Academiejaar: 2009-2010
Eerste examenperiode
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, Optie Klinische Psychologie door Christian Loones
Promotor: Prof. dr. Stijn Vanheule
DANKWOORD In de eerste plaats dank ik mijn promotor, Stijn Vanheule, voor zijn attente bijstand en geduldige advies.
Vervolgens wens ik mijn ouders te bedanken die hun goedkeuring gaven en zich bereid verklaarden mij dit halve jaar financieel te ondersteunen.
1
1 ABSTRACT Het literatuuronderzoek dat hier weergegeven wordt, beoogt een antwoord te formuleren op de vraag hoe de Franse psychoanalytici, Rosine en Robert Lefort er toe komen autisme als een aparte subjectstructuur te presenteren en wat de houding is van hedendaagse psychoanalytici hiertegenover.
We vangen aan door de Leforts hun argument binnen een historisch proces te kaderen, zowel binnen de psychiatrische als de psychoanalytische literatuur. Daarvoor staan we in de eerste plaats stil bij Bleuler. De term autisme hebben we aan hem te danken. Niet onbelangrijk daarbij is dat de auteur de term creëerde als symptoom van de diagnose schizofrenie. Vervolgens bespreken we Kanner en Asperger die de term autisme aanwendden om een nieuwe, unieke, op zich staande ontwikkelingsstoornis te kunnen onderscheiden. Daarbij maken ze uitdrukkelijk het onderscheid met de psychose, meer bepaald de schizofrenie. Stilstaand bij de psychoanalytische literatuur stellen we vast dat er enkele opmerkelijke analogieën met de psychiatrie zijn, die ons toelaten het standpunt van de Leforts historisch te kaderen.
Vooraleer we in een volgende stap de focus inhoudelijk leggen op de theorie van de Leforts, tonen we aan dat Robert en Rosine Lefort als eerste braken met de fenomenologische benadering (van de psychiatrie en klassieke psychoanalysten) om een antwoord te bieden met de structurele benadering volgens Lacan. Vervolgens bespreken we uitgebreid hun differentiaal-diagnostische criteria om te antwoorden op de vraag hoe ze hun onderscheid tussen autisme en psychose conceptueel en klinisch gronden. Kritiek op deze criteria reserveren we voor het volgende deel.
In een derde stap van de thesis gaan we de houding van hedendaagse psychoanalytici tegenover deze theorie van de Leforts na. Via een bespreking van concepten als de forclusie, de Ander, het object (a), het autistisch object en de dubbele gaan we na in welke mate deze de theorie van de Leforts bijtreden of weerleggen. De voornaamste auteurs daarbij zijn Maleval, Laurent, Stevens, Morilla, Perrin, en Donnart. Tegelijkertijd geven we aan waar deze auteurs autisme plaatsen ten opzichte van schizofrenie aan de hand van differentiaal-diagnostische criteria die ze in hun werk voorop stellen. Met name de particuliere modaliteit van de forclusie, de aanwezigheid van het object en de particuliere modaliteit van de terugkeer van de jouissance in het lichaam.
Tenslotte vatten we samen, in de conclusie, dat er twee grote visies zijn in verband met autisme als subjectstructuur. Enerzijds de radicale visie van de Leforts die autisme als aparte subjectstructuur zien. Anderzijds de meer genuanceerde visie van hedendaagse psychoanalytici die 2
autisme als toestandsfenomeen van de psychose beschouwen. We geven aan dat deze laatste visie meer evidentie lijkt weg te dragen. Daarna zetten we de differentiaal-diagnostische argumenten van deze auteurs om autisme ten opzichte van schizofrenie te positioneren op een rijtje. We geven aan dat ook dit onderscheid evidentie is voor de visie van autisme als verschijningsvorm van de psychose.
3
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie DANKWOORD .......................................................................................................................................... 1 1
ABSTRACT ........................................................................................................................................ 2
2
ONDERZOEKSVRAAG ....................................................................................................................... 5
3
METHODISCHE BESCHRIJVING ........................................................................................................ 6
4
AUTISME, HET HISTORISCH PROCES................................................................................................ 7 4.1
Het Autisme Concept in de Psychiatrie ................................................................................... 7
4.1.1
Bleuler.............................................................................................................................. 8
4.1.2
Psychologie van het kind ................................................................................................. 8
4.1.3
Kanner en Asperger ......................................................................................................... 9
4.2
Het Concept Autisme in de Psychoanalytische Literatuur .................................................... 10
4.2.1 5
Asperger als katalysator van de nieuwe structurele kijk ............................................... 11
LA DISTINCTION DE L’AUTISME ..................................................................................................... 13 5.1
Robert en Rosine Lefort......................................................................................................... 13
5.1.1
Geweld en agressie........................................................................................................ 14
5.1.2
De Ander ........................................................................................................................ 14
5.1.3
Il n’y a pas d’Autre ......................................................................................................... 15
5.1.4
Het object (a) ................................................................................................................. 16
5.1.5
De dubbele .................................................................................................................... 17
5.1.6
De spiegel in het reële ................................................................................................... 18
5.2
Hedendaagse Auteurs ........................................................................................................... 19
5.2.1
La Forclusion du Nom-du-Père ...................................................................................... 19
5.2.2
Forclusie en jouissance bij het autistisch subject .......................................................... 21
5.2.3
Het autistische object .................................................................................................... 31
5.2.4
De dubbele .................................................................................................................... 35
6
CONCLUSIE .................................................................................................................................... 43
7
GECITEERDE WERKEN .................................................................................................................... 47
8
BIBLIOGRAFIE ................................................................................................................................ 51
9
VOETNOTEN .................................................................................................................................. 55
4
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie
2 ONDERZOEKSVRAAG In deze thesis ga ik in op het werk van de Franse psychoananlytici Robert en Rosine Lefort. Vanuit hun Lacaniaans psychoanalytische praktijk met autistische kinderen beargumenteren deze auteurs dat autisme als een aparte subjectstructuur kan beschouwd worden die onderscheiden is van de psychotische structuur. “La question peut se poser d’une “structure autistique” qui (…) l’évoque pars ses éléments structuraux dominants et très nettement repérables. Cette structure viendrait en quatrième parmi les grandes structures : nevroses, psychose, perversion, autisme.” (Rosine en Robert Lefort, 2003, p.8). Ik onderzoek hoe zij er toe komen om autisme als een aparte subjectstructuur te presenteren, en ga na welke argumenten ze aandragen om dit onderscheid te staven. In een eerste stap zal ik onderzoeken hoe hun argument te begrijpen is binnen een historisch proces, waarin autisme zich zowel in de psychiatrische als psychoanalytische literatuur geleidelijk geëmancipeerd heeft van psychotische problematieken. Bijzondere aandacht gaat daarbij uit naar de argumenten die zowel psychiatrisch als psychoanalytisch werden aangedragen voor het differentiaaldiagnostische onderscheid tussen autisme en schizofrenie bij kinderen. In een tweede stap wordt de theorie van Robert en Rosine Lefort vervolgens besproken vanuit de vraag hoe ze hun onderscheid tussen autisme en psychose conceptueel en klinisch gronden. Om die vraag te beantwoorden bespreken we hun differentiaal-diagnostische criteria. In een derde stap bespreken we de houding van een aantal andere hedendaagse Lacaniaanse psychoanalytici tegenover de theorie van de Leforts. We vragen ons af of ze hen volgen in hun redenering en gaan na waarom ze dit al dan niet doen. De voornaamste auteurs die hier aan bod komen zijn Maleval, Laurent en Stevens. We zetten de visie van deze auteurs op autisme uiteen om na te gaan in welke mate deze de theorie van Robert en Rosine Lefort bijtreden of weerleggen. Bijzondere aandacht gaat uit naar de criteria die worden aangedragen voor het differentiaal-diagnostische onderscheid met schizofrenie.
5
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie
3 METHODISCHE BESCHRIJVING In functie van de eerste onderzoeksvraag, de historische kadering van het oeuvre van Rosine en Robert Lefort werd de achtergrond rond het autisme concept nagegaan in de psychiatrische en psychoanalytische literatuur. Daarvoor maakten we gebruik van de databank van UGent,‘Aleph’. Daarbij hanteerden we als zoektermen de namen van pioniers in het onderzoeksveld rond autisme, zoals Bleuler, Kanner en Asperger voor de psychiatrische literatuur. Mahler, Bettelheim, Meltzer en Tustin voor de psychoanalytische literatuur. Voor een beter begrip van de differentiaal-diagnostische verwarring rond autisme en psychose werd de zoekterm autisme of infantiel autisme in combinatie met schizofrenie gebruikt. Verder werd gebruik gemaakt van de website http://www.neurodiversity.com/ die een rijkdom aan artikels bevat in verband met de geschiedenis rond onderzoek naar autisme.
Om de criteria van de theorie van Rosine en Robert Lefort omtrent autisme te kunnen nagaan, hebben we hun belangrijkste werken aangekocht. Met name La Naissance de l’Autre, La Distinction de l’Autisme en Les Structures de la Psychose.
Hedendaagse psychoanalytici en hun werken in verband met autisme werden opgezocht via de databank ‘Alexandrie’ van l’Ecole de la Cause Freudienne. Daarbij werden zoektermen als: autisme en psychose, autisme en schizofrenie –zowel samen als gescheiden– gebruikt. De namen van vooraanstaande psychoanalytici van de Freudiaans-Lacaniaanse school die zich bezighouden met de theorievorming rond infantiele psychose en autisme werden ingegeven: Rosine en Robert Lefort, JeanClaude Maleval, Eric Laurent, Alexandre Stevens, enz..
Ook externe databanken, waartoe UGent toegang heeft, werden geraadpleegd: ‘Web of Science’, ‘Ovid’, ‘Francis’, ‘Elsevier Science Direct’, ‘Pubmed Central’. Deze databanken werden voornamelijk gebruikt om ondersteunende evidentie voor aangehaalde psychoanalytische hypotheses te zoeken in hedendaagse, niet psychoanalytische georiënteerde literatuur. De ingevoerde zoektermen hiervoor waren afhankelijk van het onderwerp waarvoor evidentie werd gezocht. Bijvoorbeeld babbling and autism.
6
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie
4 AUTISME, HET HISTORISCH PROCES Lang voordat de term autisme als diagnose in gebruik werd genomen kwam men in aanraking met het (specifieke) autistische beeld. Dat het om een oud fenomeen gaat toont Benda (1952) aan (zoals geciteerd in Bender, 1959) door erop te wijzen dat het woord voor idiotie, in het Grieks, dezelfde afgeleide heeft als autisme, in het Latijn, wat zoveel betekent als een persoon die in zijn eigen wereld leeft, een gereserveerd of teruggetrokken persoon. Dat het woord idiotie oorspronkelijk op dezelfde manier werd gebruikt als de term autisme nu suggereert dat het ziektebeeld reeds lang bekend is. Omdat ‘onbekend onbemind’ is zocht de mens naar verklaringen voor dit verschijnsel. Het concept autisme kent dus een heuse ontwikkelingsgeschiedenis. We geven enkele historische gevallen weer waarbij nota gemaakt werd van gedrag dat we vandaag als autistisch zouden diagnosticeren; pogingen tot verklaring voor deze ongrijpbare aandoening. Één ervan was het creëren van mythes, zoals zo vaak gebeurt met onverklaarbare verschijnselen. Verhalen die verteld werden over wisselkinderen, in de plaats gelegd van echte menselijke baby’s die waren gestolen door feeën, klinken verrassend gelijkend aan verhalen van kinderen met autisme (Brauner & Brauner, 1986 zoals geciteerd in Wing, 1997). Een andere mogelijkheid beschrijft Frith (1989 zoals geciteerd in Wing, 1997): de persoon in kwestie tot heilige bombarderen, zoals Broeder Juniper wiens naïeve onschuld en gebrek aan enige sociale intuïtie en gezond verstand aan het syndroom van Asperger doen denken. Nog een mogelijkheid is dergelijke personen uitzonderlijke mensen heten zoals in het gelijknamige boek Extraordinary People van Treffert (1989 zoals geciteerd in Wing, 1997). Hoe het ook zij, een verklaring zoeken voor een bepaald fenomeen is zo oud als de mensheid en dat is tot op de dag van vandaag nog niet veranderd.
4.1 Het Autisme Concept in de Psychiatrie Hieronder gaan we de geschiedenis van het concept autisme na in de mate dat het bijdraagt tot het verhelderen van de onderzoeksvraag; het onderscheid tussen autisme en psychose. In het verlengde daarvan bekijken we ook de evolutie van het begrip zodat we verwarring tussen de verschillende begrippen en hun conceptuele invulling vermijden. Hieronder geven we rekenschap van een aantal mijlpalen, in de ontstaansgeschiedenis van de termen, die een licht werpen op hun conceptuele invulling.
7
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie
4.1.1 Bleuler De genese van de term autisme ligt bij de Zwitserse psychiater Eugen Bleuler. Hij gebruikte de term niet als op zich staand concept of diagnose (zoals in de DSM-IV-TR) maar als diagnostisch criterium voor een aandoening die hij omschreef als “Das Psychopathologische Bild der Schizophrenien” (Bleuler, 1911 zoals geciteerd in Bleuler et al, 1983, p. 408). Hij omschreef het als volgt: Die Schizophrenen verlieren den Kontakt mit der Wirklichkeit, die leichten Fälle ganz unauffällig da und dort, die schwereren vollständig. (…). Dafür leben sie in einer eingebildeten Welt von allerlei Wunscherfüllungen und Verfolgungsideen. Beide Welten aber sind ihnen Wirklichkeit ; manchmal können sie beidenβt Arten bewu auseinanderhalten. In anderen Fällen ist die autistische Welt für sie die wirklichere, die andere ist eine Scheinwelt. (…). Die leichteren Fälle bewegen sich mehr in der Realität, die schwersten lassen sich gar nicht mehr aus der Traumwelt herausreißen, wenn sie auch für die notwendigen Verrichtungen wie Essen und Trinken den Kontakt mit der Wirklichkeit noch aufrechterhalten. (p. 415-416)
Uit het bovenstaande besluiten we dat Bleuler, met het creëren van de term autisme, wil duiden op twee verschillende bewustzijnstoestanden/functioneringsmodaliteiten van de schizofreen, en dat hij niet de bedoeling heeft een nieuwe diagnostische categorie te creëren. Autisme is er immers een symptoom, geen diagnose. Aan de ene kant is er de “Realität” of “Wirklichkeit” en aan de andere kant heb je “die autistische Welt”, waarin het verliezen van contact met de buitenwereld en wensvervullingen en vervolgingsideeën centraal staan (Bleuler et al., 1983, p. 415). Afhankelijk van de graad van ernstigheid van de aandoening, die Bleuler omschrijft als lichtere en zwaardere gevallen, wisselen beide bewustzijnstoestanden elkaar af. Zwaardere gevallen worden gekarakteriseerd door het ontbreken van contact met de werkelijkheid voor zelfs de meest basale behoeftes. Het contrast tussen het opgesloten zitten in de eigen autistische wereld en leven in de werkelijkheid, binnen de diagnostische soort schizofrenie, is wat Bleuler met het symptoom “Autismus” in de verf wou zetten. Met het citaat: “Schizophrenien sind Psychosen (…) 1”, in hetzelfde werk, laat Bleuler (1911 zoals geciteerd in Bleuler et al, 1983, p. 407-408) duidelijk verstaan dat schizofrenie voor hem een psychose is en bijgevolg het symptoom autisme daar ook onder valt.
4.1.2 Psychologie van het kind Het historisch proces van het onderscheiden van autisme van psychose brengt ons, na Bleuler, bij het werk van Kanner en Asperger. Alvorens deze overgang te maken, maken we eerst een korte kanttekening bij het tijdskader en de gevolgen daarvan voor de psychologie van het kind. 8
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie De notie van psychopathologie bij kinderen was geen gegeven. Het ging gepaard met een controverse. Aanvankelijk stond men weigerachtig tegenover diagnosestelling in de kindertijd. Zo schrijft Lorna Wing (1997) dat Henry Maudsley in 1867 suggereerde dat kinderen met vreemd gedrag allen konden worden geclassificeerd bij childhood psychosis. Dit werd toen als heiligschennis onthaald (toch wat de hoge middenklasse betreft) omdat dit de romantische idee omtrent kinderen schaadde. Een kind was rein, puur en onschuldig, zeker niet psychotisch. Daarom kon de ‘dementia precocissime’ van De Sanctis zich slechts in 1906 van de idiotie losmaken. Daarna waren er nog een twintigtal jaar nodig, tijd noodzakelijk voor het verspreiden van de theorie van Bleuler en Freud, alvorens onderzoek naar schizofrenie in de kindertijd werd ondernomen. Maleval (2008a) vat het kernachtig samen als volgt: “Il faut attendre les ébauches de formation d’une psychologie de l’enfant pour que la notion de folie de l’enfant puisse devenir concevable (…)” (p. 61). De eerste aanzetten daartoe lijken gegeven door Homburger (1926 zoals geciteerd in Bercherie, 1983), Brill (1926), Ssucharewa (1932) en Potter (1933). Allen refereren ze naar concepten van Bleuler voor een beter begrip van bepaalde infantiele pathologieën. Later, in 1942, verschijnt het gezamenlijke werk van Bradley, Lutz, Despert en Bender die er trachten een klinisch-evolutief kader aan te geven. Dit gunstig tijdskader, van de jaren ’30, die het concept schizofrenie van het kind aanvaardde, maakte het mogelijk andere pathologieën bij kinderen te onderscheiden die zich ondanks gelijkenissen met schizofrenie, zich daarvan toch duidelijk onderscheiden.
4.1.3 Kanner en Asperger Met dit gunstig tijdskader meenden Kanner (1943) en Asperger (1944), tweeëndertig jaar na Bleuler, tegelijkertijd
maar
onafhankelijk
van
elkaar,
een
nieuwe,
unieke,
op
zich
staande
ontwikkelingsstoornis te kunnen onderscheiden 2. De dominante trek van het syndroom werd door Kanner beschreven als een verlangen naar eenzaamheid, en door Asperger, als terughoudendheid in relaties met de omgeving. Deze kenmerken oriënteerden de beide clinici naar de meest courante term uit de psychiatrische kliniek van hun tijd, om dit fenomeen te beschrijven., autisme.
Beide auteurs maken uitdrukkelijk het onderscheid met schizofrenie al doet Asperger dit radicaler dan Kanner. Eerstgenoemde doet dit door meer de nadruk te leggen op het psychopathologische ziektebeeld dan op het autisme. Asperger (1944) wijdt er, aan de hand van de casus Fritz V., uitdrukkelijk een paragraaf aan 3: Endlich und vor allem ist der komplexe, nicht weiter rückführbare und zu präzisierende Gesamteindruck ganz anders, ob man vor einem Schizophrenen oder vor einem solchen Kinde steht: dort hat man das unheimliche Gefühl einer Zerstörung der Persönlichkeit, die man wohl auch noch irgendwie pädagogisch halten kann, die aber uneinfühlbar,
9
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie unberechenbar und eigentlich unzugänglich ist; hier aber gibt es doch zahlreiche echte Beziehungen, ein Verständnis von beiden Seiten, eine wenn auch schwierige, aber doch mit bestimmten Methoden zu erzielende, echte pädagogische Beeinfluβbarkeit. (Asperger, 1944, p. 96)
Asperger kijkt naar de geheelindruk die men krijgt van de persoon en vindt deze onvergelijkbaar met de indruk die men krijgt bij schizofrenie. Bij autisme zijn er talrijke echte betrekkingen
mogelijk,
een
verstandhouding
van
beide
zijden,
zelfs
een
pedagogische
beïnvloedbaarheid, hoewel moeilijk te bereiken en mits de daartoe geschikte methoden. Die ervaring verschilt, aldus Asperger, van het ongemakkelijke gevoel die men bij een stoornis als schizofrenie ervaart. Deze laatste laat tevens de indruk na pedagogisch behandelbaar te zijn met dat verschil dat de persoon onbegrijpelijk, onberekenbaar en ontoegankelijk blijft. Volgens Asperger zijn beide ziektebeelden duidelijk te onderscheiden al erkent hij de mogelijkheid tot verwarring. Daarover doet hij volgende uitspraak aan de hand van de casus Fritz V.. “Gewiβ gemahnt manches an Fritz V. –die beträchtliche Einschränkung des Kontaktes, das Automatenhafte, die Stereotypien– an schizophrene Bilder“ (Asperger, 1944, p. 95). Hans Asperger somt daarbij de significante vermindering van het contact, de automatische handelingen en de stereotypen op als symptomen van zijn Autistischen Psychopathie die aan het schizofrene ziektebeeld doen denken. Even verder op diezelfde pagina van zijn artikel geeft hij echter differentiaal-diagnostische argumenten die een oplossing bieden voor deze verwarring.
Kanner is voorzichtiger in zijn houding. Leo Kanner (1943) onderschrijft dat de fundamentele stoornis van de kinderen, “… is not, as in schizophrenic children or adults, a departure from formerly existing participation” (p.242), omdat “The children have all shown their extreme aloneness from the very beginning of life (…) (p.248)”. Desondanks dit differentiaal-diagnostisch argument schrijft Leo Kanner (1955), in zijn artikel Notes on the Follow-Up Studies of Autistic Children, dat er geen bezwaren zijn autisme op te nemen in de algemene categorie van schizofrenie, zij het dan wel als duidelijk te onderscheiden ziekte of sui generis.
4.2 Het Concept Autisme in de Psychoanalytische Literatuur De klassieke psychoanalytische benaderingen maakten een analoge ontwikkeling mee als de psychiatrie. Het vraagstuk van autisme werd door verschillende toonaangevende auteurs expliciet behandeld. Zo was er Mahler (1968/1973) met haar primair narcissisme, Bettelheim (1967/1969) met zijn extreme angst; Meltzer (1975/1980) met zijn rampzalige ontmanteling en Tustin (1972/1977) met haar proto-archaïsche fantasme. Aan de hand van deze concepten moest autisme een plaats krijgen in de theorievorming van elk van deze post-freudianen. 10
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie Deze vier grote klassieke psychoanalytische benaderingen van vroegkinderlijk autisme bezitten een gemeenschappelijk punt: de intuïtie dat het om de meest archaïsche pathologie gaat. Voor Mahler, de meest libidinale regressie, voor Meltzer, het meest gebrekkige functioneren van het zelf, voor Bettelheim, de meest extreme angst en voor Tustin het meest catastrofale fantasme. Deze benaderingen suggereren impliciet dat het autisme de meest ernstige pathologie is en dat haar prognose erg somber is. De auteurs meenden dat het inherent was aan een dergelijke ernstigheidsgraad dat de pathologie al vroeg in de ontwikkeling van het kind moest optreden. Deze inzichten zorgden ervoor dat vroegkinderlijk autisme, gedurende lange tijd, moeite had zich los te maken van het begrip psychose precocissime. De parallel met de psychiatrie is dat we diezelfde differentiaal-diagnostische verwarring ook daar terugvinden. We vinden ze niet enkel terug in de psychiatrie maar ook in de hedendaagse literatuur, begin de eenentwintigste eeuw. Dit heeft er alles mee te maken dat de term vroegkinderlijk autisme, omwille van de verankering van de term autisme in de diagnose van schizofrenie volgens Bleuler, nog intiem verbonden wordt met een zware vorm van schizofrenie. Dit intuïtief aanvoelen kon de Leforts ertoe brengen te overwegen dat de evolutie/‘uitweg’ van het autisme zich richting psychose voordeed (in plaats van richting het syndroom van Asperger).
4.2.1 Asperger als katalysator van de nieuwe structurele kijk In het begin van de jaren negentig vindt een belangrijke evolutie plaats; enerzijds worden een aantal toonaangevende getuigenissen gepubliceerd van de hand van verschillende autisten omtrent hun autistische beleving. Onder andere de boeken van Temple Grandin (1986/1994), Berger Sellin (1993/1994, 1995/1998) en Donna Williams (1992/1998, 1994/1996) spelen een belangrijke rol in die bewustmaking en communicatie naar de onderzoekswereld. Anderzijds introduceren Wing (1981) en Frith (1991) het Asperger syndroom in de Angelsaksische onderzoeksliteratuur. Deze combinatie creëerde een nieuwe uitdaging voor de psychoanalyse. Golse en Lebovici (1996) komen, na het lezen van Sellin’s oeuvre alsook dat van Grandin en Williams, tot de terechte vaststelling dat als de onderzoekswereld deze getuigenissen serieus wil nemen: “toutes nos modélisations de l’autisme infantile précoce doivent être remises en question” (p. 494-495). Doelend op de vier grote postFreudiaanse stromingen, toonden ze aan dat geen van deze vier voor dergelijke getuigenissen een verklaring kan bieden tenzij als uitweg uit het autisme of als post-autistische persoonlijkheden. Voor een verklaring is er dus een ander soort kliniek nodig. Asperger geeft ons daartoe reeds in 1944 aanwijzingen als hij schrijft: Für die Einheitlichkeit dieses Typus spricht uns noch ein weiteren wesentlicher Zug: seine Konstanz. Schon vom 2. Lebensjahr an sind seine Züge unverkennbar. Sie bleiben durch das ganze Leben bestehen.
11
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie Gewiβ entfalten sich die intellektuellen und charakterlichen Fähigkeiten, treten im Laufe der Entwicklung einzelne Züge vor oder zurück zeigen die Schwierigkeiten ein verschiedenes Bild. Das Wesentliche aber bleibt unverändert. (…) Neben der Einheitlichkeit des Bilde ist es also seine Konstanz, welche den Zustand so typisch macht.(p. 112)
Het is raadzaam de kliniek van Asperger serieus te nemen wanneer hij vaststelt dat er een klinisch eenheidstype bestaat dat hij onderscheid met als reden de consistentie van de erg herkenbare trekken vanaf de leeftijd van twee jaar, die heel het leven voortduren. De symptomen tonen niets van evolutieve aard, ze blijven gedurende heel het leven stabiel zelfs wanneer het subject tot een verbeterde aanpassing komt aan de omgeving en tot een betere sociale adaptatie. “Das Wesentliche aber bleibt unverändert.”, schrijft Asperger. Dat is voornamelijk hetgeen we weerhouden in dit citaat, namelijk het feit dat Asperger een ziektebeeld vaststelt die de patiënt heel zijn leven met zich meedraagt. Een, in zijn essentie, niet te wijzigen psychopathologie. Maleval (2008a) treedt Asperger daarin bij met de bedenking: “Reste à savoir en quoi consiste cet essentiel que persiste au-delà de la diversité clinique. Chercher à le saisir fait appel à une clinique structurale” (p. 82). Met deze bedenking geeft Maleval aan dat de psychoanalyse, indien ze een antwoord wil geven op het vraagstuk van het Asperger syndroom, ze haar onderzoek op een structurele kliniek moet oriënteren. We moeten de onderliggende gemeenschappelijke deler vinden om door de bomen, de klinische verscheidenheid van de autisme spectrum stoornissen, het bos, de autistische subjectstructuur, nog te zien. Een fenomenologische kliniek inruilen voor een structurele. Aan het begin van de jaren negentig waren er enkele zeldzame psychoanalytische onderzoeken die zich op die weg begaven. (…) het echtpaar Lefort dat de grote verdienste heeft gehad met psychotische kinderen te werken en dat in de lijn van het Lacaniaans gedachtegoed. Ze gaven een plaats aan het kind en zijn spreken, gedragingen en genieting in plaats van te vervallen in een soort imaginair-symbolische speltherapie. (Demuynck, 2008, p. 56)
Met dit citaat herhaalt J. Demuynck een verwijt aan het adres van de post-freudianen. Een bias in de vooronderstellingen van de praktijk zelf. Lacan (1966) situeerde die als volgt: “Fonction de l’imaginaire, dirons-nous, ou plus directement des fantasmes dans la technique de l’expérience et dans la constitution de l’objet aux différents stades du développement psychique” (p. 242). Lacan waarschuwt de post-freudianen voor de functie van het imaginaire bij het interpreteren en theoretiseren van de praktijk. Hij hekelt de drang naar betekenisverlening, eigen aan de imaginaire functie. De Leforts (1986) verduidelijken deze uitspraak door op het verschil te wijzen tussen het reduceren van de psychoanalyse met kinderen tot een techniek van spelen en tekeningen, zoals bij de post-freudianen, en een licht werpen op iets essentieels als de situering van het subject in het analytisch discours. Ze adviseren daarbij de kinderen te bereiken via een particuliere verknoping van het symbolische en het 12
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie reële. Ze wijzen op de noodzaak de psychoanalyse van kinderen te hernemen vanaf een minimaal niveau, daar waar het lichaam op gepriveligeerde wijze verschijnt als een lichaam van de betekenaar. Door een plaats te geven aan het kind, zijn spreken, betekenis te geven aan het gedrag, brengen ze dit in praktijk. Bovendien vermijden ze de imaginaire betekenisverlening aan het gedrag en de genietingen die zo eigen zijn aan de post-Freudiaanse stromingen.
5 LA DISTINCTION DE L’AUTISME 5.1 Robert en Rosine Lefort Rappelons enfin que les travaux autobiographiques et biographiques de ces dernières années, parus principalement aux États-Unis, ont soulevé plus de questions qu’ils n’en ont résolu quant à la structure et surtout quant au diagnostic différentiel aves la psychose, spécialement la schizophrénie. (Lefort, 2003, p. 7-8)
Rosine en Robert Lefort geven te kennen dat ze, in confrontatie met de auto- en biografische werken (cf. supra 4.2.1 Asperger als katalysator van de nieuwe structurele kijk, p.11), vanuit hun structurele kliniek op een differentiaal-diagnostisch vraagstuk botsen in verband met het onderscheid in structuur tussen autisme en psychose, in het bijzonder schizofrenie. Rosine en Robert Lefort trachten een antwoord te formuleren volgens hun Lacaniaanse inzichten. Daartoe zetten ze een aantal differentiaal-diagnostische criteria uiteen die ze conceptueel en klinisch beargumenteren om het onderscheid tussen autisme en psychose als aparte subjectstructuur te verantwoorden. We zetten deze kort uiteen met het oog op een kritische bespreken aan de hand van hedendaagse auteurs. De Leforts schreven een heel oeuvre bij elkaar rond het onderwerp van autisme en psychose. Het boek Birth of the Other (Rosine Lefort & Robert Lefort, 1980/1994) markeert daarvan het begin. Het boek is een nauwgezette weergave, met bijhorende discussie, van een psychoanalytische behandeling van twee jonge kinderen, waarvan één een autistische ontwikkeling kent en de ander een normale/neurotische. Beide gevallen worden met elkaar vergeleken. Daarnaast schreven zowel Rosine als Robert Lefort boeken rond de behandeling van psychotische kinderen, met name Les Structures de la Psychose: L’Enfant au Loup et le Président en Maryse Devient une Petite Fille. Van deze ervaringen maakten ze gebruik om, in 2003, expliciet een boek aan het onderscheid tussen autisme en psychose te wijden; La Distinction de l’Autisme, waarin ze verwijzen naar hun vorige werken. In dit laatste werk, dat als sluitsteen van een oeuvre mag beschouwd worden, argumenteren de auteurs om autisme als een aparte subjectstructuur naast de psychotische, perverse en neurotische subjectstructuur. De argumentering hiervoor vatten we kernachtig samen in een vijftal punten 4. Dat dit antwoord echter niet onbesproken blijft, daarvan getuigen enkele actuele concepten (zoals het 13
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie autistische object en zijn dubbele) in de psychoanalytische literatuur, die vraagtekens plaatsen bij de theorie van de auteurs.
5.1.1 Geweld en agressie Een eerste “caractère fondamental” (Leforts, 2003, p.13) dat ze onderlijnen is geweld en agressie. De auteurs schrijven daarover: “On peut dire que (…) le monde est à détruire ou la détruit.” (Lefort, 2003, p. 13). Deze wereld is er om te vernietigen of die vernietigt het subject. Ze stellen dat het autistische subject zich aan een destructiedrift onderworpen voelt. De dominantie van de destructie/autodestructie (wat gelijk is aan inwaarts gekeerde destructie) is de basis van de relatie van de autist met de buitenwereld, waarin hij/zij compleet als vreemde blijft en die voor hem/haar een onverdraagbare bron van voortdurende intrusie is, aldus de Leforts. De wereld wordt door hem/haar aan de Ander gelijkgeschakeld en deze moet worden vernietigd. De zin die dit heeft voor het subject is dat de Ander niet langer compleet en almachtig is. Deze subjecten zoeken een gebrek te installeren op de Ander, deze te de-completeren. De Ander verschijnt voor hen immers in het reële, absoluut en zonder gebrek, zonder plaats voor het subject die de Ander ondervraagt. Omwille van het gebrek aan symbolische kadrering is het reële voor het autistische subject onvoorspelbaar en onmogelijk te begrijpen. Hij heeft immers geen betekenaars verworven om betekenis te verlenen aan zijn omgeving. De logische consequentie daarvan is dat elke poging een object van die Ander te scheiden in het reële zal plaats vinden, via acten. Evidentie vinden de auteurs bij Marie-Françoise, een kind van dertig maanden oud. Meer bepaald de scène waar Marie-Françoise “gave me a monumental slap, her arm well extended, without the slightest trace of inhibition 5” (Lefort, & Lefort, 1980/1994, p. 219) naar aanleiding van de aanwezigheid van Rosine Lefort in hun eerste sessie. De Leforts presenteren Marie-Françoise als een autistisch kind in hun boek Birth of the Other. Het boek spiegelt haar (autistische) ontwikkeling aan die van Nadia, een baby van dertien maanden. Laatstgenoemde ontwikkelt zich normaal (dat wil zeggen neurotisch). Op basis van die twee gevalstudies werkten de Leforts hun theorie omtrent autisme uit.
5.1.2 De Ander Alvorens verder te gaan met de theorie van de Leforts is een uiteenzetting vereist over het psychoanalytische concept de Ander. Daarvoor laat ik Verhaeghe (2002) aan het woord. Het concept ‘Ander’ gaat terug op de Lacaniaanse theorie over de identiteitsontwikkeling. Het duidt vooreerst de belangrijke anderen aan –de ouderlijke figuren– en al wie in hun voetspoor treden als
14
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie significantie anderen. Het duidt ook de taal als dusdanig aan, gezien de invloed van deze anderen vorm krijgt via hun woorden.(pp. 120)
Het is eenvoudig te begrijpen dat de Ander zich op een verschillende manier zal presenteren aan elk subject. In het geval van autistische en schizofrene subjecten wordt de Ander als bedreigend ervaren. Dit kan onder verschillende vormen waar we even bij stil staan. Het subject kan bedreigd worden door de vraag van de Ander. De vraag kan als bedreigend overkomen bij het subject als die in de vorm van één massief blok naar voren geschoven wordt. Dit kan het geval zijn, bijvoorbeeld in een instelling, als iedereen onderling afspreekt dezelfde regels toe te passen. Niets zo bedreigend als een massieve zekere muur van uniforme regelgeving. Het is dan ook aan te raden het kind toe te laten enigszins op het verschil te spelen. Dit verschil moet simpelweg begrepen worden als het feit dat twee personen (ouders, medewerkers in instellingen, …) nooit perfect overeenkomen (ook niet in hun regelgeving). Er is ook het verlangen van de Ander die bedreigend kan zijn. De vraag komt meestal voort uit het verlangen maar de laatste verschilt van de vraag in de zin dat het niet expliciet is. Bij het verlangen ondervraagt het subject de enigmatische rest voorbij de vraag; “Que me veut-il?”. Echter, bij autisme (en de psychose in het algemeen) situeert de bedreiging zich voorbij het veld van de vraag én het verlangen. Het situeert zich op het niveau van de pure en onversneden aanwezigheid van de Ander. We komen daar later op terug onder punt 5.2.2.2 De Ander, p.28.
5.1.3 Il n’y a pas d’Autre Het tweede punt luidt: er is geen Ander. In de overdracht bestaat de Ander niet. Er is noch een Ander van het beeld, noch van de betekenaar of als drager van het object De Ander moet aanwezig zijn opdat het kind zich op die significante ander kan aansluiten om een beeld van zichzelf te krijgen, noodzakelijk voor de opbouw van een lichaamsbeeld, afgelijnd ten opzichte van de rest van de wereld. Het subject passeert via de Ander voor taalverwerving. Doet hij dit niet dan komt hij niet tot taal of tot een verstoorde beleving ervan. De Ander, tenslotte, is de plaats waar het subject zijn/haar object gaat halen. Het subject schrijft de Ander een tekort/gebrek toe waaraan hij/zij moet voldoen om de Ander compleet te maken. “Le point étiologique fondamental d’une telle structure est qu’il n’y a pas d’Autre (…) 6” (Lefort, 2003, p. 14). Het feit dat er geen ander is lijkt contradictorisch aan het eerste punt, maar is het resultaat ervan. De auteurs zien dit als reden waarom het subject functioneert volgens een autistische subjectstructuur. De Ander wordt niet opgenomen in zijn discours, wordt niet erkend. Het feit dat er voor de autist geen Ander is, is het belangrijkste argument voor het onderscheid met de psychose. De psychoticus doet er alles aan om het gebrek in de Ander op te vullen, dit om te voorkomen dat hij zelf zou verdwijnen. De autist doet hier hoegenaamd geen enkele moeite voor. De autist heeft een opening
15
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie ter hoogte van zijn lichaam, maar de reële Ander niet, waardoor iedere relatie met deze Ander onmogelijk wordt en de autist probeert een opening in deze Ander te maken.
5.1.4 Het object (a) Het derde punt luidt: er is geen object (a). “Il n’y a pas plus d’objet (a) puisque l’objet pulsionnel est celui de l’Autre, de ce que le sujet l’en fait porteur 7” (Lefort, 2003, p. 14). De objecten (a) passeren via de Ander. In het geval van autisme is de Ander niet aanwezig/onbestaande. Gevolg daarvan is dat de objecten van de drift ook niet bestaan voor het autistisch subject. De voorwaarde voor uitwisseling tussen het subject en de Ander zijn precies deze objecten, die het subject van het lichaam van de Ander haalt. Zonder een object (a) kan er ook geen sprake zijn van aliënatie of separatie. Een voorbeeld daarvan vinden we in de casus Marie-Françoise, aan de hand waarvan de Leforts hun theorie over autisme uiteenzetten, spreken de auteurs over een musculaire predominantie die ten koste gaat van de blik. De blik is immers een van de mogelijke objecten (a) waarlangs de Ander wordt gesolliciteerd, een interactiepoort. De scopische drift, “celle qui élude le plus complètement le terme de la castration” (Lacan, 1973, p. 74 zoals geciteerd in Lefort, 2003), blijft gesloten, zowel aan de kant van de blik als aan de kant van het orgaan oog. Bij Marie-Françoise vertaalt zich dit in het plakken van haar ogen op die van Rosine Lefort, zonder afstand van de blik8. Dit plakken mag letterlijk begrepen worden. Marie-Françoise benadert de ogen van Rosine Lefort zo dicht met haar eigen ogen totdat er geen afstand meer is. Rosine Lefort zien kan nu niet meer. MarieFrançoise kijkt dus niet in de zin van het woord zoals die normaal gebruikt wordt want om te kunnen kijken is er een zekere afstand vereist. Lacan (1973, p. 70 zoals geciteerd in Lefort, 2003) schrijft daarover dat het oog en de blik voor ons de splitsing is waarlangs de drift zich manifesteert op het niveau van het scopische veld. Bij Marie-Françoise is die splitsing oog-blik er niet waardoor de drift zich niet manifesteert in het scopische veld. De ‘dode’ of ‘bevroren’ blik (zoals die vaak bij autisten voorkomt) is daarvan het bewijs. Aangezien die scopische drift ontbreekt kan Marie-Françoise geen weten produceren over de castratie. De castratie kunnen we begrijpen als het onvermogen van elk subject het symbolische tekort in te vullen. Marie-Françoise moet komen tot een separatie van objecten van het lichaam van de Ander opdat ze een weten kan produceren over de castratie. Daartoe dient er een verschil te worden geïnstalleerd. In de eerste plaats een verschil tussen het oog en de blik. Alsook een verschil tussen Marie-Françoise en Rosine Lefort. Met het verschil komt de mogelijkheid tot identificeren van objecten van het lichaam van de Ander die het subject kunnen helpen het symbolische tekort enigszins te representeren/voor te stellen en op te vullen. De auteurs gaan zelfs zo ver te zeggen dat er van drift geen sprake is. Daarbij verwijzen ze naar Séminaire, livre XI van Lacan (1973). Daarin verwoordt deze laatste dat het fundamentele, op het niveau van elke pulsie, de heen en weer beweging is waar ze zich structureert. De drift vereist een 16
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie seksuering waardoor die zich lokaliseert in verschillende organen van het lichaam, meer bepaald de lichaamsopeningen. Indien deze seksuering van de drift niet heeft plaats gevonden, dat wil zeggen wanneer de drift zich niet heeft vast geankerd in een bepaalde lichaamsopening, dan blijft er enkel de drijfveer over. De pure pulsie zonder dat deze wordt gerepresenteerd via een lokalisatie in het lichaam. In dat geval is het constante geweld evident omwille van het object die, ver van ontbreken, als een onverdraagbaar reëel verschijnt. Als gevolg van het niet representeren/symboliseren van de drift verschijnt deze in het reële. Wat dus ontbreekt is een investering van de drift in een erogene zone, die vervolgens, door het subject, als bron van die drift wordt waargenomen. Daarvan getuigt volgens de Leforts de boulemie van Marie-Françoise. Boulemie brengt de ineenstorting van het verlangend subject teweeg, wat de verdwijning van de Ander als relationele pool met zich meebrengt. In het geval van Marie-Françoise leed ze als baby reeds aan boulemie wat impliceert dat de Ander niet kon verdwijnen aangezien die voor haar nooit in die hoedanigheid bestond. Als Marie-Françoise zich laat voeden wordt ze passief. Niet in de zin dat er een drift is met als doel passiviteit maar pure passiviteit, buiten de drift. Het is een reëel vullen. In de boulemie is er geen sprake van het verlangen van de Ander aangezien die Ander er niet is als zodanig. Daar waar de autist niet kan toe komen is het inschrijven van een separeerbaar object op het niveau van het lichaam van de Ander, die hij/zij daar kan vinden om het ‘gat’ in zijn/haar lichaam te dichten en als dusdanig het lichaam van de Ander met een gebrek achterlaten. Marie-Françoise komt er niet toe het orale te erkennen als separeer object. Voedsel heeft voor haar geen uitwisselingswaarde. Indien ze gevoed wordt is dit niet om de krenking van de castratie te compenseren. Voedsel is voor haar geen poging om terug tot die volledige bevrediging te komen door haar lichaam ‘op te vullen’. Tevens erkent ze het niet als iets dat ze van de Ander afneemt, waardoor ze de Ander de-completeert. Om dit te verklaren verwijzen de auteurs naar Lacan en zijn concept van forclusie. Zo leggen ze uit dat het mechanisme van de metafoor van de Naam-van-de-Vader niet werkzaam was voor Marie-Françoise omwille van de vroegtijdige, radicale forclusie (cf. 5.2.1 La Forclusion du Nom-du-Père p. 19). Het gevolg daarvan is dat het subject in het reële blijft. Het subject slaagt er niet in wetmatigheid toe te schrijven aan de Ander. Betekenaars, de enige weg van de vraag naar de Ander toe, blijven in het reële. De autist leeft in een wereld waarin alles reëel is.
5.1.5 De dubbele Het vierde punt betreft de reële dubbele, in de wereld van de autisten zou er constant een dubbele zijn, de dubbele van het object, de dubbele van de Ander. Aangezien de betekenaar van de Ander niet aanwezig is, kan er geen identificatie plaats vinden. Daarom doet de verdeeldheid van het subject zich voor in het reële van de dubbele, in het reële zelf. De dubbele vormt, samen met de pulsie van de destructie, “une autre composante fondamentale et structurale de l’autisme.” (Lefort, 2003, p. 27). Zo 17
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie beschrijven de Leforts een scène waar Marie-Françoise het gezicht van een pop in de pap duwt. Deze handeling is geen uitdrukking van haar verlangen naar voedsel. Ze zuigt op de twee handen en gooit de pop weg: de pop is een reële defensie tegen de Ander, Rosine Lefort, de pop is een dubbele.
5.1.6 De spiegel in het reële De spiegel in het reële als vijfde punt. De afwezigheid van het beeld, waarvan de dubbele de plaats inneemt in het reële, kan niet anders dan een radicale consequentie hebben, die van de afwezigheid van het speculaire. De autist zou het bijvoorbeeld afschuwelijk vinden om in de spiegel te kijken of zichzelf niet herkennen. Het meest sprekende voorbeeld die de Leforts geven is het moment waarop Marie-Françoise zich voor een spiegel bevindt en haar spiegelbeeld niet herkent. Er vindt geen identificatie plaats met haar beeld. De evidentie daarvoor is Marie-Françoise die op de rug van de spiegel haar reflectie gaat zoeken. Pour Marie-Françoise le spéculaire n’existe pas. La séance va concerner son rapport aux objets qui lui tiennent lieu de miroir.” (Lefort, 2003, p. 34). Via hun gevalstudie tonen ze aan dat haar oog dood is, als een muur. Bij het plakken van haar objecten op haar oog gaat het niet om een blik, met de afstand die daar eigen aan is. Er is geen beeld noch het speculaire, het gaat om het kleven van een object op de oppervlakte van het oog, de essentie van de dubbele in de relatie tussen de autist met zijn gelijke.
Met hun theorie lijken de Leforts de verwarring tussen de diagnoses psychose en autisme, die zowel de psychoanalyse als de psychiatrie decennialang intrigeerde, op te helderen. De differentiaaldiagnostische verwarring is echter niet de enige parallel die we kunnen trekken tussen de psychiatrie en de psychoanalyse. Met het onderscheiden van autisme als aparte diagnostische categorie volgen Kanner en Asperger een proces die zich, op dat moment, lijkt voor te doen zowel in de psychiatrische kliniek als in de psychoanalytische kliniek van de psychose. Met name het proces tot het diversifiëren van de diagnostische categorie van infantiele psychose. Tegelijkertijd luidden zij het begin in van een verwoede zoektocht naar differentiaal-diagnostische criteria (zie onder andere Rutter et al., 1969) om het onderscheid binnen deze vermeende categorie te verantwoorden. Net zoals de Leforts dit deden voor autisme. In de hedendaagse literatuur (bij benadering de laatste tien jaar) merken we op dat er zich een beweging voor doet in omgekeerde richting. Het diversifiëren van het psychotische (schizofrenie, paranoia, …), en later het autistische (Asperger syndroom, autistische stoornis, atypisch autisme, …), ziektebeeld lijkt te evolueren naar de idee van een eenheidspsychopathologie. In de psychiatrie vertaalt zich dat naar de noemer autisme spectrumstoornissen. Het bestaan van een autistische structuur lijkt zich af te zetten tegen de vaststelling van een spectrum. Toch lijkt het erop, in de psychoanalyse, dat heel wat auteurs (waarvan we de belangrijkste in de volgende paragraaf 18
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie Hedendaagse Auteurs bespreken) autisme terug onder de categorie psychose plaatsen. Dit zou kunnen wijzen op een verhoogd bewustzijn dat er iets gemeenschappelijks onderliggend is aan die verscheidene categorieën. Dat gemeenschappelijke is net wat een structurele kliniek beoogt te onderzoeken. De kritiek op de theorie van het Robert en Rosine Lefort bespreken we aan de hand van de theoretische uiteenzettingen van deze hedendaagse auteurs.
5.2 Hedendaagse Auteurs “Faillait-il séparer par une modalité particulière de la forclusion provoquant le rejet de tous les signifiants, ou par une modalité particulière du retour de la jouissance dans le corps?” (Laurent, 2007, p. 110). Met deze vraag breidt Éric Laurent voort op het werk van de Leforts. Hij vraagt zich af wat het onderscheid tussen autisme en psychose verantwoordt. Enerzijds kan het onderscheid benaderd worden via de forclusie, die bij autisme een bijzondere vorm aanneemt. Anderzijds is het misschien mogelijk een onderscheid te maken op basis van de terugkeer van de jouissance in het lichaam. Bij autisme zou die terugkeren op een boord in plaats van op het lichaam, zoals in de schizofrenie of via de Ander, zoals in de paranoïde psychose.
We zullen dit onderscheid analyseren voornamelijk aan de hand van het werk van twee auteurs. Met name Eric Laurent en Jean-Claude Maleval. Beiden zijn echter niet dezelfde mening aangedaan. Eric Laurent is een van die auteurs die overweegt autisme en schizofrenie niet te onderscheiden. Maleval meent dat autisme wel te onderscheiden is van schizofrenie met die nuance dat autisme wel deel uitmaakt van de categorie van psychosen, dit in tegenstelling tot de Leforts die het als aparte structuur presenteren.
5.2.1 La Forclusion du Nom-du-Père Alvorens in te gaan op deze vraag schetsen we kort wat de metafoor van de Naam-van-de-Vader inhoudt.
Bij Freud nam de vader een belangrijke plaats in bij de identiteitsontwikkeling van het kind. Lacan maakt een abstractie van die functie van de vader in wat hij de metafoor van de Naam-van-deVader noemt. Dat schema ziet er als volgt uit:
19
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie De installatie van de Naam-van-de-Vader gebeurt in drie logische tijden. De eerste tijd staat gelijk aan Freuds pre-oedipale fase. In deze fase staat het kind in een imaginair duale relatie met de moeder. In deze relatie is de moeder voor het kind diegene die de fallus niet bezit en op zoek is naar een object om haar tekort op te vullen. Het kind wordt gezien als fallussubstituut. Het kind zal deze positie van imaginaire fallus welwillend innemen. Op die manier verwordt het kind tot het object-vanverlangen van de moeder. In de metafoor van de Naam-van-de-Vader zien we een onbekende (signifié au sujet) verschijnen die volledig bevat zit in het verlangen van de moeder (zie schema). De reden waarom dit onbekend is, is dat elk subject een eigen particuliere invulling geeft aan wat hij voor de moeder moet betekenen. De tweede tijd brengt ons de confrontatie met het Reële. Uit ervaring zal het kind leren dat de moeder niet volledig kan voldoen aan de behoeften van haar kind. Het kind merkt dit. Zijn moeder schiet tekort. De moeder is niet altijd aanwezig. Haar verlangen gaat ook nog ergens anders naar uit. Het kind stelt zich de vraag naar waar haar verlangen dan wel zou uitgaan? Vervolgens komen we bij de derde logische tijd. Hier wordt de vader geïntroduceerd wiens essentiële functie het is de moeder haar toegang tot haar object van verlangen te ontzeggen, of ten minste te temperen. Zo ziet het kind dat het verlangen van de moeder onderworpen is aan de Naamvan-de-Vader (zie schema). De installatie van deze betekenaar heeft meerdere gevolgen. Eerst en vooral treedt het kind, door de installatie van deze derde term, uit de duale imaginaire relatie met de eerste Ander (S 1 ). Het kind is niet langer meer object van verlangen van de moeder, maar kan met behulp van de betekenaars die het van de Ander(en) krijgt een eigen subject worden. Het kan een eigen verlangen creëren. Een tweede gevolg is dat het kind van zuiver cultuurwezen overgaat in een spreekwezen. Lacan gaat er van uit dat elk geboren kind in-de-taal staat. Het is maar met de installatie van deze Vadermetafoor dat het kind ook een discours kan hanteren. De fallus kan gesymboliseerd worden. Daaruit volgt dat er een tekort ontstaat bij het kind, een tekort kenmerkend voor elk subject. Dankzij dit tekort kan er verschuiving optreden. Het kind neemt steeds maar meer betekenaars op en zal deze ook actief toepassen. Zo komt het kind tot taal en ontstaat er een spreekwezen. Een derde gevolg is dat het kind ook een geseksueerd wezen wordt. Door de inbreng van de metafoor van de Naam-van-de-Vader en doordat de fallus gesymboliseerd kan worden, wordt het kind geconfronteerd met het geslachtsverschil. Wat maakt dat jongens en meisjes van elkaar verschillen, wat is het om een jongen/meisje te zijn, …? Met ziet dit heel duidelijk bij kindjes van drie à vier jaar die plots heel geïnteresseerd geraken in het verschil tussen jongens en meisjes en hun ouders hierover honderduit ondervragen.
20
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie
5.2.2 Forclusie en jouissance bij het autistisch subject We hebben er reeds op gewezen dat de Leforts (2003) de forclusie een belangrijke rol toedichten in de autistische subjectstructuur. Voor hen is er een radicale forclusie vereist, een dergelijke vorm van forclusie onderscheidt zich van schizofrenie doordat het de Ander radicaal annuleert. L’Autre n’existe pas.
Laurent (2007) tracht zelf een antwoord te construeren, voortbreiend op het werk van de Leforts en vertrekkend vanuit een indicatie van Lacan. Deze laatste stelt dat in de autistische positie het autistisch subject gehallucineerd is. Indien Laurent spreekt over een hallucinatie dan bedoelt hij dat het symbolische verschijnt in het reële. Vanuit de theorie van Lacan zijn hallucinaties betekenaars die plots en onverwacht opduiken in de realiteit. Het autistisch subject is een subject dat de symbolische dimensie niet kent en bijgevolg volledig in het reële leeft. Bij de autist functioneert de Ander van de betekenaar niet, de Ander staat los van elke betekenaar, laat staan betekenis. Dat wil zeggen dat het autistisch subject er niet in slaagt woorden te ontlenen aan de Ander, juist omdat hij die Ander niet erkent. Dit kan gezien worden als een radicale versie van de psychotische forclusie. Waar de psychoticus nog een toevlucht kan nemen naar imaginaire reddingsboeien, in de zin van waanvorming, is de afwezigheid van deze een van de meest frappante aspecten van het autisme. Eric Laurent gaat dus akkoord met de Leforts dat het bij autisme om een radicale forclusie gaat. Hij gaat echter niet zo ver te zeggen dat dit een argument is om autisme als een aparte subjectstructuur te funderen. Hij doet dit door erop te wijzen dat de Leforts hun uitspraak: “L’Autre n’existe pas” gelijk stellen met l’inexistence de l’Autre. Maleval (2008b) verheldert: “L”Autre de l’autiste n’est pas totalement absent: c’est un fantôme. Image inquiétante, bien faite pour incarner l’Autre réel” (p. 37). Daarmee willen de auteurs (zowel Laurent als Maleval) aantonen dat, ook al is de Ander voor de autist afwezig, het nog steeds de autist is die deze Ander als afwezige moet fabriceren. Dus als het lijkt alsof de autist ons niet hoort dan is het de autist die ervoor gezorgd heeft dat hij de Ander niet meer hoeft te horen, wat bewustzijn of tenminste een notie van de aanwezigheid van de Ander impliceert, wat niet gelijk is aan het radicaal niet bestaan van de Ander. Die aanwezigheid kunnen we begrijpen als de lichamelijke aanwezigheid van een persoon in de ruimte. Voor de autist blijft het echter bij die lichamelijkheid. De Ander wordt ervaren als een object. Manipuleerbaar en zonder autonoom geanimeerd te zijn. Alexandre Stevens’ (2008) mening over dit onderscheid geeft hij als volgt: “Par un côté ils se distinguent, par un autre il sont proches au sens où il y a des glissements de l’un à l’autre.” (p. 21). Voor hem zijn autisme en schizofrenie verwant en is er een verglijding mogelijk van het ene in het andere. Hij stelt het volgende voor: het autisme en de schizofrenie zijn twee verschillende antwoordmodaliteiten van het subject voor het reële dat hij/zij ontmoet bij zijn/haar intrede in de taal en bij zijn eerste ontmoeting met de Ander. Wat deze antwoordmogelijkheden betreft geeft de auteur 21
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie aan dat het keuzes zijn van het subject en dus niet datgene wat het autistisch subject bij de Ander heeft ontmoet. Een keuze moet, hier en op die leeftijd, begrijpen worden als een onbewuste beslissing. Een richting waarin een subject zich ontwikkelt (neurotische, psychotisch en of autistisch, pervers) omdat die hem/haar in het licht van een economie van de jouissance beter uitkomt. Zo kan een subject er voordeel bij doen een overstap te maken naar de taal om zijn interne chaos te benoemen. Voor andere subjecten is die overstap te pijnlijk, te nadelig waardoor het terugplooien op zichzelf meer ‘voordeel’ oplevert. Stevens wil daarmee wijzen op het feit dat iedereen zijn eigen particuliere reactie heeft bij de intrede in de taal. Bij autisten is dit niet anders, het is net hun reactie, zij het steeds op particuliere wijze ingevuld, die hen tot autistische subjecten maakt. De keuze van het subject voor het autisme of voor de schizofrenie is dus een keuze die bestaat uit een poging tot reageren op de bedreiging van de Ander, op het té reële van die Ander. Die té reële kant van de Ander presenteert zich bij de intrede in de taal, in de vraag aan het prille begin van zijn bestaan. Het subject zoekt een manier om een beetje te kunnen omgaan met de Ander die zich daar presenteert, een bedreigende Ander. De Ander wordt als té reëel ervaren indien het kind niet in staat is betekenis te verlenen aan zijn aanwezigheid, zijn afwezigheid, het afwisselend aan –en afwezig zijn. In het prille begin wordt die betekenis gezocht door de aanwezigheid van de Ander te verkrijgen via het geschreeuw. Op latere leeftijd vervangen woorden deze roep om de Ander. Verschillende vormen met eenzelfde doel, namelijk orde in de chaos, een wetmatigheid toeschrijven aan de Ander. Willen we een onderscheid maken tussen schizofrenie en autisme dan zullen we een indeling moeten maken vertrekkend van de reactie van een subject op het al te reële van de Ander.
Stevens geeft daartoe twee psychoanalytische concepten die de autist en de schizofreen gemeenschappelijk hebben en van waaruit een onderscheid te maken valt. Enerzijds is er het object van de jouissance, anderzijds de Ander. De opsplitsing forclusie, jouissance en Ander, die hier om didactische redenen wordt gemaakt is in realiteit erg artificieel. Deze drie begrippen zijn in de Lacaniaanse theorie onderling verweven. Een uiteenzetting maken over de Ander zal dus met zekerheid een stuk herhaling inhouden van hetgeen hierboven reeds werd gezegd. Desalniettemin neemt de Ander als concept een zodanige belangrijke positie in en heeft het een heel eigen invulling dat de opsplitsing te rechtvaardigen valt.
5.2.2.1 Het object stem en blik Wat predomineert qua bedreiging bij autisme? Dat is de stem en de aanwezigheid van de Ander. Het autistische subject gaat zich dus onthouden van een positie waarin hij zich uitdrukt en van het spel van de stem. J.-C. Maleval’s artikel “ “Plutôt Verbeux” les Autistes” behandelt die kwestie uitgebreider. Jean-Claude Maleval (2007) organiseert op beslissende wijze de kliniek van het autisme op basis van de plaats van het object stem. Zijn centrale stelling: “La dissociation entre la voix et le 22
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie langage est au principe de l’autisme.” (Maleval, 2007, p. 134). Autistische subjecten staan zelf garant voor die dissociatie tussen de stem en de taal. Enerzijds is er de voor de hand liggende keuze van het gesprek vermijden. Anderzijds, wanneer het voorgaande niet het geval is en het subject via de Ander passeert, bestaat de mogelijkheid te vervallen in een woordenvloed(!) of mutisme. De onderliggende gemeenschappelijke deler en de grote constante in het autistisch functioneren is dat deze subjecten zich beschermen tegen elk beangstigend opduiken van het object stem of, anders geformuleerd, tegen het innemen van een positie waarin men zich uitdrukt. Met het accent op de taal en communicatie lijkt het alsof Maleval slechts één van de drie essentiële velden (zoals onderscheiden door de DSM-IV-TR) isoleert onder de waaier die autistische subjecten doorgaans aan symptomen presenteren 9. Om dit te begrijpen moeten we de achtergrondtheorie belichten, die tevens kan begrepen worden als de rechtvaardiging van zijn indeling aan de hand van het object stem. Maleval (2007) schrijft daarover: La voix est un objet pulsionnel qui présente la spécificité de commander l’identification primordiale, de sort que le refus radical de céder sur la jouissance vocale porte atteinte à l’inscription du sujet au champ de l’Autre. « Ce qui m’attache à l’autre, souligne Jacques-Alain Miller, c’est la voix au champ de l’Autre. » Quand ce nouage ne se produit pas, le S 1 ne chiffre pas la jouissance et ne représente pas le sujet auprès des autres signifiantes. (p. 131).
Maleval schrijft aan het pulsionele object stem de eigenschap toe dat het de primordiale identificatie eist, maar de autist is een subject die zich karakteriseert door het vocale object niet te hebben geïncorporeerd. Wat is het object stem? “La voix en tant qu’objet pulsionnel n’est pas la sonorité de la parole, mais la manifestation dans le dire de l’être du sujet.” (Maleval, 2007, p. 127). We verduidelijken; de stem, in de zin van pulsioneel object, is niet de intonatie, ze is niet van het register van de welluidendheid, ze is hors-sens. Nog, de stem als object van de drift is niet de klank of het geluid van het spreken, maar de manifestatie van het wezen van het subject in zijn spreken. Die manifestatie vindt plaats in een au-delà van het spreken, voorbij het spreken zelf, tussen de regels door. Jacques-Alain Miller (1989) preciseert: “La voix c’est cette partie de la chaine signifiante inassumable par le sujet comme « je » et qui est subjectivement assignée à l’Autre.” (p. 183). De symbolische castratie, die ingang vindt via de primordiale identificatie, wist de aanwezigheid van de stem in het reële, het maakt het subject doof voor deze, tegelijkertijd gaat het subject ze aan het spreken verbinden. Bij psychotische subjecten laat de stem soms van zich horen, meer bepaald in de vorm van hallucinaties. We vermeldden reeds dat de hallucinatie een val van het symbolische, de symbolische hantering van de taal in dit geval, in het reële plaats vindt. Omwille van het opduiken van de stem, dus de manifestatie van het wezen van de autist in zijn spreken, is er angst als hij zelf (per ongeluk) spreekt of als hij aangesproken wordt. Want het effect dat hierdoor gecreëerd wordt is dat er een subject
23
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie verondersteld wordt. In het eerste geval, neemt het subject die positie van uitdrukking/spreken zelf in. In het tweede wordt er een sprekend subject verondersteld achter het adres die de ander lanceert. Terug naar de primordiale identificatie. Deze wordt dus ondersteund door het vocale object. Dit vocale object dient geïncorporeerd te worden alvorens de primordiale identificatie mogelijk is. Lacan (2004) schrijft immers in zijn seminarie over de angst: “Une voix ne s’assimile pas, mais elle s’incorpore.” (p. 320). Wanneer de stem de keuze maakt voor het orgaan van het spreken, staat deze toe de leegte in de Ander te modeleren. Het subject heeft de mogelijkheid via de vocale jouissance te investeren in de taal. Dit gebeurt doordat het gebabbel, progressief, investeert in een aantal woorden of klanken die voorkomen als de eerste woordjes. Die woorden zijn niet altijd even correct uitgesproken, dus corrigeert de volwassene ze, aldus Stevens (2008). Op dat moment worden er woorden gegeven aan wat daarvoor pure drift was. Die taal stelt het subject in staat te benoemen wat hij voelt aan de hand van de betekenaars die de Ander hem aanreikt. Tegelijkertijd met die eerste aliënatie met de Ander van de taal ontstaat een traumatische separatie, een afstandname van het primordiale object van de jouissance, het object stem wordt gecreëerd, wat toelaat deze buiten het lichaam te situeren. Echter, nog een karakteriserende eigenschap van de autist; hij weigert radicaal afstand te doen van de vocale jouissance. Omwille van de weigering tot afstandname bij het autistische subject vindt de incorporatie van de stem van de Ander, die enkel kan ontvangen worden op basis van een gebrek, niet plaats. Dat gebrek moeten we begrijpen als de Ander die het subject de mogelijkheid laat een antwoord op de vraag van het verlangen te zoeken. Een enigmatische leegte laat. Het gevolg is een afwezigheid van S 1 , in zijn functie van representatie van het subject. Wanneer de jouissance van het levende lichaam zich niet uitdrukt of vertaald wordt in de betekenaar, dan is de belangrijkste klinische manifestatie daarvan een pijnlijke splitsing tussen affect en intellect, aldus Maleval (2007). Williams (1992/1998) bevestigt dit door te schrijven: “La solution que j’avais trouvée pour réduire la surcharge affective et permettre ainsi ma propre expression consistait à combattre pour, et non pas contre la séparation entre mon intellect et mes émotions.” (p. 293). De andere karakteristieken, de vaak voorkomende fenomenologische gegevens van het autistische beeld zijn er gevolgen van. Maleval somt, in zijn artikel ““Plutôt Verbeux” les Autistes”, een hele reeks symptomen en voorbeelden van autistische subjecten op die als evidentie dienen voor het belang van het object stem of, anders verwoord, de moeite die het autistisch subject heeft met het innemen van een positie waarin men zich uitdrukt. We zetten er een aantal uiteen en bespreken de theorie erachter.
24
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie 5.2.2.1.1 Ontbreken van gebabbel We starten met dit voorbeeld omdat niets belangrijker is om autisme te begrijpen dan het benadrukken dat het een subject is die niet geïntroduceerd is in de taal via het gebabbel.
Als we ervan uitgaan dat fonemen, door de autist, niet als objecten worden gezien die zich substitueren voor het verlies van de vocale jouissance dan kunnen we redelijkerwijs aannemen dat het deficit van hun investering al vroeg in hun leven te onderscheiden valt. Het bewijs daarvan vinden we in studies zoals die van Sheinkopf, Mundy, Oller, & Steffens (2000) en Wetherby et al. (2004) die een effect tonen op het gebabbel van autistische kinderen, dat niet zo rijk is als die van andere kinderen. Het is arm of vreemd. Wanneer het aanwezig is, is het eerder monotoon, zonder opgewektheid, zonder intentionele stembuiging. Het kind investeert met andere woorden niet in lalangue, aldus Maleval (2007). Het niet investeren van het autistische subject in lalangue is één van de argumenten dat de discussie rond het onderscheiden van autisme en psychose heeft op gang gebracht. Doorheen de controverse werd er immers voortdurend verwezen naar het feit dat in de eerste drie levensjaar de schizofreen een normale ontwikkeling kent (zie Asperger (1968), Eisenberg & Kanner (1956)) De reden daarvoor is dat de schizofreen, in tegenstelling tot de autist, wel investeert in lalangue. Wat is lalangue? Lalangue is een term die Lacan ontwierp om een betekenaarsmaterialiteit aan te duiden los van alle betekenis en intentie om te communiceren. “Elle nous affecte d’abord par tout ce qu’elle comporte comme effets qui sont affects.” (Lacan, 1975, p. 126). Indien het kind overgaat naar lalangue dan sorteert dit een aantal effecten, met name het ontstaan van affecten, basale emoties. Net die affecten ontbreken in het spreken van het autistische subject omdat de taal de jouissance van het levende wezen niet heeft gesmoord. De reden daarvoor is, volgens Maleval (2007), het niet investeren in lalangue 10. De gevolgen daarvan tijdens het latere leven zijn niet zo verschillend. Het autistisch subject zit dus met een teveel aan jouissance die voor hem/haar beangstigend is (want onmogelijk te plaatsen/kaderen). Vandaar dat hij/zij zijn uiterste best doet de angst niet te laten opduiken door spreken en emoties los te koppelen. De monotoniteit, het gebrek aan opgewektheid of levendigheid getuigen daarvan.
5.2.2.1.2 Mutisme, spraakwaterval of het vermijden van het gesprek Deze drie fenomenen, die we vaak aantreffen bij autistische subjecten, zijn drie verschillende vormen die eenzelfde doel nastreven, met een eenduidig achterliggend mechanisme.
Om deze vaststelling te kunnen kaderen moeten we de functie van het gebabbel ondervragen (cf. laatstgenoemd citaat van Lacan). Het gebabbel van een kind leent zich niet tot communicatie. Het lijkt eerder iets te maken te hebben met de emoties van de baby, die een blijk geeft van welzijn of een gebrek daaraan. Iets daarvan blijft verder bestaan in de expressie en de melodie van het spreken waarmee een persoon zijn gevoelens te kennen geeft. Zoals reeds vermeld doet de intrede in de wereld van de betekenaars zich voor met de gelegenheid van het becijferen van de jouissance in de lalangue. 25
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie In dat gebabbel doet zich dus een primaire aliënatie voor. Daarmee schrijft de jouissance van het subject zich in de taal in. Het volgende citaat toont aan dat lalangue al een taal is: “Dès le huitième mois le type de phonation, l’organisation rythmique et les contours d’intonation des babillages reflètent des caractéristiques de la langue de l’environnement.” (Boysson-Bardies, 1996 zoals geciteerd in Maleval, 2007). Het scanderen van het gebabbel toont overeenkomsten met de gesproken taal die kinderen in hun omgeving opvangen. Als we een kind horen babbelen hebben we de indruk dat het een verhaal vertelt omdat deze de geluiden net zo moduleert als de grammatica in een zin. Een artikel in de Standaard van 7 november 2009 vormt hier een passende illustratie bij. Het artikel is getiteld: “Baby huilt met accent” en handelt over een wetenschappelijk onderzoek die aantoonde dat Franse en Duitse baby’s op een verschillende manier huilen. Huilen is ook taal geven aan de jouissance van het lichaam, zij het in de vorm van een schreeuw. Dat deze schreeuwen andere vormen aannemen, afhankelijk van de taal die de baby in zijn omgeving opvangt, mag als evidentie beschouwd worden voor lalangue als een taal. Na het inschrijven van de jouissance van het subject in de taal, is er een identificatie met lalangue. Deze bestaat uit betekenaars die naar niets verwijzen, S1 zonder S2. Uiteindelijk is het dan de bedoeling dat die ene meesterbetekenaar zich aan een tweede gaat koppelen zodat er tot betekenisverlening kan gekomen worden en bijgevolg communicatie. Maar dat is nog een stap verder. De functie van het gebabbel is dus de koppeling van de vocale jouissance aan lalangue via de stem van de Ander. Het subject meent via de stem van de Ander, dus via het pulsioneel object, iets te kunnen ontlenen dat hem toestaat zijn vocale jouissance te verwoorden. De voorwaarde opdat de stem van de Ander geïncorporeerd wordt, is een traumatische separatie, afstandsname van de vocale jouissance. We weten ondertussen dat de autist dit weigert. Hierdoor verhindert deze zichzelf niet alleen een weg naar de taal maar ontzegt hij zich ook de koppeling van zijn jouissance of gevoelsbeleving aan de taal, aan een S1, aan die ene meesterbetekenaar, de mogelijkheidsvoorwaarde om tot taal (en communicatie) te komen. Hij komt niet tot de fallische betekenis en daardoor ook niet tot regulatie van de jouissance via de Ander die hij, bijgevolg, als een reëel teveel zal ervaren. Simpel gezegd houdt spreken, zeker voor het autistische subject, de belofte in van het opduiken van het object stem in het reële of het ontketenen van de vocale jouissance wat angst bij het subject teweeg brengt. De enige positie die het autistische subject nog rest is een positie waarin hij niet tot uitdrukken komt. Mutisme geeft hier het meest garantie. Echter, de woordenvloed bij de autist heeft dezelfde functie als het mutisme. Dit kan paradoxaal lijken maar dat is het niet als we inzien dat ook hier de autist zoekt de jouissance van de stem op een afstand te plaatsen. De woordenvloed lijkt als functie te hebben om de stem, waarvan de autist vreest dat die zich zal manifesteren, te verstikken en vast te houden. Zou de autist vrij spreken, dan zou dit impliceren dat er een uitwisseling is, waarbij de jouissance van het lichaam via de betekenaar in een interactie met de Ander zou gebracht worden. Dit lukt de autist echt niet, en elke poging daartoe zou als een ontzettende ramp worden ervaren. Daarom vermijdt de autist in zijn spreken het opduiken van het object stem. Dat is de reden waarom ze soms 26
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie ontsteken in een woordenvloed die in veel gevallen de allure aanneemt van een monoloog. De monoloog heeft als inherent voordeel dat het geen wederkerigheid impliceert en dus de Ander uitschakelt als potentieel gevaar voor het induceren van het object stem. Deze monologen zorgen er bovendien voor dat ze zichzelf als pool voor het ontspruiten van het object stem kunnen annuleren. Wat we moeten verstaan onder woordenvloed, is dat ze spreken met een minimum aan boodschap, zonder dat het subject geïmpliceerd is in de boodschap en zonder dat de emoties overgedragen worden via de boodschap. Het is de lege kant van het spreken, bij momenten een boodschap vol van banaliteiten. Het is een kant die niet ontdaan is van de wil om iets te zeggen maar er is niemand die het wil zeggen. Het is een spreken die verbonden is met een betekenis maar niet verbonden met een subject, die niets te maken heeft met zijn emotionele toestand. Het is een respons die zoekt de Ander te elimineren. Dit doen ze door henzelf in hun subjectiviteit te annuleren. Zo zullen ze zorgvuldig vermijden een eigen standpunt in te nemen, die hun verlangen zou kunnen bloot leggen. Een mooie illustratie daarvan vinden we onder punt 5.2.2.1.4 Communicatie zonder de vocale jouissance, p.27.
5.2.2.1.3 De schifter ik Het is een bekend fenomeen dat autistische subjecten niet of pas laat de shifter ik gebruiken. Dit
kunnen we lezen als het niet vertegenwoordigen van het subject in de taal. Miller (1989 zoals geciteerd in Demuynck, 2008) schrijft daarover: “Wat mij aan de ander verbindt is de stem in het veld van de
Ander.” (p. 61). Aangezien autisten zich niet aliëneren aan de Ander, wordt het object stem nooit gesitueerd in het veld van de Ander. Daardoor wordt het object stem niet gefalliciseerd en blijft het angst aanjagen omdat het niet geregeld is door de Ander. Want dat is wat falliciseren inhoudt, namelijk dat het pure genieten aan wetten wordt onderworpen. Bovendien zijn ze hierdoor verplicht alles zelf te regelen, zelf hun wetten op te leggen.
Nog een heel aantal fenomenen zouden hier kunnen worden geplaatst en verklaard. Onder andere: de echolalie, het artificiële van de stem, … , deze allemaal bespreken houdt enerzijds een herhaling in, anderzijds valt het buiten het bestek van deze thesis, vandaar deze niet exhaustieve lijst.
5.2.2.1.4 Communicatie zonder de vocale jouissance Maleval (2007) ontwaart aan voorgaande fenomenen een gemeenschappelijk punt en dat is dat het autistisch subject een extreme moeilijkheid ondervindt, niet om de taal te verwerven, maar om een
positie van uitspreken in te nemen. Ter illustratie daarvan laten we een hoog begaafde vrouw aan het woord. Donna Williams (1992/1998) schrijft in haar boek Si On Me Touche, Je n’Existe Plus dat een autistisch persoon niet kan spreken zonder zijn geest te misleiden door deze een aantal voorwaarden te doen geloven. Die voorwaarden staan hieronder opgesomd. 27
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie 1. Wat de persoon vertelt heeft geen enkele emotionele waarde –hij is aan het babbelen alsof er niets aan de hand is. 2. De toehoorders kunnen hem niet raken noch zijn intenties ontwaren doorheen de woorden die hij gebruikt – hij moet zich uitdrukken via een jargon of poëtische taal. 3. Zijn vertoog is niet direct naar de toehoorder gericht – wat wil zeggen dat hij spreekt via objecten, of tegen de objecten zelf (met inbegrip van het schrijven, wat een vorm is van spreken via het papier). 4. Het gaat niet echt over een discours, men zou even goed een liedje kunnen zingen. 5. De conversatie heeft geen affectieve inhoud – het zijn banaliteiten.
Deze voorwaarden kunnen we als evidentie zien voor het feit dat een autistisch subject slechts kan spreken als hij er niet in geïmpliceerd is. Hij kan spreken op voorwaarde dat het woordenrijk blijft, op voorwaarde dat het spreken ontdaan is van de vocale jouissance.
5.2.2.2 De Ander We bespraken reeds dat de discussie over het onderscheid tussen autisme en schizofrenie zou passeren via de Ander. Stevens (2008) uitgangspunt daar omtrent is dat de Ander bedreigend is, zowel voor het autistische als het schizofrene subject. Deze kinderen kunnen de grilligheid van de ander bedreigend vinden. Bijvoorbeeld de onvoorspelbaarheid van het komen en het gaan van een moeder kan worden ervaren als bedreigend. Een dergelijke bedreiging kan via verschillende wegen tot uiting komen. Echter, wat ons het onderscheid tussen autisme en schizofrenie toelaat, is de particuliere reactie op de grilligheid van de Ander. Die reactie is ook afhankelijk van hoe die Ander ervaren wordt. Bij autisme wordt de Ander als een té veel beleefd aan de kant van de stem (de blik in het geval van schizofrenen). Het autisme kan dan ook begrepen worden als een vorm van terug op zichzelf plooien als antwoord op dat type van aanwezigheid. Zich terugtrekken of verschansen voor de Ander, proberen zich te ontrekken aan die Ander, kan meerdere vormen aannemen. Een daarvan is zich terugtrekken, waarvan catatonie het extreem is. Catatonie is een extreme verschijningsvorm die het zich terugtrekken kan aannemen. Het is geen differentiaal-diagnostisch argument, het is een fenomenologische vorm, geen onderliggend structureel gegeven. Daarom is het niet eigen aan één van beide gevallen en kan het dus ook niet als differentiaal-diagnostische criterium gebruikt worden. Een andere minder drastische variant daarvan is het uitbouwen van een waan, als het inbouwen van afstand via een imaginair weefsel. Dit vinden we voornamelijk terug bij paranoïde patiënten. Vervolgens is destructie ook een mogelijkheid. Passages à l’acte zijn daar nogal letterlijke vertalingen van in het reële. De passages à l’acte zijn, net als de catatonie, een fenomenologische vorm die de destructie kan aannemen. Geen onderliggend structureel gegeven en daardoor ook niet eigen 28
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie aan autisme of schizofrenie. Het kan in beide gevallen voorkomen. We kunnen dit terugkoppelen aan de theorie van de Leforts volgens wie de destructie een fundamentele karaktertrek was van de autist. Hier blijkt wederom dat destructie een fenomenologisch gegeven is die bij beide diagnoses kan voorkomen. Geweld en agressie als dusdanig kunnen dus niet als criterium behouden worden. Echter, ook de Leforts koppelden deze notie reeds aan het installeren van een tekort. Het autistisch subject tracht een gebrek te maken bij de Ander in het reële. De destructiedrift is dus een fundamentele karakteristiek voor zover het verwijst naar de functie van de metafoor van de Naam-van-de-Vader. Maar wanneer deze destructie zich echter beperkt tot het veld van het spreken en gemoduleerd wordt door de taal dan kan het de vorm aannemen van ironie, zoals bij de schizofrenie. De ironie is een manier om de Ander te kunnen zeggen dat al wat hij denkt, zegt en meent te weten, dat het allemaal niet veel voorstelt. Ironie kan wel als indicatie gebruikt worden voor de diagnose van schizofrenie want het is de autist vreemd. Een derde vorm om de Ander op afstand te houden is zich compleet losmaken van de Ander tot op het punt dat die Ander, bijna, niet meer bestaat. Deze vorm vinden we terug bij autistische subjecten. Echter, voor de autist is de Ander reëel en onuitholbaar. Het autistische subject kan zich afscheiden van de jouissance van het levende wezen maar het is absurd te pretenderen dat hij niet voelt. De affecten blijven bestaan, het is hun interpretatie die niet gebeurt, waardoor de jouissance zich als bedreigend en onbegrijpelijk voordoet. (De koppeling tussen S 1 en S 2 die voor betekenisverlening zorgt.) Zelfs wanneer de Ander compleet geëlimineerd is, dankzij de luchtbel die het subject rondom zich opricht, dan nog zijn er een aantal tekens die terugkeer maken en beangstigend zijn voor het subject juist omdat hij geen betekenis kan geven aan de aanwezigheid van de Ander. Een vierde en laatste vorm is het zich vasthaken aan de Ander, een paradoxale manier om de Ander op afstand te houden. We komen hierop terug als we spreken over het autistisch object, meer bepaald over de dubbele, omwille van de specificiteit van deze vorm.
5.2.2.3 Onderscheid aan de hand van een particuliere modaliteit van de forclusie Bovenstaande uitleg helpt om aan te tonen dat autisme en schizofrenie te onderscheiden zijn. Een onderscheid die gemaakt wordt aan de hand van de particuliere reactie op de grilligheid van de Ander. Een bedreiging die in het autisme onder de vorm van het object stem komt. Aan de kant van de schizofrenie verschijnt de bedreiging eerder als blik. Lemaire-Diricq verwoordt mooi, in haar artikel “De la Jouissance de l’Autiste … au JouisSens du Névrosé”, op welke manier het geval van de schizofreen te vergelijken valt met die van de autist. Ze duidt op de invloed van de jouissance van de Ander op het organische lichaam van het subject. We weten dat het voor de schizofreen moeilijk is het lichaamsbeeld te reguleren of op te bouwen, zijn lichaam is verbrokkeld. Ze schrijft daarover:
29
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie Il n’est pas, lui non plus, nommé et ce, par défaut d’identification primaire. Mais contrairement à l’autiste, s’il reste lui aussi pétrifié sous le S1, il fait cependant usage de signifiants empruntés à l’Autre, usage exclusivement métonymique certes, qui toutefois l’ébranlent mais dont il peut parler et dire ainsi le déchaînement de l’Autre sur son corps morcelé. (Lemaire-Diricq, 1993, p.72).
Eerste en vooral wijst ze op de gelijkenis tussen de twee. Door het feit dat ze beiden niet benoemd zijn, beiden ontbreekt het aan de primaire identificatie (cf. supra). Vervolgens duidt ze het verschil aan. De schizofreen blijft tevens versteend onder de betekenaar S 1 maar, in tegenstelling tot het autistische subject, maakt hij wel gebruik van betekenaars ontleend aan de Ander. Dit heeft alles te maken met het feit dat de bedreiging, voor de schizofreen, onder de vorm van het object blik komt en niet onder de vorm van het object stem. Maleval (2007) zei immers: “La voix est un objet pulsionnel qui présente la spécificité de commander l’identification primordiale, de sort que le refus radical de céder sur la jouissance vocale porte atteinte à l’inscription du sujet au champ de l’Autre.” (p. 131). Dit geeft aan dat de schizofreen zich wel in het veld van de Ander heeft ingeschreven maar slechts tot op bepaalde hoogte. Tot de vadermetafoor komt de schizofreen niet. Desondanks kan hij zich wel van taal bedienen om te communiceren. J.-N. Donnart (2009) verwoordt dit als de schizofreen die: “(...) habite le langage (…)” (pp. 247). Deze betekenaars worden enkel metonymisch gebruikt wat ervoor zorgt dat het subject steeds in problemen komt wanneer hij een beeld tracht te vormen van zijn lichaam of het te reguleren. Want een subject is een betekenaar die zich representeert voor een andere betekenaar. De schizofreen heeft enkel die ene betekenaar, S 1 , om zich en zijn lichaam te representeren. Het gevolg daarvan is dat hij zijn lichaam als verbrokkeld waarneemt. Hij/zij is in staat de verschillende delen te zien maar niet het geheel omdat S 2 ontbreekt. De betekenaar die wetmatigheid toeschrijft aan S 1 , die het grotere geheel representeert. Die ervoor zorgt dat de schizofreen de verschillende delen van zijn lichaam als één geheel waarneemt. Desalniettemin is de schizofreen in staat te spreken over zijn problemen, kan hij of zij een positie innemen waarin men zich uitdrukt, waarin hij getuigt van de problemen die hij ondervindt in relatie tot de Ander. Donnart (2009): “Son usage si particulier de la langue laisse entendre malgré tout sa présence énonciative, …, dans son dire, sa présence et ses affects.” Hij stelt dat dit zich bovendien laat verifiëren in een singulier vasthaken aan de Ander in de overdracht. Daarmee stelt Donnart zich op één lijn met Lemaire-Diricq die van mening is dat in het aandachtig luisteren van de Ander, de schizofreen iets kan vinden dat hem tevreden stelt, sust. De autist slaagt hier niet in en daarin ligt het verschil.
Zowel Laurent (2007), Maleval (2007) als Stevens (2008) bevestigen het differentiaaldiagnostische criterium, l’Autre n’existe pas, in de zin dat het gaat om een radicale vorm van forclusie. Daarmee gaan ze dus gedeeltelijk akkoord met het criterium zoals geponeerd door Rosine en Robert Lefort. Echter, elk van die auteurs nuanceert die visie door telkens een verschillend accent te leggen. Maleval (2007) bedenkt dat de radicaliteit zich eerder situeert in de weigering afstand te doen van de 30
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie vocale jouissance in plaats van in het niet (h)erkennen van de Ander. Hij situeert dit binnen de psychotische forclusie en plaatst daarmee vraagtekens bij de opvatting van autisme als aparte subjectstructuur Stevens (2008) op zijn beurt wijst op de verschillende reactie van autistische en schizofrene subjecten op de grilligheid van de Ander. Bovendien beweert hij dat een verglijding mogelijk is tussen de twee. Een stelling die wederom ingaat tegen de idee van de Leforts van autisme als aparte subjectstructuur. Laurent (2007) stelt vast dat de radicale vorm van forclusie niet afdoende is om autisme als aparte subjectstructuur te gronden. Hij ziet autisme als verschijningsvorm binnen de psychotische subjectstructuur. Wel zoekt Laurent autisme te onderscheiden van schizofrenie via een terugkeer van de jouissance (cf. 5.2.4.2 Onderscheid aan de hand van een particuliere modaliteit van de terugkeer van de jouissance in het lichaam p.40).
5.2.3 Het autistische object 5.2.3.1 Vaststellingen in de kliniek Clinici vonden zich al snel (de jaren vijftig en zestig) geconfronteerd met kinderen wiens subjectieve universum ondersteund en gestructureerd kan worden door de aanwezigheid van reële objecten. Dat deze erg uiteenlopende objecten allerhande maten en vormen kunnen aannemen, daarvan alleen al getuigen T. Grandin (1986/1994) en B. Bettelheim (1967/1969) met zijn casus Joey, die er respectievelijk een beestenval en een elektrische machine op na houden. Autistische objecten hoeven echter niet zo complex te zijn. Eenvoudige objecten zoals een tol, knikkers, ventilator, wieltjes, enzovoort komen ook erg frequent voor in de kliniek.
5.2.3.2 Frances Tustin In zijn artikel “Les Objets Autistiques Complexes Sont-Ils Nocifs?” verwijst Maleval (2009) naar Frances Tustin als diegene die als eerste, in haar werk Autisme et Psychose de l’Enfant in 1972/1977, het begrip autistisch object onderscheidde. Tustin, steunend op haar psychoanalytische praktijk met psychotische kinderen, voorzag het concept onmiddellijk van een uitgebreide theorie waarin ze de specificiteit en de functies van de objecten onderbouwde. In verband met de specificiteit wijst de auteur erop dat het gemeenschappelijke kenmerk van veel autistische objecten hun hardheid is. Die specificiteit brengt ze in verband met de functie van het object. Zo beweert ze dat autistische mensen een gevoel van veiligheid ontlenen aan hun objecten. Ze beschermen hen tegen het niet-ik maar het resulteert in “une autosensualité qui est devenue excessive et a pris un cours déviant et pervers” (Tustin, 1981/1986, p. 139), in die mate dat het een beknottend effect sorteert op de mentale ontwikkeling van het kind. De objecten overschrijden, volgens Tustin, hun auto-therapeutische functie op dusdanige manier dat ze schadelijk worden. Voor Tustin is er dus een inherente pathologische dimensie aan het autistische object. Zij gaat er immers vanuit dat, in een 31
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie normale ontwikkeling, het autistische object de voorbode van het transitionele object is (zoals beschreven door Winnicott in 1951/1992). Daardoor heeft het als specifiek kenmerk dat het nog als volledig ik wordt waargenomen. Anders verwoord functioneren deze objecten als bescherming tegen het verlies (van de moeder). Ze hebben als functie het voorkomen van de ontwikkeling tot een bewustzijnsniveau van de lichamelijke separatie. Ze zijn geen tijdelijke substituten van de moeder maar ze vervangen haar op een permanente manier. Het mechanisme die achter deze auto-therapie schuilgaat is een soort basale identificatie, die meer weg heeft van zichzelf gelijk stellen met (de specifieke kenmerken zoals hardheid van) het object, een soort reëel plakken van de eigenschappen van het object op het autistisch subject. De bevestiging van haar theorie vindt ze in het geval David. Een jongetje van tien jaar die de gewoonte had elke sessie een speelgoedautootje mee te nemen. Deze hield hij zo hard vast dat de afdruk nog in zijn handpalm stond wanneer hij het autootje los liet. Tustin meent, uit haar werk met het jongetje, te verstaan dat het autootje als een soort magische amulet functioneerde, hem beschermde tegen gevaar. Het stuk speelgoed wordt een deel van het lichaam van David, een extra harder deel.
5.2.3.3 De functie van het autistische object herbekeken Gezien de pathologische dimensie en de nefaste gevolgen die Tustin aan autistische objecten toeschrijft houdt ze een pleidooi tégen het autistisch object en ijvert ze vóór het verdwijnen ervan. Weliswaar binnen de veilige omgeving van een kuur. Desondanks deze stellingnamen, erkent ze dat het, zonder meer, wegnemen of het onderdrukken ervan, risico’s inhoud met nefaste gevolgen voor de autist. Maleval (2009) deelt deze mening niet. Daarmee sluit hij zich aan bij Rosine en Robert Lefort die waarschuwden voor de imaginaire betekenisverlening bij de post-Freudianen. Maleval onderscheidt zich dan weer van de Leforts door het autistische object aan te grijpen als ankerpunt voor de uitwerking van een theoretisering omtrent de functie van het object. Die theorie toont enerzijds het belang van het object aan voor het autistisch subject, anderzijds staat het toe een onderscheid te maken tussen twee verschijningvormen binnen de psychose, met name schizofrenie en autisme, waar we later op in gaan 5.2.3.4 Onderscheid aan de hand van de aanwezigheid van het object. p.34. Zo schrijft Maleval (2009) over een autistisch kind van vier jaar dat een niet adaptieve hechting had met een dekentje. Ondanks het kind zelf en zijn initiële paniekreactie op het verwijderen van het dekentje raadde men aan ’s nachts, terwijl het kind sliep, kleine stukjes van het dekentje weg te knippen. Eens er niet meer dan enkele uitgerafelde draadjes overbleven, liet het kind het ‘dekentje’ in de steek maar enkel om het in te ruilen voor een ander object. En dit zo herhaaldelijk. Bovendien zijn autisten het eens in zowel hetgeen ze erover vertellen als in hun gedrag dat bepaalde objecten hun een grote hulp zijn. Zo schrijft Sellin dat hij enkel veiligheid kan vinden in objecten. Grandin vertelt veel meer geïnteresseerd te zijn in machines dan in mensen. Williams valt hen bij door te zeggen dat, voor haar, de personen van wie ze hield, objecten waren. Deze waren bovendien haar bescherming 32
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie tegen datgene wat ze niet graag had, namelijk andere personen. Grandin omschrijft het ook nog als een bron van motivatie voor autisten. “Pourquoi l’autiste apparaît-il capté par le mouvement de tels objets qu’il peut observer pendant des heures?” (p. 167). Hierbij vraagt Maleval (2009) zich, in tegenstelling tot Tustin, luidop af welke voordelen dergelijke objecten voor de autist opleveren. Als antwoord op die vraag draagt de auteur evidentie aan voor wat hij als het belangrijkste gemeenschappelijke kenmerk beschouwd van autistische objecten, namelijk dat ze allen een dynamiek schijnen te bezitten. Het voordeel die autistische subjecten daarvan weerhouden verwoordt hij als volgt: “les enfants, qui s’éprouvent inanimés, trouvent en leur double objectal une dynamique vitale essentielle (…).” (Maleval, 2009, p. 168). De onbewogen kinderen, waarmee hij het autistische subject bedoelt, vinden in hun dubbele van het object 11 een essentiële vitale dynamiek. Bij het autistisch object is het hem dus om de inherente dynamiek te doen. Deze verbindt de auteur met een notie van vitaliteit, de autist heeft het object nodig om te ‘leven’. Des te duidelijker wordt dit wanneer het subject het object laat staan en in een onbewogen toestand hervalt. Dit geeft aan dat het aan de kant van de objecten is, en niet van de mensen, dat ze hun eerste pogingen doen zich aan te wakkeren of tot leven te brengen. Via hun objecten vangen ze een zoektocht aan zodat ze tot een libidineuze animatie van hun wezen kunnen komen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat veel van deze objecten hard en dynamisch zijn, opdat er een auto-therapie zou kunnen plaatsvinden rond hun lichaamsbeeld en pulsionele animatie. Dit getuigt van een weten, aan de kant van de autist, in verband met de castratie: hij heeft de intuïtie dat hij dient te passeren via een imaginaire behandeling van het symbolische verlies om zijn functioneren te animeren. Die intuïtie kunnen we in verband brengen met de theorie van de Leforts die stellen dat er voor het autistische subject geen object (a) is. Voor de Leforts impliceerde de afwezigheid van de Ander de afwezigheid van het object (a). Nu we de afwezigheid van de Ander hebben genuanceerd (cf. supra 5.2.2 Forclusie en jouissance bij het autistisch subject, p.21) volgt daaruit dat ook de afwezigheid van het object (a) moet genuanceerd worden. Hier geeft de autist blijk van een aanvoelen, een intuïtie in verband met het object (a). voor de autist is er ‘iets’, waarvoor het subject geen woorden heeft om het te benoemen, waarvan hij aanvoelt dat het een bewerking vereist. Het autistische subject zal die jouissance bij de dubbele plaatsen en het daar bewerken. Het schizofrene subject legt de jouissance in zijn/haar eigen lichaam en gebruikt betekenaars om het te bewerken. Bovendien heeft de steun op een object voor het autistisch subject niets geruststellend, zoals het geval is bij een transitioneel object. Deze laatste zijn fallische geruststellende objecten. Ze vervangen het gemis van de Ander door een fallische (en dus symbolische) representatie ervan in het object. Autistische objecten, daarentegen, zijn bij momenten erg verontrustend voor het subject. Dit heeft alles te maken met hun reële aard (in plaats van symbolische).
Wat de identificatie of gelijkstelling met het object betreft, beroept Maleval zich op de taaltheorie van Lacan die stelt dat identificatie een fenomeen is dat slechts plaats vindt gesteund door 33
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie betekenaars. Het reële plakken, zoals Tustin dit voorstelt, van het autistische subject op het autistische object om de eigenschappen daarvan over te nemen, is niet van de orde van een identificatie. Wel geeft Tustin in haar beschrijvingen aan, zonder het zelf te beseffen of expliciet te zeggen, dat het autistische object functioneert als dubbele van het subject. Immers, aangezien de betekenaar van de Ander niet aanwezig is, kan er geen identificatie plaats vinden. Daarom doet de verdeeldheid van het subject, de verdeeldheid tussen betekenaars zich voor in het reële van de dubbele, in het reële zelf. De dubbele verschilt radicaal van het transitief object omwille van de functie die het heeft voor de subjectieve economie. Ten eerste richt het zich op het in beweging brengen van het subject, dit omwille van het niet functioneren van de dynamiek van de drift. Ten tweede heeft het als doel het teveel aan jouissance te doen verschijnen. Daarbij vallen er twee manieren te onderscheiden. Allereerst tracht het object het teveel aan jouissance te kaderen en het op een afstand te zetten. Dit is een eerste stap waarbij het subject de drift representeert aan de hand van het object en tegelijkertijd buiten zichzelf plaatst. Vanuit die positie is het mogelijk te evolueren naar een tweede stap waarin de autist via zijn object probeert zijn pulsionele dynamiek in beweging te brengen. De theoretisering die Maleval (2009) hier poneert sluit aan bij de theorie die de Lefort voorop stellen omtrent de dubbele. Maleval stelt dit echter niet voorop als differentiaal-diagnostisch criterium ter onderscheid van autisme en psychose.
5.2.3.4 Onderscheid aan de hand van de aanwezigheid van het object. In de kliniek van het autisme en de schizofrenie is het object alomtegenwoordig. Het gebruik ervan, zowel in de schizofrenie als in het autisme, is bedoeld om het parasitaire van de taal te behandelen, aldus Donnart (2009). De psychoanalyse zal steunen op de dynamiek van deze particuliere uitvindingen van het subject. Donnart (2009) stelt zich de vraag: “Faut-il distinguer autisme et schizophrénie sur ce point?” (pp. 250). Tenslotte zal een verschil in doel en functie van het object van belang zijn voor hoe de therapeut ermee omgaat. Donnart illustreert aan de hand van zijn casus Yann de volgende conclusie: voor het autistisch subject gaat het om het uiteen houden van de jouissance en het spreken. In zijn behandeling van die ontregelde jouissance vermijdt hij elke manifestatie die zou kunnen wijzen op een positie van uitdrukking. In dat geval moet het object begrepen worden aan de kant van de dubbele. Omwille van de jouissance van het levende wezen die niet gekoppeld werd aan de betekenaar. Bij het schizofrene subject gaat het om een zoektocht om de enigmatische jouissance van het levende wezen te becijferen in de taal. Het is dus om een knip –en plakwerk, van de persoon die zich uitdrukt, die hem/haar toelaat een ontregelde jouissance te bevatten. Merk op dat in beide gevallen het object in verband staat met de relatie van het subject ten opzichte van het spreken. Bepaalde aspecten van die objecten, bij de schizofreen, doen ons denken aan de figuur van de dubbele (cf. infra 5.2.4 De dubbele, p.35) volgens de modaliteiten van de autistische defensie. Zo gaat het vaak om bizarre, supplementaire, geërotiseerde objecten. In die hoedanigheid lijken ze steunpunten 34
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie voor het subject om de objecten en de wereld af te lijnen, van een grens te voorzien. Het is te zeggen, om de libido te begrenzen: het object stem regelen, het anale object regelen, het lichaam minder enigmatisch maken, zijn gelijken benaderen wordt allemaal mogelijk door middel van die uitvinding. Echter, het object is niet onontbeerlijk voor de libidineuze animatie: het lichaam van de schizofreen functioneert niet in spiegelbeeld met zijn object (waar dit voor de autist wel het geval is, althans voor simpele objecten, cf. infra). Het gaat niet om het incorporeren van de dynamische eigenschappen van het object zodat het subject tot separatie kan komen van zijn object op het toilet, zich kan voeden of zijn gelijken kan benaderen. Het object in de schizofrenie staat het subject toe een antwoord te formuleren op een jouissance die voor hem uitdrukkelijk enigmatisch is. En dit in discussie met de Ander! Bovenstaande moet begrepen worden als argumentatie voor het onderscheid tussen autisme en schizofrenie en in die hoedanigheid een argument pro de theorie van de Leforts. In se kan het argument dat het autistische subject de Ander niet betrekt in het formuleren van een antwoord op de bedreigende jouissance als evidentie gezien worden voor de stelling van de Leforts: l’Autre n’existe pas. Echter, het niet betrekken van de Ander wil niet zoveel zeggen als het niet bestaan van de Ander. We zagen met Maleval (2007) immers dat de bedreiging van de Ander zich uit onder de vorm van het object stem.
5.2.4 De dubbele Stevens (2008) heeft het gehad over het feit dat autisme kan begrepen worden als een vorm van terug plooien op zichzelf als antwoord op een bedreigende aanwezigheid van de Ander. Verder maakte hij duidelijk dat dit meerdere vormen kan aannemen waarvan het zich vasthaken aan de Ander er één (zij het paradoxale) vorm van was. De dubbele is een manier waarop het autistische subject zich vasthaakt aan de Ander. Daarvan getuigt onder andere de beroemde gevalstudie van Bettelheim (1967/1969) waarin zijn patiënt Joey zegt: “Il y a des gens en vie, et des gens qui ont besoin des lampes.” (p. 677). Deze indicatie die Joey geeft is erg waardevol, niet in de zin van een onderscheid tussen hun wereld en de onze, maar in de zin dat het een onderscheid is die duidt op het vitale karakter, die daar op het spel staat. Daar geeft B. Bettelheim reeds rekenschap van het feit dat er een verschil is tussen Joey aangesloten en niet aangesloten. In het geval van Joey houdt dit een gevaar voor misinterpretatie in want hij sloot zich letterlijk aan op een machine. Echter, het aansluiten/afsluiten moet begrepen worden als het beroep doen op het autistisch object waarvan de aan- of afwezigheid een radicaal verschil betekent in de libidineuze beweeglijkheid van het subject. Dit autistisch object kan, naast een voorwerp, ook een persoon zijn. Het is, echter, M. Mahler (1968/1973) die als eerste de centrale functie van het mechanisme aansluiten/afsluiten opmerkte. M. Perrin (2009) schrijft dat autistische subjecten zich vasthaken aan verschillende en variërende objecten uit hun omgeving, die als dubbele functioneren. 35
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie Op een bepaald moment sluit de autist zich aan op de Ander. Bijvoorbeeld als hij/zij de Ander aanraakt. Op dat moment wordt het subject levend, hij circuleert zonder iets te zeggen. Het is een pure levende motor, hij beweegt zonder ophouden. Op andere momenten is het autistisch subject compleet onbeweeglijk en sluit hij zich af van de Ander. Het is op het precieze moment dat de autist zich fysiek op de Ander aansluit dat hij plots in beweging komt. Het lijkt alsof een deel van hun levensdrift aan de Ander gekoppeld is, een deel van hun levende wezen. Het autistisch subject sluit zich met intervallen aan op de Ander. Stevens (2008) beweert dat hun libido voor een deel bij de Ander ligt. Ondanks de rekenschap die beide auteurs (zowel Bettelheim als Mahler) aflegden van het autistisch object en de functie die dit had voor het subject, hielden ze de mening erop na dat het autistisch object negatief was voor het subject en diende verwijderd te worden. De analogie met F. Tustin is niet ver te zoeken. Maleval (2009) toont aan, in tegenstelling tot laatst genoemden, in welke mate het object (en in het verlengde daarvan de dubbele), omwille van zijn dynamische eigenschappen, een onmisbare constructie is in de autistische defensie. Enerzijds voor de opbouw van een lichaamsbeeld, anderzijds om een libidinale beweging te verwerven én in gang te zetten. Het autistisch subject doet dit door beroep te doen op een aliënerend object. Een object-boord. Dit omwille van het uitblijven van de aliënatie aan de betekenaar, waardoor de autist genoopt is die situatie te compenseren met een dergelijke soort aliënatie. Daarmee stemt Maleval in met de theoretisering van de Leforts omtrent de dubbele. Maleval expliciteert echter een aantal zaken die de Leforts impliciet veronderstelden met hun concept van de dubbele.
M. Perrin (2009) is een van de auteurs die, in het boek L’Autiste, Son Double et Ses Objets, getuigt van haar werk in een instelling met een autistische jongen, Charlie. Haar casus toont een mooie illustratie van hoe een object een autistische subject kan ondersteunen in het kaderen van zijn jouissance. In het geval van Charlie is er een aansluiting op een precies object, met name een molentje. Voor Charlie stelt het object hem in staat om tot een animatie van zijn wezen te komen “à la condition sine qua non que son regard se fixe sur cet objet autistique, porteur en son image de l’objet pulsionnel.” (p. 78). Verder in de therapie vertelt ze: “Charlie va d’abord s’installer sur les toilettes, pantalon relevé. Puis, assis à côté, il fera tournoyer l’eau de la cuvette, gardant toujours un œil sur l’autogire (…)” (p. 78). Charlie verricht een werk met de anale jouissance (naar het toilet gaan). Hij is daartoe in staat omdat hij een defensieve constructie opzette. Eerst met behulp van het molentje. Vervolgens aan de hand van het water dat hij een circulaire beweging laat maken. Dat dit alles niet kan losgekoppeld worden van de scopische jouissance bewijst zijn blik die gevestigd blijft op het molentje. Het mechanisme daarachter is dat het autistische subject zoekt zich aan te sluiten op het dynamische karakter van zijn object en daarvan de eigenschappen te incorporeren met als doel zijn eigen lichaam te laten functioneren zonder dat er angst optreedt.
36
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie We hebben gezien dat de aanwezigheid van de Ander vaak via deze weg tot uiting komt in de vorm van een vraag (“Ga je op het potje gaan?”). Voor Charlie is dat niet anders maar hij steunt op de dubbele om zich te beschermen tegen een het bedreigende van die vraag. Tegelijkertijd staat die dubbele toe zich open te stellen voor de Ander aangezien deze hem beschermt tegen de uitwisseling, de ontmoeting met de Ander. Er wordt als het ware een buffer ingebouwd. Zonder die aansluiting op een object of persoon als dubbele valt het subject stil. Complete apathie, stupor, mutisme … de efficiëntste manier om uitwisseling te voorkomen.
De dubbele laat dus een zekere structurering van het lichaamsbeeld toe en staat (Charlie) toe tot een libidineuze beweging te komen. De dubbele laat echter niet veel plaats over voor het subject, deze is er totaal aan onderworpen. Het subject is tot geen enkele afstand/separatie gekomen. Perrin (2009) stelt de volgende hypothese voorop met betrekking tot de functie van de dubbele: “(…) le sujet autiste, par cettte bipartition, traite l’Autre tout-puissant auquel il a affaire, y opère une coupure, (…) 12” (p. 82). Soms vertaalt zich dit erg letterlijk in het kapot maken van het autistische object. Dit lijkt deel uit te maken van de autistische defensie, in de zin dat het een breken is met de almachtige Ander in het reële. Het is terug te brengen tot een behandeling om het object op een afstand te zetten vergelijkbaar met het Fort-Da-spel zoals beschreven door Freud (1920) in zijn gevalstudie van de kleine Hans. Het verschil met dit spel is dat de behandeling van het object in het autisme niet is bedoeld om het leed van het gemis te verzachten. Integendeel, het tracht een gecontroleerd verlies van het object te bewerkstelligen. Dit laatst is echter niet zonder gevaar voor het autistische subject. Perrin (2009) getuigt naar aanleiding van het geval Charlie:
Il tente une coupure d’avec un Autre tout-puissant; précisément, détruire l’autogire est une tentative du sujet pour se séparer d’avec l’objet réel qu’il cadre, au prix d’un laisser-tomber de son être, puisque la destruction de l’objet autistique permettant la coupure, a pour conséquence un débranchement du sujet ; (…) (p. 85)
In het geval van Charlie vernietigt hij het molentje, zijn oorspronkelijke autistische object. Het kapot maken van dit voorwerp is voor hem een poging om afstand te nemen tussen zichzelf en het reële object, dat hij overigens zelf installeerde. Zijn motivatie hiervoor is dat het molentje niet meer volstaat. Het molentje is immers een simpel autistisch object (in tegenstelling tot een complex) dat hem enerzijds wel het voordeel biedt het object van de drift te kaderen en de mogelijkheid zich te animeren. Dat wil zeggen dat het subject in staat is relaties aan te gaan met zijn omgeving zonder ‘bevroren’ te zijn door angst. Anderzijds is hij er ook erg afhankelijk van en er aan onderworpen, zoals vermeld laat het geen plaats voor het subject. Daarvan getuigen het aan –en afsluiten. Moest dit object en het kaderen van het object van de drift die eruit volgt voldoende zijn, dan zou Charlie immers constant aangesloten zijn. De kadering van het object van de drift door het autistisch object is dus een bewuste stap in de defensieve constructie van de autist. Blijkt echter dat het ook onvoldoende is voor 37
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie het subject om de gecontroleerde afstand van het reële object te garanderen. Het object draagt de capaciteit van auto-destructie in zich. Daarvan getuigt de prijs die Charlie betaald als hij zijn object kapot maakt. Hij sluit zich af want, net als zijn object, bevindt het subject zich in het puur reële en als het object waarop het autistisch subject zich aansloot stuk gaat in het reële dan heeft dat als gevolg dat ook het subject in het reële afhaakt, stil valt.
Bovenstaande uiteenzetting over de dubbele kunnen we begrijpen als een aanvulling op de theorie van de Leforts. Voor hen is de dubbele de verdeelheid van het subject in het Reële. De hedendaagse psychoanalytici gaan hier niet tegenin maar maken een aanvulling in termen van de functie van de dubbele. De dubbele zorgt enerzijds voor de opbouw van een lichaamsbeeld, anderzijds zorgt het voor het verwerven en in gang zetten van een libidinale beweging bij het autistische subject.
5.2.4.1 Simpele en complexe objecten L’objet autistique complexe s’inscrit dans la même logique de traitement de l’objet de jouissance : il s’efforce de cadrer son trop de présence et de le mettre à distance, afin de produire une précaire mise en jeu de la dynamique pulsionnelle, permettant d’instaurer une certaine dynamique subjective. (Maleval, 2009, pp. 172)
In dit citaat geeft Maleval aan dat het complexe autistische object zich inschrijft in dezelfde behandelingslogica van het object van de jouissance als het Fort-Da spelletje, zoals beschreven door Freud (1920). De auteur heeft het hier over complexe autistische objecten in plaats van simpele. Met betrekking tot dit onderscheid schrijft hij het volgende: “(…) c’est dans leur aptitude à cadrer un objet pulsionnel et à tenter de réguler le rapport à celui-ci qu’ils se distinguent des objets autistiques simples.” (p. 172). We merkten reeds op dat het voor Charlie het molentje niet langer volstond als autistisch object. We zullen verder zien hoe hij op zoek gaat naar een object die hem beter in staat zal stellen zijn jouissance te kaderen en te reguleren. Meer bepaald moet Charlie een manier van functioneren vinden die hem niet telkens verplicht in een algehele passiviteit te vervallen indien hij niet langer is aangesloten op zijn (simpel) autistisch object. Daarvoor zal hij het molentje moeten vervangen door een ander en beter object. Charlie maakt op een bepaald moment in de kuur een overgang van het molentje naar de wasmachine. In het begin werd, net zoals met het molentje, elke poging tot separatie met de wasmachine ervaren als een reële castratie, afscheuring. Desondanks het leed dat dit veroorzaakt draagt het autistische subject erg veel zorg voor zijn complexe objecten. Dit is niet enkel omdat het hem/haar een zekere rust brengt maar omdat hij/zij intuïtief aanvoelt dat het geperfectioneerd wordt. Deze perfectionering handelt rond een afsnijden/weglating van de jouissance. Geleidelijk aan produceert Charlie een weten over de castratie. Daarbij probeert Charlie iets imaginairs, een andere soort afscheuring daar waar het oorspronkelijk enkel reëel was. 38
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie
Het simpele molentje functioneerde voor Charlie als dubbele. Het molentje stond hem toe het te veel aan aanwezigheid te kaderen en op een afstand te plaatsen. Waardoor er een dynamiek van de pulsie kon plaats vinden die een subjectieve dynamiek van het subject toelaat. Merk op dat dit ook de functie van het complexe object (zoals de wasmachine van Charlie) is. Hier ligt het verschil dus niet. Het verschil tussen complexe en simpele autistische objecten verwoordt (Perrin, 2009) als volgt: “Notre hypothèse dès lors est que si l’objet autistique de Charlie permettait de remédier aux débordements de la jouissance scopique en cadrant l’objet pulsionnel en jeu, l’objet autistique complexe la machine capture l’objet réel de la jouissance.” (pp. 88). Het simpele object van Charlie liet hem toe het uit zijn voegen treden van de jouissance te kaderen. Het complexe object laat hem toe die jouissance te bevatten. Het verschil ligt dus in de imaginarisatie van het object van de jouissance, van het symbolische verlies. De autist zal zoeken een weten te creëren over het symbolische verlies en dit via zijn complexe autistische objecten.
Dat dit niet zonder gevolgen is tonen we aan via de gevalstudie van Charlie. Zijn imitatie van het imaginaire weefsel rond de scopische jouissance staat hem toe zijn eigen blik in te zetten. Zo kan hij zich verwijderen van de wasmachine zonder problemen en kan M. Perrin zonder ophouden aankijken. Hij vraagt de Ander zelfs te kijken. Dat wil zeggen dat hij de blik van de Ander aangrijpt om te getuigen van de imaginarisatie van het verlies van het object van de jouissance in het autistisch object. De blik van de Ander aangrijpen impliceert dat hij de ander een blik geeft waar die er voorheen niet was. De reden daarvoor is dat het verlies/het gebrek niet heeft gefunctioneerd in het veld van het scopische, omwille van de weigering van het subject zich in te schrijven in de betekenaarsketting. Vanaf dat moment werd elke poging het object van de pulsie in beweging te zetten vermeden: hij vluchtte voor de blik van de Ander en engageerde de zijne niet. Door het bevatten van het object blik in het complexe autistische object, die imaginaire constructie, die uitvinding die het onttrekken van de scopische jouissance imiteert, geeft het enerzijds de blik terug aan Charlie. Evidentie vinden we in de reacties van de opvoeders die, volgend op dit moment in de therapie, getuigen dat Charlie oogcontact maakt. Anderzijds geeft het ook een blik terug aan de Ander, waarvan de zin: “Regarde Myriam”, getuigt. Alles wijst er dus op dat de functie van het complexe autistische object, de wasmachine, hem toestond het teveel aan scopische jouissance te doen verschijnen/representeren. Sterker nog, bevatten in zijn object en vervolgens de scopische functie herstellen.
Het feit dat hij terug een blik toewijst aan de Ander leidt naar de vraag of hij (Charlie en in het verlengde daarvan de autist) via het werk rond de imaginarisatie van het symbolische verlies echt toegang heeft tot het gebrek van de Ander? Perrin (2009) schrijft over een andere gevalstudie dat deze: “(…) est très enseignant sur cette élaboration de la capture, et non la chute, par l’objet autistique de l’objet pulsionnel en jeu, sur ce 39
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie mime de la perte pour qu’en advienne une soustraction imaginaire de la jouissance vocale.” (p. 90-91). Het om een soort nabootsing gaat van het symbolische verlies, niet om een echt symbolisch verlies dat plaats vindt met de overgang naar betekenaars. Er is nog steeds een teveel. Het teveel dient bevat te worden en veilig weggeborgen, net alsof het om een verlies ging. Het imaginaire weefsel rond het verlies markeert een echte ommekeer bij Charlie. Er is geen sprake meer van het object blik. Via een werk met het binnen en buiten en het bedieningspaneel van de wasmachine behandelt hij het anale object. Nog verder in de behandeling komt zelfs het object stem aan de beurt. Het complexe autistische object zal dus een echte behandeling van de driften toestaan, “… semblent donc d’avoir cette fonction d’atteindre une régulation maîtrisée et durable de la jouissance, une régulation de la libido.” (Perrin, 2009, p. 93). De bevindingen van Perrin gaan in tegen de bewering van Rosine en Robert Lefort dat er geen object (a) is. Het autistische subject lijkt wel degelijk een besef te hebben van iets als jouissance. Bovendien lijkt het autistische subject een notie te bezitten van de verschillende objecten van de pulsie. Charlie getuigt daarvan door achtereenvolgens het object blik, het anale object en het object stem via het autistisch object te passeren en zo te behandelen. Dat besef en die notie moeten we echter begrijpen als basale gewaarwordingen. Deze hebben niet dezelfde status als bij de neurose, alwaar ze dienen als compensatie voor de castratie. Bij het autisme worden ze als teveel ervaren dat een reactie/behandeling oproept bij het autistische subject. Dit maakt elke uitwisseling echter onmogelijk, temeer omdat het autistisch subject via een object passeert en niet via de Ander.
5.2.4.2 Onderscheid aan de hand van een particuliere modaliteit van de terugkeer van de jouissance in het lichaam Herinneren we ons de uitgangsvraag van Laurent (2007) nog: “Faillait-il séparer par une modalité particulière de la forclusion provoquant le rejet de tous les signifiants, ou par une modalité particulière du retour de la jouissance dans le corps?” (p. 110). De realiteit is dat de bijzondere modaliteit van de forclusie zijn effecten zal sorteren op de jouissance. Dit valt na te gaan aan de hand van de stabiliseringspogingen van autisten die steeds draaien rond hetzelfde essentiële mechanisme van de lokalisatie van de jouissance. Laurent (2007) beweert dat bij het autistische subject de jouissance terugkeert op een boord. Voor Rosine en Robert Lefort neemt de jouissance de vorm aan van destructiedrift. Deze destructiedrift stellen ze voorop als een differentiaal-diagnostisch criterium ter onderscheid van autisme en psychose. Laurent gaat daar echter niet zo ver in maar gebruikt de terugkeer van de jouissance als criterium om een onderscheid te maken tussen autisme en schizofrenie, als twee verschillende verschijningsvormen binnen de psychose. Een voorbeeld van die stabiliseringspogingen vinden we terug in de genoemde casus van Charlie. In deze paragraaf behandelen we echter niet de vorm die deze stabiliseringspogingen aannemen maar hoe die stabiliseringspogingen verschillen van schizofrenen en paranoïde stabiliseringspogingen. Daarmee in verband schrijft Morilla (2002), in zijn artikel L’Autisme: Des 40
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie Positions Divergentes dans la Psychanalyse, over Laurent die autisme inschrijft in een nieuw klinisch perspectief. Hij steunt daarvoor op indicaties die Lacan gaf in zijn Séminaire XI, het gaat erom een differentiële kliniek op te bouwen rond de psychoses vertrekkend van de verschillende vormen van terugkeer van de jouissance, en het veld van de psychoses te reorganiseren in termen van een continue processen tot aan ‘sinthomale’ structuren. In dat opzicht, zo schrijft Morilla (2002), is de thesis van Laurent de volgende: “si la paranoïa est le retour de la jouissance dans l’Autre, si la schizophrénie est le retour de la jouissance sur le corps, (…) l’autisme, c’est le retour de la jouissance sur le bord.”
Hoe we deze terugkeer van de jouissance op een boord nu precies moeten begrijpen verduidelijken we aan de hand van een citaat van Laurent zelf:
Le rapport de l’autiste à son corps nous présente un corps nettoyé de tous les organes d’échange possibles. Le corps-autiste serait le vrai « corps sans organes ». le morcellement du corps par ses organes est surmonté au prix de l’enfermement dans une « carapace » comme certains ont pu l’appeler. Le sujet « se jouit » sans le trajet de la pulsion qui pourrait articuler le corps du sujet à l’Autre. Cette distinction est présente dans la schizophrénie où le retour de la jouissance se fait dans le corps du sujet. Elle est présente dans la paranoïa où la jouissance mauvaise est « de l’Autre » ; Elle s’abolit dans l’autiste par inexistence du trajet pulsionnel. Ou encore, on peut dire que le corps-carapace est ce qui advient d’un corps dont tous les orifices sont bouchés par la « lamelle ». Il n’y a plus de trajet possible non plus. (Laurent, 2007, p.115)
Laurent schrijft dat de verhouding van de autist met zijn lichaam ons een lichaam presenteert dat ontdaan is van alle interactiepoorten/lichaamsopeningen via de welke een uitwisseling wordt mogelijk gemaakt. Het autistische lichaam is een ‘lichaam zonder organen’, de verbrokkeling van het lichaam wordt overstegen ten koste van het zich opsluiten in een ‘schild’. Het subject ‘bevredigt zich’ zonder het traject van de drift die het mogelijk maakt zijn/haar lichaam ten opzichte van de Ander te articuleren. Op dat vlak verschilt de autist van de schizofreen. De schizofreen maakt gebruik van zijn organen, van zijn lichaamsopeningen om uit te wisselen met de buitenwereld. Het schizofrene subject maakt dus gebruik van het traject van de drift en verwerft al doende een lichaam. Maar net dat lichaam bezorgt hem/haar moeilijkheden want het is niet afdoende gearticuleerd ten opzichte van de Ander omwille van de forclusie van de metafoor van de naam van de vader. Daardoor keert de jouissance terug in het lichaam van de schizofreen. Het paranoïde subject situeert de slechte jouissance dan weer bij de Ander. De jouissance bij de autist is als het ware afgeschaft doordat het driftmatige traject niet bestaat. Laurent verwoordt dit via een metafoor waarin hij het ‘schild-lichaam’ van de autist vergelijkt met een lichaam waarvan alle lichaamsopeningen met lamellen zijn toegedicht. Er is ook geen traject meer mogelijk.
41
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie Op het punt van stabilisering distantieert Eric Laurent zich bovendien van R. en R. Lefort voor wie de uitweg uit het autisme mogelijk is door de psychose binnen te treden. Laurent (1992 zoals geciteerd in Morilla, 2002) stelt:
Je n’ai jamais vu un enfant autiste sortir de l’autisme. J’ai vu, par contre, des stabilisations (…) dans tous les cas, quand ils sont pris en analyse, nous avons une sortie de l’autisme qui paraît un état transitoire, un phénomène, et non pas une structure. Nous avons là une psychotisation de ces enfants, avec stabilisation de la jouissance, voire même dans certains de ces cas, de féminisation. (p. 109)
Laurent geeft aan dat hij nog nooit een autistisch kind een uitweg heeft zien vinden uit het autisme. Wat hij daarentegen wel heeft waargenomen zijn stabiliseringen. Deze uitwegen van (tegenover uit) het autisme nemen een vorm aan die lijkt op een voorbijgaande toestand, een fenomeen, en niet een structuur. De auteur beweert dat er een psychotisering van het autistische subject optreedt, met een stabilisatie van de jouissance. Het gaat dus om een uitweg binnen het autisme via een stabilisering van de jouissance.
42
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie
6 CONCLUSIE Terugblikkend op onze onderzoeksvragen kunnen we met bovenstaand overzicht van de literatuur een antwoord formuleren enerzijds in termen van historische precedenten die het onderscheiden van autisme als een aparte subjectstructuur, door Rosine en Lefort, kaderen. Anderzijds in termen van conceptuele en klinische argumenten die hen tot die overtuiging brachten.
In een eerste stap onderzochten we een beter begrip te krijgen van de argumenten van de Leforts via een historisch proces, waarin autisme zich zowel in de psychiatrische als psychoanalytische literatuur geleidelijk geëmancipeerd heeft van psychotische problematieken. Zo merkten we op dat Bleuler (1911 zoals geciteerd in Bleuler et al, 1983) de term autisme introduceerde als primair symptoom van schizofrenie en het daarmee onlosmakelijk verbond met die diagnose. Daarop volgden Kanner en Asperger, die de term aanwenden om een nieuwe, unieke, op zich staande ontwikkelingsstoornis te onderscheiden. Kanner was voorzichtiger in zijn formuleringen wat betreft het onderscheid en plaatste autisme onder schizofrenie als duidelijk te onderscheiden ziekte of sui generis. Ondertussen trachtten ook de vier grote klassieke post-Freudiaanse benaderingen zich in te schrijven in het onderzoeksveld rond autisme door er een eigen theoretisering op te stellen. Maar net als in de psychiatrie ondervond de psychoanalyse differentiaal-diagnostische moeilijkheden in verband met psychose. Daarenboven werden enerzijds enkele toonaangevende autobiografische werken van bekende autistische subjecten geïntroduceerd die tegenstrijdig waren met de diagnose en prognose van vroegkinderlijk autisme, onder andere Temple Grandin (1986/1994), Berger Sellin (1993/1994, 1995/1998) en Donna Williams (1992/1998, 1994/1996). Anderzijds zorgde de publicatie van het Asperger syndroom voor verwarring omwille van zijn gelijkenissen met schizofrenie. Het is in die verwarrende periode dat Rosine en Robert Lefort zich bedienden van de Lacaniaanse structurele kliniek, ter onderscheid van autisme en psychose, als alternatief voor de keuze in de psychiatrische literatuur om autistische en psychotische stoornissen te specificeren, op te splitsen en te catalogiseren volgens symptomen. Hun doel was het bestaan aantonen van een autistische subjectstructuur, zijnde een typische verhouding tegenover Ander en object, ook al lijkt de notie van een spectrum (zoals gesuggereerd in de psychiatrie) daar tegen in te gaan.
Rosine en Robert Lefort maakten dit onderscheid aan de hand van een aantal conceptuele en klinische argumenten. We hebben deze criteria uiteen gezet in deze thesis. Nu gaan we na wat de houding van hedendaagse psychoanalytici is ten opzichte van de verschillende criteria is, waarbij we elk criterium apart bespreken en van kritiek voorzien, met als doel tot na te gaan voor welk van twee fundamentele visies het meeste evidentie te vinden is. Waarvan de visie van de Leforts omtrent 43
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie autisme als aparte subjectstructuur er één is. De andere visie houdt in dat autisme een verschijningsvorm is binnen de subjectstructuur van psychose.
Het eerste en meest fundamentele criterium luidde: L’Autre n’existe pas. De Leforts schoven dit criterium naar voor op grond van een radicale vorm van forclusie. Ook Laurent (2007) en Maleval (2008b) benaderen het onderscheid aan de hand van de particuliere modaliteit van de forclusie. Zij stellen dat de Leforts “L’Autre n’existe pas” gelijk stellen met l’inexistence de l’Autre. Beide auteurs geven aan dat de forclusie bij autisme niet in die mate verschilt van de psychotische forclusie dat het een onderscheid rechtvaardigt. Maleval en Laurent stellen immers vast; aan de hand van klinische argumenten, dat de Ander helemaal niet zo afwezig is als de Leforts wel beweren. Zo is de stem van de Ander erg aanwezig en bedreigend voor de autist. De voortdurende pogingen van het autistische subject om die bedreiging op afstand te houden, onder de vorm van een gebrek aan gebabbel, mutisme of het spreken als een spraakwaterval, de monotoniteit in hun spreken, enzovoort getuigen daarvan. Maar ook zaken als het vermijden van oogcontact en de extreme zelfisolatie. Bovendien hebben we uiteen gezet dat de autist, in een paradoxale vorm van afstandname, zich vast haakt aan de Ander als gelegenheid om zijn jouissance te behandelen.
Het tweede argument van de Leforts voor het onderscheid tussen autisme en psychose volgt uit het eerste. In het geval van autisme is de Ander niet aanwezig/onbestaande. Gevolg daarvan is dat de objecten van de drift ook niet bestaan voor het autistisch subject, aldus Rosine en Robert Lefort. Echter, via de klinische fenomenen die Maleval en Laurent aangrijpen om het eerste criterium te weerleggen, tonen ze tegelijkertijd aan dat ook het tweede criterium van de Leforts dient genuanceerd te worden. Maleval (2007) geeft expliciet aan dat de kliniek van het autisme op basis van het object stem dient te worden georganiseerd. De constante daarbij is dat het object stem de autist angst inboezemt waardoor hij/zij niet komt tot een positie van uitdrukking en krampachtig situaties waarin dat van hem/haar verwacht wordt tracht te vermijden. Vandaar de uiteenlopende klinische fenomenen.
Een derde criterium, die de Leforts als fundamentele karakteristiek omschrijven, is het geweld en de agressie. Hoewel dit zeker een vaak voorkomend gegeven is bij autistische subjecten, volstaat het niet om als differentiaal-diagnostisch criterium ter onderscheid van autisme en psychose te hanteren. We wezen er immers op dat passages à l’acte evengoed bij schizofrene subjecten kunnen voorkomen. Rosine en Robert Lefort hebben de structurele functie van de destructiedrift bij autisten verward met de fenomenologische verschijningsvorm, geweld en agressie. De Lefort maken wel gewag van hun vergissing door aan te geven dat autistische subjecten via geweld en agressie zoeken een gebrek te installeren bij de Ander. Dus geweld en agressie zijn fundamentele karakteristieken voor zover ze verwijzen naar de functie van de metafoor van de Naam-van-de-Vader.
44
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie Het voorlaatste criterium is dat van de dubbele. Daarvan beweren de Leforts dat het de verdeeldheid van het subject in het Reële is. Het autistisch subject is genoodzaakt zich te identificeren met de dubbele, in het Reële, omwille van de afwezigheid van betekenaars van de ander waarmee hij/zij zich kan identificeren. Hedendaagse psychoanalytici, waaronder Maleval (2009), Laurent (2007), Perrin (2009) en Stevens (2008), erkennen het fenomeen van de dubbele en de theoretisering die de Leforts hieromtrent maken. Maleval (2009), echter, vult het begrip aan, hij merkt op dat het een essentiële constructie is in de autistische defensie. Enerzijds voor de opbouw van een lichaamsbeeld, anderzijds om een libidinale beweging te verwerven en in gang te zetten. De dubbele is een middel om dit doel te bereiken dus eerder een indicatie voor autisme dan een differentiaal-diagnostisch criterium.
Het vijfde criterium die de Leforts naar voor schuiven ter onderscheid van autisme en psychose is de spiegel in het Reële, waarvan ze zeggen dat het een gevolg is van de afwezigheid van het beeld, waarvan de dubbele de plaats inneemt in het reële. Die afwezigheid van het beeld kan niet anders dan een radicale consequentie hebben, die van de afwezigheid van het speculaire. Geen van de genoemde hedendaagse auteurs die we hier besproken hebben gaat expliciet in op dit criterium maar uit hun uiteenzetting omtrent het object (a) en de dubbele kunnen we afleiden dat er een gelijkgezindheid bestaat omtrent dit punt. De enige kritiek die hier dus kan gegeven worden is dat het criterium enigszins redundant is ten opzichte van twee voorgaande en een redundant criterium kan moeilijk differentiaal-diagnostische waarde bijbrengen.
Op basis van de gegeven kritiek stellen we vast dat enkel het eerste en het tweede criterium een structureel onderscheid tussen autisme en psychose kunnen gronden. Echter, ook op deze twee criteria is er inhoudelijke kritiek. Het lijkt erop dat de visie omtrent autisme als verschijningsvorm binnen de psychotische structuur meer evidentie weg draagt dan de visie die Rosine en Robert Lefort postuleren omtrent autisme als aparte subjectstructuur. Binnen eerstgenoemde visie wordt autisme gezien als een extreme vorm van forclusie. Daaromtrent stelt Stevens (2008) vast dat er een verglijding mogelijk is tussen autisme en schizofrenie, wat onmogelijk is moest autisme een aparte subjectstructuur zijn.
Dit brengt ons bij de vraag wat autisme onderscheid van schizofrenie. Daartoe hebben we doorheen deze thesis een aantal differentiaal-diagnostische criteria weergegeven aan de hand van een indicatie van Laurent (2007). Laatstgenoemde stelt zich de vraag of autisme te onderscheiden valt aan de hand van een particuliere modaliteit van de forclusie die het verwerpen van elke betekenaar provoceert of via een particuliere modaliteit van terugkeer van de jouissance in het lichaam.
Wat betreft de particuliere modaliteit van de forclusie stellen hedendaagse psychoanalytici vast dat het wel degelijk om een radicale forclusie gaat, in het geval van autisme. Echter, die 45
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie radicaliteit volstaat niet tot het gronden van autisme als een aparte subjectstructuur los van de psychotische. Het mechanisme van de forclusie van de Naam-van-de-Vader blijft immers gelijk. Die radicaliteit situeert zich in de weigering afstand te doen van de vocale jouissance. Die declenchering doet zich heel vroeg in de ontwikkeling voor (binnen de eerste drie levensjaren). De mislukking van de vadermetafoor is om die reden massiever dan bij de schizofrenie. Dit zorgt voor de conceptie van autisme als een soort extreme vorm van schizofrenie.
Wat de particuliere modaliteit van terugkeer van de jouissance in het lichaam betreft halen we Laurent (2007) aan die stelt dat bij het autistische subject de jouissance terugkeert op een boord. Op dat vlak onderscheid autisme zich van schizofrenie bij dewelke de jouissance terugkeert op het lichaam. Dit heeft alles te maken met de radicaliteit van de forclusie die ervoor zorgt dat het driftmatige traject niet op gang komt. Er vindt geen uitwisseling plaats via de lichaamsopeningen. De schizofreen maakt wel gebruik van zijn organen, van zijn lichaamsopeningen om uit te wisselen met de buitenwereld. Het schizofrene subject onderscheid zich van het autistische doordat hij wel gebruik maakt van het traject van de drift.
Tot slot maakt Donnart (2009) een onderscheid tussen autisme en schizofrenie aan de hand van de aanwezigheid van het object. Daarbij duidt hij dat het object voor de autist onontbeerlijk is voor zijn libidineuze animatie waar dat voor het schizofrene subject niet zo is. De schizofreen heeft zijn objecten nodig om zijn libido te begrenzen die uitgaat van zijn objecten. Die objecten ontbreken bij de autist omwille van de radicale en vroegtijdige forclusie, enkel het object stem speelt een rol en de pure jouissance zonder traject van de drift. Die jouissance wordt in het autistische object gesitueerd, waar de autist mee in spiegelbeeld functioneert, en daar ook bewerkt. Belangrijk is dat het autistisch object slechts als differentiaal-diagnostisch gegeven kan hanteren in de mate dat men rekening houdt met wat de functie daarvan is voor het subject. Men moet zich steeds afvragen wat het object voor het subject betekent. Dient het als dubbele of als begrenzing van de libido.
Deze laatste drie differentiaal-diagnostische criteria brengen evidentie aan voor het onderscheid tussen autisme en schizofrenie. Bovendien tonen ze tegelijkertijd aan dat de hypothese van autisme als aparte subjectstructuur niet veel evidentie wegdraagt.
46
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie
7 GECITEERDE WERKEN American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic Statistical Manual of Mental Disorders (4 ed.). (K. v. Groos, Vert.) Amsterdam: Harcourt. Asperger, H. (1944). Die ‘Autistischen Psychopathen’ im Kinderalter. Archiv für Psychiatrie und Nervenkrankheiten , 17, 76-136. Asperger, H. (1968). Zur Differentialdiagnose des kindlichen Autismus. Acta paedopsychiatrica , 35, 136-145. Baumer, K. (2009, november 7). Baby huilt met accent. De Standaard , p. 8. Bender, L. (1959). Autism in children with mental deficiency. American Journal of Mental Deficiency , 64 (1), 81-86. Bercherie, P. (1983). La clinique psychiatrique de l'enfant. Étude historique. Ornicar? Bulletin Périodique du Champ Freudien , 26, 27, 100-113. Bettelheim, B. (1969). La forteresse vide. L'autisme infantile et la naissance du Soi. (R. Humery, Vert.) Paris: Gallimard. (Origineel gepubliceerd in 1967). Bleuler, E., Bleuler, M., Angst, J., Ernst, K., Hess, R., & Mende, W. (1983). Lehrbuch der Psychiatrie (15 ed.). Berlin: Springer-Verlag. Bleuler, E., Bleuler, M., Hess, R., Mende, W., Reisner, R., & Scheidegger, S. (1969). Lehrbuch der Psychiatrie (11 ed.). Berlin: Springer-Verlag. Bradley, C., Bender, L., Bruch, H., Cottington, F., & Rapoport, J. L. (1942). Schizophrenia, Childhood a symposium. Nervous Child , 1, 2-3. Brill, A. A. (1926). Psychotic children: Treatment and prophylaxis. American Journal of Psychiatry , 82, 57-364. Demuynck, J. (2008). Autisme en zijn objecten. sKRIPtA , 1, 51-67. Donnart, J.-N. (2009). Présence de l'objet dans l'autisme et la schizophrénie: L'Enfant et le tracteur. In J.-C. Maleval, L'Autiste: Son double et ses objets (pp. 245-251). Rennes: PUR. Eisenberg, L., & Kanner, L. (1956). Childhood schizophrenia; symposium, 1955. VI. Early infantile autism, 1943-55. American Journal of Orthopsychiatry , 26 (3), 556-566. Freud, S. (1920). Aan gene zijde van het lustprincipe. In W. Oranje, Sigmund Freud Werken (pp. 162218). Amsterdam: Boom. Frith, U. (1991). Autism and Asperger syndrome. Cambridge: Cambridge University Press. Golse, B., & Lebovici, S. (1996). Quelques réflexions à propos de l'article de Jochen Stork et aussi, à propos d'un livre et d'un reportage télévisé sur la communication facilitée. Psychiatrie de l'enfant , 39 (2), 493-499. 47
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie Grandin, T. (1994). Ma vie d'autiste. (V. Schaeffer, Vert.) Paris: O. Jacob. (Origineel gepubliceerd in 1986). Kanner, L. (1943). Autistic disturbances of affective contact. Nervous Child , 2, 217-250. Kanner, L. (1955). Notes on the follow-up studies of autistic children. Psychopathology of Childhood , 227-239. Lacan, J. (1985). Conférence à Genève sur le symptôme. Bloc-Notes de la Psychanalyse. 5, pp. 5-23. Genève: Georg. Lacan, J. (1966). Fonction et champ de la parole et du langage. Paris: Seuil. Lacan, J. (2003). Le Séminaire, livre X, L'angoisse. (J.-A. Miller, Red.) Paris: Seuil. Lacan, J. (1975). Le séminaire, livre XX, Encore. (J.-A. Miller, Red.) Paris: Seuil. Lacan, J. (1973). Les quatre concepts fondamenteaux de la psychanalyse. Paris: Seuil. Laurent, E. (2007). Autisme et psychose: Poursuite d'un dialogue avec Robert et Rosine Lefort. La Cause Freudienne , 66, 105-118. Lefort, R., & Lefort, R. (1994). Birth of the other. (M. D. Ruy, L. Watson, & L. Rodríguez, Vert.) Chicago and Urbana: University of Illinois Press. (Origineel gepubliceerd in 1980). Lefort, R., & Lefort, R. (2003). La distinction de l'autisme. Paris: Seuil. Lefort, R., & Lefort, R. (1986). Le CEREDA: Centre de recherche sur l'enfant dans le discours psychanalytique. Analytica , 44, 66-68. Lemaire-Diricq, B. (1993). De la jouissance de l'autiste... au jouis-sens du névrosé. Quarto , 51, 72-74. Lyons, L., & Fitzgerald, M. (2007). Asperger (1906-1980) and Kanner (1894-1981), The two pioneers of autism. Journal of Autism Developmental Disorders , 37, 2022-2023. Mahler, M. (1973). Psychose infantile. (P. Leonard, & J. Leonard, Vert.) Paris: Payot. (Origineel werk gepubliceerd in 1968). Maleval, J.-C. (2007). "Plutôt verbeux" les autistes. La Cause Freudienne , 66, 127-140. Maleval, J.-C. (2008a). Histoire d'une mutation dans l'appréhension de l'autisme. In J.-L. Bonnat, Autisme et psychose: Machine autistique et délire machinique (pp. 59-85). Rennes: PUR. Maleval, J.-C. (2009). Les objets autistiques complexes sont-ils nocifs? In J.-C. Maleval, L'Autiste, son double et ses objets (pp. 161-189). Rennes: PUR. Maleval, J.-C. (2008b). Quel traitement pour le sujet autiste? Les Feuillets du Courtil , 29, 30-76. Meltzer, D., Bremner, J., Hoxter, S., Weddell, D., & Wittenberg, I. (1980). Explorations dans le monde de l'autisme. (G. Haag, Vert.) Paris: Payot. (Origineel gepubliceerd in 1975).
48
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie Miller, J.-A. (1989). Jacques Lacan et la voix. In F. Sauvagnat (Red.), La Voix: Actes du colloque d’Ivry (pp. 175-184). Paris: Lysimaque. Morilla, E. (2002). L'autisme: Des positions divergentes dans la psychanalyse. Mental , 11, 93-110. Perrin, M. (2009). Construction d'une dynamique autistique: De l'autogire à la machine à laver. In J.C. Maleval, L'Autiste, son double et ses objets (pp. 69-100). Rennes: PUR. Potter, H. W. (1933). Shizophrenia in children. American Journal of Psychiatry , 12 (part 2), 12531269. Reed, C. F., Alexander, I. E., & Tomkins, S. S. (1958). Psychopathology: A source book. Cambridge, MA: Harvard Universitary Press. Rutter, M., Lebovici, S., Eisenberg, L., Sneznevs, A. V., Sadoun, R., Brooke, E., et al. (1969). A tri-axial classification of mental disorders in childhood – An international study. Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines , 10 (1), 41-61. Sellin, B. (1998). La solitude du déserteur. (M. Keyser, Vert.) Paris: Robert Laffont. (Origineel gepubliceerd in 1995). Sellin, B. (1994). Une âme prisonnière. (P. Schmidt, Vert.) Paris: Robert Laffont. (Origineel gepubliceerd in 1993). Sheinkopf, S. J., Mundy, P., Oller, D. K., & Steffens, M. (2000). Vocal atypicalities of preverbal autistic children. Journal of Autism and Developmental Disorders , 30 (4), 345-354. Ssucharewa, G. (1932). Ueber den Verlauf der Schizofrenien im Kindesalter. Zeitschrift für die Gesamte Neurologie und Psychiatrie , 142, 309-321. Stevens, A. (2008). Aux limites du lien social: Les autismes. Les Feuillets du Courtil , 3-30. Tustin, F. (1977). Autisme et psychose de l'enfant. (M. Davidovici, Vert.) Paris: Seuil. (Origineel gepubliceerd in 1972). Tustin, F. (1986). Les états autistiques chez l'enfant. (C. Cler, & M. Davidovici, Vert.) Paris: Seuil. (Origineel werk gepubliceerd in 1981). Verhaeghe, P. (2002). Over normaliteit en andere afwijkingen. Leuven: Acco. Wetherby, A. M., Woods, J., Allen, L., Cleary, J., Dickinson, H., & Lord, C. (2004). Early indicators of autism spectrum disorders in the second. Journal of Autism and Developmental Disorders , 34 (5), 473-493. Williams, D. (1996). Quelqu'un, quelque part. (P. Collet, Vert.) Paris: J'ai lu. (Origineel gepubliceerd in 1994). Williams, D. (1998). Si on me touche, je n'existe plus. (F. Gérard, Vert.) Paris: J'ai lu. (Origineel gepubliceerd in 1992). Wing, L. (1981). Asperger's syndrome: A clinical account. Psychological Medicine , 11, 115-129. 49
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie Wing, L. (1997). The history of ideas on autism. Autism : The International Journal of Research and Practice , 1 (1), 13-23. Winnicott, D. W. (1992). Transitional objects and transitional phenomena. In Through paediatrics to psycho-analysis (pp. 229-242). London: Karnac books. (Origineel werk gepubliceerd in 1951).
50
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie
8 BIBLIOGRAFIE Anthony, E. (1958). An experimental approach to the psychopathology of childhood. British Journal of Medical Psychology , 31, 211-323. Asperger, H. (1974). Frühkindlicher Autismus. Medizinische Klinik , 69, 2024-2027. Berger, J. (2008). La conversation en Belgique sur l'autisme. Quarto , 93, 70-82. Bertrand, J., Mars, A., Boyle, C., Bove, F., Yeargin-Allsopp, M., & Decoufle, P. (2001). Prevalence of autism in a United States population: The brick township, New Jersey, investigation. Pediatrics , 108 (5), 1155-1161. Bonnat, J.-L. (2008). La machine autistique: Fonctions ou le repérage d'une aliénation nécessaire dans un objet réel, sans altérité, et pourtant apte à connecter le sujet autiste à l'autre et à apaiser l'angoisse. In J.-L. Bonnat, Autisme et psychose - Machine autistique et délire machinique - Clinique differentiel des psychoses (pp. 191-201). Rennes: PUR. Bremond, M. (2008). La recherche pulsionelle chez l'enfant autiste. Les Feuillets du Courtil , 29, 153166. Cutting, J., & Shepherd, M. (1987). The clinical roots of the schizophrenia concept: Translations of seminal European contributions on schizophrenia. Cambridge, New York: Cambridge University Press. Dauner, I., & Martin, M. (1978). Autism Asperger or early schizophrenia. Pädiatrie und Pädologie , 13 (1), 31-38. DeMyer, M., Churchill, D., Pontius, W., & Gilkey, K. (1971). A comparison of five diagnostic systems for childhood schizophrenia and infantile autism. Journal of Autism and Childhood Schizophrenia 1(2), 175-189. , 1 (2), 175-189. Devito, G. R. (1994). Le temps de l'autisme. La Cause Freudienne , 26, 94-99. Egge, M., & Purgato, N. (2008). Autisme: Trois générations. Mental , 20, 133-137. Eisenberg, L. (1965). The autistic child in adolescence. American Journal of Psychiatry , 112 ( 8), 607612. Eisenberg, L. (1957). The fathers of autistic children. American Journal of Orthopsychiatry , 27, 715724. Eveloff, H. H. (1960). The autistic child. Archive of General Psychiatry , 3, 66-81. Fombonne, E. (2009). Epidemiology of pervasive developmental disorders. Pediatric Research , 65 (6), 591-598. Gailis, J. (2002). Un forçage de l'autisme. Mental , 11, 111-121. Garcia, B., & Sarvis, M. (1964). Evaluation and treatment planning for autistic children. Archives of General Psychiatry , 10, 530-541. 51
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie Gillberg, I. C., & Gillberg, C. (1989). Asperger syndrome – Some epidemiological considerations – A research note. Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines , 30 (4), 631-638. Gilson, J.-P. (1993). Introduction à une approche topologique de l'autisme et de la psychose infantile. Les Feuillets du Courtil , 6, 99-104. Green, M. R., & Schechter, D. E. (1957). Autism and symbiotic disorders in three blind children. Psychiatric Quarterly , 31, 628-648. Hincha-Ownby, M. (2008, januari 8). History of Autism in the DSM. Opgeroepen op mei 6, 2009, van http://www.suite101.com/: http://autismaspergerssyndrome.suite101.com/article.cfm/history_of_autism_in_the_dsm Hody, F. (2008). Pertinence clinique de la distinction de l'autisme. Les Feuillets du Courtil , 29, 167177. Holvoet, D. (2008). Les autismes et les conditions du lien. Les Feuillets du Courtil , 29, 77-93. Isaev, D. N., & Kagan, V. E. (1974). Autistic syndromes in children and adolescents. Acta Paedopsychiatrica , 40 (5), 182-190. Kanner, L. (1971). Follow-up study of eleven autistic children originally reported in 1943. Journal of Autism and Childhood Schizophrenia , 1 (2), 119-145. Kanner, L. (1965). Infantile autism and the schizophrenias. Behavioral Science , 10 (4), 412-420. Kanner, L. (1951). The conception of wholes and parts in early infantile Autism. American Journal of Psychiatry , 108 (1), 23-26. Kramer, Y., Robert, L., Spitzer, R. L., & Rabkin, R. (1957). Whirling as a clinical test in childhood schizophrenia. Journal of Pediatrics , 52 (3), 295-303. L’Abate, L. (1972). Early infantile autism: A reply to ward. Psychological Bulletin , 77 (1), 49 -51. Lacadée, P. (2003). Le dit autiste et la psychanalyse appliquée. La Cause Freudienne , 54, 144-148. Laurent, É. (2002). Le trait de l'autiste. Les Feuillets du Courtil , 20, 7-15. Lauritsen, M. B., Pedersen, C. B., & Mortensen, P. B. (2004). The incidence and prevalence of pervasive developmental disorders: A Danish population based study. Psychological Medicine , 34 (7), 1339-1346. Lefort, R. (2007). Le chemin de crête sur la dune. La Cause Freudienne , 66, 93-98. Lefort, R., & Lefort, R. (2007). L'analyse: l'infantile et le feminin. La Cause Freudienne , 66, 99-104. Lefort, R., & Lefort, R. (1995). Maryse devient une petite fille. Paris: Seuil. Leguil, F. (2008). Henri Rey-Flaud: L'enfant qui s'est arrêté au seuil du langage. Comprendre l'autisme. La Cause Freudienne , 70, 230-232.
52
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie Mahler, M. S. (1952). On child psychosis and schizophrenia. Autistic and symbiotic infantile psychoses. The Psychoanalytic Study of the Child , 7, 286-305. Maleval, J.-C. (2007). De la modernité à l'autisme et retour - Á propos de "Sortir de l'Autisme" de Jacqueline Berger. La Lettre Mensuelle , 261, 51-54. Maleval, J.-C. (1998). De l'autisme de Kanner au syndrome d'Asperger. Evolution Psychiatrique , 63 (3), 293-309. Mayes, S., Calhoun, S., & Crites, D. (2001). Does DSM-IV Asperger's disorder exist? Journal of Abnormal Child Psychology , 29 (3), 263-271. Miller, J. N., & Ozonoff, S. (1997). Did Asperger’s cases have Asperger disorder? A research note. Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines , 38 (2), 247-251. Mnukhin, S. S., & Isaev, D. N. (1975). Organic nature of some forms of schizoïd or autistic psychopathy. Journal of Autism and Childhood Schizophrenia , 5 (2), 99-108. Montiel-Nava, C., & Peña, J. (2008). Epidemiological findings of pervasive developmental disorders in a Venezuelan study. Autism , 12 (2), 191-200. Mosse, H. L. (1958). The misuse of the diagnosis childhood schizophrenia. American Journal of Psychiatry , 114 (9), 791-794. Ornitz, E. M., & Ritvo, E. R. (1968). Neurophysiologic mechanisms underlying perceptual inconstancy in autistic and schizophrenic children. Archives of General Psychiatry , 19, 22-26. Rouillon, J.-P. (1999). Amour et autisme. Les Feuillets du Courtil , 16, 33-40. Rouillon, J.-P. (2004). De la psychose à l'autisme. Les Feuillets du Courtil , 22, 73-85. Szatmari, P., Bartolucci, G., & Bremner, R. (1989). Asperger’s syndrome and autism: Comparison of early history and outcome. Developmental Medicine and Child Neurology , 31 (6), 709-720. Szatmari, P., Bremner, R., & Nagy, J. (1989). Asperger syndrome – A review of clinical features. Canadian Journal of Psychiatry , 34 (6), 554-560. Tantam, D. (1992). Characterizing the fundamental social handicap in autism. Acta Paedopsychiatrica , 55, 83-91. Vaillant, G. E. (1962). John Haslam on early infantile autism. American Journal of Psychiatry , 119, 376. Van Krevelen, D. (1960). Autismus infantum. Acta Paedopsychiatrica , 27, 97-107. Van Krevelen, D. (1971). Early infantile autism and autistic psychopathy. Journal of Autism and Childhood Schizophrenia , 1 (1), 82-86. Van Krevelen, D. (1963). On the relationship between early infantile autism and autistic psychopathy. Acta Paedopsychiatrica , 30, 303-323.
53
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie Van Krevelen, D. (1962). The psychopathology of autistic psychopathy. Acta Paedopsychiatrica , 97, 22-31. Volker, M. A., & Lopata, C. (2008). Autism: A review of biological bases, assessment, and intervention. School Psychology Quarterly , 23 (2), 258 -270. Ward, J. A. (1970). Early infantile autism: Diagnosis, etiology, and treatment. Psychological Bulletin , 73 (5), 350 -362. Wolff, S. &. (1979). Schizoid personality in childhood: A comparative study of schizoid, autistic and normal children. Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines , 20 (1), 29-46. Zenoni, A. (2004). La mesure de la psychose - Note sur la dite schizophrénie. Quarto , 80/81, 17-24.
54
Autisme als subjectstructuur; een literatuurstudie vanuit de Lacaniaanse theorie
9 VOETNOTEN 1
De cursivering is een getrouwe weergave van het origineel.
2
Recentelijk werd dit ‘tegelijk en onafhankelijk van elkaar’ in vraag gesteld door Lyons &
Fitzgerald (2007). 3
Bovendien geeft Asperger, in hetzelfde artikel, duidelijk aan dat dit onderscheid zich niet
enkel tot de casus van Fritz V. beperkt maar ook voor alle andere besproken casussen geldt. 4
In hun boek La Distinction de l’Autisme argumenteren de Leforts (2003) slechts in vier punten
voor autisme als aparte subjectstructuur maar om didactische redenen voegen we aan het tweede punt, Il n’y a pas d’Autre, nog een derde toe, met name het object (a). 5
De cursivering is een getrouwe weergave van het origineel.
6
Onze cursivering.
7
Onze cursivering.
8
Het meest sprekende voorbeeld die vaak voorkomt bij andere autisten is het ontbreken van
oogcontact. 9
Dit mag echter niet verwonderen als we terugdenken aan hetgeen geschreven staat onder punt
1.2.1 op p. 4. Daarin raadt diezelfde auteur aan gebruik te maken van de structurele zienswijze van de psychoanalyse. Het isoleren van een onderliggende constante sluit hierbij aan. 10
Dit ongetwijfeld ook omdat lalangue ergens inherent afschrikkend werkt voor het autistisch
subject. Hiermee wil ik aantonen dat het niet louter een causale relatie betreft maar eerder een wisselwerking. 11
Hiermee raakt J.-C. Maleval nog een belangrijke functie van het object aan, namelijk de
dubbele. Daar komen we later op terug. 12
De cursivering is een getrouwe weergave van het origineel.
55