mening is er in dit arrest geen sprake van een onderneming, er wordt niet voldoende arbeid verricht om aangemerkt te worden als onderneming. In het verlengde van dit arrest zou er in Hoge Raad 7 oktober 1981, BNB 1981/299 ook geen sprake mogen zijn van een onderneming. HR 2 november 1983, BNB 1983/330 Belanghebbende en A BV hebben een vennootschap onder firma opgericht. Daarmee willen zij onroerende zaken verkrijgen, exploiteren en vervreemden. Belanghebbende heeft nog meer onroerende zaken voor een deel of in zijn geheel in zijn bezit. Deze onroerende zaken werden steeds tot zijn privé vermogen gerekend. In het geschil is een fabriekscomplex wat zij hebben gekocht en gaan verhuren. In het geding is de vraag of de activiteiten met betrekking tot het fabriekscomplex meer dan normaal vermogensbeheer omvatten. Er liggen plannen voor de bouw van een nieuw bedrijfspand op de plek van het fabriekscomplex. Daar kan belanghebbende geen bewijsstukken van tonen. Volgens Hof ’s-Gravenhage heeft belanghebbende onvoldoende feiten gesteld waaruit blijkt dat de activiteiten omtrent het fabriekscomplex meer dan normaal vermogensbeheer omvatten. De Hoge 12
Raad bevestigt de uitspraak van Hof ‘s-Gravenhage. Daarbij maakt het volgens de Hoge Raad geen verschil of de exploitatie in een vennootschappelijk verband plaatsvindt en of het aandeel van de medevennoot als ondernemingsvermogen wordt aangemerkt. Er is geen sprake van een onderneming. Er wordt in dit arrest niet gekeken naar het feit dat belanghebbende een vennootschap onder firma opricht. Belanghebbende verricht niet genoeg arbeid om als ondernemer aangemerkt te kunnen worden. Er zijn geen bewijsstukken van de plannen voor een nieuw bedrijfspand. Er kan niet worden geconcludeerd dat er een ontwikkeling van het bedrijfspand plaatsvindt in de toekomst. Belanghebbende wil duidelijk maken dat hij de verhuur van onroerende zaken aan het ontwikkelen is. Bij een ontwikkeling kan er namelijk sprake zijn van een onderneming. Belanghebbende wil als ondernemer aangemerkt worden om aanspraak te maken op de vervroegde afschrijving en de investeringsaftrek ten aanzien van het fabriekscomplex. Ik ben het met de Hoge Raad eens dat er in dit arrest geen sprake is van een onderneming. Uit de feiten blijkt niet dat er meer arbeid word verricht dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is. Wanneer belanghebbende had kunnen aantonen dat er definitieve plannen zijn, zou dat de zaak veranderen. Dan wordt er namelijk extra arbeid verricht ten aanzien van de verhuur van het fabriekscomplex. HR 29 mei 1996, BNB 1996/232 Belanghebbende heeft een aantal panden in zijn bezit. De panden zijn verbouwd om ze in eigen beheer te gaan verhuren als kamers, appartementen of winkels. De verbouwing wordt door Hof ’sHertogenbosch aangemerkt als een onderneming. In geschil is de vraag of de huuropbrengst van de panden winst uit onderneming vormt of opbrengsten uit normaal vermogensbeheer. Belanghebbende verbouwt de meeste panden in eigen beheer. Het feit dat de verbouwing als onderneming wordt aangemerkt, mag niet meespelen bij de vraag of de verhuur ook een onderneming vormt. Er moet objectief gekeken worden naar de verhuur van de panden. Belanghebbende verricht een aantal werkzaamheden ten aanzien van de verhuur; te weten het innen van de huren, het oplossen van problemen met de huurders en het schoonhouden van de gemeenschappelijke ruimtes. Belanghebbende verricht de onderhouds- en reparatiewerkzaamheden niet zelf. De panden zijn gefinancierd uit een hypothecaire lening. De Hoge Raad beslist uiteindelijk in dit geschil dat de verhuur van de panden op zichzelf geen onderneming genoemd kan worden. ‘De huuropbrengst van de genoemde panden kan niet worden gerekend tot de inkomsten uit vermogen indien de door belanghebbende ten behoeve van de verhuur van de panden verrichte arbeid ten doel had het behalen van voordelen uit de panden welke het aan een belegger in zodanige zaken normaliter opkomende rendement te boven gaat.’
13
In dit arrest wordt er niet voldoende arbeid verricht om als onderneming aangemerkt te kunnen worden. Dit ligt in het verlengde van voorgaande arresten en uitspraken. In dit arrest is vooral de vraag of de verbouwing die wel als onderneming wordt aangeduid tot gevolg heeft dat de verhuur van panden ook een onderneming vormt. Ik vind dat er in dit arrest een juiste uitspraak is gedaan. Er is niet genoeg arbeid verricht om aangemerkt te kunnen worden als ondernemer. 3.4
Analyse jurisprudentie
Wat uit al deze arresten en uitspraken opvalt, is dat er maar zelden bij de verhuur van onroerende zaken sprake is van een onderneming. Om te beoordelen of er sprake is van een onderneming mag er niet gekeken worden naar de wil van de belanghebbende. Dat wil zeggen dat het geen verschil uitmaakt in welke hoedanigheid de activiteiten gedreven worden. In HR 2 november 1983, BNB 1983/330 gaat belanghebbende bijvoorbeeld een vennootschap onder firma aan, dit leidt niet tot een aanmerking als ondernemer. De omvang van de arbeid speelt een belangrijke rol bij de vraag of er sprake is van een ondernemer of een belegger. Het feit dat belanghebbende de huren int, schoonmaakwerkzaamheden verricht, nieuwe huurders zoekt en onderhoudswerkzaamheden verricht, zijn nog geen argumenten dat er sprake is van een ondernemer. Dit zijn namelijk activiteiten die een belegger bij normaal vermogensbeheer bij de verhuur van onroerende zaken ook verricht. Dit zie je in de arresten en uitspraken terug. Wat duidelijk wordt uit de arresten en uitspraken is dat er wel degelijk sprake moet zijn van extra arbeid wil er sprake zijn van een onderneming. In HR 17 augustus 1994, BNB 1994/319 is omschreven dat er sprake is van een onderneming. De belanghebbende heeft namelijk aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden die hij aan de panden verricht meer omvatte dan bij normaal vermogensbeheer bij de verhuur van onroerende zaken gebruikelijk is. ‘Er is geen sprake van normaal vermogensbeheer wanneer het rendabel maken van onroerende zaken mede geschiedt door middel van arbeid welke de eigenaar van de onroerende zaken verricht en deze arbeid naar haar aard en omvang onmiskenbaar ten doel heeft het behalen van voordelen uit de onroerende zaken, welke het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaan.’ Er moet telkens naar de objectieve feiten gekeken worden, zoals in Hof Amsterdam 9 mei 1974, BNB 1974/250 is besloten. Steeds wanneer er een verandering optreedt in de activiteiten van belanghebbende moet er opnieuw gekeken worden of er nog sprake van een onderneming is. In drie van bovengenoemde arresten en uitspraken is besloten dat er een onderneming wordt gedreven. In HR 7 oktober 1981, BNB 1981/299 is naar mijn mening een verkeerde beslissing genomen. Wanneer ik naar het arrest kijk, zie ik geen aanwijzingen dat er sprake is van het drijven van een onderneming. Naar mijn mening wordt er niet meer arbeid verricht dan bij normaal vermogensbeheer 14
van toepassing is. In Hof Amsterdam 28 februari 1996, V-N 1996/2114 is ook besloten dat er sprake is van een onderneming. Omdat de activiteiten in een concern worden gedreven en omdat er een groot risico wordt gelopen. Naar mijn mening is dit geen goede beslissing, het feit dat er verlies wordt geleden is geen argument om als ondernemer aangemerkt te kunnen worden. 3.5
Ondernemer in de literatuur
Volgens Berkhout is er een aantal kenmerken te benoemen wanneer er sprake is van een onderneming bij de verhuur van onroerende zaken. 5 Bij de verhuur van onroerende zaken is er sprake van een actievere houding tegenover beleggen in bijvoorbeeld aandelen, opties of obligaties. Er moeten huurders gevonden worden, huren worden geïnd en onderhoud worden verricht. Uit deze kenmerken kan nog niet de conclusie getrokken worden of er sprake is van een onderneming. Ook de omvang van de activiteiten, het verhuren, en de wijze van financieren maken nog geen verschil tussen een ondernemer of een belegger. Wanneer er meer arbeid wordt verricht dan bij normaal vermogensbeheer het geval is, is er sprake van een onderneming. Naar mening van Berkhout wordt de verhuur van onroerende zaken niet snel als een onderneming aangemerkt. Pas wanneer er zaken worden verbeterd of ontwikkeld, is er sprake van meer dan normale arbeid en valt de activiteit onder de definitie van onderneming. Van Dijck is van mening dat een ondernemer de intentie heeft om met behulp van kapitaal en arbeid meerwaarde te creëren door een prestatie of product op een markt aan te bieden.6 Een belegger stelt daarentegen alleen zijn vermogensbestanddelen ter beschikking en ontvangt daarvoor een vergoeding. De verhuur van onroerende zaken levert volgens van Dijck ook zelden een onderneming op. Daarbij maakt het volgens van Dijck niet uit wat de wijze van financiering is en of de eigenaar zelf arbeid verricht, dit in tegenstelling tot de mening van de Hoge Raad.7 Wanneer er extra prestaties ten aanzien van de verhuur worden verricht, kan er sprake zijn van ondernemerschap. Bijvoorbeeld wanneer er wordt schoongemaakt of bewaking ingesteld is. Volgens van Dijck wordt dan vaak alleen die prestatie aangemerkt als een onderneming. 3.6
Parlementaire behandeling
Op 1 januari 2010 is er een nieuw besluit ten aanzien van de bedrijfsopvolgingsregeling in de SW 1956 in werking getreden. Daaraan voorafgaand zijn er Kamervragen gesteld aan de regering. Leden van de CDA-fractie willen weten wanneer vennootschapsactiviteiten op het gebied van ontwikkeling en exploitatie van vastgoed kwalificeert als onderneming voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten. Er 5
T.M. Berkhout, ‘Ondernemen en niet-ondernemen in vastgoed’, NTFR 2010/1225. J.E.A.M. van Dijck, ‘Vermogensbeheer’, WFR 1976/141, §. 7 HR 29 mei 1974, nr. 17 346, BNB 1974/177. 6
15
moet steeds per individueel geval worden beoordeeld of de vennootschap een onderneming vormt. ‘De werkzaamheden voor de verhuur van onroerende zaken moeten persoonlijk door de eigenaar van de onroerende zaken worden verricht en de arbeid moet naar aard en omvang onmiskenbaar ten doel hebben dat meer voordeel wordt behaald dan het rendement dat bij normaal vermogensbeheer wordt behaald. De vennootschap zal ten eerste zelf, via haar werknemers, de extra arbeid moeten verrichten en die arbeid moet meer omvatten dan bij resultaat uit overige werkzaamheden het geval is. Ten tweede moet deze arbeid onmiskenbaar ten doel hebben dat meer rendement wordt behaald dan bij normaal vermogensbeheer het geval zou zijn. Veelal zal het onderhoud worden verricht om de beleggingen in stand te houden. Dit zijn werkzaamheden die horen bij normaal vermogensbeheer. Fiscale beleggingsinstellingen die zich bezig houden met de verhuur van onroerende zaken en zelf het onderhoud verrichten, drijven immers ook geen onderneming. Ontwikkeling en verkoop van vastgoed kan onder omstandigheden een onderneming vormen. Ook hier zal moeten worden beoordeeld of de activiteiten bij een natuurlijk persoon zouden hebben geleid tot IB-ondernemerschap.’8 Dit ligt in het verlengde van de voorgaande besproken jurisprudentie en literatuur. Zuiver de verhuur van onroerende zaken zal niet snel leiden tot een onderneming. 3.7
Conclusie
Uit de analyse van de jurisprudentie is duidelijk geworden dat het bij de verhuur van onroerende zaken lastig is om als ondernemer te worden aangemerkt. Er moet gekeken worden naar de objectieve feiten van de verhuur van onroerende zaken. Daarbij moet vooral rekening worden gehouden met de arbeid die niet gerelateerd is aan de verhuur. De grens van meer dan normale arbeid is moeilijk vast te leggen. Telkens wordt gekeken naar de feitelijke situatie en daaruit wordt een conclusie getrokken. Er is geen eenduidige richtlijn die gevolgd kan worden om te beslissen wanneer er sprake is van een onderneming. Wel is er een duidelijke rechtsregel te ontdekken: ‘Indien het rendabel maken van de onroerende zaken mede geschiedt door middel van arbeid welke de eigenaar van de onroerende zaak verricht, en deze arbeid naar zijn aard en omvang onmiskenbaar ten doel heeft het behalen van voordelen uit de onroerende zaak, welke het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaat.’ Dit is ook de mening van Berkhout en van Dijck. Volgens hen is het erg lastig om bij de verhuur van onroerende zaken als ondernemer te worden aangemerkt. Dit kan alleen als er extra activiteiten omtrent de verhuur worden verricht. De parlementaire behandeling sluit hier volledig bij aan.
8
Nota naar aanleiding van het nader verslag, kamerstukken II 2009/10, 31930, nr. 13, V-N 2009/50.2, p. 30.
16
Hoofdstuk 4 Fiscale beleggingsinstellingen 4.1
Inleiding
In de vorige hoofdstukken is uitgebreid besproken wanneer er bij de verhuur van onroerende zaken sprake is van een onderneming. Daarbij ging het vooral over de verhuur van onroerende zaken op kleine schaal. In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op fiscale beleggingsinstellingen ook wel FBI’s genoemd. De activiteiten die zij verrichten bij de verhuur van onroerende zaken, worden die aangemerkt als het voeren van een onderneming? 4.2
Fiscale beleggingsinstellingen in het algemeen
FBI’s zijn opgericht om kleine beleggers tegemoet te komen. Zij kunnen zich samen met andere beleggers verenigen in een FBI. Volgens artikel 28 Wet Vpb 1969 heeft een FBI een vennootschapsbelastingtarief van 0%. Daarvoor moet een FBI wel aan een aantal voorwaarde voldoen:
Alleen naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen komen in aanmerking om als FBI aangemerkt te worden.
De instelling mag zich alleen bezig houden met het beleggen van vermogen.
Wanneer een instelling aan deze eisen voldoet en de verdere eisen genoemd in artikel 28 Wet Vpb 1969, worden de activiteiten belast met 0% vennootschapsbelasting. Normaliter zou een beleggingsfonds volgens artikel 2 Wet Vpb 1969 belast worden in de vennootschapsbelasting en bij de beleggers wordt de opbrengst belast als inkomen uit beleggen. 4.3
Fiscale beleggingsinstellingen in onroerende zaken
FBI’s hebben een 0% tarief voor vennootschapsbelasting wanneer ze zich alleen bezig houden met het beleggen van vermogen. Wanneer de activiteiten als onderneming worden aangemerkt, is er geen sprake van een FBI en moet er gewoon vennootschapsbelasting worden betaald. Het is voor hen van belang dat de activiteiten bij de verhuur van onroerende zaken aangemerkt worden als de activiteiten bij normaal vermogensbeheer, derhalve niet meer arbeid verrichten dan er bij normaal vermogensbeheer zou plaatsvinden. Er is een aantal FBI’s in Nederland werkzaam op het gebied van verhuur van onroerende zaken. Zoals Corio, zij heeft een portefeuille van €7,4 miljard die bestaat uit winkelcentra. In Nederland bezit Corio 38 winkelcentra en een parkeergarage. Corio voert zelf het management van de winkelcentra uit door lokale managementteams. Corio investeert, ontwikkelt en herontwikkelt in winkelcentra.9 Corio is een FBI die belegt in onroerende zaken.
9
http://www.corio-eu.com/corio-nederland.html.
17
In artikel 28 lid 3 Wet Vpb 1969 staat gegeven hoe FBI’s die beleggen in onroerende zaken kunnen ontwikkelen. Het ontwikkelen van onroerende zaken wordt normaal gesproken niet aangemerkt als beleggen. Volgens lid 3 kan een FBI een ander lichaam besturen dat de ontwikkeling in de onroerende zaak gaat uitvoeren. Die dochter is in tegenstelling tot de FBI belast met vennootschapsbelasting. Opvallend is dat bij grote instellingen, zoals Corio, die veel onroerende zaken bezitten en verhuren, de activiteiten toch als beleggen aangemerkt kunnen worden. Zolang zij maar niet meer arbeid verrichten dan er bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is. Wanneer er ontwikkelingsactiviteiten uitgevoerd worden, dan wordt dat vaak door de FBI bij een dochter ondergebracht. Zij raken dan de status van FBI niet kwijt. Wanneer ik Corio vergelijk met de jurisprudentie besproken in hoofdstuk 3 ligt de behandeling van FBI’s deels in het verlengde van de behandeling van belastingplichtigen in de verhuur van onroerende zaken. De verhuur van onroerende zaken wordt maar zelden aangemerkt als een onderneming. Dit is voor beleggingsinstellingen gunstig, zij worden dan als FBI behandeld. Maar is het terecht dat de verhuur van onroerende zaken op grote schaal als beleggen wordt gezien? Ik vind het opmerkelijk dat wanneer er op zeer grote schaal geïnvesteerd wordt in de verhuur van onroerende zaken, FBI’s nog aan het beleggen zijn. Uit de jurisprudentie van hoofdstuk 3 is er pas sprake van een onderneming wanneer er meer arbeid wordt verricht dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is. Als je deze mening naast het regime van de FBI’s legt, past de behandeling van FBI’s in het verlengde hiervan. Zij verrichten namelijk dezelfde werkzaamheden als de belanghebbenden uit de jurisprudentie van hoofdstuk 3, alleen gebeurt dat bij een FBI op grotere schaal. 4.4
Conclusie
Een FBI is een (grote) beleggingsinstelling waar particulieren samenwerken om rendement uit een belegging te behalen. Dit is een speciale voorziening opgenomen in de Wet Vpb 1969, zodat er een tarief van 0% is voor de vennootschapsbelasting. Dit kan vergeleken worden met het beleggen in onroerende zaken, waarbij je onder normaal vermogensbeheer valt. Daar is het ook de regel dat er sprake is van beleggen zolang er niet meer arbeid word verricht dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is. Dit geldt ook voor een FBI, wanneer een FBI zich alleen bezig houdt met de verhuur van onroerende zaken. Volgens artikel 28 lid 3 Wet Vpb 1969 kan een FBI een dochter ontwikkelingen laten uitvoeren aan de onroerende zaken. De FBI verliest zijn status dan niet.
18
Hoofdstuk 5 Conclusie In de vorige hoofdstukken is onderzocht wanneer er bij de verhuur van onroerende zaken sprake is van een onderneming. Allereerst is het algemene begrip ondernemer besproken, in de jurisprudentie is een aantal criteria opgenomen wanneer er sprake is van een onderneming. Om als ondernemer aangemerkt te kunnen worden moet er sprake zijn van zelfstandigheid. Dit is van toepassing wanneer er onder eigen naam, voor eigen verantwoordelijkheid en eigen risico wordt gehandeld. Ook is er in Hof Amsterdam 1998, FED 1999/603 een opsomming gegeven van de voorwaarden waaraan een onderneming moet voldoen. Bij de bespreking van de jurisprudentie is naar voren gekomen dat de verhuur van onroerende zaken erg moeilijk aan te merken is als een onderneming. Er mag niet naar de wil van de belastingplichtige worden gekeken en de wijze van financiering is niet van belang. Het belangrijkste verschil tussen een onderneming en normaal vermogensbeheer is de omvang van de arbeid. Er moet meer arbeid worden verricht dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is. Dat wil zeggen, er moet iets extra’s gedaan worden ten aanzien van de verhuur van onroerende zaken. De verhuur van onroerende zaken is op zichzelf al een actieve branche om in te beleggen. Dus de activiteiten die gebruikelijk zijn voor de verhuur van onroerende zaken betekent nog niet dat er sprake is van een onderneming. Het innen van huren, onderhoudswerkzaamheden verrichten en schoonmaakwerkzaamheden verrichten leidt niet tot een kwalificering van een onderneming. Daarvan is pas sprake wanneer er bijvoorbeeld bewaking wordt ingezet of het ontwikkelen en verbeteren van de onroerende zaken. In de jurisprudentie is een duidelijke rechtsregel te ontdekken. ‘Indien het rendabel maken van de onroerende zaken mede geschiedt door middel van arbeid welke de eigenaar van de onroerende zaak verricht, en deze arbeid naar zijn aard en omvang onmiskenbaar ten doel heeft het behalen van voordelen uit de onroerende zaak, welke het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaat.’10 De FBI’s zijn ook besproken, daarin kunnen particulieren samen beleggen. Dit gebeurt ook in onroerende zaken. Wanneer aan de eisen van artikel 28 Wet Vpb 1969 wordt voldaan bestaat er een 0% tarief voor de vennootschapsbelasting. Een FBI moet beleggen en mag niet ondernemen. Wanneer een FBI een verbetering of ontwikkeling wil doorvoeren moet de FBI dit laten doen door derden, bijvoorbeeld een dochtermaatschappij. Zolang een FBI zich bezig houdt met beleggen wordt zij niet belast in de vennootschapsbelasting en lijkt het op het beleggen in onroerende zaken van particulieren en andere bedrijven zoals beschreven in jurisprudentie van hoofdstuk drie. Het is mogelijk dat er met
10
HR 17 augustus 1994, nr. 29 755, BNB 1994/319.
19
miljarden wordt belegd in onroerende zaken zonder dat hiervoor vennootschapsbelasting betaald wordt. In de jurisprudentie is geen eenduidige lijn te vinden in de voorwaarden om als ondernemer aangemerkt te worden. Het is duidelijk dat het erg moeilijk is om bij de verhuur van onroerende zaken als onderneming te worden gekwalificeerd. Het belangrijkste criterium is de omvang van de verrichte arbeid, dit wordt door de jurisprudentie beaamd. Er moet per individuele situatie gekeken worden of de omvang van de verrichte arbeid voldoende is om het normaal vermogensbeheer voorbij te streven. Aanbevelingen zijn lastig te formuleren. Iedere situatie moet individueel getoetst worden aan de voorwaarden voor een onderneming. Ook zal er een vergelijking naar eerder jurisprudentie moeten worden gemaakt. Een consistente lijn is hierin niet te ontdekken. Bij gelijksoortige casussen worden deze waarschijnlijk gelijk behandeld. Het is aan te raden dat belastingplichtigen vooraf in overleg treden met de inspecteur van de Belastingdienst om tot een vergelijk te komen. Dit zal een vermindering van proceskosten opleveren. Een belastingplichtige moet bewust zijn van het feit dat zuiver de verhuur van onroerende zaken geen onderneming vormt.
20
Literatuurlijst
J.E.A.M. van Dijck, ‘Vermogensbeheer’, WFR 1976/141
T.M. Berkhout, ‘Ondernemen en niet-ondernemen in vastgoed’, NTFR 2010, nr. 1225
N.M.P. Goversde Louw en M.M.J. Schuurmanvan Nifterik, ‘Besluit bedrijfsopvolgingsregeling: oude wijn in nieuwe zakken?’, WPNR 2011/6906
R.N.G. van der Paardt, ‘Jurisprudentie overzicht omzetbelasting en overdrachtsbelasting ten aanzien van onroerend goedtransacties’, WPNR 2012/6845
Besluit Staatssecretaris van Financiën van 16 maart 2004, nr. CPP2003/1717
R.L.M.C. Jansen, ‘Vernieuwde bedrijfsopvolgingsfaciliteiten’, WFR 2009/723
P.H.J. Essers, ‘Personenvennootschappen en aanverwante rechtsvormen’, Kluwer: Deventer 2004, onderdeel 2.1.2.2
L.W. Sillevis, M.L.M. van Kempen en P.H.J. Essers, Cursus belastingrecht, studenten editie 2011-2012, inkomstenbelasting, Deventer: Kluwer 2011
T.M. Berkhout en J.M. van der Heijden, ‘Projectontwikkeling door fiscale beleggingsinstellingen’, WFR 2008/491
J. Vleggeert, ‘Evaluatie van het regime voor fiscale beleggingsinstellingen en een voorstel voor een nieuw regime’, WFR 2012/476
Memorie van toelichting , kamerstukken II 2008/09, 31930, nr. 3, V-N 2009/22.3
Nota naar aanleiding van het nader verslag, kamerstukken II 2009/10, 31930, nr. 13, V-N 2009/50.2
http://www.corio-eu.com/corio-nederland.html.
21
Jurisprudentie
HR, 21 mei 1958, nr. 13 574, BNB 1958/212
HR, 19 juni 1968, nr. 15 883, BNB 1968/160
HR, 1 december 1971, nr. 16 617, BNB 1972/171
HR, 8 mei 1979, nr. 17 297, BNB 1974/147
Hof Amsterdam, 9 mei 1974, nr. 653/73, BNB 1974/250
HR, 29 mei 1974, nr. 17 346, BNB 1974/177
HR, 7 oktober 1981, nr. 20 733, BNB 1981/299
HR, 3 november 1982, nr. 21 310, BNB 1982/329
HR, 2 november 1983, nr. 22 063, BNB 1983/330
HR, 9 maart 1988, nr. 25 216, BNB 1988/174
HR, 17 april 1991, nr. 27 338, BNB 1991/153
HR, 17 augustus 1994, nr. 29 755, FED 1994/726
HR, 17 augustus 1994, nr. 29 755, BNB 1994/319
HR, 30 november 1994, nr. 29 515, BNB 1995/31
HR, 1 februari 1995, nr. 29 807, BNB 1995/79
Hof Amsterdam, 28 februari 1996, nr. 93/4975, V-N 1996/2114
HR, 29 mei 1996, nr. 30 774, BNB 1996/232
Hof Amsterdam, 16 januari 1998, nr. 96/5387, FED 1999/603
HR, 25 oktober 2000, nr. 35 695, BNB 2000/388
HR, 8 december 2006, nr. 41 711, BNB 2007/83
HR 27 februari 2009, nr. 07/11414, V-N 2009/18.27
22
Afkortingen BW
Burgerlijk Wetboek
FBI
Fiscale beleggingsinstelling
HR
Hoge Raad
SW 1956
Successiewet 1956
Wet IB 2001
Wet inkomstenbelasting 2001
Wet Vpb 1969
Wet op vennootschapsbelasting 1969
23