BEROEPSCHRIFT Aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Postbus 20019 2500 EA Den Haag Geeft eerbiedig te kennen, ..., wonende te ... aan ..., hierna te noemen appellant, komt hierbij in beroep tegen het besluit van de gemeenteraad van de gemeente Westvoorne van 10 mei 2011, waarbij het bestemmingsplan ʻZeegebied Westvoorneʼ is vastgesteld (productie 1). Het beroep richt zich tegen de opneming van een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan ten behoeve van het realiseren van strandhuisjes op het badstrand van Rockanje, zoals beschreven in de planregels in artikel 6.5.2. 1. ontvankelijkheid Appellant heeft tijdig, te weten op 15 februari 2011 een zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan bij de gemeenteraad ingediend. Bijgaand wordt als productie 2 de zienswijze, en als productie 3 de schriftelijke reactie op de Nota zienswijzen van 4 april 2011 overgelegd. Appellant is van oordeel dat hij als belanghebbende dient te worden aangemerkt. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna te noemen Wro) kan een belanghebbende bij Uw Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen Awb), wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is. De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. Appellant heeft bij het bestreden besluit een persoonlijk belang, en wordt hierdoor rechtstreeks geraakt. ... Appellant voorziet een toename in verkeersdruk en problemen met de beschikbare parkeercapaciteit als de maximaal 85 strandhuisjes worden geplaatst, terwijl de infrastructuur ter plaatse daarop niet is berekend. Appellant verwacht hier hinder en overlast van te zullen ondervinden. Ook maakt appellant zich zorgen om de veiligheid, zowel de verkeers- als de brandveiligheid. .... Appellant is voorts als inwoner van de gemeente Westvoorne regelmatige bezoeker van het strand, hetzij als badgast, hetzij als wandelaar al dan niet met hond. De Wro-zonewijzigingsgebied wordt op dit voor dagrecreatie gebruikt, wat na realisering van de strandhuisjes niet meer mogelijk is. Appellant vindt dat hiermee het karakter van open
badstrand wordt aangetast, het zicht op het duingebied visueel wordt vervuild, en schade aan de Natura2000 gebieden Voordelta en Voornes Duin te verwachten valt. De plannen met strandhuisjes op het badstrand van Rockanje hebben in de gemeente Westvoorne ook voor grote maatschappelijke beroering gezorgd. Bezorgde inwoners hebben het actiecomité Strandhuizen NEE opgericht, en meer dan 1200 inwoners van de gemeente hebben het comité laten weten tegen de plannen de gemeente te zijn. Een informatiebijeenkomst van de gemeente was met een opkomst van zoʼn 350 à 400 mensen drukbezocht, van wie het overgrote deel zijn onvrede over de plannen uitte. Ook de lokale media hebben ruimschoots aandacht gegeven aan de maatschappelijke onrust (zie ook in dit verband de website van het actiecomité: www.strandhuizennee.nl). Appellant is op grond van het voorgaande van oordeel dat hij ontvankelijk is in zijn beroep. 2. schending artikel 3:12 Awb Appellant is van oordeel dat sprake is geweest van schending van artikel 3:12 Awb, en dat om die reden goedkeuring aan het plandeel dat ziet op de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van strandhuisjes dient te worden onthouden. Op 5 januari 2011 is het ontwerpbestemmingsplan “Zeegebied Westvoorne” gepubliceerd. In de bekendmaking staat over de inhoud van het bestemmingsplan vermeld: “Het plangebied beslaat het hele zeegebied van Westvoorne, inclusief het Oostvoornse Meer, met de bijbehorende stranden en oevers. Met het nieuwe bestemmingsplan wordt de geldende bestemmingslegging aangepast aan de eisen uit de Wet ruimtelijke ordening. Ook wordt een vereenvoudiging in de regelgeving doorgevoerd.”
Ingevolge artikel 3.8 Wro in samenhang met artikel 3:12, eerste lid, van de Awb, is niet vereist dat in de openbare kennisgeving voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpplan een exacte omschrijving van inhoud van het plan wordt opgenomen, maar dat kan worden volstaan met het vermelden van de zakelijke inhoud. In de bekendmaking is in casu door de gemeente de indruk gewekt dat het bestemmingsplan consoliderend van aard is, en dat het slechts aanpassingen aan de eisen van de nieuwe wet Wro betreft en een vereenvoudiging van regelgeving. Inwoners van de gemeente en andere belanghebbenden zijn door deze onvolledige weergave van de zakelijke inhoud op het verkeerde been gezet, en hebben daardoor niet tijdig kennisgenomen van het ingrijpende voornemen om verblijfsrecreatie op het badstrand van Rockanje toe te staan, en geen zienswijze kunnen indienen. Een camping op het strand, een gruwel voor velen. In het voorontwerpbestemmingsplan van januari 2010 was de wijzigingsbevoegdheid voor strandhuisjes nog niet opgenomen. Naar aanleiding van een ingediende zienswijze heeft het College van B & W van de gemeente Westvoorne besloten deze mogelijkheid alsnog te creëren. Ook wordt in het ontwerp onder 1.1 wat gaat over “aanleiding en doel” niets over de strandhuisjes gezegd. Er is daar opgenomen: “Het plan legt voor het overgrote deel de bestaande situatie in het plangebied vast. Wel maakt het bestemmingsplan twee kleinschalige ontwikkelingen mogelijk.” Op de strandhuisjes wordt hier niet gedoeld. 2
Kennelijk acht het College van B & W van de gemeente Westvoorne de publicatie van 5 januari 2011 ook onjuist, althans onvolledig. Aangegeven is na een politieke discussie in de gemeenteraad dat een aanpassing van de handelswijze wordt voorgestaan, en dat voortaan in de publicatie alleen de wettelijk verplichte informatie zal worden opgenomen. Daarnaast zal dan worden bezien of op de voorlichtingspagina een overzicht van de belangrijkste inhoud van het plan kan worden weergegeven. Bij de publicatie van de vaststelling van het bestemmingsplan is de formulering aangepast, en aangegeven dat “de geldende bestemmingslegging geactualiseerd en aangepast aan de eisen uit de Wet ruimtelijke ordening”. Appellant is van oordeel dat de zakelijke inhoud van het ontwerpbestemmingsplan in de publicatie van 5 januari 2011 onjuist, althans onvolledig is weergeven. Een ontwikkeling naar verblijfsrecreatie op het badstrand van Rockanje met grote maatschappelijke impact, die honderden inwoners emotionele reacties ontlokt, had in de zakelijke inhoud niet onvermeld mogen blijven. Maar zelfs indien zou kunnen gezegd dat een aanduiding van het betrokken gebied zou hebben mogen volstaan, geldt dat door het vermelden van mogelijk onverplichte extra informatie de suggestie kan zijn ontstaan bij belanghebbenden dat in het plan geen belangrijke inhoudelijke aanpassingen maar slechts procedurele aanpassingen zouden worden doorgevoerd, en de publicatie om die reden als onvolledig is aan te merken. Appellant verwijst in dit verband naar een uitspraak van Uw Afdeling van 19 april 2006, 200508854/1, LJN AW2269: “2.3. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Woonhuizen" ter plaatse van het voormalige tennispark 'Weldam' aan de Kyftenbeltlaan te Hoevelaken. Zij stellen in dit verband dat de kennisgevingen van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan onjuist zijn geschied. Volgens hen is de zakelijke inhoud onjuist weergegeven, nu ten onrechte in de publicatie staat vermeld dat sprake is van een conserverend plan en dat geen nieuwe ontwikkelingen in het plan zijn opgenomen. 2.3.1. De Afdeling stelt vast dat in de kennisgevingen van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, voor zover thans van belang, het volgende is vermeld: "Het bestemmingsplan 'Hoevelaken-Zuid' is een samenvoeging van de bestemmingsplannen 'Overhorst 1984, de Horst 1979, De Hooge Hof 1985 en Koninginneweg-Oost 1995'. Het nieuwe bestemmingsplan 'Hoevelaken-Zuid' is een zogenaamd conserverend plan. In dit plan zijn geen nieuwe ontwikkelingen opgenomen. Het nieuwe bestemmingsplan heeft tot doel het aantal bestemmingsplannen terug te brengen naar één en de voorschriften aan te passen aan de nieuwe regelgeving en inzichten." 2.3.2. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WRO in samenhang met artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht, kan in de kennisgeving, voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, worden volstaan met het weergeven van de zakelijke inhoud. 2.3.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in het plan ter plaatse van het voormalige tennispark 'Weldam' aan de Kyftenbeltlaan te Hoevelaken, gemeente Nijkerk, wordt voorzien in de bouw van in elk geval achttien nieuwe woningen. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat het plan in zoverre een zogenoemd conserverend plan is en dat in het plan geen nieuwe ontwikkelingen zijn opgenomen. De zakelijke inhoud van het plan is dan ook op dit punt onjuist in de kennisgevingen weergegeven. Om die reden kunnen belanghebbenden met het oog op de indiening van zienswijzen zijn benadeeld. Dat met enige regelmaat met de bewoners uit Hoevelaken overleg is gevoerd over de bouwplannen op het voormalige tennispark 'Weldam', maakt dat niet anders. Verweerder heeft dit miskend. 3
2.3.4. Nu blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de WRO de eisen ter zake van de terinzagelegging en kennisgeving als minimale waarborgen voor betrokkenen dienen te worden beschouwd, waarvan strikte naleving noodzakelijk is, is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de in overweging 2.3.2. genoemde wetsbepalingen. 2.3.5. Het beroep van appellanten is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met de in overweging 2.3.2. genoemde wetsbepalingen dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan de plandelen zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart.”
Appellant verwijst voorts naar uitspraken van Uw Afdeling van 22 oktober 2008, 200801822/1, LJN BG1132, en van 19 augustus 2009, 200806666/1/R2, LJN BJ5501. In deze laatste uitspraak wordt onder andere overwogen: “2.4.4. De Afdeling is van oordeel dat de wijzigingsbevoegdheden II en V betreffende het Zoma-terrein aan de Spoorlaan en het voormalige TPG-terrein op de hoek van de Kerkstraat en de Houtlaan, gelet op de bouw- en gebruiksmogelijkheden ter plaatse na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheden, voorzien in ingrijpende ontwikkelingen. De Afdeling wordt in dit oordeel gesterkt door de omstandigheid dat de raad ter zitting uitdrukkelijk heeft gesteld dat in dit plan is voorzien in ingrijpende wijzigingen in het centrum van Groesbeek. In de publicaties met betrekking tot de terinzagelegging van het ontwerpplan had derhalve niet mogen worden vermeld dat slechts kleinschalige ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt. Gelet hierop kan niet worden uitgesloten dat anderen dan de Werkgroep door de in zoverre onjuiste publicaties geen aanleiding hebben gezien om een zienswijze over het ontwerpplan naar voren te brengen met betrekking tot deze wijzigingsbevoegdheden en in zoverre in hun belangen zijn geschaad.”
Op grond van het voorgaande is appellant van oordeel dat het beroep gegrond dient te worden verklaard, en het besluit van de gemeenteraad tot vaststelling van het bestemmingsplan te vernietigen voorzover dit ziet op de wijzigingsbevoegdheid. 3. schending van artikel 3.6 Wro Uw Afdeling heeft over de wijzigingsbevoegdheid meermalen het navolgende overwogen: “Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid.”
Appellant is van oordeel dat de in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van strandhuisjes in strijd is met artikel 3.6 Wro. De gevolgen van gebruikmaking van de bevoegdheid zijn te ingrijpend, en veranderen zozeer het aanzicht van het badstrand van de gemeente Westvoorne dat voor het zwaardere middel van herziening van het bestemmingsplan zou moeten worden gekozen. De bevoegdheid is naar de mening van appellant ook te ruim geformuleerd, en onvoldoende door objectieve normen begrensd.
4
Appellant acht met name de voorwaarden opgenomen in artikel 6.5.2. onder j en k onvoldoende objectief begrensd. Deze voorwaarden zijn moeilijk meetbaar en controleerbaar. In beide voorwaarden wordt gesproken over “beoogde functie”. Dit is in de gegeven context onvoldoende concreet en duidelijk. Het gebruik van het woord “functie” lijkt te verwijzen naar de bestemming, en impliceert dat het al dan niet voldoen aan de voorwaarde -in beginsel- los kan worden gezien van de inhoud van een concreet plan. Of de bodem geschikt is voor de functie “gebruik als verblijfsrecreatie voor strandhuisjes” is iets anders dan of de bodem geschikt is voor het realiseren van een concreet plan met 85 strandhuisjes op 1,5 m onderlinge afstand. Hetzelfde geldt voor de effecten op de instandhoudingsdoelstellingen uit het aanwijzingsbesluit Voornes Duin. Het toestaan van verblijfsrecreatie op het strand hoeft an-sich geen significante negatieve effecten te hebben. Een concreet plan met 10 strandhuisjes heeft dit wellicht ook feitelijk niet, terwijl bij een plan met 85 strandhuisjes die significante negatieve effecten wel degelijk kunnen optreden. Volgens appellant had de wijzigingsbevoegdheid in ieder geval moeten zijn begrensd met criteria die verwijzen naar een concreet voorliggend plan, en niet naar de beoogde functie van het “wro-zone-wijzigingsgebied” in kwestie. Ander element hierbij is nog dat met de huidige voorwaarden het College van B & W de bestemming zou kunnen wijzigen op basis van een plan om 10 strandhuisjes te bouwen, waarbij de effecten van dat concrete plan dan worden beoordeeld, terwijl na wijziging van de bestemming door het College van B & W alsnog met een uitbreiding naar maximaal 85 strandhuisjes zou kunnen worden ingestemd, zonder dat opnieuw toetsing aan de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid plaatsvindt. De aard van de wijziging van de bestemming is in casu ingrijpend. Een camping, zo u wilt bungalowpark wordt op het strand gecreëerd; 8 maanden per jaar is de strook van het strand tussen Eerste Slag en Tweede Slag over zoʼn 550 meter bebouwd met een “muur” van strandhuisjes, of beter gezegd strandhuizen van 30 m2. Juist dit stuk strand wordt als enig Noordzeestrand in de gemeente gebruikt voor intensieve dagrecreatie. Een onomkeerbaar besluit dat blijvend het aanzicht van het strand zal veranderen. De aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid blijft ongewis. Efficiency, tijdwinst of toch een poging om een omstreden plan op slinkse wijze door te drukken. Het College van B & W stelt in het persbericht van 10 juni 2011 -zonder enig voorbehoud- dat binnen enkele weken besloten zal worden welke ontwikkelaar zijn plan mag gaan uitvoeren. Op 28 juni 2011, minder dan anderhalve maand na de vaststelling van het bestemmingsplan met daarin de wijzigingsbevoegdheid is het winnende plan gekozen. In de gemeenteraad is de verhouding tussen voor- en tegenstanders 8 tegen 7. Appellant gaat ervan uit dat er een poging is gedaan om geruisloos deze bevoegdheid voor het College van B & W te creëren, waarna de kring van belanghebbenden zoveel mogelijk zou zijn beperkt, en de toetsing aan milieu-eisen zoveel mogelijk in het kader van de individuele vergunningverlening zou kunnen plaatsvinden. De gemeenteraad heeft er dan niets meer over te zeggen, en de inwoners van de gemeente missen -naar de ervaring leert- nogal eens de kleine lettertjes op de gemeentepagina van het plaatselijk sufferdje, als die al bezorgd wordt. De wijzigingsbevoegdheid is naar de mening van appellant ook voor een situatie als in casu niet bedoeld. Met een wijzigingsbevoegdheid wordt immers beoogd juist te voorzien in een mogelijkheid een plan op soepele wijze aan te kunnen passen aan zich wijzigende 5
omstandigheden, die bij de totstandkoming nog niet bekend waren of konden zijn (onder andere Raad van State 16 maart 2011, 201005840/1/R1, LJN BP7820). Zoals uit het persbericht van de gemeente Westvoorne van 10 juni 2011 blijkt, is de vraag of het College van B & W verblijfsrecreatie op het strand wil toestaan al lang geen issue meer. Als productie 4 wordt bijgaand een kopie van het persbericht van de gemeente Westvoorne van 10 juni 2011 overgelegd. 4. innerlijk tegenstrijdig en motiveringsgebrek Appellant is van oordeel dat het bestemmingsplan innerlijk tegenstrijdig is, en op het punt van de wijzigingsbevoegdheid onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. Gebruik van de wijzigingsbevoegdheid kan immers nooit leiden tot het gebruik van de bestemming “Recreatie - Verblijfsrecreatie” ten behoeve van het oprichten van strandhuisjes. De bevoegdheid uit artikel 6.5.2. geeft het College van B & W immers de bevoegdheid met inachtneming van de opgenomen regels de bestemming van het “wro-zonewijzigingsgebied” te wijzigen van “Recreatie - Dagrecreatie” naar “Recreatie Verblijfsrecreatie”. Genoemd artikel houdt geen bevoegdheid in om andere regels uit het bestemmingsplan aan te passen. Ook artikel 7 waarin een definitie is opgenomen van “Recreatie - Verblijfsrecreatie” kan naar de mening van appellant niet via de wijzigingsbevoegdheid worden aangepast. Consequentie hiervan is dat het “wro-zone-wijzigingsgebied”, gezien de definitie van verblijfsrecreatie in artikel 7.1 niet kan worden gebruikt ten behoeve van het oprichten van strandhuisjes. De bestemmingsomschrijving van artikel 7.1 is namelijk limitatief geformuleerd, en strandhuisjes komen hierin niet voor. Ook om een andere reden is sprake van innerlijke tegenstrijdigheid en een motiveringsgebrek. In de voorwaarden uit artikel 6.5.2. staat onder j opgenomen dat “aangetoond dient te worden dat de beoogde functie geen significant negatief effect heeft op de instandhoudingsdoelstellingen uit het aanwijzingsbesluit Voornes Duin”. In de nota zienswijzen staat echter dat (p. 9) (zie bijlage 1 van productie 1): “De wijzigingsbevoegdheid kent de voorwaarde dat burgemeester en wethouders het plan enkel kunnen wijzigen als is aangetoond dat de strandhuisjes geen significante negatieve effecten hebben op de instandhoudingsdoelstellingen voor Voornes Duin en de Voordelta.”. Volgens de nota moet met betrekking tot de beide Natura2000 gebieden worden aangetoond dat er geen negatieve effecten zijn, terwijl de tekst van de wijzigingsbevoegdheid uitsluitend spreekt over het Natura2000 gebied Voornes Duin. Appellant acht dit innerlijk tegenstrijdig, en een onderbouwing of uitleg waarom voor deze redactie van de wijzigingsvoorwaarde is gekozen ontbreekt. Volgens appellant zou ook om voornoemde redenen het besluit van de gemeenteraad te vernietigen voorzover dat ziet op de wijzigingsbevoegdheid. 5. schending artikel 3:2 Awb Appellant is van oordeel dat het bestemmingsplan met de bestreden wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de realisering van strandhuisjes onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Naar het oordeel van appellant is ten onrechte geen onderzoek 6
gedaan naar de effecten van verblijfsrecreatie op het strand en de realisering van strandhuisjes op die locatie voor natuur en milieu. In de nota naar aanleiding van de ingediende zienswijzen (p. 9) staat vermeld dat de effecten van de strandhuisjes op Natura2000 gebieden nog niet concreet zijn onderzocht en dat die toetsing moet plaatsvinden voordat toepassing wordt gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid. Verwacht wordt -aldus de nota- dat de effecten van de strandhuisjes op de doelstellingen voor de Natura2000 gebieden vermoedelijk relatief beperkt zullen zijn, omdat de strandhuisjes zullen worden geplaatst op een deel van het strand dat nu al drukbezocht is, en ook het achterliggend duingebied al drukbezocht is. Naar de mening van appellant wordt hierbij miskend dat de verblijfsrecreatie voor een ander soort drukte zal zorgen. Immers, 8 maanden per jaar en met name ook ʻs avonds en ʻs nachts zal door onder andere licht en geluid de natuurlijke habitat ter plaatse gaan veranderen. Appellant acht het van belang dat naar deze effecten eerst onderzoek wordt gedaan voordat de wijzigingsbevoegdheid zou mogen opgenomen in het bestemmingsplan. Dat effecten van de realisering van strandhuisjes op deze locatie mogen worden verwacht, leidt appellant onder andere af uit de Voortgangsrapportage Natuurcompensatie PMR VGR 9 (productie 6) dat gaat over de duinen van Delfland (p. 6): “Inmiddels is, middels inspectie ter plekke, expert judgement en modelonderzoek, geconstateerd dat strandhuisjes die in het zomerseizoen ten zuiden en voor een klein deel ten noorden van de duincompensatie staan van invloed kunnen zijn op het uiteindelijk te bereiken habitattype. Onderzocht wordt hoe dit effect kan worden geminimaliseerd of vermeden. Het advies van de begeleidingscommissie is in januari 2011 afgegeven en het is een bevestiging van een eerder, in 2010 gegeven advies, dat negatieve effecten niet uit te sluiten zijn. Daarnaast is een onderzoek gestart naar mogelijkheden om zo snel mogelijk een zwaardere juridische vorm van bescherming van het aangelegde gebied. Hier lijken kansen te liggen. In de volgende verslagperiode kan hierover naar verwachting worden gerapporteerd. Eisen aangaande het gebruik van het strand worden opgenomen in de herziene erfpachtovereenkomst tussen het Rijk en de betreffende Gemeenten (Westland en Rotterdam). Tenslotte zal de aanvraag voor de Natuurbeschermingswetvergunning om de funderingen van de strandhuisjes het hele jaar te laten liggen en het aantal huisjes uit te breiden niet worden verleend.”.
Appellant verwijst dit verband naar een uitspraak van Uw Afdeling van 8 september 2004, 200304093/1, LJN AQ9908: “2.8.4." Niet in geding is dat de beoogde natuurontwikkeling op It Eilân verstrekkende gevolgen zal hebben voor flora en fauna en met name de weidevogelpopulatie. In verband hiermee diende voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit te worden onderzocht welke planten- en diersoorten hun natuurlijke leefomgeving in het plangebied hebben en welke gevolgen de planontwikkeling heeft voor het voortbestaan van deze planten- en diersoorten in hun natuurlijke leefomgeving. Aan de hand van een dergelijk onderzoek kon vervolgens worden vastgesteld of een ontheffing op grond van de Ffw vereist was en in hoeverre redelijkerwijs te verwachten was dat deze ontheffing, indien vereist, zou kunnen worden verleend dan wel of het plan zonder daarbij in strijd te handelen met het bepaalde in de Ffw uitvoerbaar is. Bij het bestemmingsplan is evenwel geen ecologische paragraaf gevoegd teneinde de uitvoerbaarheid van het plan op dit punt aan te tonen. Voorts blijkt uit het bestreden besluit dat geen ecologisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Niet is gebleken dat in het kader van de hiervoor bedoelde plannen en het toepasselijke beleid een dergelijk, op het voorliggende plan toegespitst onderzoek heeft plaatsgevonden. Gelet hierop heeft verweerder niet in voldoende mate onderzocht welke planten- en diersoorten hun natuurlijke leefomgeving in het plangebied hebben en welke gevolgen de planontwikkeling heeft voor het voortbestaan van deze planten- en diersoorten. Voorts is niet gebleken dat verweerder op basis van onderzoeksgegevens heeft afgewogen of op voorhand redelijkerwijs te verwachten was dat een ontheffing op grond van de Ffw, indien vereist, zou kunnen worden verleend dan wel of het plan zonder daarbij in strijd te handelen met het bepaalde in de Ffw uitvoerbaar is. ... 7
2.8.6." Gelet op het voorgaande heeft verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit op de genoemde punten niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard. De beroepen van [appellant sub 1], de stichting Behoud Fries Cultuurlandschap en de stichting De Lege Midden zijn op deze punten gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover het betreft de goedkeuring van de plandelen die zien op It Eilân met de bestemming “Natuurgebied” alsmede met de bestemming “Laagveenontginning”, zoals nader aangeduid met een wijzigingsgrens, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.”
Uit de uitspraak van Uw Afdeling leidt appellant af dat er vooraf een zekere onderzoeksplicht geldt, Raad van State van 12 december 2007, 200604723/1, LJN BB9961: “2.34.1. Het vorenstaande laat echter onverlet dat verweerder reeds bij de goedkeuring van een in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid dient te bezien in hoeverre hetgeen de wijzigingsbevoegdheid mogelijk maakt in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en of de bestemming te verwezenlijken is. Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in haar uitspraak van 15 mei 2000, nr. E01.99.0113/1 (Gst. 2001, 7133, 8), mag immers na goedkeuring van een wijzigingsbevoegdheid de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd. Dit betekent dat verweerder reeds bij de beoordeling van het voorliggende plan moet onderzoeken of het realiseren van 40 woningen in het Wijzigingsgebied 2 past binnen het rijksbeleid en het provinciale beleid. Dit heeft verweerder miskend door zich op het standpunt te stellen dat pas na aanwending van de wijzigingsbevoegdheid in het kader van de goedkeuring van het wijzigingsplan zal worden bezien of het plan in overeenstemming is met het dan geldende provinciale en rijksbeleid. Verweerder is derhalve ten onrechte voorbijgegaan aan het betoog van appellant dat de wijzigingsbevoegdheid in strijd met het Streekplan buiten de rode streekplancontour woningbouw mogelijk maakt, dat woningbouw in het Wijzigingsgebied 2 afbreuk doet aan het karakter van het boerenlandschap en dat de wijzigingsbevoegdheid derhalve niet in overeenstemming is met de uitgangspunten van de Streekplanuitwerking en dat de wijzigingsbevoegdheid niet past in het rijksbeleid voor Nationale Landschappen noch in het Rijksbufferzonebeleid. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding "wijzigingsgebied 2" en aan artikel 3.4., tweede lid, aanhef en onder B., van de planvoorschriften. Hetgeen appellant overigens met betrekking tot deze planonderdelen heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer.”
Appellant verwijst voorts naar de uitspraken van Uw Afdeling van 26 augustus 2009, 200806020/1/R2, LJN BJ6078, van 1 augustus 2007, 200603878/1, LJN BB0825, en van 27 april 2011, 201002954/1/M3, LJN BQ2689. In de uitspraak van 17 november 2010, 200904502/1/R1, LJN BO4210 overweegt Uw Afdeling tenslotte: “2.8.1.6. Voor zover het college van burgemeester en wethouders betoogt dat archeologisch, cultuurhistorisch, landschappelijk en ecologisch onderzoek plaats kan vinden op het moment dat van de wijzigingsbevoegdheden gebruik wordt gemaakt, overweegt de Afdeling - met verwijzing naar haar uitspraak van 20 december 2006, zaak nr. 200508487/1 - dat met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheden in het plan de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemmingen binnen de gebieden waarop die wijzigingsbevoegdheden betrekking hebben in beginsel als een gegeven kunnen worden beschouwd indien voldaan wordt aan de bij het plan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Indien een wijzigingsbevoegdheid een bestemming mogelijk maakt die natuurwaarden dan wel archeologische, cultuurhistorische of landschappelijke waarden raakt, dient aan het plan dan ook voldoende onderzoek naar de mogelijke gevolgen van de nieuwe bestemming op die waarden ten grondslag te liggen. In zoverre is het standpunt van het college van gedeputeerde staten juist en faalt het betoog van het college van burgemeester en wethouders. De Afdeling zal hierna bij de bespreking van de in geding zijnde wijzigingsbevoegdheden nagaan of en in hoeverre het college van burgemeester en wethouders met recht betoogt dat aan die wijzigingsbevoegdheden voldoende onderzoek ten grondslag ligt. ... 2.10.4. Gelet op de ligging van de percelen in kwetsbaar gebied, dient, zoals hiervoor in 2.8.1.6 is overwogen, aan deze wijzigingsbevoegdheden ook voldoende onderzoek naar de gevolgen van het realiseren van recreatiewoningen op de te beschermen gebiedswaarden ten grondslag te liggen. Niet in 8
geschil is dat BügelHajema Adviseurs in oktober 2007 ecologisch onderzoek heeft gedaan naar onder meer de gebieden waarop de desbetreffende wijzigingsbevoegdheden betrekking hebben om de uitvoerbaarheid van die bevoegdheden te toetsen. De resultaten hiervan zijn neergelegd in de "Notitie Ecologie Oosterland en Westerland" (hierna: het ecologisch onderzoek 2007). Uit het ecologisch onderzoek 2007 volgt dat voor wat betreft de soortenbescherming in de Flora- en faunawet geen belemmering ligt. De aanwezige soorten in de gebieden waarop de wijzigingsbevoegdheden 3 en 4 betrekking hebben, vallen bij ruimtelijke ontwikkelingen in de vrijstellingsregeling. Wel moet bij de toepassing van deze bevoegdheden rekening worden gehouden met het broedseizoen van vogels. Wat betreft de gebiedsbescherming stellen de onderzoekers dat het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheden 3 en 4 van toepassing, zijn in de EHS ligt. In geval van ontwikkelingen in deze gebieden zal overleg met de provincie moeten worden gevoerd over de voorgenomen activiteiten, aldus het ecologische onderzoek 2007. De conclusie uit het ecologische onderzoek 2007 is dat behoudens de ligging in de EHS de desbetreffende wijzigingsbevoegdheden uitvoerbaar zijn, maar dat een vooronderzoek in het kader van de Flora- en faunawet, een oriëntatiefase voor de Natuurbeschermingswet 1998 en een analyse van de EHS voor deze gronden noodzakelijk blijven. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat uit het verrichte onderzoek onvoldoende blijkt dat de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de wijzigingsbevoegdheden met oog op gebiedswaarden die beschermd moeten worden in beginsel als een gegeven kan worden beschouwd. Derhalve heeft het college van gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ruimtelijke aanvaardbaarheid en de uitvoerbaarheid van deze wijzigingsbevoegdheden ook onvoldoende zijn onderbouwd. De betogen van [appellant sub 1] en van [appellant sub 2] dat zij thans een financieringsmogelijkheid missen voor het behouden van de aanwezige eendenboeten en dat sloop van bebouwing de openheid van het gebied ten goede zal komen, maken dit niet anders. 2.10.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en het college van burgemeester en wethouders hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanduidingen "wijzigingsbevoegdheid 3" en "wijzigingsbevoegdheid 4" en artikel 9, negende lid, onder c en d, van de planvoorschriften in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.”
Op grond van het voorgaande is appellant van oordeel dat ten onrechte geen enkel onderzoek is gedaan naar de effecten van realisering van strandhuisjes volgens de in het bestemmingsplan opgestelde randvoorwaarden op het badstrand van Rockanje tussen Eerste Slag en Tweede Slag. WESHALVE Appellant Uw Afdeling verzoekt het beroep gegrond te verklaren, en het besluit van de gemeenteraad van de gemeente Westvoorne van 10 mei 2011 tot het vaststellen van het bestemmingsplan “Zeegebied Westvoorne” te vernietigen voor zover het betreft de wijzigingsbevoegdheid strandhuisjes uit artikel 6.5.2. van de planregels en het plandeel met de aanduiding “wro-zone-wijzigingsgebied”. ..., 8 augustus 2011
...
9