Bachelor Thesis
“De fiscale elementen uit de pensioenschijf van vijf”
Naam:
Annelou Traas
Studie richting:
Fiscale economie
Administratienummer:
438573
Datum:
17-04-2014
Examencommissie:
Mr. Drs. M.R. Visser Prof. Dr. G.J.B. Dietvorst
1
Inhoudsopgave Hoofdstuk een
Inleiding
3
Paragraaf 1.1
Algemene inleiding en probleemstelling
3
Paragraaf 1.2
Werkwijze
4
Hoofdstuk twee
AOW
5
Paragraaf 2.1
Wat houdt de AOW in?
5
Paragraaf 2.2
Wat zijn de fiscale aspecten van de AOW?
5
Paragraaf 2.3
Hoe nu verder?
8
Hoofdstuk drie
Werknemerspensioen
9
Paragraaf 3.1
Wat houdt het werknemerspensioen in?
9
Paragraaf 3.2
Wat zijn de fiscale aspecten van het werknemerspensioen?
11
Paragraaf 3.3
Hoe nu verder?
13
Hoofdstuk vier
Lijfrente/ banksparen
15
Paragraaf 4.1
Wat houdt de lijfrente/banksparen in?
15
Paragraaf 4.2
Wat zijn de fiscale aspecten van de lijfrente/bank sparen?
16
Paragraaf 4.3
Hoe nu verder?
17
Hoofdstuk vijf
Ander (vrij) vermogen
18
Paragraaf 5.1
Wat wordt er verstaan onder het ander (vrij) vermogen?
18
Paragraaf 5.2
Wat zijn de fiscale aspecten?
18
Paragraaf 5.3
De eigen woning
19
Paragraaf 5.4
Hoe nu verder?
20
Hoofdstuk zes
Menselijk kapitaal
22
Paragraaf 6.1
Wat wordt er verstaan onder het menselijk kapitaal?
22
Paragraaf 6.2
Wat zijn de fiscale aspecten?
22
Paragraaf 6.3
Hoe nu verder?
24
Hoofdstuk zeven
Conclusie
26
Bijlage
29
Literatuurlijst
30
2
Hoofdstuk Een
Inleiding
Paragraaf 1.1
Algemene inleiding en probleemstelling
De samenleving en de economie veranderen, we leven tegenwoordig langer en onze behoeftes veranderen met ons mee. Mede door de economische crisis zijn de ontwikkelingen op pensioen gebied hoger op de agenda komen te staan. Een individu bouwt aan een pensioen om op latere leeftijd verzekerd te zijn van een redelijke oudedagsvoorziening. De vuistregel die hiervoor tot nu toe gehanteerd wordt is de 70% norm. Deze 70% norm komt voort uit de gedachte om binnen vijfendertig dienstjaren (opbouw 2% per jaar) fiscale faciliteiten te bieden zodat een individu 70% van zijn laatst verdiende salaris als inkomen krijgt. Door recente ontwikkelingen zoals langer en gezonder leven, de economische crisis en demografische ontwikkelingen, is er veel beweging in pensioenland. De recente ontwikkelingen in pensioenland roepen de volgende vragen op: Is de 70% norm nog wel haalbaar? Hoe houden we de pensioenen betaalbaar? Zijn de drie bekende pensioenpijlers nog voldoende? Kan fiscale regelgeving van invloed zijn op het toekomstige pensioen? We kennen momenteel drie pensioenpijlers: de AOW, het werknemerspensioen en lijfrente. Figuur 1:
Toekomstvoorzieningen 70%
Levensloopregeling
AOW Wn-pensioen ANW
Ber.Pensioen
Lijfrente
FOR
Kapitaalverzekering
Stakingslijfrente
Het driepijlermodel Bron: Dietvorst, ‘Van drie naar vijf pensioenpijlers’ 2011 Het driepijlermodel bestaat uit één deel dat vanuit overheidswege ter beschikking gesteld wordt, één deel dat via de werkgever opgebouwd wordt en één individuele gefaciliteerde aanvulling via lijfrente. Door de recente ontwikkelingen komt de vuistregel van 70% in gevaar. De voedselschijf van vijf helpt ons op weg naar een betere levensstijl, door ons inzicht te geven in gezondere en gevarieerdere voeding. Is de pensioenschijf van vijf een hulpmiddel naar een beter pensioen?
3
Er zijn geluiden om ons pensioenstelsel te verbreden naar vijf pijlers. Het ander (vrij) vermogen en het menselijk kapitaal worden toegevoegd aan het driepijlermodel. Figuur 2:
De pensioenschijf van vijf Bron: Dietvorst & Visser, ‘Ieder zijn eigen pensioenschijf van vijf’ 2011 Iedere pensioenpijler heeft zijn fiscale aspecten en hebben voor- en nadelen, die betrekking hebben op de opbouw van het pensioen. Dat bracht mij op het idee om een fiscale dwarsdoorsnede van die pensioenschijf te maken. Met andere woorden: Wat zijn de fiscale elementen uit de pensioenschijf van vijf? Paragraaf 1.2
Werkwijze
De opbouw van het onderzoek steekt als volgt in elkaar. In hoofdstuk 2 wordt de eerste pensioenpijler, de AOW behandeld. De fiscale aspecten komen aan de orde, de fiscalisering van de AOW, als middel om de AOW betaalbaar te houden. In hoofdstuk 3 komt het werknemerspensioen aan de orde. Er wordt ingegaan op nieuwe regelgeving voor pensioenen en vooral de fiscale aspecten daarvan. In hoofdstuk 4 gaat het om lijfrente, ook deze pijler kent zijn eigen fiscale voor- en nadelen. Het hoofdstuk 5 gaat in op één van de nieuwe pensioenpijlers, het ander (vrij) vermogen en de mogelijkheden die deze pijler biedt voor de opbouw van het pensioen. Kan bijvoorbeeld de eigen woning ingezet worden bij de opbouw van het pensioen? Het menselijk kapitaal wordt besproken in hoofdstuk 6. In dit hoofdstuk wordt gekeken naar de mogelijkheden van het langer door werken nadat de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt. In het laatste hoofdstuk wordt over het geheel een conclusie getrokken en of de mogelijke uitbreiding naar vijf pensioenpijlers naar mijn inzien toegevoegde waarde heeft.
4
Hoofdstuk twee Paragraaf 2.1
AOW Wat houdt de AOW in?
De eerste pijler bevat de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene Nabestaandenwet (ANW). De AOW zorgt voor de sociale zekerheid. De AOW is een volksverzekering en wordt via een premie geïnd. Premie voor de volksverzekering wordt geïnd bij ieder individu woonachtig in Nederland met inkomen uit werk en woning. Door de AOW is men verzekerd van een basisinkomen nadat de AOW-gerechtigde leeftijd is bereikt. De ANW is een uitkering aan de nabestaande van een AOW gerechtigde.1 Iedere ingezetene van Nederland heeft recht op AOW. In de Algemene Ouderdomswet in art 2 is de definitie van ingezetene weergegeven: ‘ingezetene in de zin van deze wet is degene die in Nederland woont’.2 Het recht op AOW is geregeld in art 7 van de Algemene Ouderdomswet: ‘vanaf het moment dat de pensioengerechtigde leeftijd bereikt is en men verzekerd is geweest in het tijdvak, aanvangende met de dag waarop de aanvangsleeftijd is bereikt en eindigde met de dag voorafgaande aan de dag waarop de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt’.3 Maar ook als het individu niet in Nederland woont maar wel in Nederland in dienstbetrekking werkt of in Nederland verzekerd is op grond van de EGverordening of een verdrag betreffende sociale zekerheid4 , kan er aanspraak gemaakt worden op een AOW uitkering. Hoeveel AOW-pensioen men ontvangt, hangt af van de woonsituatie. Is er sprake van een gezamenlijke huishouding of van een alleenstaande. De netto AOW van iemand die alleen woont, is gelijk aan 70% van het netto minimumloon. Bij een gezamenlijke huishouding, bijvoorbeeld getrouwd of samenwonend, is het AOW-pensioen gelijk aan 50% van het netto minimumloon. Sprake van een gezamenlijke huishouding is er indien beide personen dezelfde woning als hoofdverblijf hebben aangemerkt en zij beiden bijdragen aan de kosten van de huishouding.5 Hebben beide partners de AOW- leeftijd bereikt dan ontvangen zij samen 100% van het netto minimumloon.6 Verder is er nog een extra toeslag voor ingezetenen van wie de partner de AOW leeftijd nog niet bereikt heeft bovenop het AOW-pensioen. Deze toeslag komt echter in 2015 te vervallen. Paragraaf 2.2
Wat zijn de fiscale aspecten van de AOW?
De AOW werkt volgens een omslagstelsel. Het omslagstelsel houdt in dat een individu niet zelf spaart voor zijn eigen AOW maar dat de huidige werkenden, de premiebetalers zijn van de huidige AOW1
Rijksoverheid.nl (zoek op AOW) Art 2 Algemene ouderdomswet 3 Art 7 Algemene ouderdomswet 4 Belastingdienst.nl (zoek op volksverzekering) 5 Judex.nl (zoek op AOW) 6 Svb.nl ( zoek op hoogte AOW) 2
5
uitkeringen.7 Elke ingezetene van Nederland bouwt automatisch AOW op. Het opbouwen van de AOW begon vóór 2013 bij de aanvangsleeftijd van vijftien jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd van vijfenzestig jaar. Sinds 2013 is in art 7a van de Algemene Ouderdomswet per jaar te zien dat de aanvangsleeftijd en de pensioengerechtigde leeftijd opgeschort wordt8. De AOW gerechtigde leeftijd was vijfenzestig jaar en schuift in de komende jaren stapsgewijs op naar zevenenzestig jaar. In de bijgevoegde bijlage 1 is te zien hoe de AOW-leeftijd stapsgewijs opgeschort wordt. Het opschorten van de AOW-leeftijd komt door onze gezondere levensstijl en betere medische ontwikkelingen die onze levensverwachting doen stijgen. Er komen steeds meer ouderen die recht hebben op een AOWuitkering die betaald moet worden door de premiebetalers. Tabel 1: AOW en vergrijzing Demografische kengetallen Grijze druk* Aantal 20-65 jarigen per AOW’er Bevolking 20-65 jarigen Beroepsbevolking 20-65 jarigen
1957 16% 6,3
2010 25% 4,0 10,1 miljoen 7,6 miljoen
2040 49% 2,1 9,2 miljoen 7,2 miljoen
*Grijze druk: De verhouding tussen 65% plussers en de potentiele beroepsbevolking Bron: Rapport van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 24-12-2009 Uit tabel 1 is af te lezen dat er in 2010 vier premiebetalers waren tegenover één AOW gerechtigde. In 2040 zullen er nog maar ongeveer twee premiebetalers zijn tegenover één AOW gerechtigde. Denkbaar is dus dat de AOW op deze manier niet meer houdbaar is. De stijging van onze levensverwachting en het langer doorstuderen brengt een onbalans. ‘De verhouding tussen het aantal jaren dat men van het volwassen leven gemiddeld werkt en het aantal jaren dat men met pensioen is, is uit balans geraakt’.9 ‘We brengen nu al 33% van ons volwassen leven in pensioen door, dit was in 1981 nog maar 25% en in 2000 30%’.9 Als deze trend zich voortzet, zullen we allemaal langer door moeten werken om de AOW betaalbaar te houden en/of zullen we de AOW verder moeten fiscaliseren. De AOW is nu al deels gefiscaliseerd. De AOW werkt via het omslagstelsel, dat de werkenden van nu rechtstreeks betalen voor de gepensioneerden van nu. Doordat het aantal AOW gerechtigden onevenredig stijgt ten opzichte van het aantal premiebetalers, is de AOW op deze manier niet meer houdbaar. In 2013 bedroegen de uitgaven aan de AOW 32,9 miljard euro. Hiervan werd 23,6 miljard euro betaald door de premieplichtigen. Het tekort van 9,3 miljard werd uit algemene middelen betaald.10
7
Kapelle e.a.2011, p.20. Art 7a Algemene Ouderdomswet 9 Dietvorst 2010, p.3. 10 Nota van toelichting wijziging besluit WFS 2013, kamerstukken II 1954/55, 4009, nr.3, p.64. 8
6
De commissie van Dijkhuizen stelt in het eindrapport ‘Naar een activerender belastingstelsel’ voor om de AOW (verder) te fiscaliseren.11 Voor deze thesis gebruik ik alleen het deel over de verdere fiscalisering van de AOW uit het eindrapport. Het premiepercentage voor de AOW bedraagt nu 17,9%. Dit premiepercentage staat al sinds 1997 vast. Het premiepercentage is vastgezet om de premiebetalers te beschermen. Anders zal door de vergrijzing het premiepercentage blijven stijgen en onbetaalbaar worden voor de premiebetalers. Het maximaliseren van het premiepercentage was volgens Stevens al een eerste stap richting de fiscalisering van de AOW.12 De vijfenzestig plussers betalen niet mee aan deze premie, wat betekent dat zij ook 17,9% minder belasting betalen dan premieplichtigen. Sinds 2011 wordt er al gewerkt aan dit verschil. Belastingplichtigen die geboren zijn ná 1945 gaan 0.6% belasting betalen over hun aanvullend pensioen vanaf de tweede belastingschijf (van 19.646 euro tot 33.363 euro). Vervolgens wordt deze heffing elk jaar verhoogd met 0.6% tot dat er in 2040 een maximum is bereikt van 17.9%.11 Dit proces moet volgens de commissie versneld worden en stelt daarom voor: ‘het gecombineerde tarief voor gepensioneerden met één procent punt per jaar te laten toenemen. Na 18 jaar geldt er dan één tariefstructuur voor alle belastingplichtigen’.11 De kosten van de AOW worden dan na 18 jaar omgeslagen over alle belastingplichtigen en is de AOW volledig gefiscaliseerd, de AOW wordt dan volledig uit algemene middelen betaald. De eerste twee schijven bestaan dan niet meer uit zowel belasting als premie, wat nu het geval is, maar bestaan dan alleen nog uit belastingen. Stevens is voorstander van het voorstel van de Commissie van Dijkhuizen. Volgens Stevens moeten we ‘rechttoe rechtaan fiscaliseren’.13 De optie is volgens hem werkbaar en zorgt ervoor dat de AOW houdbaar blijft.12 Doordat de AOW stapsgewijs wordt gefiscaliseerd worden de huidige gepensioneerden niet in één keer tekort gedaan. Ouderenbonden waren eerst fel tegen de fiscalisering van de AOW. Echter komt er meer begrip dat sommige maatregelen noodzakelijk zijn om de AOW houdbaar te houden. De Algemene Nederlandse Bond voor Ouderen (ANBO) is bijvoorbeeld al geruime tijd voorstander van de fiscalisering van de AOW, mits het geleidelijk gebeurt en er voor goede overgangstermijnen gezorgd wordt. Ouderen met alleen een AOW-uitkering worden niet benadeeld door de fiscalisering van de AOW. ‘Er zal geen daling van het netto-inkomen optreden zolang de netto AOW gekoppeld blijft aan het netto minimumloon’.14 Er is een grote groep ouderen met een behoorlijk pensioen die wél de gevolgen van de fiscalisering van de AOW gaan voelen. Ouderen met een aanvullend pensioen worden zwaarder belast, want zij zullen niet langer vrijgesteld
11
Naar een activerender belastingstelsel eindrapport 2013 Stevens 2007, p.4. 13 Stevens 2014 14 Stevens 2007 12
7
zijn van de AOW premieheffing. Maar uiteindelijk gaat het er om dat de AOW houdbaar blijft. ‘Samen vergrijzen is samen betalen’ aldus Stevens. Paragraaf 2.3
Hoe nu verder?
Zoals uit bovengenoemd stuk blijkt is de AOW niet houdbaar als er geen stappen ondernomen worden. De AOW gerechtigde leeftijd verschuift langzaam omhoog. We zullen allemaal langer door moeten werken om de verhouding van het aantal jaren dat gewerkt wordt en het aantal jaren dat we met pensioen zijn in balans te houden. Maar het feit dat we langer leven betekent niet automatisch dat we ook in staat zijn om langer door te werken. In de periode 1990-2007 is de levensverwachting van een vijfenzestigjarige man in Nederland met 2,7 jaar toegenomen. Van die extra 2,7 jaar die we er gemiddeld bij krijgen blijkt dat men gemiddeld 1,5 jaar in goede gezondheid verkeert.15 Op latere leeftijd krijgt men meer te maken met gezondheidsproblemen waardoor doorwerken niet voor iedereen mogelijk zal zijn. Het is daarom van belang dat men probeert om zo lang mogelijk in goede gezondheid te blijven. Er zal meer aandacht moeten komen voor de preventieve gezondheidszorg, gezond eten, meer bewegen en minder roken. Het aantal werkenden met een fysiek zwaar beroep neemt af, dit is een voordeel voor het langer doorwerken, maar daarbij komt dat er nog maar weinig bekend is over de langdurige psychische werkbelasting. Kunnen wij dit vol houden? De fiscalisering van de AOW betekent dat de kosten van de AOW worden omgeslagen over alle belastingplichtigen. De AOW is naar mijn mening een belangrijke oudedagsvoorziening, het is de basis van het pensioenstelsel en moet daarom houdbaar blijven. Ik denk dat het fiscaliseren van de AOW net als Stevens zo snel mogelijk moet gebeuren anders heeft het geen zin. De generatie babyboomers is met pensioen aan het gaan, daarom is het noodzakelijk dat de fiscalisering van de AOW binnen nu en 18 jaar gebeurt en niet pas in 2040 volledig fiscalisering is bereikt. Het advies van de commissie van Dijkhuizen streeft dit na. Het verschil in belastingheffing tussen generaties, jong en oud wordt verkleind.
15
Dietvorst 2011, p.4.
8
Hoofdstuk drie Paragraaf 3.1
Werknemerspensioen Wat houdt het werknemerspensioen in?
De tweede pensioenpijler is het werknemerspensioen. Het werknemerspensioen houdt in dat de weknemers de mogelijkheid krijgen om via de werkgever een aanvullend pensioen op te bouwen. Het werknemerspensioen is een aanvulling op de AOW, om, nadat de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt, nog ongeveer dezelfde levenstandaard te kunnen behouden. Het opbouwen van een aanvullend pensioen is in beginsel niet verplicht. In Nederland is meer dan 90% van de werknemers aangesloten bij een pensioenfonds, waarvan driekwart van de werknemers bij een bedrijfstakpensioenfonds zit.16 Op de verplichtstelling van de opbouw van een aanvullend pensioen kom ik later in dit hoofdstuk nog terug. Het aanvullend pensioen is gekoppeld aan het arbeidscontract. Een deel van je bruto salaris wordt ingehouden, op de loonstrook kan de werknemer zien hoeveel dat is. Men spreekt ook wel van uitgesteld loon. Het aanvullend pensioen werkt niet als de AOW via het omslagstelsel maar via het kapitaaldekkingsstelsel. ‘Het kapitaaldekkingsstelsel houdt in dat de werknemer zelf premie betaalt voor het pensioen. Ieder jaar draagt de werknemer premie af aan een aparte instantie, deze instantie gaat dit geld beleggen en zo wordt een reserve gevormd voor de toekomstige pensioenuitkeringen’.17 In Nederland zijn de volgende vormen van pensioenregelingen mogelijk: 1) De eindloonregeling: Bij de eindloonregeling sluiten de werkgever en de werknemer een overeenkomst De hoogte van de pensioen uitkering is afhankelijk van het salaris en de diensttijd. ‘Bij de eindloonregeling wordt uitgegaan van een percentage van de laatst geldende pensioengrondslag op uittredingsleeftijd’.18 2) De midden-loonregeling werkt hetzelfde als de eindloonregeling, alleen bij de midden-loonregeling vindt opbouw plaats op basis van de jaarlijks vastgestelde pensioengrondslag. Het totale pensioen bedraagt dan de som van alle opgebouwde pensioenen. 3) Bij de kapitaalovereenkomst wordt vastgelegd dat op de afgesproken pensioendatum er een bepaald kapitaal is opgebouwd. Wanneer de pensioendatum bereikt is wordt de pensioenuitkering aangekocht. De hoogte van de pensioenuitkering is afhankelijk van de marktrente en de sterftetabellen van dat moment. 4) Bij de beschikbare premieregeling wordt het pensioen tijdsevenredig opgebouwd. De hoogte van de premie wordt bepaald aan de hand van drie uitgangspunten. ‘De premie wordt per leeftijdsklasse 16
Het Nederlandse pensioensysteem, een overzicht van de belangrijkste aspecten 2010, p.11. De Kleijne 2013, p.9. 18 Bollen- van den Boorn 2014, p.185. 17
9
van vijf jaar afgestemd op de gemiddelde leeftijd in die klasse. Ten tweede wordt er bij de hoogte van de premie rekening gehouden met de loopbaanontwikkeling, de loonstijging. Als laatste wordt er rekening gehouden met een rekenrente van tenminste 4% en wordt de verwachte inflatie op nihil gesteld’.19 Als de deelnemer kiest voor een individuele beschikbare premieregeling kan de deelnemer in een aantal gevallen zelf bepalen hoe risicovol de premie belegd gaat worden. Bij risicovol beleggen kunnen de rendementen hoger zijn, maar er kunnen ook grotere verliezen geleden worden. De som van de beschikbare premie en de behaalde rendementen bepalen het beschikbare kapitaal waarmee het pensioen aangekocht kan worden. Het beheer van de pensioengelden kan ondergebracht worden bij de volgende instanties: Bij een pensioenfonds, een verzekeraar of een Premie Pensioen Instelling (PPI). Nederland kent drie verschillende soorten pensioenfondsen:20 - De bedrijfstakpensioenfondsen: voor een hele bedrijfstak, bijvoorbeeld de horeca of de bouw. - De ondernemingspensioenfondsen: voor alleen een onderneming of een concern. - Beroepspensioenfondsen : voor de vrije beroepsbeoefenaars, zoals notarissen. Bij een pensioenfonds of een verzekeraar wordt de inbreng van de pensioengelden ondergebracht in een beleggingsportefeuille. Met deze beleggingsportefeuille wordt vermogen opgebouwd, de hoogte van dit vermogen is afhankelijk van de risico’s die genomen worden. Met het opgebouwde vermogen moet het pensioenfonds of de verzekeraar in staat zijn om aan de pensioenuitkeringen te voldoen. Het verschil tussen een pensioenfonds en een verzekeraar zit hem in de garantie. Een verzekeraar is verplicht om de pensioenuitkering te garanderen. Bij een pensioenfonds bestaat het risico dat indien het vermogen ontoereikend is om aan de verplichtingen te voldoen, dat de pensioen toezeggingen worden aangepast. De PPI mogelijkheid wordt steeds populairder. Een PPI faciliteert voor een individu de mogelijkheid om pensioen op te bouwen net als bij pensioenfondsen en verzekeraars. Maar de PPI mogelijkheid garandeert geen vaste pensioenuitkering. Een PPI belegt alleen de middelen van een pensioengerechtigde. De pensioenregelingen van een PPI zijn opgenomen in de Wet premie pensioen instellingen. Deze wet is inwerking getreden op 1 januari 2011. Een PPI laat de beleggingskeuze vrij aan het individu. Het opgebouwde pensioen is daardoor ook mede afhankelijk van de gekozen beleggingen. Zoals aan het begin van dit hoofdstuk genoemd zijn werkgevers in beginsel in Nederland niet verplicht om een pensioen te regelen voor hun werknemers. Voor bepaalde branches zijn pensioenregelingen wel verplicht. Een werkgever is dan verplicht om zijn werknemers aan te melden bij het bedrijfstakpensioenfonds. In de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, is in art 2 de verplichtstelling opgenomen. De minister kan een aanvraag krijgen vanuit het georganiseerde bedrijfsleven, die denkt binnen een bedrijfstak een belangrijke meerderheid te 19 20
Bollen- van den Boorn 2014, p.191. Het Nederlandse pensioensysteem, een overzicht van de belangrijkste aspecten 2010, p.10. 10
vertegenwoordigen, om binnen die bedrijfstak deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds verplicht te stellen voor personen die binnen die bedrijfstak werkzaam zijn.21 Als er geen verplichte regeling is gesteld in de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, kan er alsnog een pensioenregeling worden gesteld, die dan voor alle werknemers van dat bedrijf geldt. Binnen de CAO worden er in een arbeidsvoorwaardenoverleg afspraken gemaakt, er kunnen ook afspraken gemaakt worden met de ondernemingsraad of een personeelsvertegenwoordiging. Wanneer er een pensioenregeling wordt vastgesteld moet er rekening gehouden worden met de eisen die de fiscus stelt. In beginsel is het aanvullend pensioen niet verplicht, maar in de praktijk komt het wel veel voor. De pensioengerechtigde leeftijd wordt net als de AOW-leeftijd opgerekt. De pensioengerechtigde leeftijd wordt echter niet op dezelfde manier als de AOW-leeftijd verhoogd. De pensioengerechtigde leeftijd was tot 2013 vijfenzestig jaar, de pensioengerechtigde leeftijd hing samen met de AOWleeftijd. In 2014 is de pensioengerechtigde leeftijd, door het Witteveenkader voor nieuwe opbouw in één keer verhoogd naar zevenenzestig jaar. Vervolgens wordt de pensioengerechtigde leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. In Nederland bestaat er bij het aanvullend pensioen ook een bepaalde solidariteit. Elke deelnemer aan het aanvullend pensioen bouwt elk jaar met een vast percentage van 2,15% bij de midden loonregeling aan de toekomstige pensioenenuitkering.22 Er gelden voor verschillende deelnemers geen verschillende premies. Bijvoorbeeld verschillende premies voor geslacht, leeftijd of voor mensen met bepaalde gezondheidsklachten. Doordat iedere deelnemer dezelfde premie betaalt is er solidariteit tussen de groepen deelnemers en bouwt iedere deelnemer op dezelfde manier aan zijn toekomstige pensioenuitkering. Mensen die bijvoorbeeld chronisch ziek zijn leven over het algemeen minder lang dan kerngezonde mensen toch betalen zij evenveel premie. Paragraaf 3.2
Wat zijn de fiscale aspecten van het werknemerspensioen?
In art 18 Wet op de loonbelasting 1964 wordt aangegeven welke pensioenvormen onderdeel kunnen uitmaken van een zuivere pensioenregeling.23 In art 18 lid 1 sub a ten eerste van de Wet op de loonbelasting 1964 staat het ouderdomspensioen beschreven. Ter afbakening van deze thesis ga ik alleen in op het ouderdomspensioen. De Wet op de loonbelasting 1964 geeft het ouderdomspensioen als volgt weer: ‘een levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom voor werknemers en gewezen werknemers’. Deze omschrijving komt overeen met het ouderdomspensioenbegrip zoals dit in art 1 van de Pensioenwet is omschreven. Het ouderdomspensioen is zo weergegeven dat in principe alle pensioenuitkeringen, voor de opbouw van de oudedagsvoorziening hieronder vallen.
21
Art 2 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 Art 18a lid 2 Wet op de loonbelasting 1964 23 Art 18 Wet op de loonbelasting 1964 22
11
Omkeerregeling: In art 10 lid 1 van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt beschreven wat er wordt verstaan onder loon. ‘Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking’.24 Vervolgens is er in lid 2 opgenomen dat ook de aanspraken tot het loon behoren. Dit heeft tot gevolg dat iedere pensioenpremie voor de opbouw van het pensioen in de heffing betrokken wordt. Dit wordt niet wenselijk gevonden, er wordt belasting betaald over de aanspraak, terwijl de uitkering pas komt wanneer de pensioengerechtigde leeftijd bereikt is. Het feitelijk genieten vindt dan pas plaats. In Nederland wordt daarom gebruik gemaakt van de omkeerregeling. De omkeerregeling houdt in dat de aanspraak onbelast is en de uitkering belast. De belastingheffing vindt plaats op het moment dat de pensioengerechtigde ook daadwerkelijk de uitkeringen ontvangt. De omkeerregeling is wettelijk vastgelegd in art 11 lid 1 sub c Wet op de loonbelasting 1964. In art 11 lid 1 sub j ten eerste Wet op de loonbelasting 1964 is vastgelegd dat de werknemersbijdrage op het brutoloon in mindering gebracht wordt. Het Witteveenkader is ingevoerd op 29 april 1999. De pensioen opbouw is in Nederland fiscaal gefaciliteerd. Het Witteveenkader werd ingevoerd om een grens te stellen aan de fiscale mogelijkheden en is voornamelijk een aanvulling op de Wet op de loonbelasting 1964. Het Witteveenkader stelt grenzen aan de hoogte van de pensioenpremie die aftrekbaar is. In art 18a van de Wet op de loonbelasting 1964 zijn de percentages voor het fiscaal maximaal toegestane opbouwpercentage per dienstjaar gegeven voor de midden- en eindloonregeling. Voor de midden- loon regeling bedraagt dit percentage 2,15% en voor de eindloonregeling 1,9% van het pensioengevend loon.25 Het Witteveenkader wordt aangepast. Het maximum opbouwpercentage per dienstjaar wordt gesteld op 1,875% voor pensioen op basis van het midden-loon. En voor pensioen op basis van het eindloon wordt het maximum opbouwpercentage 1,657%.26 Het aantal dienstjaren is dan opgerekt naar veertig jaar. De vraag is of nu ook nog de 70% norm van het laatst verdiende salaris als pensioen gehaald gaat worden. Bij veertig dienstjaren en een opbouwpercentage van 1,875% van het midden-loon wordt 75% opbouw bereikt. Bij een eindloonregeling kan bij veertig dienstjaren maximaal een opbouw van 66,28% van het eindloon worden bereikt. Het kabinet Rutte II treft nog een andere maatregel. De aftopping: boven een inkomen van 100.000 euro worden de fiscale faciliteiten voor de pensioenopbouw afgeschaft. Voor het deel van het inkomen dat boven de aftopping van 100.000 euro
24
Art 10 Wet op de loonbelasting 1964 Art 18a Wet op de loonbelasting 1964 26 Kamerstukken II 2013/14, 33847, nr.3, p.2. 25
12
uitkomt wordt wel een nieuwe spaarmogelijkheid aangeboden, de netto lijfrente.27 De netto lijfrente biedt de mogelijkheid om toch nog pensioen op te bouwen over het inkomen boven de 100.000. De inleg wordt betaald uit het netto-inkomen en is daarmee gelijk belast. De waarde van de inleg voor de pensioenopbouw is vrijgesteld in box 3. Wanneer de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt en de uitkering wordt genoten is deze ook niet meer belast in box 1.De netto lijfrente wordt dus op een andere manier in de heffing betrokken. De aanspraak is belast en de uitkering vrijgesteld. Figuur 3:
Aftopregeling Bron: Kamer brief over wijzigingsvoorstellen Witteveen 18-12-2013 De aftopping van de pensioenopbouw moet volgens kabinet Rutte II worden ingevoerd omdat het boven die grens meer zal gaan om vermogensvorming dan om het vormen van een oudedagsvoorziening. Echter is de pensioenopbouw afhankelijk van persoonlijke omstandigheden. ‘Iemand met een hoger inkomen heeft waarschijnlijk ook een hoger uitgavenpatroon’ aldus Starink en Janssen.28 In Nederland komt er relatief gezien maar een kleine groep werknemers in aanmerking voor de aftopregeling. En daarbij is de aftopregeling meer een verschuiving van de belastingclaim. Doordat de fiscale faciliteiten van het pensioenopbouw wegvallen is er minder pensioenpremie aftrekbaar, maar dat betekent ook dat er minder pensioenuitkering belast kan worden in de toekomst. Mede daarom zorgt de aftopping van de pensioenopbouw maar voor een relatief kleine besparing bij de overheid. De aftopregeling van 100.000 euro in 2015 zal zorgen voor een besparing van ca. 300 miljoen euro.29 Paragraaf 3.3
Hoe nu verder?
De opbouwpercentages zijn verlaagd, omdat er vanuit gegaan wordt dat het aantal dienstjaren toeneemt. We leven tegenwoordig langer door betere gezondheidszorg en een gezondere levensstijl, maar betekent dit ook automatisch dat we langer kunnen werken? Ook hier komt de 70% norm in gevaar, niet iedereen is in staat om 40 dienstjaren te werken, waar wel de opbouwpercentages op zijn 27
Kamerstukken II 2012/13, 33610, nr.2, p.1. Starink & Janssen 2013 29 Kamerstukken II 2012/13, 33410, nr. 15, bijlage A. 28
13
afgestemd. De verlaging van de opbouwpercentages heeft voornamelijk budgettaire redenen, net als de aftopregeling. De aftopregeling werkt niet via de omkeerregeling, deze aftopping is nu vastgesteld op inkomen vanaf 100.000 euro. Maar hoe betrouwbaar is deze grens? Wordt het zo in de toekomst niet makkelijk om deze inkomensgrens naar beneden bij te stellen? Verschillende politieke partijen waaronder Groen Links doen nu al voorstellen om de grens te verlagen naar 90.000 euro. Dit kan een speelbal van volgende kabinetten worden. Daarbij is het verlagen van de grens van 100.000 euro een simpele manier om te bezuinigen. Bij de volgende bezuinigingsrondes zal de grens van 100.000 euro weer ter discussie komen te staan. Waar ligt de grens en hoe wordt er garantie ingebouwd waar men zich daadwerkelijk aan houdt? Zoals Starink en Janssen aangeven is de pensioenopbouw afhankelijk van persoonlijke omstandigheden. ‘Iemand met een hoger inkomen heeft waarschijnlijk ook een hoger uitgavenpatroon’.30 Naar mijn mening moet elk individu, ongeacht de hoogte van het inkomen, recht hebben op dezelfde fiscale faciliteiten voor de opbouw van het pensioen. Het beheer van pensioengelden wordt steeds vaker ondergebracht in een PPI mogelijkheid. Bij een PPI mogelijkheid zijn de pensioenuitkeringen afhankelijk van de belegginskeuze en rentestanden. Pas op het moment dat de pensioengerechtigde leeftijd bereikt is, komt aan het licht hoeveel pensioen men uiteindelijk gaat ontvangen. Het aankoop moment van het pensioen heeft behoorlijke invloed op de hoogte van het pensioen. Als het pensioen aangekocht wordt in tijden van recessie zal dit gevolgen hebben voor de hoogte van het pensioen. In de toekomst zal er bijvoorbeeld gekeken kunnen worden of het mogelijk is het aankoopmoment op te knippen. Om zo meer mogelijkheden rond het aankoopmoment te creëren. De pensioenuitkeringen zijn onzekerder en daarom is het naar mijn mening van belang om op andere manieren meer zekerheid te creëren voor het pensioen, bijvoorbeeld via de nieuwe vierde en vijfde pijler.
30
Starink & Janssen 2013 14
Hoofdstuk vier Paragraaf 4.1
Lijfrente/banksparen Wat houdt de lijfrente/banksparen in?
De derde pijler bevat de lijfrente en het banksparen. De derde pijler wordt vooral gekenmerkt door de vrijwillige deelname. De belastingplichtige neemt zelf het initiatief en verantwoordelijkheid voor het opbouwen van deze voorziening. De eerste en de tweede pijler beïnvloeden de mogelijkheden in de derde pijler. Als de belastingplichtige aan het begin van het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, kan de belastingplichtige als er sprake is van een pensioentekort in het voorafgaande kalenderjaar premies voor lijfrente in aanmerking nemen. 31 Of er sprake is van een pensioentekort wordt berekend aan de hand van de jaarruimte formule. De derde pijler biedt vooral mogelijkheden voor zelfstandigen, die niet in de tweede pijler werknemerspensioen opbouwen. De derde pijler werkt grotendeels hetzelfde als het werknemerspensioen. De fiscale gelijkenis van lijfrente en werknemerspensioen is de omkeerregeling. Als een individu er voor kiest om een lijfrente verzekering af te sluiten, is het individu verzekerd van extra inkomen op een bepaald moment. Dit moment is vaak het moment wanneer de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt. Vanaf dat moment gaat het individu een uitkering ontvangen waarvoor gespaard is. De lijfrente verzekering bestaat uit 2 fases. In de eerste fase wordt het kapitaal opgebouwd, om vervolgens in de tweede fase periodiek uitgekeerd te worden. Net als bij het werknemerspensioen is de premie aftrekbaar indien er sprake is van een pensioentekort. De premie is aftrekbaar van het inkomen als uitgave van inkomensvoorzieningen in box 1. De uitkeringen van de lijfrente behoren tot de grondslag van box 1 en worden daardoor in de heffing betrokken. In art 1.7 Wet inkomenstenbelasting2001 wordt weergegeven wat er onder lijfrente wordt verstaan. ‘er moet sprake zijn van een aanspraak volgens een overeenkomst van levensverzekering op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, welke aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd of prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan dienen’.32 Sinds 1 januari 2008 is het ook mogelijk om aanvullend pensioen op te bouwen middels banksparen. Bij banksparen stort een individu geld op een bankspaarrekening. Het geld dat een individu stort op een bankspaarrekening is niet belast. Dit bedrag is aftrekbaar van het inkomen in box 1. Ook wordt het saldo van de bankspaarrekening niet meegenomen in de grondslag van de vermogensrendement heffing in box 3. Voorwaarde is wel dat vanaf het moment van storten er niet meer over het vermogen beschikt kan worden. Pas op het moment van pensionering kan er weer over het vermogen beschikt worden. Men kan er dan voor kiezen om het opgebouwde vermogen onder te brengen bij een bank of 31 32
Art 3.124 lid 1 sub a Wet inkomstenbelasting 2001 Art 1.7 Wet inkomstenbelasting 2001 15
een verzekeraar. Deze instantie keert vervolgens het opgebouwde vermogen periodiek uit, die uitkering wordt belast in box 1. Paragraaf 4.2
Wat zijn de fiscale aspecten van de lijfrente/banksparen?
Het fiscale voordeel wat met de derde pijler behaald wordt is, net als bij het werknemerspensioen, dat er tijdens de opbouwfase gebruik gemaakt kan worden van premieaftrek indien de premieaftrek dient ter compensatie van een pensioentekort. De grondslag hiervoor is te vinden in art 3.124 lid 1 sub a Wet inkomstenbelasting 2001. In de uitkeringsfase worden de periodieke uitkeringen belast bij degene die ze ontvangt. Dit gebeurt op grond van art 3.100 lid 1 onderdeel b Wet inkomstenbelasting 2001. Er wordt geen rekening gehouden of dat de betaalde premies in aftrek zijn gebracht. Om toch rekening te kunnen houden met de premies die niet in aftrek zijn gebracht is er in 2009 een beperkte saldomethode ingevoerd. Deze methode is te vinden in art 3.107a Wet inkomstenbelasting 2001. Als de belastingplichtige aannemelijk kan maken dat betaalde premies geheel of gedeeltelijk niet in aftrek zijn gebracht, dan is er in box 1 geen belasting verschuldigd. Het bedrag dat per jaar aan nietafgetrokken premies in aanmerking wordt genomen is niet meer dan 2.269 euro. Als voor een belastingplichtige het bedrag van de niet afgetrokken premies in enig jaar meer bedraagt dan 2.269 euro vindt er als nog heffing in box 1 plaats ook al is er geen premieaftrek geweest.33 Zoals eerder genoemd kunnen premies voor lijfrente die dienen ter compensatie van een pensioentekort afgetrokken worden. Wanneer is er sprake van een pensioentekort? Dit wordt berekend aan de hand van de jaarruimteformule. De jaarlijkse aftrek in de jaarruimte bedraagt 15,5% van de premiegrondslag, dit is vastgelegd in art 3.127 lid 1 Wet inkomstenbelasting 2001.34 De premiegrondslag is gedefinieerd als het gezamenlijke bedrag in het voorafgaande kalenderjaar van:35 - De winst uit onderneming (voor toevoeging aan en- afneming van de oudedagsreserve en voor de ondernemersaftrek). - Het belastbare loon. - Het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden. - De belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen. De optelsom van de inkomsten die uit deze bronnen voortvloeien wordt verminderd met 11.829 euro, de zogenoemde AOW-Franchise. In de jaarruimteformule wordt ook rekening gehouden met pensioen aangroei, ook wel factor A genoemd. De berekeningswijze leidt tot de volgende formule:
33
Art 3.107a lid 2 Wet inkomstenbelasting 2001 Art 3.127 lid 1 Wet inkomstenbelasting 2001 35 Bollen- van den Boorn 2014, p.431. 34
16
0,155 x PG- 7,2 x A- F(donatie oudedagreserve)36 Een voorbeeld van een berekening van de maximale lijfrentepremieaftrek is te vinden in bijlage 2. De derde pijler is een compenserende pijler, van de derde pijler kan gebruik gemaakt worden ter compensatie van het pensioentekort. Paragraaf 4.3
Hoe nu verder?
De derde pijler, is een pijler die gebonden is aan de persoonlijke situatie. Deze pijler vereist dat er jaarlijks wordt gekeken of er sprake is van een pensioentekort. Het individu zal elk jaar zelf moeten kijken of er gebruik gemaakt kan worden van premieaftrek. De premiegrondslag is momenteel gemaximaliseerd op 162.457 euro. In de tweede pensioenpijler, het werknemerspensioen komt er een verlaging voor de maximale opbouwpercentages en een aftopregeling. In lijn hiermee is daarom voorgesteld door het kabinet Rutte II om ook de fiscale ruimte voor de lijfrente te verminderen. Het premiepercentage van 15,5% ,de maximum premiegrondslag van 162.457 euro en de vermenigvuldigingsfactor van 7,2 worden aangepast. Het premiepercentage wordt verlaagd naar 12,7% , de maximum premiegrondslag wordt, net als in de tweede pensioenpijler, per 1 januari 2015 afgetopt op 100.000 euro en de vermenigvuldigingsfactor wordt verlaagd naar 6,4.37 De derde pensioenpijler kent net als de tweede pensioenpijler de omkeerregeling. De aanspraak is vrijgesteld en de uitkering belast. Naar mijn mening is het daarom van belang dat wanneer de fiscale faciliteiten in de tweede pensioenpijler beperking ondervinden, de fiscale ruimte in de derde pensioenpijler ook ingeperkt wordt. Door alleen een aanpassing in de tweede pensioenpijler en niet in de derde pensioenpijler zal er meer recht op premieaftrek ontstaan voor belastingplichtigen die ter compensatie van het pensioentekort, premies voor lijfrente in aanmerking mogen nemen.
36 37
Bollen- van den Boorn 2014, p.432. Kamerstukken II 2012/13,33610,nr.3, p.11.
17
Hoofdstuk vijf
Ander (vrij) vermogen
Paragraaf 5.1
Wat wordt er verstaan onder het andere (vrij) vermogen?
De vierde pijler is ander (vrij) vermogen. Het ander (vrij) vermogen wordt belast in verschillende boxen. Bij het ander (vrij) vermogen kan gedacht worden aan bijvoorbeeld spaarrekeningen, een vakantiehuisje, eigen woning, een effectenportefeuille of een aanmerkelijk belang. Dit bezit kan deels aangewend worden naar een pensioenuitkering om het tekort ten opzichte van de 70% norm te kunnen aanvullen. Paragraaf 5.2
Wat zijn de fiscale aspecten?
Het vermogen van box 3 wordt bepaald door de waarde van de bezittingen en de schulden min de persoonsgebonden aftrek.38 De peildatum voor het vermogen van box 3 is 1 januari. Vervolgens wordt er uitgegaan van een rendement van 4% over dat vermogen, of er ook daadwerkelijk een rendement van 4% behaald wordt, is irrelevant. Er wordt dus een forfaitair rendement gesteld van 4%. Over die 4% forfaitair rendement moet 30% inkomstenbelasting worden betaald.39 Box 3 kent een heffingsvrijvermogen van 21.139 euro.40 In box 2 wordt het aanmerkelijk belang belast. Er is sprake van een aanmerkelijk belang als een persoon of een persoon samen met zijn of haar fiscale partner minimaal direct of indirect een belang heeft van 5% in aandelen, de winstbewijzen, de genotsrechten of het stemrecht van een zelfde onderneming.41 Het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang, is het inkomen uit aanmerkelijk belang verminderd met de te verrekenen verliezen uit aanmerkelijk belang.42 Het inkomen uit aanmerkelijk belang bestaat uit dividend en vervreemdingsvoordelen.43 Dit inkomen wordt belast in box 2. Box 2 kent een vast tarief met een drempelbepaling. Tot 250.000 euro wordt het inkomen uit box 2 belast met een tarief van 20% en vanaf 250.000 euro met een tarief van 25%.44 Zoals uit bovenstaande regelingen blijkt zijn er geen speciale fiscaal aantrekkelijke regelingen om op deze manier voor het pensioen te sparen. Over het vermogen dat opgebouwd wordt moet op dat moment al belasting betaald worden. Er is geen omkeerregeling van toepassing die de aanspraak vrijstelt en de uitkering belast. Door de versoberingen van de mogelijkheden voor het opbouwen van pensioen in de eerste drie pijlers, zal het wellicht zo kunnen zijn dat individuen ook zonder speciale fiscaal aantrekkelijke regelingen vermogen op gaan bouwen om te gebruiken als pensioenvoorziening. 38
Art 6.1 Wet inkomstenbelasting 2001 Art 2.13 Wet inkomstenbelasting 2001 40 Art 5.5 Wet inkomstenbelasting 2001 41 Art 4.6 Wet inkomstenbelasting 2001 42 Art 4.1 Wet inkomstenbelasting 2001 43 Art 4.12 Wet inkomstenbelasting 2001 44 Art 2.12 Wet inkomstenbelasting 2001 39
18
De vierde pijler brengt als voordeel mee, dat een individu meteen kan beschikken over de middelen. Spaargeld kan direct opgenomen worden en aandelen kunnen verkocht worden. Alleen voor een vakantiewoning geldt dit niet helemaal, die moet eerst nog verkocht worden en dat hangt van de markt af, hoe makkelijk dat zal gaan. Het vrije vermogen waar men voor heeft gespaard kent geen voorwaarden of beperkingen die de lijfrente en het werknemerspensioen wel kennen, zoals bijvoorbeeld de periodieke uitkeringen. Bij het vrije vermogen beslist men zelf wanneer en hoeveel men opneemt. Dit is ook een van de grootste gevaren van de vierde pijler omdat niet iedereen evenveel discipline heeft om het gespaarde vermogen te bewaren voor de oude dag.45 Paragraaf 5.3
De eigen woning
In Nederland wordt de eigen woning nog niet echt gezien als bron van inkomsten voor het pensioen. Terwijl er in Nederland wel veel vermogen in de eigen woning zit. ‘De totale overwaarde bedraagt op papier, ongeveer 500 miljard euro, waarin vijftigplussers bijna een aandeel van 80% hebben’.46 Kan de eigen woning ook bijdragen als financiële buffer voor het pensioen? Dan moet het geld wat in de eigen woning verscholen zit wel eerst liquide gemaakt worden, het verzilveren van de eigen woning. Niet iedereen in Nederland bezit een eigen woning: ‘40% van de huishoudens woont in een huurhuis’.46 Het verzilveren van de eigen woning gaat voor de groep huurders niet op. Er bestaan verschillende mogelijkheden voor het verzilveren van de eigen woning. Elke mogelijkheid heeft zo zijn voor- en nadelen. De eigen woning verkopen en verhuizen naar een goedkopere woning, die ook van alle gemakken is voorzien voor de oude dag. Zoals bijvoorbeeld een gelijkvloerse woning of een woning met een traplift erin. Het nadeel is wel dat er huur betaald moet gaan worden voor de nieuwe woning. Daarnaast rijst de vraag of het moment van pensionering wel het goede tijdstip is om het huis te verkopen. Zijn er genoeg nieuwe (huur) woningen beschikbaar? Is het een gunstige markt? Als men de woning heeft verkocht is het vermogen wat in de eigen woning zat liquide geworden. En moet over dit vermogen rendementsheffing betaald worden. Als men vastberaden is om in de eigen woning te blijven wonen zijn er ook mogelijkheden om de eigen woning te verzilveren ten behoeve van het pensioen. Men kan bijvoorbeeld de eigen woning verkopen aan een investeerder, onder de voorwaarde dat men zelf in de woning kan blijven wonen.47 De investeerder koopt dan alleen het bloot eigendom, en de bewoner houdt het recht van vruchtgebruik of huurrecht op de woning. Het nadeel van deze optie is dat bij het huurrecht ook huur betaald moet gaan worden en bij het recht op vruchtgebruik is de verkoopopbrengst lager, omdat alleen het bloot eigendom gekocht wordt door de investeerder. Het recht van vruchtgebruik wordt meegenomen in de heffingsgrondslag van box 3 en wordt op die 45
Dietvorst 2010, p.4. Van den Boogaard & Visser 2013 47 Van den Boogaard & Visser 2013 46
19
manier belast.48 Het recht van vruchtgebruik is een genotsrecht. ‘Onder genotsrecht wordt verstaan elke gerechtigdheid tot voordelen uit goederen’.49 Een alternatief is het afsluiten van een hypotheek, een omkeerhypotheek (ook wel opeethypotheek) of een krediethypotheek. Bij een opeethypotheek wordt er opnieuw een hypothecaire lening afgesloten. De overwaarde van de hypotheek kan daardoor opgenomen worden.50 De krediethypotheek werkt net iets anders, er wordt ook opnieuw een hypotheek afgesloten, alleen krijgt men nu de beschikking over een doorlopend krediet en kan zelf bepaald worden wanneer en hoeveel er van dit krediet opgenomen wordt. Bij de krediethypotheek wordt net als bij de opeethypotheek de rente bij de lening bijgeschreven, wat er voor zorgt dat de schuld toeneemt. Deze verzilveringsmogelijkheid kent als nadeel dat er opnieuw een hypotheek afgesloten wordt.50 Zowel de liquide middelen en de schuld van de opeethypotheek en krediethypotheek vallen in box 3. De belastingplichtige creëert een voordeel als de schuld groter is dan het bezit. De uitkeringen van de hypotheek worden gebruikt als oudedagsvoorziening. Hierdoor neemt het box 3 bezit af en de schuld toe, aangezien de rente van de opeethypotheek en krediethypotheek periodiek wordt bijgeschreven. Bij het afsluiten van een nieuwe hypotheek blijft men eigenaar van de eigen woning. De eigen woning wordt belast in box 1 door middel van het eigenwoningforfait. Het eigenwoningforfait wordt bepaald op grond van art 3.112 Wet inkomstenbelasting 2001. De opeethypotheek en de krediethypotheek worden niet gezien als een eigenwoning schuld in de zin van art 3.119a Wet inkomstenbelasting 2001. De rente op deze hypotheken zijn daardoor ook niet aftrekbaar op grond van art 3.120 Wet inkomstenbelasting 2001. ‘Aftrekbare kosten zijn alleen de rente van schulden die behoren tot de eigen woning schuld’. Aangezien de opeet hypotheek en de krediethypotheek niet als eigen woning schuld worden aangemerkt zijn de rente op deze leningen dus ook niet aftrekbaar. Echter zal er geen bijtelling plaats vinden van het eigenwoningforfait, dat is op grond van art 3.123a Wet inkomstenbelasting 2001. ‘De belastingplichtige komt in aanmerking voor de aftrek wegens geen of geringe eigen woning schuld’. Deze regelgeving is ingevoerd om de belastingplichtigen te stimuleren om zijn of haar eigen woning schuld af te lossen.51 Paragraaf 5.4
Hoe nu verder?
Zoals al eerder gezegd is het verzilveren van de eigen woning in Nederland nog niet zo populair. Door duidelijke regelgeving en product aanbod over de mogelijkheden van het verzilveren van de eigen woning, kan de eigen woning in de toekomst wellicht een belangrijke aanvullende inkomstenbron voor het pensioen zijn. 48
Art 5.19 lid 4 Wet Inkomstenbelasting 2001 Art 5.22 lid 3 Wet Inkomstenbelasting 2001 50 Van den Boogaard & Visser 2013 51 Belastingdienst.nl (zoek op geen of een kleine eigenwoningschuld) 49
20
Om individuen hiervoor enthousiast te maken zal er striktere regelgeving en product aanbod moeten ontstaan rondom de opties op verzilvering van de eigen woning. Een bijkomend nadeel van de opeethypotheek is dat men figuurlijk gezien zijn eigen stenen opeet, en daarbij een stuk van de erfenis voor de nabestaanden. De eigen woning is vaak een grote post in een erfenis. Bij het opeten van de eigen stenen, loopt men ook tegen het langlevensrisico aan. Als men toch een stuk langer blijft leven dan verwacht, zijn alle stenen al opgegeten.
21
Hoofdstuk zes
Menselijk kapitaal
Paragraaf 6.1
Wat wordt er verstaan onder het menselijk kapitaal?
De vijfde pijler is het menselijk kapitaal. Hierbij moet gedacht worden aan het langer doorwerken nadat de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt. De vorige pijlers bieden nog geen volledige zekerheid om de vuistregel van 70% te bereiken. Het menselijk kapitaal is een aanvulling hierop. Werk is niet alleen belangrijk als inkomstenbron maar zorgt ook voor persoonlijke ontwikkelingen en sociale contacten. We leven tegenwoordig langer, wat gaan we dan al die jaren na ons pensioen nog doen? Paragraaf 6.2
Wat zijn de fiscale aspecten?
Lang niet iedereen kan of is bereid en gemotiveerd om langer door te werken nadat de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt. De werknemer moet gemotiveerd blijven, het werk leuk blijven vinden en niet alleen financiële overwegingen moeten een rol spelen. In Cao’s worden hierover nadere afspraken gemaakt. Bijvoorbeeld leeftijdsbewust personeelsbeleid en duurzame inzetbaarheid. Er bestaan een aantal wettelijke stimulansen voor werkgevers en werknemers die ik even kort zal toelichten. In art 47 van de Wet financiering sociale verzekeringen is opgenomen dat een werkgever die een oudere werknemer in dienst neemt in aanmerking komt voor een premiekorting. ‘De premiekorting wordt toegepast voor zolang de dienstbetrekking met die werknemer duurt, echter ten hoogste gedurende de eerste 3 jaar vanaf de aanvang van die dienstbetrekking’.52 De hoogte van de premiekorting bedraagt 7000 euro per jaar.53 Een bijkomend voordeel voor de werkgever is dat de oudere werknemers al veel kennis en ervaring hebben, waar de jonge werknemers nog niet over beschikken. Voor de werkgever is het dan aantrekkelijk om deze oudere werknemers nog iets langer in dienst te houden om gebruik te kunnen maken van hun ervaring en deskundigheid. Voordelen voor de werknemer waren de (verhoogde) arbeidskorting en de doorwerkbonus . Deze zijn inmiddels afgeschaft en vervangen door de werkbonus. De (verhoogde) arbeidskorting en de doorwerkbonus waren bedoeld om ouderen te stimuleren om langer door te werken. De arbeidskorting houdt in dat men een korting krijgt op de te betalen belasting. De arbeidskorting is afhankelijk van de hoogte van inkomsten en de leeftijd. Volgens art 8.11 Wet inkomstenbelasting 2011 geldt de arbeidskorting voor de belastingplichtige die arbeidsinkomen geniet. Er bestond een (verhoogde) arbeidskorting voor werkenden van zevenenvijftig jaar tot vijfenzestig jaar. De doorwerkbonus werd gegeven aan mensen die tenminste tweeënzestig jaar waren. Net als bij de (verhoogde) arbeidskorting was de doorwerkbonus afhankelijk van het inkomen en de leeftijd. Er ontstond pas recht op een doorwerkbonus als er in een jaar meer dan 9041 euro was verdiend. De
52 53
Art 47 wet financiering sociale verzekeringen Art 48 Wet financiering sociale verzekeringen 22
doorwerkbonus bleef niet oneindig doorstijgen met het inkomen dat verdiend werd. Bij een inkomen van 55.000 euro was het maximum van de doorwerkbonus bereikt. De doorwerkbonus was een extra heffingskorting in box 1. De werkbonus is een heffingskorting die de (verhoogde) arbeidskorting en de doorwerkbonus vervangt. Deze regeling geldt voor werknemers vanaf eenenzestig tot vijfenzestig jaar. In art 8.12 lid 1van de wet Inkomstenbelasting 2001 is vastgelegd onder welke voorwaarden werknemers de werkbonus ontvangen. De werknemer moet aan het begin van het kalenderjaar de leeftijd van zestig jaar hebben bereikt, maar mag niet de leeftijd van vierenzestig jaar hebben. Een volgend vereist is dat de werknemer in dat jaar een arbeidsinkomen heeft. De hoogte van de werkbonus is geregeld in art 8.12 lid 2 wet Inkomstenbelasting 2001. En wordt als volgt berekend te zien in tabel 2. Tabel 2: Werkbonus Arbeidsinkomen meer dan
Arbeidsinkomen niet meer dan
-
€ 17.327
Geen
€ 17.327
€ 19.252
58,1% x (arbeidsinkomen - € 17.327)
€ 19.252
€ 23.104
€ 1.119
€ 23.104
€ 33.694
€ 1.119 - 10,567% x (arbeidsinkomen € 23.104)
€ 33.694
-
Geen
Werkbonus
Bron: belastingdienst.nl (zoek op werkbonus) De werkbonus wordt echter per 1 januari 2015 voor nieuwe gevallen afgeschaft. Voor de bestaande gevallen blijft de werkbonus wel bestaan. Vanaf 2015 hebben de werkenden die leeftijd van zestig jaar hebben bereikt geen recht meer op een werkbonus.54
54
Kamerstukken II 2013/14, 33752, nr.71, p.3. 23
Paragraaf 6.3
Hoe nu verder?
De werkbonus wordt per 1 januari 2015 afgeschaft voor nieuwe gevallen. Wat betekent dat de werkbonus in 2018 helemaal is afgeschaft. Was de werkbonus dan geen effectieve maatregel om ouderen te stimuleren om door te blijven werken nadat zij de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt? Doordat mensen gemiddeld steeds ouder worden, zijn de pensioengerechtigde leeftijd en de AOW leeftijd verhoogd zoals eerder in deze thesis beschreven. Doordat deze maatregelen zijn ingevoerd moeten werknemers automatisch langer doorwerken, en ziet het kabinet niet meer de noodzaak om het langer doorwerken via de werkbonus fiscaal te stimuleren. Door het afschaffen van de werkbonus wordt een structurele besparing van 210 miljoen euro gerealiseerd.55 Het CPB heeft onderzoek gedaan naar de belastingprikkels die het langer doorwerken stimuleren. Het CPB heeft gekeken naar de effecten van het afschaffen van de verhoogde arbeidskorting en de doorwerkbonus en daarbij het invoeren van de werkbonus. Uit tabel 3 is af te lezen dat deze maatregelen 0,5 miljard euro opleveren. Tabel 3:
Bron: Houdbaarheidseffect sociaal akkoord AOW, Witteveenkader en vitaliteitspakket 2011 Volgens het CPB draagt de werkbonus bij aan een gering positief effect op de participatie van ouderen.56 De werkbonus is vooral gericht op ouderen met een lager inkomen, dat is op te merken uit tabel 2, geen recht op werkbonus boven een inkomen van 33.694 euro. Ouderen met een lager inkomen blijken volgens het CPB ook gevoeliger voor financiële prikkels.56 Het feit dat de werkbonus een gering positief effect heeft op de participatie van ouderen, draagt naar mijn mening niet zodanig bij dat deze belastingprikkels gehandhaafd moeten blijven. Echter het feit dat de werkbonus vooral de 55 56
Kamerstukken II 2013/14, 33752, nr.71, p.3. Houdbaarheidseffect sociaal akkoord AOW, Witteveenkader en vitaliteitspakket 2011
24
ouderen met een lager inkomen stimuleert wel. Ouderen met een hoger inkomen zijn zelfredzaam en hebben een dusdanige stimulering minder nodig. Door de opschuiving van de AOW-leeftijd en de pensioengerechtigde leeftijd, wordt het individu automatisch gedreven om langer door te blijven werken. Als de werkbonus nét nog een extra financiële prikkel geeft aan ouderen met een lager inkomen, is dat naar mijn mening genoeg reden om belastingprikkels te blijven geven, om het langer doorwerken van deze groep ouderen te stimuleren. Als ouderen langer door gaan werken moet hier wel ruimte voor zijn op de arbeidsmarkt. Vooral in economisch moeilijke tijden vinden er bij bedrijven vaak reorganisaties plaats. De vraag is dan worden de oude werknemers ontslagen of gepensioneerd?57 Vaak worden de werknemers die bijna de pensioengerechtigde leeftijd bereikt hebben als eerste bekeken als het gaat om reorganisatie. Het afscheid nemen van werknemers op pensioendatum is vaak een goedkope manier om personeel te laten afvloeien. Meestal worden de oudere werknemers ook als minder productief, efficiënt en ambitieus gezien.
57
Visser 2009 25
Hoofdstuk zeven
Conclusie en persoonlijke stellingname
Naar mijn mening is het belangrijk dat er verder wordt gekeken dan het driepijlermodel dat we nu kennen. Het opbouwen van de oudedagsvoorziening kan wellicht uitgebreid worden naar vijfpijlers. Het uitbreiden naar vijfpensioenpijlers geeft in de toekomst meer mogelijkheden voor de pensioenopbouw. De redenen waarom we verder gaan kijken dan het driepijler model is aan de orde gekomen in deze thesis. Ik zal kort per pijler nogmaals de fiscale aspecten en gevolgen voor de pensioen opbouw behandelen . De eerste pijler bevat de AOW. De AOW is naar mijn mening een belangrijke oudedagsvoorziening, het is de basis van het pensioenstelsel, het is daarom niet ondenkbaar dat de AOW verder gefiscaliseerd gaat worden. Ik denk dat het fiscaliseren van de AOW volgens het advies van de commissie van Dijkhuizen dit op een juiste manier mogelijk maakt. Het proces volgens de commissie van Dijkhuizen houdt in dat: ‘het gecombineerde tarief voor gepensioneerden met één procent punt per jaar te laten toenemen. Na 18 jaar geldt er dan één tariefstructuur voor alle belastingplichtigen’.58 Door de fiscalisering van de AOW wordt de AOW omgeslagen over alle belastingplichtigen. De tweede pijler betreft het werknemerspensioen. De pensioengerechtigde leeftijd verschuift net als de AOW leeftijd omhoog. De opbouwpercentages worden verlaagd, per jaar kan er minder pensioen opgebouwd worden. Het aantal dienstjaren wordt opgerekt naar veertig jaar. Daarbij geldt de aftopregeling van 100.000 euro, voor inkomen boven de 100.000 euro is het niet meer mogelijk om gebruik te maken van de fiscale faciliteiten. Voor het inkomen boven de 100.000 euro wordt wel een nieuwe spaarmogelijkheid geboden, de netto lijfrente. Zoals Starink en Janssen aangeven is de pensioenopbouw afhankelijk van persoonlijke omstandigheden. ‘Iemand met een hoger inkomen heeft waarschijnlijk ook een hoger uitgavenpatroon’.59 Naar mijn mening moet elk individu, ongeacht de hoogte het inkomen, recht hebben op dezelfde fiscale faciliteiten voor de opbouw van het pensioen. Daarbij kunnen er nu al vraagtekens gezet worden bij de betrouwbaarheid van de grens van 100.000 euro. In de toekomst wordt het makkelijk om deze inkomensgrens naar beneden bij te stellen. De derde pijler bevat lijfrente/banksparen. Deze pijler wordt vooral gekenmerkt door de vrijwillige deelname. Van de derde pijler kan alleen gebruik gemaakt worden als er sprake is van een pensioentekort. Ook de derde pijler kent een limiet. De premiegrondslag is momenteel gemaximaliseerd op 162.457 euro, maar gaat per 1 januari 2015 ook naar 100.000 euro. Dat de premiegrondslag in de tweede en de derde pijler op dezelfde lijn liggen is naar mijn mening correct. Omdat de opbouw van het pensioen voor ieder individu dezelfde mogelijkheden moet bieden.
58 59
Naar een activerender belastingstelsel eindrapport 2013 Starink & Janssen 2013 26
Doordat de maatregelen voor pensioenopbouw versoberen, komt de opbouw van een oudedagsvoorziening tot de norm van 70% in gevaar. Daardoor zou het goed zijn verder te kijken naar andere mogelijkheden zoals het ander (vrij) vermogen en het menselijk kapitaal. Het ander (vrij) vermogen kent geen fiscale faciliteiten voor de opbouw van pensioen. Maar heeft wel ook zijn eigen voordelen. Het vrije vermogen waar men voor gespaard heeft kent geen voorwaarden of beperkingen die lijfrente en het werknemerspensioen wel kennen, zoals de periodieke uitkeringen. Men heeft directe beschikking over het vermogen. Het direct beschikken over het vermogen brengt wel het gevaar met zich mee, dat niet iedereen voldoende discipline zal hebben om het vermogen te bewaren voor de oude dag. Bij de vierde pijler hoort ook het verzilveren van de eigen woning. Het verzilveren van de eigen woning is in Nederland op het moment nog niet zo populair maar door middel van duidelijke regelgeving en meer product aanbod kan het verzilveren van de eigen woning wellicht bij gaan dragen aan de oudedagsvoorziening. Het verzilveren van de eigen woning biedt de mogelijkheid om in de eigen woning te blijven wonen en illiquide vermogen deels liquide te maken voor de oudedagsvoorziening. Het menselijk kapitaal behoort tot de vijfde pijler. De werkbonus was een fiscaal middel om werknemers te stimuleren om langer door te werken. Het kabinet heeft per 1 januari 2015 de werkbonus afgeschaft voor nieuwe gevallen, omdat door de verhoging van de AOW leeftijd men automatisch langer zal gaan werken. Het langer doorwerken zorgt voor meer financiële middelen en ook sociaal gezien heeft langer doorwerken zijn voordelen. Ons werk is immers een belangrijk deel van ons leven. De vierde en de vijfde pijler zijn naar mijn mening een goede aanvulling bij de opbouw van ons pensioen. Als wij de vuistregel van 70% willen aanhouden, zullen we gebruik gaan maken van de vierde en de vijfde pensioenpijler. Door de versoberingen op pensioengebied biedt het driepijlermodel wellicht geen uitkomst meer om aan onze pensioen wensen te voldoen. Ik denk dat de pensioenschijf van vijf ons kan helpen naar een beter pensioen, net zoals de voedselschijf van vijf ons inzicht geeft in een gezonder eetpatroon. Door het invullen van de pensioenschijf van vijf heeft men een redelijk inzicht in het op te bouwen pensioen. Als ieder individu om de vijf jaar een pensioen health check doet , kan de pensioenschijf van vijf ons helpen naar een beter pensioen. Er is meer onderzoek nodig om vasttestellen of er fiscaal optimum te bereiken is door de middelen te verdelen over de vijf pensioenpijlers.
27
Figuur 4:
Toekomstvoorzieningen 70%
Levensloopregeling AOW ANW
Wn-pensioen
Lijfrente
Ander
Ber.Pensioen
Kapitaalver
(vrij)
-zekering
vermogen
FOR
Menselijk kapitaal
Stakingslijfrente
Het vijfpijlermodel Bron: Dietvorst, ‘Van drie naar vijf pensioenpijlers’ 2011
28
Bijlage: Bijlage 1: 60 U bent geboren:
U krijgt AOW in:
voor 1 januari 1948 na 31 december 1947 en voor 1 december 1948 na 30 november 1948 en voor 1 november 1949 na 31 oktober 1949 en voor 1 oktober 1950 na 30 september 1950 en voor 1 juli 1951 na 30 juni 1951 en voor 1 april 1952 na 31 maart 1952 en voor 1 januari 1953 na 31 december 1952 en voor 1 september 1953 na 31 augustus 1953 en voor 1 mei 1954 na 30 april 1954 en voor 1 januari 1955
2012 of eerder 2013
Uw leeftijd als uw AOW start is: 65 65 +1 maand
2014
65+ 2 maanden
2015
65+ 3 maanden
2016
65 + 6 maanden
2017
65 + 9 maanden
2018
66
2019
66 + 4 maanden
2020
66 + 8 maanden
2021
67
Bijlage 2: Voorbeeld berekening jaarruimteformule:61 Het loon uit dienstbetrekking bedraagt 55.000 euro( inclusief bijtelling auto van de zaak). Het resultaat uit overige werkzaamheden is 4.000 euro. Pensioenregeling: 2% per dienstjaar, pensioengrondslag 35.000 euro. De factor A is 700 euro. De maximale lijfrentepremieaftrek is: 0,155 x (55.000euro + 4.000euro minus 11.829 euro) – 7.2 x 700euro = 2.271 euro.
60 61
Belastingdienst.nl ( zoek op AOW leeftijd) Bollen- van den Boorn 2014, p.431. 29
Literatuur lijst: Van den Boogaard & Visser 2013 Z.D.M. van den Boogaard Msc, M.R. Visser, ‘Over de waarde van de eigen woning als pensioenvoorziening’, WPNR 2013, 6987. Dietvorst 2010 G.J.B. Dietvorst, ‘Van drie naar vijf pensioenpijlers’, Pensioen Expeditie 2010. Het Nederlandse pensioensysteem, een overzicht van de belangrijkste aspecten 2010 Het Nederlandse pensioensysteem, een overzicht van de belangrijkste aspecten 2010, pensioenfederatie, p. 1-23 Houdbaarheidseffect sociaal akkoord AOW, Witteveenkader en vitaliteitspakket 2011 Houdbaarheidseffect sociaal akkoord AOW, Witteveenkader en vitaliteitspakket, CPB notatie 15 december 2011. Kappelle e.a. 2011 H.M. Kappelle, G.J.B. Dietvorst, R.M.J.M. de Greef, M.J.M. Hendriks, P.M.C. de Lange en E.A.P. Schouten CPC, ‘Fiscale behandeling van oudedagsvoorzieningen: het kan beter, eerlijker, efficiënter en eenvoudiger’, WFR 2011/232. De Kleijne 2013 P.H.J. de Kleijne, ‘De aftopping van de omkeerregel’, Bachelor thesis Fiscale economie, Tilburg 2013. Naar een activerender belastingstelsel eindrapport 2013 Eindrapport van de Commissie Van Dijkhuizen. Starink & Janssen 2013 B. Starink, E.H.H Janssen, ‘Trammelant in pensioenland: het appeltje voor de dorst raakt uitgedroogd’, WPNR 2013, 6987. Stevens 2007 L. Stevens, ‘Samen vergrijzen, Samen betalen’, WFR 2007/301. Stevens 2014 S.A Stevens, ‘Bespreking van het rapport van de Commissie van Dijkhuizen’, WPNR 2014,7006. Visser 2009 M.R. Visser, ‘Pensioen: Katalysator voor afvloeiingsregelingen?’, Loonzaken, 2009, No. 2.
30
Boek: Bollen- van den Boorn 2014 Dr. A.H.H. Bollen- van den Boorn, ‘Pensioen en de belangrijkste toekomstvoorzieningen’ (vijfde druk), Den Haag: SDU uitgevers 2014.
31