‘Niets zo praktisch als een goedwerkende theorie’ Waarom de mindscape van het industrielandschap nauwelijks ruimte krijgt
Marieke Wever Masterscriptie Erfgoedstudies
‘Uitgangspunt zou dan moeten zijn, dat geschiedenis méér is dan een ‘legitimerende geschiedenis’ of ‘canonieke geschiedenis’, en dat het verleden méér is dan een fossiele brandstof voor het verwarmen van belevenissen en identiteiten. Ontwerpen die om historische redenen daadwerkelijk als een verrijking van het landschap en de stad kunnen worden beschouwd, blijken vaak uit te gaan van het historische principe dat het verleden in onze tijd iets van zijn fundamentele on-eigentijdsheid moet behouden. Ik zou ervoor willen pleiten dat het verleden van de plek in elk ontwerp de kans moet krijgen zich uit te spreken, ook als dat verleden weerbarstig of ongewenst is. Dat kan alleen als we de geschiedenis niet onmiddellijk annexeren ten behoeve van onze (collectieve) herinnering, onze speurtocht naar identiteit of onze honger naar bijzondere ervaringen.’ Jan Kolen. ‘De ‘geheugenprothese’ en andere verhalen.’ Ontwerpen aan geschiedenis. Rotterdam, 2005.
Marieke Wever B.A. 0220760
31 augustus 2008 Eerste begeleider Dr. Rob van der Laarse Externe begeleider Ir. Sjoerd Cusveller Tweede lezer: Dr. Hanneke Ronnes Masterscriptie Erfgoedstudies Universiteit van Amsterdam
Woord vooraf Voor u ligt dan eindelijk mijn masterscriptie Erfgoedstudies. Zonder bloed, zweet en tranen, maar desalniettemin met grote moeite vervaardigd: zoals elke student de ambitie heeft om van zijn afstudeerscriptie het nog nooit geschreven meesterwerk te maken. Als ‘maar’ een scriptie is dit tóch mijn eigen kleine overwinning geworden op een breed en boeiend onderwerp dat nog lang zal uitdagen tot verder onderzoek. Ik dank mijn begeleiders Rob van der Laarse en Sjoerd Cusveller, en Hanneke Ronnes als tweede lezer, die met veel inzet en enthousiasme mijn scriptie hebben gebracht tot dit resultaat. Ik dank Len de Klerk, Peter Nijhof, Evert Verhagen en Hans Staller voor hun tijd en interessante gesprekken. Ik dank Yttje Feddes voor haar schriftelijke reactie. Marieke Wever, augustus 2008
Inhoudsopgave Summary
1
1. Inleiding
3
1.1 Van industrie naar erfgoed
3
1.2 Herbestemming
6
1.3 Vraagstelling 2. Industrielandschap als mindscape
10 12
2.1 (Industrieel) Erfgoed
12
2.2 Landschap
14
2.3 Industrielandschap
20
2.4 Betekenisscenario’s
23
2.5 Tot slot
27
3. Leidende ideeën in het proces van behoud
29
3.1 DWL Terrein
29
3.2 Céramique
33
3.3 Industrie langs de Zaan
38
3.4 Cultuurpark Westergasfabriek
43
3.5 Willemsoord
48
3.6 Tot slot
52
4. Waarom het vertoog geen kans krijgt
54
4.1 Gesprek met Prof. Dr. Len de Klerk
54
4.2 Gesprek met Drs. Peter Nijhof
56
4.3 Gesprek met Evert Verhagen
59
4.4 Gesprek met Ir. Hans Staller
61
4.5 Schriftelijke bijdrage Ir. Yttje Feddes
64
4.6 Samenvattend
65
4.7 Tot slot
66
5. Conclusies en aanbevelingen
68
Geraadpleegde literatuur
72
Geraadpleegde websites
78
Bijlagen
79
1. Interview Prof. Dr. Len de Klerk
79
2. Interview Drs. Peter Nijhof
85
3. Interview Evert Verhagen
92
4. Interview Ir. Hans Staller
99
5. Schriftelijke bijdrage Ir. Yttje Feddes
107
Summary ‘Nothing so practical as a good working theory’ Why the mindscape of the industrial landscape hardly gets a chance This thesis supposes that the Dutch conservation process of industrial heritage, conducted by the field of urban and landscape design, compared to British or German approaches, is very pragmatic and therefore hardly gives way to a theoretically well founded approach of industrial heritage conservation. Instead of rethinking the notion of conservation of industrial heritage, Dutch monumental law and the existing situation directly push those people involved to re-adaptive use. Therefore the main question in this thesis is: How could the approaches used in Dutch industrial heritage conservation practices be conceptualized from the perspective of heritage studies, and why could these insights hardly develop in Dutch practice up till now? The first part of this thesis explores the theoretical field behind the industrial heritage, which in the Netherlands is largely neglected. It points out that Dutch focus should switch from an object orientated view to an ensemble orientated view, by using the notion ‘landscape of industry’. This concept gives way to a multidimensional view of industrial heritage - mostly viewed in a one dimensional (material) way - in which mental senses of the landscape play an important role. The awareness of this mental industrial landscape could deepen the process of re-adaptive use, and increase the support for this heritage, by using the countless stories from this mindscape. The second part focuses on five cases of Dutch re-adaptive use practice and shows that Dutch practice is ambiguous: despite that monuments are involved in all cases, each process develops in its own special way. Consolidation practices are not questioned in these cases, while owners and stewards are mainly concerned what functions to put in the monuments to make them economically profitable in the future. The third part overlooks this typical Dutch situation: why are the Dutch so pragmatic in consolidating monuments? Experts from science, government and practice give their opinion on this topic. Main issues are the intensive use of Dutch land which follows from the struggle against the water and Holland never having been a very large industrial state: land is for functional use only and pride in the industrial history is minimal, so we reuse in rather rigorous ways. Conclusions of this thesis are that the central government should take a leading role in giving an example how to re-use industrial heritage in an well-considered way. It should also give example showing how different parties can work together. This can be achieved by creating integral policy, or ‘re-adaptive use rules’, at national level. Second, universities should play a much more vital role, by offering education combining cultural commissioning, area development, (industrial) heritage and mental
1
landscapes, but also by offering a platform, where practice, government and science are invited to discuss this topic. Third: this practise is actively needed to make sure students fit into the right profile of being able to carry out well-considered re-adaptive use. Just by adding information, from experience for example, this can be established. Fourth and last conclusion: a mental switch is needed: chances should be seen when monuments are involved. No more arguing about money: this is about national interest. A solution lies in the Dutch cultural landscape: by an integral approach of this landscape, monumentally, water-logistically, naturally, infrastructural, socially, and so on, the landscape of industry will also find its place in this historical landscape.
2
1. Inleiding
1.1 Van industrie naar erfgoed De Hoogovens in IJmuiden, onderdeel van de Corus Group en eigendom van het Indische staalconcern Tata Steel, bieden vanuit de Kennemerduinen een indrukwekkende aanblik. Een woud van rokende en vlammende pijpen vult het land; het is een vervreemdende en bijna sublieme ervaring. Ook tijdens een strandwandeling bij Wijk aan Zee zijn het de roestige staalconstructies van het miljoenenbedrijf die het achtergronddecor vormen. Van Wijk aan Zee naar Beverwijk wordt de autoroute aan beide zijden geflankeerd door Corus-grondgebied, enigszins gemaskeerd door aanplant van groen. Het immense fabrieksterrein domineert de omgeving zowel in grondoppervlak, 750 hectare groot1, als in zichtbaarheid. Vroeger of later, zal voor dit terrein de vraag rijzen: wat nu? Eenmaal uitgewerkt zullen de voormalige Hoogovens, achter de toegangspoort van architect Dudok, zowel fysiek als mentaal een ‘gat’ in hun omgeving achterlaten. Diep geworteld in zowel de economie, als in het landschap en de herinneringen van mensen zal de vraag worden gesteld: wat moeten we met een dergelijk industrielandschap aan? Deze vraag is niet nieuw, maar bestaat sinds het moment dat in Engeland in de jaren vijftig van de twintigste eeuw de industriële vernieuwing, en daarmee de industriële archeologie een grote vlucht nam: een tak van de wetenschap die zich bezighoudt met het ontdekken, in kaart brengen, vastleggen en waar nodig conserveren van de fysieke overblijfselen van economische en sociale activiteit uit het verleden.2 In het land dat gedurende de negentiende eeuw, samen met België, de bakermat vormde van de industriële revolutie rees na verplaatsing van de productie en het stilvallen van de oudere industrie onherroepelijk de vraag wat te doen met deze uitgewerkte en nutteloos geworden industriegebieden, eens de trots van deze streken.3 De industriële archeologie was het begin van een wetenschap die zich bezig houdt met in kaart brengen van het industriële erfgoed en het behoud van industrielandschappen. Industrieel erfgoed kan omschreven worden als een brede categorie van roerende en onroerende objecten die zowel monumenten als overblijfselen van industrie zonder wettelijk beschermde status omvat: industrieterreinen, havens, kanalenstelsels, hijskranen, molens, fabrieksgebouwen en aanverwante gebouwen, technische installaties en transportmiddelen. Deze objecten zijn meestal afkomstig uit het tijdvak van de industriële revolutie en daarna. Industrielandschap is een overkoepelend begrip, waarin de individuele objecten een ensemble vormen in een samenhangend en overzichtelijk geheel, zoals een landschap
1 2 3
Corus http://www.corus.nl/Organisatie/Corus%20in%20IJmuiden 13-3-2008. Minchinton. ‘World Industrial Archaeoloy’: 125. Nijhof en Schulte. Herbestemming industrieel erfgoed: 9-11.
3
ook een geheel vormt van materiële en sociale processen. Een industrielandschap is het landschap van stomende fabrieken en aanverwante faciliteiten, aan- en afvoerwegen over land en water, directeurswoningen, arbeiders en hun woonomgevingen. In Engeland werd na het vertrek van industriële activiteiten heroriëntatie op nieuwe bronnen van inkomsten noodzakelijk: de industrie had tot dan toe de lokale economieën altijd draaiende gehouden. Tegelijkertijd had de industrie de gemeenschappen altijd sociaal aan elkaar gebonden en moest voorzichtig worden omgesprongen met de overblijfselen van wat al die jaren de identiteit van omwonenden had bepaald: de stilgevallen fabrieken konden niet zomaar worden afgebroken. In Engeland werd daarom voornamelijk gekozen voor een aanpak van musealisering ten bate van het toerisme en educatie: naast een goede economische vervanger van de industrie, kon het toerisme een financiële legitimering vormen voor behoud van het industriële erfgoed en het levend houden van de ermee verbonden sociale geschiedenissen.4 De ooit rokende schoorstenen werden ingebed in de sociale ontwikkeling als toeristische trekpleisters, met educatieve heritage-centra, die de omwonenden zowel werkgelegenheid, als identiteitsverschaffing zouden bieden. Zestig kilometer ten westen van Birmingham aan de Severn-rivier nabij Shropshire, vormen de Ironbridge Gorge Museums van deze aanpak een beroemd voorbeeld. Kampend met een neergaande ijzerindustrie, die na de tweede wereldoorlog niet veel meer presteerde, werd Shropshire aan het begin van jaren zestig bestempeld tot groeikern, en in het kielzog van de ontwikkeling van de industriële archeologie, richtte men in 1967 in de streek de Iron Bridge Gorge Museumtrust op.5 De Ironbridge Gorge Museums zijn daarmee de oudste industriemusea ter wereld6 en hebben als doel ‘het behoud en de interpretatie van de relicten van industriële revolutie in de Shropshire Coalfields’7. Daarmee zijn de musea ook een ‘imagodrager’ voor deze nieuw aangewezen groeikern: ze moeten de regio maken tot een landschappelijk interessante plek, met uitmuntend cultureel erfgoed, voor zowel bezoekers van buitenaf als nieuwe bewoners van de regio.8 Inmiddels omvat de Museumtrust tien musea gerelateerd aan de industrie en wordt door middel van klederdracht en techniekdemonstraties de herinnering aan het fysieke, sociale en economische industriële verleden levend gehouden. ‘Hear it, feel it, see it, do it. Be at the heart of the action and explore your industrial past at the ten Ironbridge Gorge Museums’ stelt de website van de museumtrust.9
4
Nagel. Kulturlandschaftsforschung und Industriearchäologie: 51. Nagel. Kulturlandschaftsforschung und Industriearchäologie: 51-54. 6 In 1986 werd de Ironbridge Gorge tot Unesco werelderfgoed verklaard. 7 Nagel. Kulturlandschaftsforschung und Industriearchäologie: 55. 8 Nagel. Kulturlandschaftsforschung und Industriearchäologie: 55. 9 Ironbridge Gorges Museums http://www.ironbridge.co.uk/our_attractions/ 13-3-2008. 5
4
Cultuurhistoricus Robert Hewison bekritiseerde met zijn boek The heritage industry uit 1987 de manier waarop er in Engeland werd en wordt omgegaan met het (industriële) erfgoed: ‘Instead of the miasma of nostalgia we need the fierce spirit of renewal; we must substitute a critical for a closed culture, we need history, not heritage. We must live in the future tense, and not in the past pluperfect.’10. Een land dat geobsedeerd is door zijn geschiedenis en door zijn erfgoed, is incapabel zijn toekomst onder ogen te zien en neemt zichzelf te weinig serieus, meent Hewison: de prenten in zijn boek maken van Engeland een industrieel pretpark.11 Cultuurhistoricus Patrick Wright ging Hewison met zijn cultuurkritiek in 1985 al voor met zijn boek On Living in an old country.12 Wright wees net als Hewison op het feit dat Engeland meer met zijn geschiedenis bezig leek te zijn, dan met zijn toekomst, maar gaf daarvoor een politieke reden. ‘The national past is above all a modern past and, as the events of recent years have indicated very clearly, it is defined not just in relation to the general disappointment of earlier historical expectation, but also and more pointedly around the leading tensions of the contemporary political situation.’13 Door in te spelen op de ‘transcedent and eternalised measure of an imperial national identity’ kon toenmalig premier Margaret Thatcher haar politieke missie als vanzelfsprekend en vaststaand doen voorkomen.14 De neiging naar nostalgie kwam volgens Wright voor een deel voort uit het politieke tijdvak waarin Engeland verkeerde. De aanpak zoals Hewison die in The Heritage Industry voorstaat, komt beter tot zijn recht in Duitsland. Daar ontwikkelde de omgang met industrieel erfgoed zich behalve later, ook anders. Een exemplarisch voorbeeld van die andere aanpak is de Emscherregio in het Ruhrgebied: de Duitse overheid riep het gebied in de jaren tachtig van de vorige eeuw uit tot Internationale Bauausstellung (IBA).15 Doel hiervan was de industrieregio ecologisch en economisch uit het slop te trekken en weer op eigen benen te laten staan.16 Een projectgroep onder leiding van Prof. Dr. Karl Ganser stelde een programma op: met behulp van stedenbouwers en planologen moesten de oude industriegebieden aaneengesmeed worden tot één levendig, groen ‘landschapspark’; de gezondheidsrisico’s van vervuiling van het ecologische systeem van de Emscherrivierloop moesten worden beperkt; het industriële erfgoed moest als cultuurdragers voor de regio gaan fungeren; er moest opnieuw gewerkt gaan worden in het ‘landschapspark’; nieuwe manieren van duurzaam wonen moesten in het gebied worden ontwikkeld en een uitgebreid cultuur-, sport- en vrije tijdsprogramma moest dat geheel aan elkaar smeden.17 De lat lag hoog. Net als in de Engelse aanpak 10 11 12 13 14 15 16 17
Hewison. The heritage industry: 146. Hewison. The heritage industry: 9. Patrick Wright. On living in an old country: the national past in contemporary Britain. Londen, 1985. Wright. On living in an old country: 2. Wright. On living in an old country: 2-3. Memorandum der Internationalen Bauausstellung Emscher Park 1996-1999: 11. Memorandum der Internationalen Bauausstellung Emscher Park 1996-1999: 5. Memorandum der Internationalen Bauausstellung Emscher Park 1996-1999: 6 en 4.
5
fungeerden de stilgevallen industriegebieden in de Emscherregio als culturele basis voor vernieuwing – uitgangspunt was gebruik te maken van of aan te vullen op wat er al was – maar de economische revitalisatie werd vooral bereikt door nieuwe functies aan het gebied toe te voegen. De fabrieken en mijnen kregen in het gebied een taak als landmark, maar deze landmarks moesten wel om de aandacht concurreren met de nieuw toe te voegen functies in het gebied. Het bestaande erfgoed werd daarmee niet alleen ingezet voor het toerisme, zoals in Engeland, maar werd als markante identiteitsverschaffer ook dienstbaar aan duurzaam wonen, werken, recreatie en cultuur. Net als in Engeland, is het industriële erfgoed in Duitsland daarmee een drager van identiteit, maar anders in Duitsland is dat het vooral ook een startpunt op weg naar een nieuwe toekomst is, met nieuw toegevoegde functies. Er werd in Duitsland weinig meer achterom gekeken. Een meer gedetailleerd voorbeeld van de aanpak in de Emscherregio is Zeche Zollverein, een oude kolenmijn met cokesfabriek in Essen, in 2001 aangewezen tot UNESCO Werelderfgoed en onderdeel van het uitgestrekte IBA Emscherpark.18 Het immense industrieterrein in Essen is in 1993 stilgevallen en daarna ondergebracht bij Stichting Zollverein. Het motto ‘Erhalt durch Umnutzung’ staat in het gebied centraal: behoud van het erfgoed is van belang, maar vooral ook de ontwikkeling van het terrein.19 Zodoende maakte Rem Koolhaas een masterplan voor Zollverein: het grootste gebouw, de kolenwasserij, zou worden gerestaureerd en worden omgetoverd tot bezoekerscentrum met conferentie- en tentoonstellingsruimten. Op het fabrieksterrein werd een designcentrum gebouwd, in de cokesfabriek werd horeca gerealiseerd, en het gebied werd toegankelijk gemaakt met een uitgebreid programma van concerten, festivals, dans, theater, congressen en kinderexcursies. Het terrein is een esthetisch decor voor nieuwe ontwikkeling gebleken: over de sociale geschiedenissen van de zware kolenarbeid hoor je op Zollverein niet veel, of lees je niets.
1.2 Herbestemming De Engelse heritage aanpak, met het museale behoud van industriegebouwen en sociale geschiedenissen, heeft op het behoud van industrieel erfgoed in Nederland maar weinig grip gekregen.20 Op kleine schaal bestaan er in Nederland wel industrieel erfgoedmusea, zoals werkende scheepswerven, museumhavens, molens en gemalen, maar vaak bestaan deze instellingen met de hulp van vrijwilligers en zijn ze afhankelijk van donaties of subsidies. Waar de Engelse benadering is gericht op
18
Entwicklungsgesellschaft Zollverein. ‘Das ist Zollverein!’: 5. Entwicklungsgesellschaft Zollverein. ‘Das ist Zollverein!’: 7. 20 De heritage gedachte lag natuurlijk wél ten grondslag aan de ontwikkeling van het begrip ‘erfgoed’ in Nederland. Maar hier gaat het specifiek om het behoud van industrieel erfgoed in Nederland. 19
6
ensembles en gebieden, gaat het in Nederland om kleine en incidentele initiatieven ontstaan na een dreigende sloop of sluiting - die ruimtelijke transformatie niet in de weg staan. De Nederlandse openluchtmusea – o.a. Openluchtmuseum Arnhem, Zuiderzeemuseum, Zaanse Schans - hebben een uitgesproken volkenkundig karakter en schenken maar gedeeltelijk aandacht aan het industriële erfgoed – naast bijvoorbeeld ambachten, klederdracht en wonen. Bovendien wordt het erfgoed hier niet ‘in situ’ bewaard, op de oorspronkelijke plek, maar in speciaal daarvoor aangelegde bezoekersparken. De in Engelse traditie opgerichte provinciale erfgoedhuizen hebben weer niet een specifiek educatieve taak, zoals de heritagecenters in Engeland, maar zijn vooral expertise-loketten: ‘Erfgoedhuizen of vergelijkbare provinciale erfgoedinstellingen richten zich op de gebundelde ondersteuning van beheerders en gebruikers van erfgoed’21. Voor de periode 1992-1995 werd door de overheid in samenwerking met de toenmalige Rijksdienst voor de Monumentenzorg wel het Projectbureau Industrieel Erfgoed (PIE) opgericht.22 Dit project werd opgezet om achterstanden in kennis in te halen, zodat men beleidsmatig verantwoord met industrieel erfgoed om kon gaan: tot op dat moment een onbekend terrein. Zogenaamde brancheonderzoeken en een Monumenten Inventarisatie Project vormden onderdeel van de taken van PIE.23 Daarnaast was draagvlakvergroting voor deze speciale tak van erfgoed een taak: na het jaar van het industrieel erfgoed in 1996 waren deze en andere taken volbracht en werd het projectbureau weer opgeheven.24 De wetenschap pakte dit onderwerp, zoals gehoopt, alleen niet op.25 Stichting Industriecultuur Nederland (SIN) sloot Nederland onlangs ook aan bij het European Route of Industrial Heritage (ERIH)-netwerk, dat zich over de belangrijkste industriegebieden van Europa uitstrekt, door een aantal officiële ‘ankerpunten’ in Nederland aan te wijzen. Deze ankerpunten zijn belangrijke schakels in de industriegeschiedenis van ons land, zoals Museum Jannink in Enschede of de Zaanse Schans in Zaandam. Speciaal voor Nederland ontwikkelde SIN de Holland Route, een stelsel van regionale routes door de belangrijkste industriegebieden.26 De Duitse entwicklungs aanpak lijkt beter aan te sluiten bij het veelgebruikte Nederlandse motto ‘behoud door ontwikkeling’. Een economisch rendabele ontwikkeling van het industriële erfgoed, waarin het erfgoed dienstbaar is aan de
21 Overleg Provinciale Erfgoedinstellingen Nederland http://www.openerfgoed.nl/index.php?14 18 maart 2008. 22 Hildebrand. Oude fabrieken, nieuwe functies: 44 en interview met Peter Nijhof, d.d. 6 mei 2008. 23 Federatie Industrieel Erfgoed Nederland (FIEN) http://www.industrieelerfgoed.nl/index.php?option=com_content&task=view&id=88&Itemid=90 13-5-2008. 24 Federatie Industrieel Erfgoed Nederland (FIEN) http://www.industrieelerfgoed.nl/index.php?option=com_content&task=view&id=88&Itemid=90 13-5-2008 en interview met Peter Nijhof op 6 mei 2008. 25 Interview met Peter Nijhof op 6 mei 2008. 26 Zie voor meer informatie www.erih.nl
7
toekomst, staat zowel in Duitsland als in Nederland centraal. Toch is in Duitsland het ‘ensemble’ denken al dieper doorgedrongen, denk daarbij aan de grote IBA projecten, en is de Duitse aanpak zeer esthetisch van aard: een tot ruïne vervallend fabrieksterrein als wandelpark, zoals bij de cokesfabriek Zollverein in Essen, zou in Nederland ondenkbaar zijn. De Nederlandse benadering valt in vergelijking met de Duitse en Engelse aanpak daarom vooral pragmatisch te noemen. Deze nadruk op functionaliteit is niet zonder reden: artikel twee van de monumentenwet weegt in het toekennen van de monumentenstatus aan een plek of gebouw het functionele toekomstperspectief van het gebouw mee, en zéker bij het vaak grote industriële erfgoed weegt dat argument zwaar mee.27 De tekst van het artikel in de huidige monumentenwet van 1988 luidt: ‘Bij de toepassing van deze wet wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument’.28 Ook in de monumentenwet van 1961 werd een vergelijkbare strekking gehanteerd: ‘bij de toepassing van deze wet wordt rekening gehouden met de bestemming van het monument’.29 Gebruik, bestemming of functie: ze zijn niet eender, maar ze wijzen wel allemaal op de economische argumenten achter dit wetsartikel: is de toekomst van het monument financieel onrendabel, dan beginnen we in Nederland niet aan behoud. Het monument moet – met of zonder zijn originele functie - in gebruik kunnen blijven. De monumentenzorg van de Nederlandse overheid heeft daarmee de basis gelegd voor de herontwikkeling van het Nederlandse (industriële) erfgoed: een financieel haalbaar plan is meestal alleen te realiseren met behulp van een nieuwe functie. Dit herontwikkelen met behulp van een nieuwe functie,
waarbij het fysieke gedeelte van behoud en het nut daarvan belangrijk is, wordt herbestemming of adaptive re-use genoemd en ligt vooral in handen van de ruimtelijke disciplines, zoals stedebouwers en (landschaps)architecten. Niet alleen vanuit de rijksmonumentenzorg wordt gepleit voor behoud door ontwikkeling, de dominantie van de ruimtelijke disciplines wordt nog eens extra onderstreept door de Nota Belvedere. In 1999 brachten de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Verkeer en Waterstaat deze nota uit, waarin de gezamenlijke ministeries pleitten voor een zorgvuldige omgang met de cultuurhistorie bij de inrichtingsopgave van Nederland. Ze schrijven: ‘Deze cultuurhistorische kenmerken of kwaliteiten vragen niet alleen om zorgvuldige ‘inpassing’, maar kunnen bewust bij de inrichtingsopgave van ons land benut worden, opdat ze niet geruisloos en voorgoed verloren gaan als bijverschijnsel van onze drang naar herinrichting van de ruimte aan de eisen van de tijd. Het zijn essentiële
27
Nijhof en Schulte. Herbestemming industrieel erfgoed: 10. Monumentenwet: hoofdstuk 1, artikel 2. http://wetten.overheid.nl/ 18 maart 2008. 29 Juridische boekhandel Jongbloed http://www.jongbloedonline.nl/zoeken/public/uitspraak.php?uitspraakID=51167&ljn=AR5828 18 maart 2008. 28
8
ruimtelijke en culturele kwaliteiten van ons land, die ook voor de internationale positionering van ons land van groot belang kunnen zijn.’30 Met deze nota werd het domein cultuurhistorie, en daarmee het behoud van industrieel erfgoed, definitief overgenomen door stedenbouwers, planologen en (landschaps)architecten. ‘Welke rol kunnen cultuurhistorici spelen bij het vormgeven van cultuurhistorisch waardevolle ontwerpopgaven?’ was de vraag die onlangs werd gesteld in het Blauwe Kamerdebat ‘Belvedere op de snijtafel’.31 In plaats van de vraag ‘hoe ons erfgoed zo zorgvuldig mogelijk te bewaren’ over te laten aan het erfgoeddomein, stellen ontwerpdisciplines zichzelf wonderlijk genoeg de vraag in welke mate cultuurhistorici toegelaten kunnen worden binnen de ruimtelijke opgaven in hún domein. Historisch Geograaf Hans Renes verklaart de oververtegenwoordiging van ontwerpdisciplines bij het behoud van industrieel erfgoed door te wijzen op het feit dat de voormalige Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en de Rijksdienst voor Monumentenzorg, de historisch geografische onderzoeksobjecten – waar het industriële erfgoed in eerste instantie onderdeel van uit lijkt te maken – links hebben laten liggen: de landschappelijke context in relatie tot het monument is in de praktijk nauwelijks onderdeel van bescherming geweest.32 ‘Het beheer van dit erfgoed is zodoende een taak van de ruimtelijke ordening geworden.’ Schrijft Renes.33 Inmiddels is deze lacune deels opgelost door de bovenstaande overheidsdiensten op te laten gaan in een nieuwe Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM). (Cultuur)historici komen er echter nauwelijks aan te pas als het gaat om behoud- en herbestemmingsprocedures van industrie. Sjoerd Cusveller uit daarom kritiek op het Belvederebeleid, welke in een bepaalde mate geldt voor het hele ontwerpersveld: ‘Een van de grootste valkuilen bij het uitwerken van nieuwe werkwijzen is het los zien van de experimenten van de toepassingsmogelijkheden in de praktijk.’34. Praktijk en experiment blijven twee gescheiden werelden: cultuurhistorisch onderzoek blijft slechts dienstbaar aan het transformatieproces en is nooit of nauwelijks onderdeel van het proces zelf. 35 Het gevolg daarvan is al tijden duidelijk: ondanks de vele beschreven voorbeelden van herbestemming van industrieel erfgoed in Nederland, bestaat er nauwelijks (erfgoed)theorievorming rond dit proces. Door het ontbreken van theorievorming over de betekenis van erfgoed in ruimtelijke transformatieprocessen, is hergebruik de enige parameter voor de afweging tussen sloop of behoud geworden. Landelijk coördinator Industrieel Erfgoed bij de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) Peter 30 31 32 33 34 35
Ministerie van OC&W e.a. Nota Belvedere: 6. Bukman. ‘Een ruïne, daar scoor je niet mee’: 36. Renes. ‘Onderzoek en vormgeving in historische landschappen’: 2-8. Renes. ‘Onderzoek en vormgeving in historische landschappen’: 4. Cusveller. ‘Samengaan mentaal en fysiek landschap’: 61. Cusveller. ‘Samengaan mentaal en fysiek landschap’: 61.
9
Nijhof schrijft: ‘Er bestaat nagenoeg geen literatuur om deze observaties mee te onderbouwen. Gedegen publicaties over deze behoudstrategie zijn er opvallend weinig, wel zijn er talrijke projectbeschrijvingen van gerealiseerde projecten opgetekend in de architectuurtijdschriften.’36 Nijhof is de auteur van de werken Monumenten van bedrijf en techniek (1978) en Herbestemming Industrieel Erfgoed in Nederland (1994), die in Nederland nog steeds gelden als de standaardwerken op dit gebied. Het zijn publicaties met veel praktijkvoorbeelden, aangevuld met enkele theoretische grondslagen, maar ze kregen in de loop der jaren geen navolging. Op dat gebied valt er anno 2008 nog heel wat in te halen.
1.3 Vraagstelling Al met al kan men constateren dat het in Nederland schort aan de theoretische onderbouwing van het behoud van industrieel erfgoed: de praktijk, die wordt gedomineerd door architecten en ontwerpers, biedt nauwelijks ruimte voor reflectie. Elk dorp, elke stad, elke gemeente heeft op dit moment echter met industrielandschap en herbestemmingsprocedures te maken: het is daarom urgent dat er beleid en een theoretisch kader ontstaat, waarbinnen behoud én herbestemming kan worden overdacht. Hoe kan het zijn dat een dergelijk professioneel werkveld nog niet terugvalt op een kader dat vragen stelt over het behoud van het erfgoed voorafgaand aan de herbestemming? De vraag die in deze scriptie centraal staat is daarom deze: Hoe zijn de praktijkbenaderingen, die een rol spelen in het Nederlandse behoud van industrieel erfgoed, vanuit de erfgoedstudies te conceptualiseren en waarom hebben deze inzichten zich tot nu toe nauwelijks ontwikkeld in de Nederlandse praktijk? In het eerste hoofdstuk van deze scriptie zal een begin worden gemaakt aan een rijk theoretisch kader, toegespitst op het industriële erfgoed, door het begrip landschap te verbinden aan de erfgoedstudies. De theoretische rijkdom van de landschapsstudies blijkt zeer productief bij de benadering van het industriële erfgoed: ze voegt een aantal belangrijke inzichten toe. In het tweede hoofdstuk wordt ingegaan op een aantal praktijksituaties: hoe ziet onze Nederlandse praktijk er uit? Welke doelen worden er gesteld en welke benaderingen liggen ten grondslag aan het proces van behoud? Duidelijk zal worden dat de vraag van behoud direct wordt overgeslagen, door het erfgoed zonder twijfel te herbestemmen. Aan het laatste hoofdstuk ligt de vraag ten grondslag waarom theoretische erfgoedconcepten tot op heden nauwelijks aansluiting vinden bij de Nederlandse praktijk van behoud van industrieel erfgoed. Aan de hand van interviews met mensen uit zowel wetenschap, overheid en de 36
Stichting lijn in landschap. Special: industrieel erfgoed als nieuwe ontwerpopgave: 18.
10
praktijk, wordt achterhaald waarom we in Nederland een ‘doe’-land zijn en de theorievorming maar niet van de grond komt. In de conclusie zal gekeken worden of er oplossingen aan te dragen zijn om de werelden van praktijk en theorie nader tot elkaar te brengen, noodzakelijk om te komen tot – letterlijk – een rol van betekenis voor erfgoed in het transformatieproces van industrielandschappen. Welke problemen moeten uit de weg worden geruimd en welke eerste stap geeft daartoe een aanzet, en wie zet die stap?
11
2. Industrielandschap als mindscape In dit hoofdstuk staat de vraag centraal: Welke concepten passen in een theoretisch kader voor het behoud van industrieel erfgoed in Nederland? Enkele begrippen die de invalshoek op het behoud van industrieel erfgoed veranderen, worden toegelicht: ze leggen een wereld bloot die tot op heden onontgonnen bleef. De ontwikkeling van theorie kreeg tot nu toe immers nauwelijks kans. Met behulp van een theoretisch kader kan de praktijk, wanneer een industrielandschap aan de vooravond van behoud en dus herbestemmen staat, de ruimtelijke opgave anders aanpakken.
2.1 (Industrieel) Erfgoed Zoals eerder toegelicht, bestaat industrieel erfgoed uit een brede categorie van roerende en onroerende objecten die zowel monumenten (door de rijksdienst RACM aangewezen als monument) als overblijfselen van industrie zonder wettelijk beschermde status omvat: industrieterreinen, havens, kanalenstelsels, waterstaat, hijskranen, molens, fabrieksgebouwen en aanverwante gebouwen, technische installaties en transportmiddelen. Meestal zijn de objecten afkomstig uit het tijdvak van de industriële revolutie en daarna, maar ook objecten als molens worden er wel toe gerekend. Het ontstaan van industrieel erfgoed is wel beschouwd een merkwaardige ontwikkeling geweest: hoewel industrielandschappen in het verleden zijn bezien met trots of onverschilligheid, zijn er ook perioden geweest dat industrie als horizonvervuiling in het landschap werd beschouwd – en nog steeds zijn veel mensen niet blij met de aanbouw van een nieuw windmolenpark of de aanwezigheid van een stinkend, schimmig of lawaaierig industrieterrein. Maar op plekken waar de techniek inmiddels is stilgevallen, waar de arbeiders zijn verdwenen en waar de gebouwen stille getuigen van de geschiedenis zijn geworden, gaan vandaag de dag stemmen op voor behoud. Deze plekken van voormalige arbeid dragen een betekenis in zich en zijn waardevol geworden: er zijn bepaalde erfgoed-‘wetmatigheden’ in werking getreden. Antropoloog Michael Thompson beschrijft één van die wetmatigheden in zijn boek Rubbish Theory uit 1979.37 Objecten, zegt hij, kunnen op het punt van fabriceren gemaakt worden voor de tijdelijkheid, of duurzaam, dus voor de ‘eeuwigheid’. Een product in de categorie ‘duurzaam’ zal daar blijven, totdat het uit de consumptiecirculatie wordt gehaald door het bijvoorbeeld te musealiseren. De tijdelijke producten, een huis, een tafel, een auto, verminderen naarmate de tijd vordert in waarde tot er uiteindelijk afval – rubbish – overblijft. Ze hebben dan geen waarde meer en worden als afval beschouwd. Het huis dreigt te worden gesloopt, de
37
Michael Thompson. Rubbish theory: the creation and destruction of value. Oxford, 1979.
12
tafel gaat naar zolder, de auto gaat op weg naar de schroothoop: de tijdelijke objecten worden weggestopt in de vergetelheid. Het kan echter zijn, dat deze afval-producten tóch weer waardevol worden en in de categorie ‘duurzaam’ terecht komen: een gebeurtenis van alles of niets. 38 Dit wordt veroorzaakt door een concentratie van individuele ‘excentrieke’ acties, die een grote invloed uitoefenen op de transformatie van waardeloos naar waardevol. De toenemende interesse voor het object, en bijkomend een zekere mate van schaarste, maakt het object zichtbaarder en doet de waarde van het object toenemen, waardoor het terechtkomt in de categorie ‘duurzaam’. Dat kan gelden voor kunst, gebruiksvoorwerpen, maar ook voor ideeën en bijvoorbeeld industriegebieden: wat werd gebouwd voor de tijdelijkheid, wordt na gebruik afgedankt, maar wordt door een bepaalde schaarste – de vijf voor twaalf gedachte – weer als waardevol gezien en is daarmee uiteindelijk iets voor de eeuwigheid geworden: erfgoed. Antrolopologe Barbara Kirshenblatt-Gimblett sluit bij deze wetmatigheid van Thompson aan, maar gaat een stap verder: ze beschrijft in haar boek Destination Culture (1998) de (her)waardering voor erfgoed als politiek-economisch proces: ‘Heritage is the transvaluation of the obsolete, the mistaken, the outmoded, the dead, and the defunct. Heritage is created trough a process of exhibition (by knowledge, as performance, as museum display). Exhibition endows heritage thus conceived with a second life. This process reveals the political economy of display in museums and in cultural tourism more generally.’39. Dat wat nutteloos geworden is, ontvangt meer waardering door het opnieuw zichtbaar maken ervan en gaat als erfgoed een tweede leven in. Erfgoed transformeert plekken van locations in destinations, waarbij het, ondanks het discours van conserveren, preserveren, restaureren, reclameren, recreëren, revitaliseren en regenereren, iets nieuws in het heden produceert, gebruikmakend van het verleden. Kirshenblatt-Gimblett wijst op de politieke factor in dit proces: ‘Museums – and the larger heritage industry of which they are part – play a vital role in creating the sense of “hereness” necessary to convert a location into a destination.’40 In feite doelde ook Patrick Wright hierop in On living in an old country (zie 1.1 Van industrie naar erfgoed). De herwaardering voor industriegebieden als erfgoed, zoals KirshenblattGimblett die beschrijft, is dan niet belangeloos, maar bewust: er schuilen persoonlijke of zakelijke doelen achter. Planoloog Gregory Ashworth onderschrijft dit door erfgoed te definiëren als ‘het hedendaags gebruik van het verleden, door de consument op het punt van consumptie, gecreëerd voor zijn eigen doelen’.41 Een bezoeker verbindt aan het object zijn eigen herinnering, de tentoonstellingsmaker vertelt aan de hand van 38 39 40 41
Thompson. Rubbish theory:25-26. Kirshenblatt-Gimblett. Destination Culture: 149. Kirshenblatt-Gimblett. Destination Culture: 7. Ashworth. ‘Contested heritage’: 10.
13
het object zijn eigen verhaal, de ontwikkelaar ziet in het object ongekende mogelijkheden: het gaat altijd om een hedendaagse conceptie met hedendaagse beweegredenen. Historisch-Geograaf David Lowenthal beschrijft dit proces als fabricating heritage: om het verleden levend te houden, moeten we er wat van onszelf aan toevoegen, anders ontglipt het ons: ‘Celebrating some bits, and forgetting others, heritage reshapes a past made easy to embrace.’42. Met behulp van deze ‘aangepaste’ geschiedenis als erfgoed construeren we onze identiteit en presenteren we ons aan anderen.43 Erfgoed is een hedendaags, politiek middel.
2.2 Landschap Om te achterhalen welke verhalen er steken achter het industriële erfgoed of wat de waarde ervan is, is het behulpzaam om eerst te kijken naar het begrip ‘landschap’. Landschap is een begrip dat binnen een verscheidenheid van wetenschappen, zoals de archeologie, geografie, geschiedenis, planologie en ecologie, een grote rol speelt en – zeker de laatste jaren – binnen de erfgoedwetenschappen een actueel onderzoeksthema vormt. Het belang van het begrip wordt duidelijk als drie noties naar voren worden gehaald. Ten eerste: landschap benadrukt de ensemblewaarde van een gebied. Een samenspel van kleinere eenheden – bomen, dieren, bodemsoorten, waterstromen, bebouwing, luchten – bepaalt samen een landschap, een geheel. Zou industrieel erfgoed, gezien de schaal ervan, ook niet op die manier moeten worden bezien? Ten tweede: landschap is een sociale constructie, dat als geheel niet kan bestaan zonder een aanschouwende en interpreterende mens.44 De aanschouwer van het landschap bepaalt het landschap, geeft er een diepere betekenisdimensie aan: daarover hieronder meer. Ten derde is het (Nederlandse) landschap een constructie, een gemaakt cultureel product: het herinnert ons eraan dat het industriële erfgoed als landschap misschien wel het meest ultieme door mensenhanden gemaakte landschap is. ‘Landschap’ is een complex begrip, maar eenmaal uiteengerafeld kan het een licht schijnen op hoe wij de wereld om ons heen ervaren, en duiden wat dat met de wereld om ons heen doet. Natuurlijk bestaat landschap allereerst uit het fysieke, zichtbare deel van het aardoppervlak. Het is, zoals een traditionele definitie het zegt, ‘een stuk land dat het oog in een blik kan overzien’45: een harde werkelijkheid die onafhankelijk van ons bestaat en analyseerbaar en meetbaar is met natuurwetenschappelijke en geometrische methoden.46 Een tastbaar landschap van gras, bomen, lucht en vogels, met rivieren, wegen, bebouwing en ander menselijk ingrijpen. Deze ruimte hoeft niet 42 43 44 45 46
Lowenthal. ‘Fabricating Heritage’. Lowenthal. ‘Heritage and history’: 29. Garden. ‘The heritagescape’: 397. Jackson. Discovering the vernacular landscape: 3. Sijmons. Landkaartmos: 45. Kolen en Lemaire. Landschap in meervoud: 11.
14
louter uit natuur te bestaan, maar kan ook cultuur – door mensen gebouwde omgeving - omvatten, ‘mits de natuurlijke ruimte en dus ook de horizon domineert en alles omvat’, aldus cultuurfilosoof Ton Lemaire.47 De horizon is er om de grens van deze ‘sector van het aardoppervlak’ te bepalen en tot een eenheid te smeden. Echter, de afbakening bestaat alleen in the eyes of the beholder: het is de menselijke aanschouwer van het landschap die de horizon bepaalt en de grens trekt. Lemaire noemt dit een ‘geestelijke daad’: het is door deze geestelijke daad ‘dat de mens uit de oneindige verscheidenheid van de wereld een zekere eenheid als gestalte of configuratie afgrenst en individualiseert.’48 De aanschouwer van het landschap construeert dit landschap en kent er betekenis aan toe: zonder een beschouwende mens zou dat niet het geval zijn. Daarmee kent het begrip ‘landschap’, naast de fysieke aanwezigheid van buitenruimte, ook een mentaal niveau, dat vele vormen aan kan nemen. Landschapshistoricus John Brinckerhoff Jackson schrijft hierover, en hij bedoelt dat zeker in zowel ruimtelijke als mentale zin: ‘Landscape [is] a composition of man-made or man-modified spaces to serve as infrastructure or background for our collective existence.’49 De relatie tussen mens en landschap bestaat zodoende uit vele mindscapes – een begrip van de socioloog Eviatar Zerubavel, naar zijn publicatie Social Mindscapes uit 1997, vrij vertaald ‘gedachtenlagen’ of ‘betekenislagen’.50 Filosoof, socioloog en historicus Karl Schlögel schrijft in zijn invloedrijke boek Im Raume lesen wir die Zeit uit 2003 over deze mindscapes of ‘mentale kaarten’ van het landschap: ‘So viele Karten, wie es Wahrnehmungsweisen gibt, und so viele Wahrnehmungsweisen, wie es Individuen gibt.’51 Er valt alleen wat algemeens over dit mentale landschap te zeggen als er aantoonbaar menschenverbände zijn, dus etnische groepen, belangengroepen, een groep ouderen, of een groep jeugd enzovoorts.52 Ook Simon Schama beschrijft in Landschap en Herinnering (1995) de complexe relatie tussen landschap en de mentale dimensies daarvan. Aan de hand van zijn eigen (jeugd)herinneringen laat hij zien hoe talrijk de vormen zijn die de mindscape van het landschap kan aannemen: ‘Als het idee dat een kind heeft van de natuur al zo beladen kan zijn met ingewikkelde herinneringen, mythen en betekenissen, hoe gecompliceerd moet dan het raamwerk wel niet zijn, waardoor onze volwassen ogen het landschap bezien? Want hoewel we gewend zijn de natuur en de menselijke waarneming in twee werelden te verdelen, zijn ze in feite ondeelbaar. Voordat landschap ooit een ontspanning voor de zintuigen kan zijn, is het een werk van de geest. Het decor is evenzeer opgebouwd uit lagen geheugen, als uit lagen rots.’53
47 48 49 50 51 52 53
Lemaire. ‘Een wijsgerige wandeling door het landschap’: 59-60. Kolen en Lemaire. Landschap in meervoud: 59-60. Jackson. Discovering the vernacular landscape: 8. Moore en Whelan. Heritage, memory, and the politics of identity: 4. Schlögel. Im raume lessen wir die Zeit: 244. Schlögel. Im raume lessen wir die Zeit: 244. Schama. Landschap en herinnering: 17.
15
Het begrip landschap bestaat dus uit meerdere dimensies: een fysieke én een mentale. Ton Lemaire en Jan Kolen maken zelfs nóg een onderscheid: binnen de mentale dimensie bestaat volgens hen een cultureel perspectief en een psychologisch/mentaal perspectief. Het eerste richt zich op het landschap als aanknopingspunt voor het collectieve geheugen en als domein van onze lieux de mémoire – waarop Schlögel doelt met zijn menschenverbände, het laatste op de betekenis van het landschap voor het gevoel en de herinnering van het individu – de ‘geestelijke daad’ van Lemaire.54 Het mentale landschap krijgt vorm onder de collectieve herinnering van de mensheid en onder de beschouwende blik van het individu. Maar, zoals hierboven al ter sprake kwam, kan over die individuele herinnering niets algemeens gezegd worden: slechts de collectieve betekenis kan op die manier beschreven worden. Architect en voormalig Rijksadviseur voor het Landschap Dirk Sijmons sluit zich in Landkaartmos (2002) aan bij de driedeling van het landschapsbegrip door een citaat uit een essay van omgevingspsycholoog Maarten Jacobs te kiezen: ‘Achter de eenvoudige term landschap gaan drie niet tot elkaar te reduceren verschijningsvormen van het landschap schuil, wat vaak zorgt voor conceptuele onduidelijkheid. Het ware landschap kunnen we vanuit een objectiverende houding waarnemen als een stelsel van feiten in de fysieke werkelijkheid. Het juiste landschap kunnen we vanuit een normatieve houding waarnemen als een stelsel van normen in de sociale werkelijkheid. Het waarachtige landschap kunnen we vanuit een expressieve houding waarnemen als een stelsel van waarden in het innerlijk.’55 Sijmons, in navolging van Jacobs, doelt op het landschap als ruimtelijk object, het landschap als culturele organisatie en het landschap als ervaringscategorie.56 Over de mentale dimensie(s) van het landschap, of mindscape in de meervoudige betekenis van het woord, zijn een aantal belangrijke publicaties verschenen. Eerder al kwam Landschap en Herinnering van historicus Simon Schama ter sprake.57 Deze betoogt in zijn invloedrijke boek, dat ondanks de schijnbare ‘onttovering’ of onthistorisering van ons huidige landschap in de moderne tijd, het landschap, en daarmee de belevingswereld van de mens, nog vol is van herinneringen, mythen en verhalen. Er is alleen een wil voor nodig om ze opnieuw te ontdekken. ‘Landschap en herinnering [is] opgebouwd als een opgraving onder ons conventionele waarnemingsniveau om de aderen van mythe en herinnering die onder het oppervlak liggen bloot te leggen.’ Schrijft Schama; ‘Het idee is om, door de rijkdom, oudheid en complexiteit van onze landschapstraditie te onthullen, te laten zien hoeveel we te
54
Kolen en Lemaire. Landschap in meervoud: 20. Jacobs, M. Landscape, landscape, and landscape: a threefold ontology. Concept, 28 november 2001 in: Sijmons. Landkaartmos: 46. 56 Sijmons. Landkaartmos: 46. 57 Simon Schama. Landschap en herinnering. Amsterdam, 1995. 55
16
verliezen hebben’58. In het landschap liggen dus genoeg verhalen om nog door ons te worden herontdekt. We moeten er alleen wel oog voor willen hebben. Een andere invloedrijke publicatie, en het sleutelbegrip kwam eerder al ter sprake, is Les Lieux de Memoire van Pierre Nora.59 Tussen 1984 en 1992 publiceerde Nora zeven dikke delen – in de Engelse vertaling Realms of Memory werden het er drie - met ‘herinneringsplaatsen’ van nationale identiteit uit de Franse geschiedenis. Het begrip werd afgeleid van de klassieke geheugentechniek door middel van loci memoriae, zoals beschreven in Frances Yates’ boek The Art of Memory uit 1966.60 In de verzamelde delen van Nora zijn de herinneringsplaatsen in de eerste plaats plekken, maar ook dingen of personen, met een collectieve herinnering: de Eiffeltoren, Versailles, de Tour de France, la Marseillaise en Jeannne d’Arc. Nora definieert ze als ‘any significant entity, whether material or non-material in its nature, which by dint of human will or the work of time has become a symbolic element of the memorial heritage of any community’61. Gezamenlijk vormen deze plekken van herinnering echter een symbolisch netwerk dat theoretische begrippen als ‘de Natie’, ‘de Republiek’ of ‘Het Franse Volk’ vormgeeft en vorm blijft geven: lieux de mémoire zijn plekken die continue van betekenis veranderen en worden veranderd, om bepaalde doelen te dienen. Nora schrijft dan ook ‘the lieu de mémoire has a dual nature: it is a hermetic excrescence upon the world, defined by its identity and summed up by its name but at the same time open to an infinite variety of possible meanings.’62 Om te blijven bestaan, moet een plek van herinnering de capaciteit hebben om te veranderen: kennis moet voor nieuwe generaties keer op keer opnieuw worden vertaald met behulp van associatie en symbolische representatie.63 Plekken in het landschap kunnen, aangenomen dat ze vele betekenissen bezitten voor verschillende mensen, rijkgeschakeerde boodschappen afgeven. Op vergelijkbare wijze voert Rudy Koshar in zijn boek From monuments to traces uit 2000 een studie uit aan de hand van Duitse herinneringsplaatsen.64 Hij toont aan dat, in de periode tussen de Duitse unificatie in 1871 en de hereniging in 1990, ondanks alle politieke schommelingen en oorlogsgeweld, het herinneringslandschap een verrassende continuïteit vertoont: de monumenten blijven hetzelfde, maar de betekenisverlening verandert elke nieuwe periode – op gelijksoortige wijze. ‘Perhaps the exiled East German songwriter and dissident Wolf Biermann said it best when he sang “Only he who changes remains true to himself.” Remaining ‘true’ to itself, a sense of national belonging was promoted through the emergent evolution of the 58
Schama. Landschap en herinnering: 25. Pierre Nora (red.). Realms of memory. Rethinking the French Past. Volume I: Conflicts and divisions. New York, 1996. 60 Nora. Realms of memory: XV. 61 Nora. Realms of memory: XVII. 62 Nora. Realms of memory: 20. 63 Nora. Realms of memory: XIII. 64 Rudy Koshar. From monuments tot traces. Artifacts of German Memory 1870-1990. Berkeley, 2000. 59
17
multifaceted memory landscape.’65 Niet alleen de nationaal-socialisten, maar elke politieke macht en een grote groep individuele burgers, heeft bij machtswisselingen bijgedragen aan de natievorming, door de betekenissen van bestaande monumenten te herinterpreteren en veranderen. Daarnaast moet – volgens Koshar – ook de invloed van het toerisme niet worden onderschat: reisgidsen en folders hebben actief bijgedragen aan de vorm en de veranderingen van het herinneringslandschap. Collectieve herinnering, verankerd in het herinneringslandschap, zo laat Koshar zien, moet veranderen en zichzelf selectief aanpassen – vaak vanuit een slachtofferrol – om betekenisvol te blijven.66 Ook op eigen grondgebied is er veel over landschap en de meervoudige betekenis daarvan geschreven, bijvoorbeeld door Belvedere-hoogleraar Jan Kolen. In zijn publicaties Landschap in Meervoud. Perspectieven op het Nederlandse landschap in de 20ste/21ste eeuw uit 1999, samen met Ton Lemaire, en De biografie van het landschap. Drie essays over landschap, geschiedenis en erfgoed uit 2005 gaat hij diep in op thema’s als landschap en de moderne tijd - de relatie tussen heden en het verleden is ingewikkeld: de fysieke overblijfselen uit het verleden zijn gevangen in een hedendaagse context en kunnen daar lastig los van worden gezien; de transformatie van het landschap; landschap en historische ervaring; en landschap en erfgoed. Door wat Kolen het historisch axioma noemt - het verleden is principieel anders dan het heden, zijn geschiedenis en erfgoed tegenover elkaar komen te staan.67 Waar geschiedenis de objectieve beschouwing van het verleden is (of zou moeten zijn), is erfgoed namelijk vooral het hedendaags gebruik van dat verleden, vaak verbonden aan of inspelend op herinnering. Daardoor lijken ze onverenigbaar geworden in het landschapsonderzoek. Toch zijn beide van belang voor het landschap: landschap wordt pas landschap als het door iemand waargenomen wordt en zowel de geschiedenis van dat landschap, als de sociale context van de waarnemer zijn daarop van invloed. Jan Kolen pleit daarom voor een nieuwe visie op de landschapsgeschiedenis in de vorm van een biografie van het landschap. Kolen bouwt met zijn biografie van het landschap voort op ‘the cultural biography of things’ van Igor Kopytoff. Die schreef dat objecten die langdurig in de samenleving circuleren, door steeds van eigenaar en context te veranderen, als het ware hun eigen levensgeschiedenis schrijven. Kolen schrijft: ‘[Geschenken] absorberen en produceren gebeurtenissen, betekenissen en herinneringen. Ze beïnvloeden de constituering van sociale personen en hebben een actieve uitwerking op relaties tussen mensen onderling, met name degenen die direct betrokken zijn bij de uitwisselingsacties. Zodoende genereren ze als het ware hun levensgeschiedenissen. Dat gegeven verleent ze tevens het aura van uniciteit en
65 66 67
Koshar. From monuments tot traces: 295. Koshar. From monuments tot traces: 294. Kolen. De biografie van het landschap: 76.
18
(vaak) de status van onvervreemdbaarheid. In al deze formuleringen kunnen we ‘geschenk’ en ‘goed’ ongestraft vervangen door ‘land’, ook al circuleren plekken, land en andere immobilia natuurlijk niet in letterlijke zin.’68. De biografie van het landschap vraagt aandacht te hebben voor de complexe relatie tussen het fysieke land en de verandering van culturele waarden en mentaliteiten; voor de herordening, het hergebruik en de representatie van het verleden bij ruimtelijke transformatie; voor de cultuurspecifieke manier waarop samenlevingen hun omgeving behandelen, en tot slot voor de erfgoedpraktijk, waarin zich vergelijkbare processen voordoen als in het landschap.69 Sociologe Sharon Zukin schrijft in haar invloedrijke boek Landscapes of power: from Detroit to Disneyworld70 over een andere mentale dimensie van het landschap: macht. Ook zij erkent de idee van het landschap als geografische plek en het landschap als symbolische representatie van sociale praktijken, maar in die symbolische representatie ziet ze een tweedeling: ‘In a broader sense [landscape] connotes the entire panorama that we see: both the landscape of the powerful – cathedrals, factories, and skyscrapers – and the subordinate, resistant, or expressive vernacular of the powerless – village chapels, shantytowns, and tenements. A landscape mediates, both symbolically and materially, between socio-spatial differentiation of capital implied by market and the socio-spatial homogeneity of labour suggested by place.’71. Als het gaat om de inrichting van en de regie over het landschap, dan is de kapitalistische, economische macht veel sterker dan de staat of de burgerlijke cultuur: ‘Capital creates and destroys its own landscape.’72 Zukin noemt dit creatieve destructie, naar een begrip van econoom Joseph Schumpeter uit 1934, dat de destructieve innovatie in het landschap aanduidt.73 Creatieve destructie zorgt ervoor dat (productie)landschappen continue (van plek) veranderen. Maar: ‘the organisation of consumption is a powerful means of carrying out creative destruction in the economy.’74. Met culturele strategieën kan de selectieve consumptie van plaats en tijd gestimuleerd worden en een proces van stadsvernieuwing worden opgewekt.75 Een positieve boodschap voor het uitgewerkte industrielandschap: door consumptie te stimuleren kunnen nieuwe economieën worden opgewekt. Maar met de stelling van Zukin dat het landschap wordt gevormd door de krachten ‘macht’ en ‘machteloos’ wordt ook duidelijk dat een landschap van industrie een maatschappelijke (Zukin gebruikt zelf moral) orde vertegenwoordigd en dus een landscape of power is.76 Een
68 69 70 71 72 73 74 75 76
Kolen. De biografie van het landschap: 83. Kolen en Witte. ‘A biographical approach to regions’: 131-132. Sharon Zukin. Landscapes of power: from Detroit to Disney World. Berkeley, 1993. Zukin. Landscapes of power: 16. Zukin. Landscapes of power: 19. Zukin. Landscapes of power: 4. De Klerk. Reader AM-SRP-B: 2. Zukin. Landscapes of power: 259. Zukin. Landscapes of power: 259. Zukin. Landscapes of power: 254.
19
interessant gegeven wanneer men het proces van deïndustrialisatie in ogenschouw neemt. Want wat gebeurt er dan in de collectieve herinnering met een industrielandschap dat is uitgewerkt?77 Het wordt tijd om een stap verder te zetten.
2.3 Industrielandschap Een term als industrielandschap doet in Nederland weinig. Hoewel het wel gebruikt wordt in de geografische zin van het woord – als een plek met industrie – spelen de theoretische implicaties van het begrip industrielandschap – de mentale dimensie van het landschap en de ensemblewaarde ervan – nauwelijks een rol. Terwijl dit voor het industriële erfgoed grote consequenties kan hebben.78 Peter Nijhof was de eerste auteur die het onderwerp industrieel erfgoed en industrielandschap in Nederland uitvoerig toelichtte in de publicatie Monumenten van bedrijf en techniek uit 1978, een werk dat in Nederland nog steeds geldt als een standaardwerk.79 Deze publicatie kwam tot stand na een themanummer over industriële archeologie en ruimtelijke ordening van het tijdschrift Stedebouw en Volkshuisvesting van het Nirov (Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting), de organisatie waar Nijhof destijds werkzaam was.80 Nijhof noemt industrielandschappen ‘groepen van gebouwen, bouwsels en andere objecten, die samen met de omgeving waarin ze staan, een onverbrekelijk, samenhangend geheel vormen’ en ‘gebieden die gekarakteriseerd worden door één of meer objecten van bedrijf en techniek’.81 Hij stelt dat deze definitie aansluit bij de tot dan toe enige publicatie in de lage landen over industrielandschappen: een tentoonstellingscatalogus genaamd Le paysage de l’industrie/ het industrie landschap/ the landscape of industry, Région du Nord – Wallonie – Ruhr van een Brusselse tentoonstelling in 1975 over het Noord-Franse, Belgische en Zuid-Duitse industrielandschap.82 Waterwegen, ontginnings- en inpolderingslandschappen, waterbouwkundige elementen als sluizen en bruggen, havens en het mijnlandschap in Limburg worden door Nijhof tot de industrielandschappen in Nederland gerekend, die als kenmerken tenminste een grote oppervlakte hebben en een verscheidenheid aan functies kennen. Voor bescherming ervan, ziet hij een grotere rol voor het traditionele ‘beschermd dorps- of stadsgezicht’ weggelegd. Echter, omdat het behoud van industrielandschappen in sterke mate een taak van de ruimtelijke ordening is, moet daarom het overheidsbeleid ten aanzien van ruimtelijke ordening, monumentenzorg 77
Zie ook ‘betekenisscenario’s’ verderop in dit hoofdstuk. Zie ook de conclusie van hoofdstuk 2 ‘Tot slot’. 79 Peter Nijhof. Monumenten van bedrijf en techniek. Industriële archeologie in Nederland. Zutphen, 1978. 80 Stedebouw en Volkshuisvesting. Thema: industriële archeologie en ruimtelijke ordening. Orgaan van het Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting, vol. 58 (november 1977). 81 Nijhof. Monumenten van bedrijf en techniek: 33. 82 Nijhof. Monumenten van bedrijf en techniek: 32. Le paysage de l’industrie/ het industrie landschap/ the landscape of industry Région du Nord – Wallonie – Ruhr. Tentoonstellingscatalogus. Brussel, 1975. 78
20
en natuur- en landschapsbescherming nauwer op elkaar worden afgestemd.83 Zijn publicatie wordt in 1994 opgevolgd door Herbestemming industrieel erfgoed in Nederland, waarin het Onderzoeksmodel Herbestemming Gebouwen (OHG-model) wordt gepresenteerd en de stand van zaken betreft succesvolle en minder succesvolle behoud- en herbestemmingsprocedures uiteen wordt gezet. Ook verschijnt in 1994 in een boekje over jonge landschappen, een artikel over industrielandschappen van de hand van planoloog en toenmalig directeur stedelijke ontwikkeling en beheer bij de Gemeente Rotterdam Len de Klerk.84 De Klerk wijst op Les complexes industriels uit de jaren vijftig van de vorige eeuw van de Franse Geograaf Chardonnet, omdat deze titel een goed equivalent van het industrielandschap verwoordt: een samenhangend stelsel van activiteiten in en op daartoe specifiek ingerichte artefacten, tezamen een landschap.85 De Klerk maakt onderscheid tussen vier industrielandschappen: het landschap met industrie, bijvoorbeeld het Nederlandse rivierenlandschap met de steenfabrieken; het klassieke industrielandschap, zoals een mijnbouwlandschap of een hoogoventerrein; de industriesteden, waarbij industrielandschap en stad samen vallen en tot slot het moderne industrielandschap waarin de monocultuur centraal staat: men weet niet meer in welk bedrijfspark men zich bevindt, omdat ze allemaal op elkaar lijken.86 Echter grote publicaties, die ingaan op de complicaties van het behoud van industrieel erfgoed, verschijnen er in Nederland over het industrielandschap na Nijhof niet meer. Een belangrijke buitenlandse publicatie over landschap en technologie verscheen van de hand van cultuurhistoricus Leo Marx. Hij beschrijft in zijn boek The Machine in the Garden uit 196487 hoe het collectieve pastorale natuurbeeld van Amerika - Amerika als ongerepte tuin van Eden - dat de eerste kolonisten met zich meebrachten en geconstitueerd werd door schrijvers, problematisch wordt wanneer de machine in de loop van de negentiende eeuw in beeld verschijnt. De machine met zijn lawaai en snelheid verstoort ruw het beeld van de groene en nieuw te ontginnen landbouwgrond en brengt een dagdromer snel weer met beide benen terug op de grond in de complexe hedendaagse wereld. Ondanks de introductie van de machine, zo laat Marx zien, blijkt het pastorale beeld echter zó sterk, dat het gehandhaafd kan blijven: zelfs een industrielandschap kan op pastorale wijze worden verbeeld.88 Een verstild beeld, van een door mensenhanden gebouwde haven, zonder beweging en geluid, van een fabriekslandschap dat de mens overweldigd en meevoert naar verre horizonten, is de moderne versie van dit pastorale natuurbeeld. Marx maakt daarom onderscheid in sentimental pastoralism en complex pastoralism: waar het eerste een 83 84 85 86 87 88
Nijhof. Monumenten van bedrijf en techniek: 34-36. De Klerk. ‘Industrielandschappen’: 52-58. De Klerk. ‘Industrielandschappen’: 53. De Klerk. ‘Industrielandschappen’: 54. Leo Marx. The machine in the garden. Technology and the pastoral ideal in America. New York, 1964. Marx. The machine in the garden: 356.
21
idyllisch verleden ‘zoals het vroeger was’ nastreeft - Amerika als tuin van Eden, houdt de tweede variant rekening met de feiten uit het heden: Amerika als pastoraal fabriekslandschap.89 Marx’s verhaal biedt een kleine opening naar de waardering voor uitgewerkte industriegebieden: de stilgevallen machines voeren ons naar het nabije verleden, naar het vroeger dat nu niet meer is. ‘Wat wel en niet wordt aanvaard als vanzelfsprekend onderdeel van het landschap is (…) niet categorisch te zeggen. Zo vallen de tekens van industriële nijverheid niet per definitie uit de toon. Als ze oud genoeg zijn, worden ze veelal geaccepteerd. Dat geldt bijvoorbeeld voor wind- en watermolens, boerderijen, bruggen en viaducten, en voor fabriekscomplexen uit de begintijd van de industriële revolutie. (…) Meestal wordt een bouwwerk pas onderdeel van het landschap als het achterhaald wordt door iets nieuws.’ Schrijft architectuurhistoricus Hans Ibelings.90 Hij sluit niet uit dat industrie onderdeel uit kan gaan maken van het landschap. Eerder al kwam ter sprake (zie 2.2 Landschap), dat landschap niet alleen hoeft te bestaan uit natuur, maar dat ook cultuur daarvan deel uit kan maken, zo lang de natuurlijke ruimte en de horizon het landschap domineren, ofwel het gebied als een eenheid af te bakenen is. Dat biedt een opening om een industriegebied te beschouwen als een landschap, als een industrielandschap en de mogelijkheid om het industrielandschap te onderwerpen aan het fysieke, culturele en psychologisch/mentale perspectief dat Lemaire, Kolen en Sijmons eerder schetsten. Industrieel erfgoed kan bovendien vanwege zijn grote schaal meer als landschap, als een ensemble worden beschouwd, dan als één of meer losstaande onderdelen. Een industrielandschap – uitgewerkt of niet – bestaat dan uit een fysieke omgeving, maar ook uit een herinneringslandschap, dat gevormd wordt door zowel collectieve als individuele betekenissen – de mindscape’s van het industrielandschap. De Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) hanteert een brede definitie van industrieel erfgoed die slechts refereert aan het fysieke landschap: ‘Het gebouwde erfgoed omvat een breed scala aan objecten, variërend van productie (bedrijfsgebouwen, schoorstenen, fabrikantenvilla`s, arbeidershuisvesting), opslag (pakhuizen, vemen), transport (bruggen, spoorwegstations), handel (winkels, beursgebouwen), openbare nutsvoorzieningen (gasfabrieken, watertorens, tv-torens) tot waterstaatkundige objecten (sluizen en stuwen). Het infrastructurele erfgoed omvat vaarwegen en havens, verkeerswegen, spoor- en tramwegen en vliegvelden met alle bijbehorende voorzieningen.’.91 Ook de definities van Nijhof en De Klerk verwijzen naar het fysieke landschap. De talloze mindscapes van het industrielandschap worden niet benoemd: ze vormen een lastige 89
Marx. The machine in the garden: 362. Kolen en Lemaire. Landschap in meervoud: 55. 91 Rijksdienst Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten http://www.racm.nl/content/xml_racm/on_ge_industrieel_erfgoed.xml.asp 18 maart 2008. 90
22
categorie waarover weinig bekend is. Tussen de waarnemer en de omgeving zit immers een keten van handelingen: het gedrag van de kijker, de waarneming, de waardering, de beleving en het karakter en persoonlijkheid zijn allemaal van belang voor de manier waarop de waarnemer het landschap ervaart.92 Deze mindscape vindt niet altijd een ruimtelijke uitdrukking, en is lastig te vatten in het behoudsvraagstuk. De definitie van het industrielandschap is niet compleet. Op basis van eerder beschreven definiëringen van landschap, zouden we kunnen concluderen dat een industrielandschap een begrip is, waarin de gehele categorie industrieel erfgoed, met daarin alle individuele objecten, een ensemble vormt in een samenhangend en overzichtelijk geheel, zoals een landschap ook een geheel vormt van materiële en immateriële processen. Dit industrielandschap bestaat uit een fysiek en zichtbaar deel van het aardoppervlak, gelieerd aan of bebouwd met (de resten van) machinale industriële activiteit, en uit een mentale constructie, op individueel en collectief niveau, afgebakend door horizonten van de aanschouwer, en betekenis verkrijgend door mens en maatschappij. De Hoogovens in IJmuiden vormen een goed voorbeeld van een industrielandschap zoals dat wordt bedoeld: het immense terrein met installaties en rokende schoorstenen neemt niet alleen een enorme fysieke en visuele ruimte in, maar ook mentaal. Voor de vele werknemers vormt het terrein hun dagelijkse brood, voor omwonenden is het terrein stilzwijgend, maar nadrukkelijk aanwezig in zowel positieve als negatieve zin, en in onze collectieve gedachten vertegenwoordigen de Hoogovens de industriële vooruitgang van ons land – zelfs trots misschien; tegelijkertijd zijn de Hoogovens het toonbeeld van vervuiling en industriële macht en overnames. Het is niet zomaar een fysiek industrielandschap: het is een landschap met op elk denkbaar niveau vele verschillende betekenissen.
2.4 Betekenisscenario’s Het is vooral het laatste deel in de definitie van industrielandschap ‘betekenis verkrijgend door mens en maatschappij’, dat van belang is, omdat het nog niet eerder aandacht kreeg. Want dat de waarde van industrielandschappen onder andere bestaat uit de bijzondere fysieke ligging, de speciale architectuur, de bijzondere omgeving en grootsheid van de gebouwen, is bekend. Dat zijn de fysieke waarden. Maar de mindscape van het industrielandschap – het betekenislandschap dat hier centraal staat, is een onontgonnen gebied. Alles draait in het betekenislandschap om de mate en vorm van toe-eigening: landschap is voor iedereen anders als de plekken van betekenis verschillend zijn of op verschillende wijzen worden geïnterpreteerd. De plekken in een landschap kunnen door een persoon of groep worden toegeëigend, of helemaal niet worden toegeëigend. 92
Coeterier. Hoe beleven wij onze omgeving?: 11.
23
Voor een substantiële groep mensen zal het belang van behoud van industrielandschap samenhangen met hun eigen ‘ongrijpbare’ sociale geschiedenis: de geschiedenis van hun arbeid in de fabrieken. Het industrielandschap als arbeidslandschap. De waarde van behoud bestaat eruit de geschiedenis van het industrielandschap symbolisch levend te houden, want steeds minder mensen hebben dergelijke zware arbeid daadwerkelijk zelf ondervonden. Paul Shackel en Matthew Palms wijzen in hun artikel ‘Remembering industrial landscape’ op het gevaar dat de herinnering aan industrieel erfgoed met zich meebrengt: de arbeidsgeschiedenis wordt vaak overschaduwd door de herinneringen aan de machines.93 ‘Consumer behaviour, work conditions, and health and hygiene are topics that can become part of the official memory of industrial sites that are preserved and interpreted to the public. They are all important stories that help provide a working-class history of any industrial site. (...) Industrial heritage is about the machine, but it is also about the life, survival, and the recounting of worker’s stories about resistance to exploitation.’94 Shackel en Palms wijzen op de problematische verhouding tussen het behoud van objecten en het onderzoek naar sociale geschiedenis: de twee gaan moeizaam samen. Voor wie de zware arbeid zelf niet van dichtbij heeft meegemaakt, vertegenwoordigt het industrielandschap misschien juist weer de symboliek van vooruitgang uit vervlogen tijden en de esthetiek van melancholisch verval. Het zijn de imposante gebouwen en vervallen staat waarin zij verkeren, die hen aantrekken: het industrielandschap vertegenwoordigt het sublieme en pittoreske uit de landschapstraditie in één. In het boek Corporate Wasteland. The landscape and memory of deindustrialization uit 2007 onderzoekt auteur Steven High de gevolgen van de deïndustrialisatie in Noord Amerika voor het landschap en de (collectieve) herinnering. In een hoofdstuk over de aantrekkingskracht van het verlaten industrielandschap, komt de esthetiek van deïndustrialisatie ter sprake aan de hand van de Urban Exploration beweging. Urban exploratie is volgens het tijdschrift Infiltration ‘the investigation of manmade structures not designed for public consumption, from mechanical rooms to stormwater drains to rooftops; usually such areas are off-limits’95, dus het bezoeken van niet toegankelijke fabrieken, militaire terreinen en ondergrondse gebieden. High verbindt de negentiende eeuwse begrippen picturesque en sublime aan de urban exploring beweging: het pittoreske of schilderachtige, en het sublieme of de ‘intimiderende, ontzag inboezemende ervaring’ werden meestal toegepast op natuurfenomenen, maar het sublieme werd in de negentiende eeuw ook wel verbonden aan gebouwde omgeving.96 De zoektocht naar het sublieme is een kernactiviteit van de Urban Exploring beweging te noemen: gaan 93 94 95 96
Shackel Shackel High en High en
en Palus. ‘Remembering an industrial landscape’: 49. en Palus. ‘Remembering an industrial landscape’: 65 en 67. Lewis. Corporate Wasteland: 41. Lewis. Corporate Wasteland: 52 en Burke. Over het Sublieme en Schone: 23.
24
naar plekken waar men niet mag komen, zich laten overdonderen door de stilte, grootsheid en vergankelijkheid van de achtergelaten architectuur, documenterend door middel van fotografie en routebeschrijvingen, maar zonder sporen achter te laten. De nadruk die daarbij op de geschiedenis wordt gelegd is minimaal: het gaat om gevoelens van ‘truly decay at its finest’, ‘chaotic elegance’ en ‘mammothy’.97 Een bezoek aan één van de vele websites over urban exploring (ruim vertegenwoordigd in de google-database98) levert keer op keer hetzelfde verhaal op: een bezoek aan een ontoegankelijke plaats die voelt als een ‘andere wereld op een ander tijdstip’, gedocumenteerd aan de hand van verstilde, vervreemdende en soms surrealistische foto’s en beschreven met behulp van emotionele en sensationele gevoelens.99 Het industrielandschap trekt mensen aan door zijn ‘technological sublime’100: het industrielandschap als sublieme speeltuin. Zo kan elke invalshoek een ander betekenislandschap of betekenisscenario opleveren, afhankelijk van de mate van toe-eigening, de sociale groep die zich aan het industrielandschap verbonden voelt en het doel van die sociale groep. Met veranderingen in die mate van toe-eigening, de sociale groep en de doelen kan het industrielandschap ook van betekenisscenario veranderen: het is geen vaststaand gegeven, maar een momentopname. Betekenis verandert immers voortdurend. Hieronder nog enkele voorbeelden van ‘betekenisscenario’s’: Het industrielandschap als wasteland Dit landschap wordt door niemand toegeëigend, want het heeft voor niemand waarde: het is afval geworden. Het gebied is een zwarte vlek op ieders mentale kaart: niemand heeft het in zijn geheugen geprent staan. Daarmee is dit landschap een soort nietlandschap of non-place, een begrip van de Fransman Marc Augé: niet-plaats is een plek waar iedereen passant is en waar niemand een emotionele band mee onderhoudt, zoals de luchthaven, de autoweg, de supermarkt en het industrielandschap.101 Betekenisverlening of emotionele verbondenheid komt niet tot stand, omdat er zich op de niet-plaats geen sociaal leven afspeelt. Hoewel nog in gebruik, zouden de Europort nabij Rotterdam of het Westelijk Havengebied in Amsterdam betiteld kunnen worden als niet-plaatsen op de mentale kaart van veel mensen: omdat men het gebied niet kent, komt het niet voor op de collectieve mental map.
97
High en Lewis. Corporate Wasteland: 53. Bijvoorbeeld www.urbanexploration.nl, www.vergane-glorie.nl, www.urbanexploration.org, www.jinxmagazine.com 99 High en Lewis. Corporate Wasteland: 63. 100 High en Lewis. Corporate Wasteland: 52. 101 Kolen en Lemaire. Landschap in meervoud: 17. 98
25
Het industrielandschap als vergeetlandschap Het vergeetlandschap komt grotendeels overeen met het industrielandschap als wasteland, met als verschil dat dit landschap eerst (veel) betekenis werd toegekend, en nu niet meer: men heeft de betekenis verdrongen. Een bepaalde gebeurtenis in de geschiedenis heeft men doen besluiten zich af te willen keren van dit gebied: de plek herinnert aan pijnlijker tijden. Het vergeetlandschap schaart zich daarmee in de categorie dissonant heritage: erfgoed dat om de een of andere reden een pijnlijke geschiedenis heeft en daarom lastig past in het collectieve geheugen van mensen. Een voorbeeld van een industrielandschap als vergeetlandschap is het mijnlandschap in Limburg: de vondst van aardgas bij Slochteren en de goedkope import van steenkool uit Amerika, deed de Nederlandse staat in de jaren zestig beslissen de steenkoolwinning in Limburg stop te zetten. Een hele regio verloor daarmee zijn economische grondslag. Snel daarna werd het landschap compleet uitgewist: er zijn nu nog maar weinig sporen van de mijnbouw terug te vinden.102 Het mijnlandschap als industrielandschap is grotendeels ‘vergeten’. Het industrielandschap als verdwijnlandschap Het industrielandschap als verdwijnlandschap wordt gekenmerkt door een alarmistische vijf voor twaalf gedachte: dit landschap zal verdwijnen als er niet snel iets gebeurt. Nadat het industrielandschap stil is komen te liggen, is de toekomst ervan onzeker geworden en daarmee springt er meestal een belangengroepering van geïnteresseerden op de bres voor dit gebied: de vele lagen van geschiedenis mogen niet zomaar vergeten worden en vedwijnen. De Genius Loci, of de (natuurlijke) kracht van een plek103, speelt vaak een rol in het bewaardiscours van deze belangengroepering: de bijzonderheid van de geschiedenis en de kracht ervan in toekomstplannen wordt er vaak mee aangetoond. Een voorbeeld van verdwijnlandschap is het Hembrugterrein in Zaandam: als Stichting Nieuw Hembrugterrein niet snel actie onderneemt, zullen de monumenten op het terrein nog verder vervallen. Industrielandschap als contested space Als een industrielandschap door verschillende sociale groepen met afwijkende doelstellingen wordt geclaimd, is er sprake van contested space. Verschillende belangen kunnen elkaar dwarszitten – bijvoorbeeld natuurbelangen versus economisch gewin – wat leidt tot verdeeldheid en de bemoeilijking van het behoud van een gebied. Over het algemeen kan worden gesproken over de politics of heritage: de
102
Van den Boogard. ‘Heerlen: de Oranje-Nassaumijn I’: 326. Een begrip dat uitvoerig is uitgewerkt door Christian Norberg-Schulz in Genius Loci. Towards a phenomenology of architecture. New York, 1980. 103
26
tegenover elkaar staande groeperingen spelen een politiek spel en door inclusion en exclusion (in- en uitsluiting) van mensen of groepen mensen wordt meer verdeeldheid gezaaid dan eenheid gecreëerd. Ook hier kan het Hembrugterrein als voorbeeld worden genoemd: de vervuilde grond van het gebied die gesaneerd zou moeten worden staat als belang haaks op de natuurwaarden die het terrein herbergt en de gebouwen die als monumenten bewaard moeten blijven. Deze tegenstrijdigheid veroorzaakte lang een impasse, die pas onlangs is doorbroken. Industrielandschap als kijkdooslandschap Het kijkdooslandschap is een begrip van Theo Beckers: ‘Het landschap is definitief opgenomen in de wereld van consumptie, vermaak en plezier. Natuur en landschap zijn niet langer gegeven fysieke ruimten die ontdekt en veroverd moeten worden, maar pasklare kunst-werken, geconstrueerd naar ons beeld en onze gelijkenis. Het landschap is een kijkdoos, waar al onze zintuigen, maar vooral het oog, worden gestreeld.’104. In het kijkdooslandschap staan de versimpeling en esthetisering van het landschap centraal. Veel overeenkomsten zijn er met het industrielandschap als sublieme speeltuin: de esthetiek en de belevenis of ervaring ervan staan voorop. De authenticiteit wordt vaak op een voetstuk geplaatst – staged authenticity – en bij hergebruik van een locatie wordt er vaak een nieuwe identiteit gecreëerd: de mooie en rooskleurige zijde van dit gebied worden benadrukt. Een voorbeeld hiervan is de Westergasfabriek in Amsterdam. Industrielandschap als heritagescape Wanneer een gebied betekenis krijgt toegekend door een grote massa mensen en dus ruimschoots en letterlijk wordt omarmd, kan er gesproken worden over een heritagescape – een erfgoedlandschap.105 Er zijn veel overeenkomsten met het industrielandschap als kijkdooslandschap, want ook hier ligt de nadruk op het ‘leuke’ van de geschiedenis en op het verblijf van vele mensen: leisure is het toverwoord. Het landschap wordt min of meer uitgebuit door belevenis en het landschap als palimpsest komt maar slecht tot zijn recht: de niet passende ‘lagen’ zijn geëlimineerd ten bate van de grote massa. Een voorbeeld van de heritagescape is de Zaanse Schans in Zaandam. 2.5 Tot slot Welke concepten passen in een theoretisch kader voor het behoud van industrieel erfgoed in Nederland? Het koppelen van de landschapsmetafoor aan het industriële erfgoed lijkt zeer vruchtbaar: de verschillende dimensies van het landschap – de
104 105
Kolen en Lemaire. Landschap in meervoud: 235. Garden. ‘The heritagescape’: 394-411.
27
fysieke en de mentale – leggen een grenzeloze gedachtewereld achter het begrip industrielandschap bloot. De mindscape van het industrielandschap toont een veelheid aan betekenisscenario’s aan, die veranderlijk zijn, maar op een bepaald moment wel iets kunnen zeggen over de mate van toe-eigening en dus de betekenis van een industrielandschap. Die betekenissen kunnen een rol van importantie spelen bij de voorgenomen transformatie van een industrielandschap. Ze vertegenwoordigen een bepaalde waarde, en hoe meer er rekening wordt gehouden met deze betekenissen, des te groter zal het draagvlak zijn voor een transformatie. Des te groter zelfs de kans op succes: de toe-eigening van het getransformeerde landschap zal immers makkelijker verlopen, als de oude betekenissen er ook hun plaats vinden. Geen aandacht aan het mentale industrielandschap besteden, betekent dat het herinneringslandschap dat de plek juist een grote meerwaarde geeft, zonder pardon dreigt te verdwijnen. Dat biedt alle ruimte voor nieuwe betekenissen, maar is toch ook écht een gemiste kans om de betekenis van het bestaande erfgoed een grotere rol te durven laten spelen.
28
3. Leidende ideeën in het proces van behoud In dit hoofdstuk staan een vijftal ‘roemruchte’ casussen van Nederlands industrieel erfgoed centraal, die de afgelopen jaren zijn herbestemd en op basis van hun schaal industrielandschap genoemd kunnen worden: het Drinkwaterleiding (DWL) terrein te Rotterdam, de woonwijk Céramique in Maastricht, de industrie langs de Zaan in de Zaanstreek, de Westergasfabriek in Amsterdam en voormalig Rijkswerf Willemsoord in Den Helder. De vraag die naar aanleiding van de cases gesteld is: Welke benaderingen spelen een rol in de Nederlandse praktijk van behoud van industrieel erfgoed? Om bovenstaande vraag te beantwoorden werden de volgende deelvragen gesteld: •
Welke doelen heeft de gemeente en/of opdrachtgever gesteld met betrekking tot het behoud van het industriële erfgoed?
•
Welke visie of visies lagen ten grondslag aan de herbestemming van het project?
•
Is de herbestemming van het industriële erfgoed voldoende gereflecteerd?
•
Hoe kan het resultaat van de herbestemming omschreven worden?
3.1 DWL Terrein Wat? Stadsvernieuwingslocatie met (energiezuinige) woningen en werkruimtes in zowel bestaande bebouwing als nieuwbouw Ligging: Buitendijks in polder De Esch, aan de oostzijde van de Nieuwe Maas, tussen Kralingen en de A16 bij Rotterdam Grootte: Ca. 20 hectare Oorspronkelijke benaming: Gemeentelijk drinkwaterleiding (DWL) bedrijf Oorspronkelijke eigenaar: Gemeentewerken Rotterdam Oorspronkelijke industriële functie: Zuivering van rivierwater en aanleverstation van drinkwater aan de stad Rotterdam Ontwerp: C.B. van der Tak, W.N.Rose, A. van der Saar In bedrijf: Vanaf oktober 1874 Sluiting: 1977 Huidige benaming: DWL-terrein Huidige eigenaar: Gemeente Rotterdam, Stichting Volkswoningen, particuliere huizeneigenaars Transformatie: Restauratie en nieuwbouw vonden plaats tussen 1982 en 1992 Opdrachtgever: Gemeente Rotterdam Strategie: (Sociale) woningbouw en voorzieningen voor de wijk Samenwerkende partijen: Gemeente Rotterdam, Stedenbouwkundige dienst Rotterdam, Vereniging Utopia, Stichting Volkswoningen, NV’s, architecten en projectontwikkelaars.
Het drinkwaterleiding of DWL-terrein ten oosten van Rotterdam staat bekend als één van de eerste geslaagde stadsvernieuwingslocaties binnen de gemeente Rotterdam op voormalig industrieel gebied. Niet alleen vanwege zijn goede combinatie tussen de bestaande industriële bebouwing van het drinkwaterleidingbedrijf en nieuwbouw, maar ook vanwege de positieve samenwerking tussen de gemeentelijke Dienst Stadsvernieuwing en belangengroeperingen. Vereniging Utopia, die zich al ruim voor de herbestemming op het terrein genesteld had, droeg actief bij aan het verkennen
29
van mogelijke herbestemmings- en verbouwingsopties, Stichting Volkswoningen zette zich in voor meer betaalbare sociale woningbouw. In 1869 geeft de Rotterdamse gemeenteraad toestemming om ten oosten van het wandelgebied de Oude Plantage een waterbedrijf te installeren: dit wordt tussen 1869 en 1874 gebouwd.106 Als krap een eeuw later de zuiveringsinstallaties niet meer aan de eisen van de tijd kunnen voldoen, wordt het bedrijf vanaf 1962 naar een nieuw terrein verplaatst. Op het oude terrein wordt de waterzuivering in 1977 stopgezet.107 Afgeleid van het basisplan voor de wederopbouw van directeur van de Gemeentelijke technische dienst ir. Van Traa uit 1946 krijgt het verlaten DWL-terrein dan een recreatiebestemming.108 B&W is bereidt tot een gesprek over een bestemming als grootstedelijk pretpark Lagorama, maar de gemeenteraad staat afkeurend tegenover het ‘stofzuigereffect’ die het pretpark op de stad zal hebben: juist ín de stad is meer levendigheid nodig.109 De stedenbouwkundige dienst maakt in die jaren een moeizame stap naar het ‘model van de compacte stad’, uitgewerkt in structuurplan ‘Rotterdam binnen de ruit’ uit 1978.110 Het plan ‘Rotterdam binnen de ruit’ beoogt meer leefbaarheid en levendigheid in de binnenstad, het verbeteren van de woonomstandigheden in oude wijken én stadsvernieuwing en herstructurering van oude havengebieden met absolute prioriteit voor sociale woningbouw.111 Dat betekent voor het DWL-terrein een bestemmingswijziging van pretpark/recreatieruimte naar woonwijk en het begin van herstructureringsproject DWL-terrein.112 In afwachting van de definitieve herbestemming, krijgt het terrein een tijdelijke gebruiksfunctie: vereniging Utopia doet in februari 1977 bij de gemeente het verzoek om het DWLterrein te mogen betrekken. Utopia bestaat uit architecten, technici en vormgevers, die op het DWL-terrein een woon- en werkgemeenschap willen beginnen, de bebouwings- en gebruiksopties van het terrein willen exploreren en met hun enthousiasme een impuls willen leveren aan het gemeentelijk denken. De dienst stadsontwikkeling komt in 1978 met een eerste plan voor het terrein: het bevat een primitieve, nietsontziende verkaveling. Utopia is fel tegen en ook wethouder Mentink ontpopt zich als protagonist van het hergebruik van het bestaande stedenbouwkundig ensemble: het plan gaat van tafel.113 De opdracht voor een structuurschets wordt in 1979 uitbesteed aan Elizabeth Poot van Buro voor Woningbouw, Stedebouw en Industriële vormgeving (WS-I), en Utopia stelt een studiegroep in.114 De definitieve
106 107 108 109 110 111 112 113 114
Berens en Camp. DWL terrein: 18 en 25. Berens en Camp. DWL terrein: 24 en 31. Berens en Camp. DWL terrein: 22. Barbieri. Stedebouw in Rotterdam: 11. Berens en Camp. DWL terrein: 33 en 35. Barbieri. Stedebouw in Rotterdam: 18-20. Barbieri. Stedebouw in Rotterdam: 19. Berens en Camp. DWL terrein: 36-37. Berens en Camp. DWL terrein: 33. Berens en Camp. DWL terrein: 37. Berens en Camp. DWL terrein: 38.
30
vorm van het toekomstige DWL-terrein wordt dan eindelijk zichtbaar: naar aanleiding van de structuurschets verschijnt in 1981 een eerste stedenbouwkundig ontwerp.115 In dit ontwerp wordt de bestaande bebouwing opgenomen tussen de nieuwbouw, die per plangebied wordt uitbesteed aan verschillende ontwikkelaars. In 1991 verschijnt in het kader van een tentoonstelling op het DWL-terrein de publicatie DWL-terrein Rotterdam. Van Waterfabriek tot woonwijk, waarin het transformatieproces en de aanloop daar naartoe door verschillende auteurs worden toegelicht.116 Het programma voor het DWL terrein wordt door de gemeente niet nader omschreven als ‘verplichte bouw van 1500 tot 2000 woningen, waarvan 60% woningwetwoningen’.117 Als Elizabeth Poot van WS-I in 1979 wordt ingeschakeld om een inventarisatie van constructieve en programmatische bouwmogelijkheden te maken, krijgt zij daarmee de vrije hand om een programma te ontwikkelen.118 In de structuurschets Eindrapportage Informatieperiode stelt zij de volgende globale doelstellingen:119 •
De bebouwing op het terrein moet middelhoog, in herkenbare eenheden worden, en gerelateerd aan de bestaande indeling van het gebied. Het gebied krijgt een conserverende bestemming.
•
De individuele gebouwen als de watertoren, het pompstation, de directeurswoning en de bedieningshuisjes worden voorlopige monumenten, en krijgen woon- en culturele bestemmingen. De bassins zijn van historisch archeologische waarde voor het terrein en worden ingepast in de stedenbouwkundige structuur.
•
De ophoging van het terrein, welke nodig is in verband met de ligging van het terrein ten opzichte van NAP, zal alle bassins onder het maaiveld doen verdwijnen. Met behulp van een hulpwaterkering is dat verholpen. De relicten van de drinkwaterfabriek moeten in hoge mate de structuur van de wijk bepalen, want ze zijn mooi om te behouden en te duur om te slopen.
Daarmee legt zij de basis voor behoud van de aanwezige bebouwing en de bestaande structuur van het DWL-terrein. De visies die Elizatbeth Poot’s doelstellingen beïnvloeden, zijn uiteraard de in ‘Rotterdam binnen de ruit’ gestelde doelstellingen (zie hierboven), de wensen vanuit B&W om de structuur van het terrein te behouden en het gedachtegoed van Vereniging Utopia, die zich als tijdelijke bewoner van het terrein
115 116 117 118 119
Berens Berens Berens Berens Berens
en en en en en
Camp. DWL terrein: 11. Camp (red.) DWL terrein. Van Waterfabriek tot woonwijk. Rotterdam, 1991. Camp. DWL terrein: 41. Camp. DWL terrein: 38-41. Camp. DWL terrein: 42.
31
hard maakt om aan te tonen dat hergebruik van het bestaande gebied prima mogelijk is. Naar aanleiding van haar structuurschets en het daaropvolgende stedenbouwkundig plan, wordt in 1981 de bestaande bebouwing, op de filtergebouwen na, benoemd tot rijksmonument. Deze worden gerestaureerd: de bedieningshuisjes op het terrein worden opgeknapt en geschikt gemaakt voor bewoning, de watertoren krijgt een aanbouw ten bate van een restaurant, er worden aanpassingen gedaan aan het reservoir en het pompstation wordt geschikt gemaakt voor winkelbestemmingen en buurtvoorzieningen. De filtergebouwen krijgen een woon- en kantoorbestemming.120 Na de restauratie en aanpassing van de bestaande bebouwing, vindt er nieuwbouw op het terrein plaats van energiezuinige woningen, appartementen voor ouderen en torenflats. In het landschapsontwerp, van landschapsarchitect Paul Achterberg, ‘werden de overblijfselen van de voormalige waterfabriek geconserveerd en zodanig gewijzigd dat zij een gebruiksvriendelijk karakter kregen.’121 De Honigerdijk bijvoorbeeld wordt bewaard als landschappelijk element.122 In DWL-terrein Rotterdam. Van Waterfabriek tot woonwijk wordt door enige auteurs het behoud van het industriële erfgoed gereflecteerd. Maurits de Hoog juicht toe dat de monumenten als abstracte relicten in het landschap zijn achtergebleven. Daardoor krijgt het terrein meer schoonheid: ‘Met uitzondering van de rivier hebben bestaande elementen hun functie verloren. Daardoor treedt een verschuiving in hun betekenis op: het zijn betrekkelijk abstracte relicten. In het ontwerp is dat abstracte karakter nog eens versterkt. (…) De filterbakken zijn bewerkt tot een compositie van verdiepte vlakken met water, bomen en gras. Een compositie met onweerstaanbare schoonheid: (…) prachtig!’123. Gerrie Andela sluit zich hierbij aan door te wijzen op de industriële fragmenten als basis voor de identiteit van de nieuwe wijk: ‘De structuur van het landschap wordt, met inbegrip van al zijn ongerijmdheden, verheven tot uitgangspunt voor de verstedelijking. De programmatische en ruimtelijke metamorfose van het gebied reactiveert historische sporen en industrieel archeologische fragmenten, die vaak een vrijwel vergeten bestaan leidden. Het creatief bespelen van ruimtelijke potenties van deze landschappelijke sporen kan een hechte basis leggen voor de identiteit van dit fragment van de Randstad.’124. Sjoerd Cusveller tenslotte, snijdt het meest pregnante onderwerp aan: ‘Bij het hergebruik van stedelijke gebieden is het van belang te zoeken naar een historische continuïteit zonder te vervallen in een
120 121 122 123 124
Berens Berens Berens Berens Berens
en en en en en
Camp. Camp. Camp. Camp. Camp.
DWL DWL DWL DWL DWL
terrein: terrein: terrein: terrein: terrein:
24. 46. 24 10. 14.
32
betekenisloos behoud van de materiële onderligger.’125 Zijn de ingepaste artefacten van het voormalige drinkwaterleidingbedrijf niet slechts sentimentele ‘versiersels’ gebleken van iets nieuws? Cusveller zegt: ‘De aanwezigheid van historische artefacten in het stadsontwerp is geen uiting van sentiment voor de geschiedenis. De watertoren en de filterbakken bieden niet eens een herinnering aan de fabriek die hier ooit drinkwater produceerde. (..) Het levendig houden van die herinnering zou slechts leiden tot een nostalgie die zich fixeert op een bepaald tijdstip van de geschiedenis. De wijze waarop de specifieke kenmerken van het DWL terrein zijn opgenomen in de nieuwe woonwijk, herinnert juist aan de vernieuwing die hier heeft plaatsgevonden.126 Voor Cusveller staat niet het verleden centraal of wat monumentaal verloren is gegaan, maar de juist de verandering die de aanpassingen symboliseren. Conclusie Op het DWL-terrein, waar de nieuwbouw overheerst, zijn een paar industriële blikvangers bewaard gebleven en geïntegreerd in de nieuwe woonbestemming. Hoewel deze ‘blikvangers’ tot rijksmonumenten zijn benoemd, is deze status door de aanpassingen eraan twijfelachtig geworden: aan het uiterlijk van sommige panden werden behoorlijke concessies gedaan, terwijl binnenzijden werden opgeofferd voor buurt- of winkelbestemmingen, woning- en kantoorbouw. Cusveller noemt deze industriële overblijfselen niet sentimenteel, de vraag blijft echter of een dergelijk oppervlakkig behoud niet meer recht doet aan de nostalgie. De grondstructuur van het voormalige drinkwaterleidingbedrijf bepaalde wél in hoge mate de grondstructuur van het herbestemde gebied en dat valt toe te juichen: het terrein werd niet volledig opnieuw ingedeeld. Dat de hoge saneerkosten van de bestaande bouwwerken ondergronds hierbij een zege waren, is iets waar alleen de zwartkijker dan nog over kan zeuren. De opzet van het project is, met het behoud van de structuur en het erfgoed, lovenswaardig, de uitvoering ervan had anders gekund: een gevoel beklijft dat monumentenzorg hier slechts naar de regels heeft gekeken en niet naar de gevolgen van de genomen beslissingen.
3.2 Céramique Wat? Woon/werkgebied Ligging: Aan de oostelijke zijde van de Maas in Maastricht, deels in het oude stadsdeel Wijck, gelegen tussen de Hoogbrugstraat en de N278. Grootte: Ca. 24 hectare Oorspronkelijke benaming: Aardewerkfabriek Clermont en Chainaye, later Société pour la fabrication des faiences fines et produits céramiques de tout espèce, sous la raison sociale Guillaume Lambert et Compangnie, ofwel Société Ceramique Oorspronkelijke eigenaar: Chermont en Chainaye, later in handen van Guillaume Lambert en concurrent De Sphinx 125 126
Berens en Camp. DWL terrein: 56. Berens en Camp. DWL terrein: 63.
33
Oorspronkelijke industriële functie: ‘De vervaardiging van fijn aardewerk en ceramieke voortbrengselen van alle soorten.’127 Ontwerp: O.a. J.B.Wiebenga In bedrijf: De oprichting van de eerste gebouwen vond in 1851 plaats Sluiting: In 1963 stopt de productie van aardewerk, het terrein wordt pas in 1988 aan de gemeente overgedragen. Huidige benaming: Céramique Transformatie: Planvorming en bouw vond plaats tussen 1988 en 2002 Opdrachtgever: Gemeente Maastricht Strategie: Woning- en kantoorbouw met groen- en horecafuncties Samenwerkende partijen: Gemeente Maastricht, Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (nu Vesteda), projectontwikkelaars MBO-Ruijter, Bouwfonds en Wilma, architecten
Stadsvernieuwingsproject Ceramique is onlosmakelijk verbonden met de namen van architecten Jo Coenen en Aldo Rossi. Coenen was verantwoordelijk voor het Masterplan van deze nieuwe woonwijk op oud-fabrieksterrein, Rossi ontwierp het veelbesproken Bonnefantenmuseum. Samen met vele andere ‘zuidelijke’ architecten gaf Coenen het terrein een stads-bourgondische sfeer mee. Wat opvalt aan de wijk dat was en is nog steeds veelgehoorde kritiek, is dat nog maar weinig in het gebied memoreert aan het Céramique-verleden van de stad Maastricht. Veel van de gebouwen van de Société Céramique zijn verdwenen, slechts enkele fragmenten bleven in het gebied bewaard. Op 4 november 1850 verkreeg Nicolaas Chermont samen met zijn zwager Chainaye een vergunning voor het vestigen van een aardewerkfabriek in stadsdeel Wijck, onderdeel van de vesting Maastricht aan de oostzijde van de Maas.128 In mei 1958 wordt besloten tot een fusie met concurrent De Sphinx tot NV. Sphinx-Ceramique en daarmee komt een einde aan het ruim honderdjarig bestaan van een Belgische onderneming op Nederlands grondgebied. De werkzaamheden van de Céramiquefabriek worden pas in 1963 beëindigd. In de leegstaande gebouwen worden dan enkele nieuwe bedrijven gevestigd: in 1976 opent Benoit Wesley bijvoorbeeld een hotel op het Céramique-terrein.129 Vanaf de jaren zeventig ontbrandt binnen de gemeente een discussie over binnenstedelijke uitbreidingen ten bate van woningbouw. In de Discussienota binnenstad uit 1973 wordt Céramique gezien als binnenstedelijk uitbreidingsgebied geschikt voor economische, sociale en culturele instellingen in combinatie met wonen. Ook in het Structuurplan Maastricht uit 1975 wordt stadsdeel Wijck, dus ook een deel van het Céramiqueterrein, meer hoogstedelijke functies toebedacht. Maar het gebied is nog in handen van Sphinx, de grootste werkgever van de stad, dus de gemeente gaat de confrontatie niet aan.130 Wel onderzoekt de Rijksdienst voor Monumentenzorg de benoeming van de Maastrichtse binnenstad tot een beschermd stadsgezicht. Om deze status en bijbehorende rijkssubsidiering te 127 128 129 130
Vercauteren. Vercauteren. Vercauteren. Vercauteren.
Ceramique Ceramique Ceramique Ceramique
Maastricht: Maastricht: Maastricht: Maastricht:
15. 11. 24, 83-84. 83.
34
verkrijgen, is de gemeente verplicht een bestemmingsplan voor de binnenstad vast te stellen. Het zogenaamde ‘zes hectare gebied’ van Céramique binnen stadsdeel Wijck krijgt een gemengde bestemming, en met het bestemmingsplan van 1982 krijgt de binnenstad, en het deel van Céramique binnen de grenzen van Wijck, een beschermde status. Voor Sphinx is het daarmee noodzaak geworden na te denken over verplaatsing.131 Pas in de jaren tachtig slaagt de gemeente Maastricht erin de onderhandeling over de verkrijging van het terrein succesvol af te ronden.132 Op 5 oktober 1988 tekenen de gemeente, het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) en Sphinx een akkoord over de verkoop van het terrein en de toekomstige samenwerking. Het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds is een kapitaalkrachtige partner voor de gemeente Maastricht en juist in deze periode op zoek naar een vooruitstrevende manier van beleggen in onroerend goed op goed gelegen locaties in Nederland. Een jaar eerder, in 1987, is Jo Coenen al aan het werk gezet om een stedenbouwkundig Masterplan voor Céramique op te stellen. Aan deze architect de opgave om twee schaalniveaus – de kleinschalige binnenstad en het ruim opgezette stadsdeel Randwijck – te verenigen. Het plan wordt ambitieus, vernieuwend, monumentaal en klassiek genoemd, maar het houdt nauwelijks rekening met de industriële monumenten en historische elementen op het terrein.133 Op de biscuithalbordenfabriek134, de ovenhal van de Wiebengahallen en de directeursvilla ‘Jaunez’ aan de Maas na, blijven er geen gebouwen in het Masterplan bewaard. De directe ambities van de gemeente Maastricht hadden geen raakvlak met de bestaande bebouwing op het Céramique-terrein of waren niet gericht op erfgoedbehoud. Samenhang met de omgeving was gewenst, door de nieuwe wijk aan te laten sluiten bij de omliggende bebouwing: daar is in het stratenplan rekening mee gehouden. Het plangebied moest een trekkersfunctie van bovenregionale betekenis voor de stad gaan vervullen, bijvoorbeeld door een museum: dit is het huidige Bonnefantenmuseum geworden. Het programma moest het bovenste koop- en huursegment gaan bedienen, zowel in woningen als in kantoorruimten, omdat de afgelopen jaren met name voor de sociale sector was gebouwd en hogere inkomens wegtrokken. Het gebied moest een menging van wonen, werken en publieksfuncties worden en het Masterplan voorzag in een sterk stadsontwerpende vorm van stedebouw: de architect als maker van de stad.
131
Vercauteren. Ceramique Maastricht: 83-84. Vercauteren. Ceramique Maastricht: 24. 133 Cüsters, Huisman en Beek. Maastricht maakt een stadsdeel: 11-15. Vercauteren. Ceramique Maastricht: 86-87. 134 Het eerste bakproces van het aardewerk wordt biscuitbrand genoemd: hoe hoger de temperatuur, des te harder de scherf ofwel het buiscuit. Zie: Vercauteren. Ceramique Maastricht: 25. 132
35
Jo Coenen schrijft over Céramique ‘Het was mijn leermeester Luigi Snozzi die mij reeds in een ver verleden toevertrouwde dat de ware opgave voor de architect het bouwen van de stad in al haar samenhang is. Ik heb meer dan tien jaar gewijd aan de omvangrijke opgave voor de reconstructie van het Céramique-terrein: het transformeren van deze ommuurde industrie-enclave tot levend onderdeel van de stad Maastricht. (…) Het transformatieproces beschrijft het ontwerpend onderzoek naar de potentiële betekenis van het gebied en zijn specifieke plekken. Het is een methode van werken waarin alles zijn volgorde heeft en naast de analyse van de actuele situatie en functionele behoeften, een verdieping in de geschiedenis en topografie de sleutels tot de herformulering van de authentieke betekenis leverde en zijn genius loci aldus aan het licht komt.’135 Coenen is een voorstander, zo blijkt ook uit zijn inaugurele rede aan de TU Delft136, van ‘totale versmelting’ van een oude omgeving met een nieuwe omgeving door het bekijken van zoveel mogelijk facetten. Door te kijken naar stratenpatronen, geografie en historische structuren, moeten de tijdlagen naadloos op elkaar aansluiten. Coenen houdt in zijn plannen dan ook rekening met de vindplaats van de oude stadsmuren, merovingische ovens en een teruggevonden poterne – een gat met een gang naar de rivier, door deze opgravingen een plek te geven.137 Het conserveren van de biscuitfabriek/bordenhal doet hij met liefde, zeker wanneer daar een goede functie voor gevonden wordt. Het zijn wel vooral de oudere sporen die hij in zijn plannen opneemt: de industriële geschiedenis past fysiek minder in de stadsplannen voor Céramique. Hedendaagse keramiek verwerkt in de gebouwen en in openbare kunst vormt de enige verwijzing naar de voormalige Société Céramique in de wijk Céramique. Umberto Barbieri geeft namens Aldo Rossi in Céramique Maastricht commentaar op de procesontwikkeling van het Bonnefantemuseum.138 In 1989 nam het Provinciaal Bestuur van Limburg zich voor om de Wiebingahal op het Céramique-terrein tot een provinciaal museum te verbouwen, maar voor een modern museum werd deze hal uiteindelijk niet geschikt geacht en dus werd er gekozen voor nieuwbouw.139 De Wiebengahal, gebouwd door J.B.Wiebenga in 1912, is een vroeg specimen van het Nieuwe Bouwen en bovendien een vroeg voorbeeld van een monoliet skelet, welke een nieuwe manier van bouwen vereiste: op de bouwplaats zelf.140 Barbieri schrijft: ‘Zoals gebruikelijk in het ruimtelijk en cultureel beleid in Nederland, bleek spoedig de waarde van het monument afhankelijk te zijn van de nieuwe bestemming en toekomstig
135 136 137 138 139 140
Coenen. Schetsen/Roughs: 6. Jo Coenen. De kunst van de versmelting. Inaugurele rede. Delft, 2006. Coenen. Schetsen/Roughs: 60. J.B.M. Vercauteren. Ceramique Maastricht. Rotterdam, 1996. Vercauteren. Ceramique Maastricht: 7. Vercauteren. Ceramique Maastricht: 91-92.
36
gebruik.’141 Er bestond geen twijfel over de waarde van de Wiebengahal, maar de culturele waarde en technische kwaliteit ervan waren strijdig met het programma van eisen en met het architectonische verlangen naar het ‘nieuwe’.142 Toen sloop van het complex dreigde, besloot de Werkgroep Industriële Archeologie Maastricht (WIAM) tot voordracht van de Wiebenga/ovenhal op de monumentenlijst.143 De Minister van WVC nam het voorstel aan en daarmee moest de hal in het ontwerp van Aldo Rossi voor het Bonnefantenmuseum worden opgenomen. Barbieri: ‘Na een snelle actie van de werkgroep WIAM om de Wiebengahallen als monument voor te dragen besefte de politiek pas, dat zo’n gebouw een belangrijke rol kan spelen in het industriële geheugen van Maastricht.144 Met het behoud van de ovenhal van de Wiebengahal, biscuithal/bordenfabriek en de directeursvilla ‘Jaunez’ is maar een klein deel van het oorspronkelijke ensemble bewaard gebleven, terwijl de Werkgroep Industriele Archeologie Maastricht in 1989 nog een uitgebreid rapport getiteld Société Céramique, een industrie-archeologische verkenning uitbracht.145 De villa en de biscuithal waren al in de plannen opgenomen, maar het was dankzij deze werkgroep, dat ook een deel van de Wiebengahal bewaard bleef. R.Daniëls schrijft in Céramique Maastricht: ‘Bestudering van het in 1989 verschenen rapport van de Werkgroep Industriële Archeologie Maastricht zou tot meer behoud hebben geleid. (…) Het plan Jo Coenen houdt nauwelijks rekening met de industriële monumenten en historische elementen in het terrein.’146 Conclusie ‘In Maastricht is de eeuwenlange geschiedenis van het Ceramiquéterrein niet herkenbaar in het stratenplan, het park of de bebouwing van Jo Coenen opgenomen.’ schrijft een boze Vercauteren in zijn Céramique Maastricht.147 Ook wijst hij erop dat de geschiedenis zich heeft herhaald: in 1867 besloot de gemeente tot ontmanteling van de historische vestingwerken en behalve aan de Maas, is ook daarvan nog maar weinig te zien.148 Een moderne en monumentale stadswijk is aan de oevers van de Maas verrezen, die in bijna alle opzichten aan de doelstellingen heeft voldaan. Dat in die wijk slechts enkele fragmenten uit de historie van de Céramique bewaard bleven, hangt samen met de gemeentelijke prioriteiten, die niet bij de industriële geschiedenis van Céramique lagen, maar bij woningbouw. De overheid heeft op dit punt de kracht
141
Vercauteren. Ceramique Maastricht: 111. Vercauteren. Ceramique Maastricht: 114. 143 Vercauteren. Ceramique Maastricht: 89. 144 Vercauteren. Ceramique Maastricht: 114. 145 Werkgroep Industriële Archeologie Maastricht. Société Céramique, een industrie-archeologische verkenning. Deelrapport 3. Maastricht, 1989. 146 Vercauteren. Ceramique Maastricht: 87. 147 Vercauteren. Ceramique Maastricht: 7. 148 Vercauteren. Ceramique Maastricht: 75. 142
37
van de waardering voor de geschiedenis onderschat, zie het geval Wiebengahal, en deze pas te laat ingezien: toen was alles al gesloopt.
3.3 Industrie langs de Zaan Wat? Historisch zeer gelaagd werkend industrielandschap Ligging: In de Zaanstreek, langs de Zaan, tussen de Tapsloot bij Knollendam en het Noordzeekanaal bij Zaandam Grootte: Het industriegebied langs de Zaan strekt zich uit over (twee maal) elf kilometer en ca. 387 hectare. Project: Zaanoeverproject Ontwerp: Teun Koolhaas Transformatie: 1989 tot nu Opdrachtgever: Gemeente Zaanstad Strategie: Meer stedelijkheid door de Zaan als identiteitsdrager Samenwerkende partijen: Gemeente Zaanstad, Projectbureau Zaanoevers, particuliere partijen.
De Zaanstreek kan Nederland’s eerste en enige échte industrielandschap genoemd worden: al in de zeventiende eeuw bloeide hier de industrie, met talloze molens, en nog steeds strekt zich een afwisselend landschap van industrie, historische industrie en woongebieden uit langs de elf kilometer tellende rivier de Zaan. Een eenduidige transformatie vindt er langs de Zaan niet plaats: daarvoor is het gebied te versnipperd én nog teveel in gebruik door grote industriële concerns. Als case in de rij van vijf is de Zaanstreek daarom een iets ander project. De gemeenten Zaanstad houdt de vinger aan de pols: als zij niet zorgt voor integraal beleid, verdwijnen meer en meer waardevolle panden van industrie langs de Zaan. Project Zaanoevers (1989) vormt daarom in dit verhaal de rode draad. In 1974 ontstaat een nieuwe stedelijke gemeente uit zeven dorpen, waarvan vijf langs de rivier de Zaan: Zaanstad. De nieuwe ‘stad’ hoopt een nieuwe, stedelijke identiteit te vinden in de Zaan, de waterloop die de streek van oudsher verbindt en industriële voorspoed heeft gebracht.149 De Zaan ligt echter verstopt tussen de fabrieken, huizen en rommelveldjes en is nogal verpauperd: in de loop der jaren heeft de samenleving zich er vanaf gekeerd. Als bovendien blijkt dat door een mogelijke verhuizing van het bedrijf Pont, het houteiland in de Voorzaan beschikbaar komt voor woningbouw, start de gemeente in 1989 het Zaanoeverproject, of ZOP, om het veranderingsproces dat zichtbaar wordt langs de Zaan, te stimuleren en te sturen, en op die manier een nieuwe stedelijke identiteit voor Zaanstad te realiseren.150 Onder het motto ‘De Zaan moet worden teruggegeven aan de bevolking’ is het uitgangspunt vrijkomende, vooral industriële locaties naar allerlei verschillende woonmilieus te transformeren: van
149 150
Reitsma, Holleman en Reijke. De Zaan treedt buiten haar oevers: 7. Wolde. De eerste drie jaren van het Zaanoeverproject: 32-34.
38
landelijk tot stedelijk.151 Onder leiding van projectleider Hans Staller gaat Projectbureau Zaanoevers aan de slag. Het projectbureau verstrekt aan het ontwerpbureau van Ir. Teun Koolhaas Associates BV. uit Almere een ontwerpopdracht voor de Zaanoevers.152 Dit Plan voor de Zaanoevers uit 1989 levert, door de transformatie van de Zaanoevers naar woongebied, een grote impuls aan de omslag van dorpssamenleving naar stedelijk gebied, maar anno 2008 is er sinds ‘Koolhaas’ geen nieuw referentiekader meer opgesteld om op autonome ontwikkelingen te reageren. Hoewel de gemeente nog steeds werkt aan het Zaanoeverproject, wordt het tijd om een nieuw kader te scheppen dat up to date kan interveniëren: een Zaanprogramma.153 De Zaan treedt buiten haar oevers biedt hiertoe de eerste aanzetten. In dit boekje staat geschreven: ‘Wat destijds met zoveel élan en uitdaging begon, dreigt nu te verbleken. De huidige focus – herstructurering van vrijkomende plekken – is te beperkt en biedt voor de toekomst onvoldoende perspectief.’154 Conclusies uit dit document zijn, dat de stedenbouwkundige ontwikkeling langs de Zaanoevers de komende jaren met meer zorg en aandacht begeleid moeten worden, zodat de kwaliteit gewaarborgd blijft. Daarbij moet de toekomstige aanpak gericht zijn op de Zaan als geheel, en niet alleen op de Zaanoevers: de Zaan is en blijft de belangrijkste identiteitsdrager van de stad. Tot slot is een groots opgezette programma-organisatie niet haalbaar en onrealistisch: wel kunnen bestaande en geplande acties en activiteiten beter aan elkaar en aan bestaand beleid worden verbonden, zodat voor beide een win/win situatie ontstaat.155 Daarmee kan al een waardevolle integrale ‘gereedschapskist’ voor de Zaan worden gecreëerd. De stand van de Zaan, Belvedere project en initiatief van Islant – atelier voor stedebouw moet vorm gaan geven aan dit nieuwe Zaanprogramma. De vragen: wat zijn de identiteitsdragers langs de Zaan? Is er een ruimtelijke relatie tussen deze aanknopingspunten en de openbare ruimte van Zaanstad? Wat voor mogelijkheden zijn er aan de Zaan voor verschillend gebruik van openbare ruimte en wat zijn de toekomstige culturele waarden? staan daarbij centraal. De antwoorden moeten richting gaan geven aan de manier waarop de Zaan méér dan alleen als woningbouwlocatie binnen Zaanstad betekenis kan krijgen. Op moment van schrijven werkt Islant – atelier voor stedebouw nog aan dit project. De doelen die de gemeente voorafgaand aan het Zaanoeverproject concreet stelde waren:156 • 151 152 153 154 155 156
De Zaanoevers verbeteren en herstructureren
Nieuwsbank http://www.nieuwsbank.nl/inp/2001/09/22/E011.htm 22-5-2008. Wolde. De eerste drie jaren van het Zaanoeverproject: 40-41. Reitsma, Holleman en Reijke. De Zaan treedt buiten haar oevers: 7. Reitsma, Holleman en Reijke. De Zaan treedt buiten haar oevers: 13. Reitsma, Holleman en Reijke. De Zaan treedt buiten haar oevers: 16. Wolde. De eerste drie jaren van het Zaanoeverproject: 36-37.
39
Een geïntegreerde benadering van de herstructurering is noodzakelijk: de kansen liggen in de uitbreiding van het wonen, vernieuwing van de bestaande bedrijvigheid, vestiging van moderne bedrijven en het creëren van recreatieve ruimten. •
Het Zaanoeverproject gebruiken als een ontwikkelingsimpuls voor de stad
•
Imagoverbetering van Zaanstad Zowel naar inwoners, als het bedrijfsleven en buurtgemeenten.
•
Wonen aan de Zaan moet voor iedereen mogelijk worden
•
Het behouden van het erfgoed
•
Het meer openbaar maken van de Zaan
•
Het hoger op de agenda plaatsen van Zaanstad bij het Rijk en de provincie ivm financiële steun Door het projectbureau werd daar later nog aan toegevoegd:
•
Aansluiting van Zaanoevers op de plannen van de vierde nota
Teun Koolhaas’ ontwikkelingsvisie Perspectief voor de Zaan stelde voor om in het Zaanoeverproject met name de bestaande menging van functies, die in de loop der tijd ontstaan langs het water ontstaan is, te handhaven. Koolhaas voorzag daarom in een lange termijnproject van minstens twintig jaar met 39 grotere en kleinere projecten, zoals wonen op het eiland van Pont – het huidige Zaaneiland, wonen op het terrein van Marvelo – de huidige Zaanwerf en een theater aan de Zaan – het huidige Zaantheater.157 In de loop der tijd hebben meerdere visies het Zaanoeversproject beïnvloed. In 1998 bracht de gemeente Zaanstad in navolging van het Monumenten Inventarisatie Project in 1992, de monumentennota Toekomst met Historie. Monumenten en archeologie in Zaanstad uit en in 1995 verscheen van Projectbureau Industrieel Erfgoed het rapport Industrielandschap langs de Zaan.158 In 2003 werd, in het kader van het Belvedere beleid, een cultuurhistorische waardenkaart van Zaanstad uitgegeven. ‘De kaart geeft een beeld van alle bestaande historische kwaliteiten die, bezien hun onderlinge samenhang een deel van de kennis leveren om Zaanstad te veranderen van een ‘verborgen naar een open stad’, of, om een andere gebruikte beeldspraak te citeren, een bijdrage te kunnen leveren om ‘het palet aan verborgen kwaliteiten zichtbaar te maken’.159 De kaart kon en kan worden ingezet om de identiteit van de stad te versterken, waarbij te denken valt aan bijvoorbeeld de toeristische ontwikkeling van
157
Wolde. De eerste drie jaren van het Zaanoeverproject: 40-41, 45. Laan, J. van der, C.van Stijl, L. de Smet. Industrielandschap langs de Zaan. Projectbureau Industrieel Erfgoed. Zeist, 1995. Toekomst met historie. Monumenten en archeologie in Zaanstad. Monumentennota Gemeente Zaanstad. Zaanstad, 1998. 159 Kleij en Van de Poll. Cultuurhistorische waardenkaart 2003: 4. 158
40
het cultureel- en industrieel erfgoed.160 Monumentenzorgers konden door de jaren heen dus hun stempel drukken op wat waardevol langs de Zaan was en behouden diende te blijven. De Zaanwand, Wormer Geen onderdeel van het Zaanoeverproject, maar wegens herbestemming wel het meest indrukwekkende stukje Zaanse industrie, is Zaanbocht bij Wormer en Wormerveer. De gebouwen in deze beroemde curve zijn voorbeelden van de voortvarende industriële activiteit aan de Zaan, maar tevens van de sierlijke utiliteitsbouw eind 19e, begin 20e eeuw. Op rij vindt men er gortpellerij Mercurius (1919, M.J.Stam), pakhuizen Koningsbergen (1894/1898, D.Stam), Donau (1895, D.Gorter) en Silo (1912, D.Gorter), graansilo Lassie (1907, E.J. Tulemeijer), stoomrijstpellerij en pakhuis Hollandia I en II (1877/1913), rijstpakhuizen Batavia (1894), Bassein (1898), Saigon (1898) en Java (1908).161 Gezamenlijk verklaart het complex de reputatie van de Zaan als ware industrial canyon. Rijstfabrikant Lassie wilde in de jaren tachtig al uit haar panden aan de Zaanbocht vertrekken, en zodoende werd er door de gemeente Wormerland aangevangen met zoeken naar een nieuwe gebruiker. Uiteindelijk bleek de beste invulling voor een rijstfabriek, toch een rijstfabriek te zijn en kon de gemeente Wormerland Lassie met een subsidie overhalen om te blijven.162 Sinds november 2000 is Monumentenwacht Noord-Holland in pellerij Mercurius getrokken, dat daarmee een zeer duurzame herbestemming heeft gekregen.163 Bouwbedrijf Somass, een begrip in de Zaanstreek als het gaat om de restauratie van traditionele Zaanse huizen en molens en de bouw van replica’s, betrok na restauratie zelf pakhuis Saigon. Pakhuis Batavia huisvest op dit moment een café restaurant; het huisvesten van een museum, een theater, een casino en een sportfunctie in het gebouw, staat voor pakhuis Batavia op stapel.164 Gemeente Zaanstad draagt bij door creatieve bedrijven te zoeken voor enkele Lassiegebouwen. Met de gehele restauratie en herbestemming is het geheel als waardevol ensemble behouden gebleven. Verkadefabriek, Zaandam Recenter werden aan de Verkadefabriek aan de Westzijde in Zaandam, nieuwe bestemmingen toegekend. Een deel van het betreffende Verkadepand, gelegen aan de Zaan, is het oudste (1886) en meest karakteristieke onderdeel van het Verkadecomplex, vooral door de fotogenieke watertoren. Verlaten door Verkade in
160 161 162 163 164
Kleij en Van de Poll. Cultuurhistorische waardenkaart 2003: 3. Stichting lijn in landschap. Special: industrieel erfgoed als nieuwe ontwerpopgave: 64. Stichting lijn in landschap. Special: industrieel erfgoed als nieuwe ontwerpopgave: 68. Monumentenwacht NH http://www.monumentenwachtnoordholland.nl/contact.html 20-5-2008. Gemeente Wormerland http://www.wormerland.nl/nl/pagina/3045/Referendum_Batavia.html 20-5-2008.
41
2002 en aangekocht door Cocon Vastgoed Management, nadat het gebouw tot monument was bestempeld, huisvest de voormalige beschuit- en chocoladefabriek vanaf 2006 inmiddels een sportschool, twee restaurants waaronder De Koekfabriek, het hoofdkantoor van spellenfabrikant Jumbo, de centrale bibliotheek van Zaanstad en nog enkele bedrijven. De ruimtes in de Verkadefabriek zijn door het intensieve gebruik wel behoorlijk ‘opgehokt’, waardoor aan de binnenzijde de karakteristieken van het gebouw verloren zijn gegaan of niet meer in zijn geheel waarneembaar zijn. Zaanwerf, Zaandam Op de plek waar ooit de Marvelo levensmiddelenfabriek van Albert Heijn en de panden van Sigma Coatings stonden is nu het project Zaanwerf gerealiseerd: een industrieel en robuust ogend geheel van appartementencomplexen dat onderdeel uitmaakt van het Zaanoeverproject. De industriële panden konden, vanwege asbest en hun algehele staat, niet behouden worden, maar over de nieuwbouw werden strakke afspraken gemaakt: inmiddels worden ze ook wel het ‘Marvelo-principe’ genoemd.165 Vier voorwaarden moesten recht doen aan het voormalige industriële karakter van de plek: de bebouwing aan de Zaan mocht niet hoger zijn dan die van het oorspronkelijke industriële complex, de bebouwing aan de landzijde moest overeenkomen met de bouwhoogte in de wijk daarachter, er moest een open ruimte komen tussen de oude en nieuwe bebouwing en er moest een openbare route langs de Zaan komen. 166 Dat laatste was vooral een knieval naar de huidige tijd: wandelmogelijkheid langs het water heeft hoge prioriteit. Architecten Tania Concko en Pierre Gautier zochten in hun ontwerp aansluiting op de bestaande en historische architectonische waarden, waardoor de appartementengebouwen in de schaalgrootte van de fabrieken passen die er voorheen stonden. Met die aanpak ontvingen zij tot nu toe zes maal een onderscheiding: voor één complex een redelijk unieke prestatie.167 Conclusie De gemeente Zaanstad heeft terecht beseft, dat er overheidsregie nodig was, om het historisch rijk gelaagde gebied aan de Zaan tussen de werkende fabrieken voor de toekomst te bewaren. Alleen door regie van de overheid kan de opgave van stedelijke vernieuwing en behoud systematisch worden aangepakt, in plaats van de anders incidentele aanpak. De Zaanoevers zijn echter grotendeels in particulier bedrijfsbezit, en daarom lastig te vatten in een programma, want behoud blijft zeer afhankelijk van deze particuliere partijen. Zij moeten door geld toe te zeggen, hun grond te verkopen of door nieuwe functies toe te laten, hun medewerking verlenen. De gemeente is 165 Stichting lijn in landschap. Special: industrieel erfgoed als nieuwe ontwerpopgave: 69. Groenendijk. ‘Woningbouw Zaanstad’: 23. 166 Stichting lijn in landschap. Special: industrieel erfgoed als nieuwe ontwerpopgave: 69. 167 Nieuwsbank http://www.nieuwsbank.nl/inp/2001/09/22/E011.htm 22-5-2008.
42
daarbij een gesprekspartner die slechts met wensen en regelgeving kan sturen. Overheidsregie in een historisch waardevol gebied, biedt dus nog steeds geen zekerheid voor het behoud van industrieel erfgoed, als de financiële middelen dat niet toelaten. Wel is met het Zaanoeverproject bereikt, dat nieuwbouw zoveel mogelijk wordt vermeden en het industriële erfgoed zoveel mogelijk wordt herbestemd, met het oog op de monumentenstatus, maar natuurlijk ook ruimtegebrek. Daarnaast kan van nieuwbouw worden geëist dat zij passend is in de volumes van het industrielandschap. Dat levert een levendig beeld op van monumenten met een nieuwe functie, en nieuwbouw in industriële volumes, naast de nog in werking zijnde fabrieken. Zodoende blijft het geheel – als ensemble - zeer authentiek en tegelijkertijd modern Zaans.
3.4 Cultuurpark Westergasfabriek Wat? Recreatieve parklocatie, (cultureel) bedrijventerrein en manifestatieterrein Ligging: In de voormalige Overbraker Binnenpolder, tussen Haarlemmervaart en het spoor naar Haarlem, in stadsdeel Westerpark, Amsterdam Grootte: Ca. 14 hectare Oorspronkelijke benaming: Westergasfabriek Oorspronkelijke eigenaar: Imperial Continental Gas Association (ICGA) Oorspronkelijke industriële functie: Productie van (steenkool)gas voor verlichting de westelijke stad van Amsterdam Ontwerp: Isaac Gosschalk (1838-1907) In bedrijf: 14 september 1885 Sluiting: 28 maart 1967168 Huidige benaming: Cultuurpark Westergasfabriek Huidige eigenaar: Gemeente Amsterdam (terrein), Westergasfabriek BV. (gebouwen) Transformatie: Planvorming vanaf 1993. In september 2003 vond de officiële opening van het park plaats, maar aan de nieuwbouw wordt anno 2008 nog gewerkt. Opdrachtgever: Stadsdeel Westerpark Strategie: Creatieve economie, cultureel programma Samenwerkende partijen: Projectbureau Westergasfabriek, Stadsdeel Westerpark, Projectontwikkelaar MAB; verder ontwerpers, de centrale stedelijke overheid, bewoners en de (tijdelijke of permanente) culturele bedrijven op het terrein.169
De Westergasfabriek is, zowel in binnen- als in buitenland, een begrip geworden. Op het terrein van de voormalige gasfabriek van de Imperial Continental Gas Association, heeft stadsdeel Westerpark een modern stadspark gecreëerd, dat niet alleen groene ruimte bied aan de omliggende wijken, maar vanwege zijn culturele activiteiten vele Amsterdammers aantrekt. Ook internationaal is de Westergasfabriek een veelgebruikt voorbeeld van een geslaagd herbestemmingsproces voor industrieel erfgoed. Op de plek waar nu succesvol wordt gerecreëerd en gewerkt, bevond zich een kleine 20 jaar terug een stuk vervuild niemandsland. De door de Imperial Continental Gas Association in 1883 opgerichte en in 1898 door de gemeente overgenomen gasfabriek werd in 1967 stilgelegd. Het terrein werd door 168 169
Koekebakker. Cultuurpark Westergasfabriek: 22. Koekebakker. Cultuurpark Westergasfabriek: 8.
43
het Gemeentelijke Energiebedrijf (GEB) onder andere voor opslagdoeleinden in gebruik genomen.170 De Amsterdamse gemeenteraad legde in 1981 de toekomstige recreatieve functie van het Westergasfabriekterrein vast in een bestemmingsplan.171 Na de vorming van stadsdelen in 1990, werd in 1992 het Westergasfabriekterrein door de centrale stad aan stadsdeel Westerpark overgedragen: het stadsdeel kreeg de uitvoerende taak om dit gebied te herontwikkelen.172 Vanaf 1 mei 1993 werd daarom tijdelijk gebruik van de Westergasfabriek mogelijk gemaakt, onder leiding van projectleider Tijdelijke Invulling Liesbeth Jansen.173 De officiële planvorming voor het gebied was, onder leiding van Projectburaeau Westergasfabriek met als projectmanager Evert Verhagen, ondertussen al begonnen. Het ingeslagen traject, de IJsbrekercoalitie genoemd – een samenwerkingsverband van Muziekcentrum De IJsbreker, Donemeus en Gaudeamus – ketste in september 1995 echter af, omdat de gemeente voor het gewenste centrum voor moderne muziek een locatie aan het IJ aanwees (Het huidige Muziekgebouw aan ’t IJ).174 In opdracht van het stadsdeel werd daarom in 1996 de nota Ontwikkelingsplan voor de Westergasfabriek175 geschreven, met hierin de visie van het stadsdeel en de randvoorwaarden van het project. Vijf landschapsarchitecten kregen de opdracht een visie voor het nieuw aan te leggen park te maken. Naar aanleiding daarvan verscheen in 1998 de publicatie Een park voor de 21ste eeuw. Vijf visies voor de Westergasfabriek176, waarin de keuze voor het winnende ontwerp van landschapsarchitect Kathryn Gustafson in samenwerking met Francine Houben werd onderbouwd. Ook gaf bureau Monumentenzorg in datzelfde jaar een cultuurhistorische verkenning uit, met aanbevelingen voor het behoud van het aanwezige monumentenbestand op het terrein.177 In 1999 werden de gebouwen overgedragen aan ontwikkelaar MAB, die zich daarmee verplichtte zorg te dragen voor de restauratie en culturele bestemming van het erfgoed. In 2000 werd daarvoor de Westergasfabriek BV. opgericht met als directeur Liesbeth Jansen.178 In 2003 verscheen het boek Cultuurpark Westergasfabriek. Transformatie van een industrieterrein179, waarin in retrospectief werd teruggekeken naar de ontwikkeling van het proces.
170
Somer en Lankamp. Westergasfabriek: 23. Koekebakker. Cultuurpark Westergasfabriek: 29. 172 Somer en Lankamp. Westergasfabriek: 23. 173 Koekebakker. Cultuurpark Westergasfabriek: 33. 174 Koekebakker. Cultuurpark Westergasfabriek: 32, 50. 175 Evert Verhagen, Klazien Duijvelshoff. Nota: Ontwikkelingsplan voor de Westergasfabriek. Stadsdeel Westerpark. Amsterdam, 1996. 176 Susanne Piët, Evert Verhagen (red.). Een park voor de 21ste eeuw. Vijf visies voor de Westergasfabriek in Amsterdam. Bussum, 1998. 177 Kees Somer, Paul Lankamp. Westergasfabriek. Het terrein en de gebouwen. Een cultuurhistorische verkenning. Bureau Monumentenzorg. Amsterdam, 1998. 178 Koekebakker. Cultuurpark Westergasfabriek: 52-55. 179 Olof Koekebakker. Cultuurpark Westergasfabriek. Transformatie van een industrieterrein. Rotterdam, 2003. 171
44
In het Ontwikkelingsplan voor de Westergasfabriek schrijft het stadsdeel ‘Uit de zorg voor een verantwoorde randstadgroenstructuur, het hergebruik van industriële monumenten, de opwaardering van het leefmilieu in de oudere stadswijken, het voorzien in een aanbod van nieuwe werkgelegenheid en de mogelijkheid om Amsterdam een extra impuls te geven op het gebied van cultuur en toerisme, is ervoor gekozen het terrein en de gebouwen een nieuwe bestemming te geven met als drieledig thema park, cultuur en bedrijvigheid.’180 Opvallend is daarbij, dat er niet over het behoud van de industriële monumenten wordt gesproken, maar over het hergebruik ervan. ‘De combinatie van monumentale gebouwen met een bedrijfsmatige culturele invulling in een park maakt dat het project in staat is zich te ontwikkelen tot een bijzondere locatie met een geheel eigen identiteit. Het samenspel van monumenten en cultuur levert een hoogwaardig stedelijk karakter op.’181 Niet het erfgoed an sich staat centraal, maar het erfgoed als middel om een nieuwe, aantrekkelijk stedelijke omgeving te ontwikkelen. ‘Vernieuwing en verandering zijn de motoren van het proces. Culturele bedrijvigheid is de nieuwe energiebron waar de Westergasfabriek op draait.’182 Als het aan het stadsdeel ligt, wordt er veel vooruit gekeken: de monumenten verlenen het terrein een zeer intrinsieke waarde, maar zijn niet onaantastbaar. Dat wordt extra duidelijk als projectmanager Evert Verhagen schrijft: ‘Het is nog maar vijf jaar geleden, toen de meeste gebouwen allang op de monumentenlijst stonden, dat het lokale bestuur besloot vrijwel alle aanwezige gebouwen te laten staan.’183 De waarde van de industriële panden wordt ingezien, maar de monumentenstatus verleent ze geen onaantastbaarheid. Als één van de belangrijkste inspiratiebronnen voor de Westergasfabriek fungeert voor projectmanager Verhagen de Internationale Bauausstellung (IBA) Emscher Park, die van 1989 tot 1999 in het noordelijke deel van het Ruhrgebied werd gehouden.184 Met name het opnieuw betekenis geven aan het industrieel erfgoed, het belang van proces en strategie en de goede communicatie met betrokkenen en bewoners, zijn zaken uit het IBA programma die door hem ter harte zijn genomen.185 Verhagen is betrokken bij het ontwikkelen van de visie voor de Westergasfabriek. Hij zegt daarover ‘Als je het verhaal kent van wat daar zich op die plek heeft afgespeeld, en ook de verhalen kent van de mensen die daar gewerkt hebben, en de verhalen van wat daar was, de songlines, dan heb je in het creatieve proces van ontwerp en nieuwe invulling, de draden te pakken voor het weefsel dat je gaat maken voor de toekomst. Waar het voor de Westergasfabriek is essentie op neerkwam, was licht. Licht en gas. Licht, daar 180 181 182 183 184 185
Verhagen en Duijvelshoff. Ontwikkelingsplan voor de Westergasfabriek: 9. Verhagen en Duijvelshoff. Ontwikkelingsplan voor de Westergasfabriek: 12. Verhagen en Duijvelshoff. Ontwikkelingsplan voor de Westergasfabriek: 13. Piët en Verhagen. Een park voor de 21ste eeuw: 11. Koekebakker. Cultuurpark Westergasfabriek: 13. Koekebakker. Cultuurpark Westergasfabriek: 14.
45
is de Westergasfabriek voor gebouwd. Dat licht is ook bijzonder als je naar de gebouwen kijkt: het is een van de meest bijzondere dingen die daaraan opvallen. En het licht is in feite de essentie van de toekomst van deze gasfabriek. Want licht is iets permanents: het is er gewoon, het is leven, maar het is ook telkens anders.’ De beeldspraak van het licht lag aan de basis van de culturele vernieuwingen die zich continue op het terrein afspelen. ‘We doen nu dus alleen cultuur, en binnen die cultuur proberen we zoveel mogelijk ruimte beschikbaar te houden voor telkens iets anders.’186 Over Katryn Gustafson’s visie voor het nieuw aan te leggen park wordt door de beoordelingscommissie geoordeeld: ‘De maker heeft een nieuwe structuur over het terrein gelegd die de monumentale gebouwen in een andere ruimtelijke context plaatst’187. De basis van de hoofdstuctuur van Gustafson wordt gevormd door de bestaande gebouwen en de kade langs de Haarlemmertrekvaart188, maar met als titel Changement, verwijst haar visie vooral de manier waarop het park per seizoen en van oost naar west van gedaante zal gaan veranderen, van stedelijk naar meer ruimte voor de natuur.189 Dat het nieuwe landschap de oude structuur en samenhang tussen de gebouwen zal gaan overstemmen, is een rigoureuze, maar welbewuste keuze, zowel van de landschapsarchitect, als de beoordelingscommissie. Kathryn Gustafson diende haar plan samen met Francine Houben in: waar de eerste zorgde voor de uitwerking van het landschapsplan, werkte Houben aan het nieuwe Masterplan voor de Gasfabriek.190 Hierin werden zowel de uitgangspunten voor de nieuwbouw op het terrein als voor de renovatie voor de bestaande gebouwen vastgelegd. Houben stelt onder andere als uitgangspunt dat de industriële oorsprong van de gebouwen herkenbaar moet blijven, zonder dat de gebouwen in hun oorspronkelijke toestand worden hersteld. Voor de interieurs geldt dat deze zo ruim mogelijk moeten blijven om het karakter van de gebouwen tot zijn recht te laten komen.191 Waar Gustafson een heel persoonlijk stempel op het nieuwe park drukt, heeft Francine Houben vooral de taak zich terughoudend op te stellen.192 De cultuurhistorische verkenning die Stadsdeel Westerpark in 1998 liet uitvoeren door Bureau Monumentenzorg, moest een kader bieden ‘waarbinnen het voormalige fabriekscomplex in de nabije toekomst ruimtelijk en architectonisch kan worden ontwikkeld.’193. De winnaar van de ontwerpwedstrijd voor het park was wel al duidelijk 186 187 188 189 190 191 192 193
Interview met Evert Verhagen op 15 mei 2008. Piët en Verhagen. Een park voor de 21ste eeuw: 83. Koekebakker. Cultuurpark Westergasfabriek: 79. Koekebakker. Cultuurpark Westergasfabriek: 73. Koekebakker. Cultuurpark Westergasfabriek: 120. Koekebakker. Cultuurpark Westergasfabriek: 120-121. Koekebakker. Cultuurpark Westergasfabriek: 121. Somer en Lankamp. Westergasfabriek: 7.
46
geworden: de aanbevelingen die Bureau Monumentenzorg in de cultuurhistorische verkenning doet, zijn in de eerste planvisies voor het parkontwerp dus niet ter harte genomen. De aanbevelingen richten zich zowel op het terrein an zich, als op de gebouwen, maar deze aanbevelingen zijn niet bindend:194 •
Bij de herinrichting van het terrein zullen de bestaande vorm, structuur en bebouwing en de oorspronkelijke situatie als uitgangspunt moeten worden genomen.
•
Het aan de noordwestzijde grenzende slagenlandschap van de Overbraker Binnenpolder is een zeldzaam en waardevol overblijfsel van de oorspronkelijke polderverkaveling en dient als zodanig in stand te worden gehouden.
•
Herstel van de begrenzing aan de noordwestrand kan de oorspronkelijke vorm van het complex zichtbaarder maken.
•
Aan de zuidzijde van het terrein dienen de rechtlijnige structuren van de Haarlemmertrekvaart, de continuïteit van het water en de zichtlijnen zoveel mogelijk te worden gerespecteerd.
•
Het contrast tussen het Westerpark en de Westergasfabriek dient bij de herinrichting als uitgangspunt te worden genomen.
•
Juiste situering van nieuwbouw kan iets van de verloren samenhang en symmetrie herstellen. De nieuwbouw dient een eigen verschijningsvorm te hebben.
•
De funderingen van de oorspronkelijke gashouders kunnen gezien hun bijzondere waarde een prominente rol spelen in de planvorming.
•
Gepleit wordt voor een integrale benadering, waarbij wordt uitgegaan van het complex als samenhangend geheel.
•
Voor elk gebouw moet worden gezocht naar een bestemming die zoveel mogelijk aansluit bij de oorspronkelijke functie. Aanbouwen van bestaande bebouwing dienen te worden vermeden, de diverse hallen dienen zoveel mogelijk als één geheel in tact te blijven (met name ten bate van de zichtbaarheid van kapconstructies).
•
De gashouder dient zoveel mogelijk in zijn huidige verschijningsvorm als vrijstaand rond bouwwerk te worden gehandhaafd.
Wat betreft de monumenten op het terrein: deze zijn anno 2008 allen bewaard gebleven en gerestaureerd. De structuur van het terrein is echter totaal omgegooid en de monumenten zijn als ‘oud’ in het ‘nieuwe’ behandeld: het park heeft een totaal nieuw grid over het terrein gelegd. Een groot deel van de aanbevelingen is daarmee overgenomen, maar ‘de bestaande vorm, structuur en bebouwing en de
194
De uitspraken van de Commissie voor Welstand en Monumenten zijn wel bindend, maar deze instantie is een achteraf controlerend orgaan en niet betrokken bij het proces.
47
oorspronkelijke situatie’ zijn wel heel letterlijk als uitgangspunt genomen. Evert Verhagen geeft desgevraagd commentaar en zegt: ‘Ik denk dat we bij de Westergasfabriek maximaal geprobeerd hebben om die cultuurhistorische waarde in dat project te stoppen. Je hebt gelijk als je zegt: er is heel veel verloren gegaan. En ik ben zelfs van mening dat er meer aan had moeten gebeuren. Kijk, het meest ideale is dat als je op zo’n plek komt, dat die gelaagdheid van de geschiedenis, zichzelf verteld. En dat is gewoon niet zo.’195. Conclusie De Westergasfabriek is als project uitermate goed geslaagd: het is een drukbezocht park en levendige verblijfruimte geworden, waarin het industriële erfgoed een prominente plaats heeft gekregen. Het behoud van het industriële erfgoed wordt er gelegitimeerd door (tijdelijke en permanente) nieuwe functies aan de monumenten toe te kennen, bovendien worden de monumenten ingezet in het uitgebreide culturele programma, dat in het park en op het manifestatieterrein plaatsvindt. Wel is duidelijk, dat met het industriële erfgoed van de voormalige Westergasfabriek ‘goede sier’ wordt gemaakt: de gebouwen zijn de dragers voor de identiteit van het terrein, maar op zeer esthetische en beeldende wijze. Het is een artificiële industriële omgeving geworden, een objet trouvé196: het terrein vertelt niet meer ‘het verhaal van de plek’. De geschiedenissen ervan spelen geen rol en met de contextverandering van het erfgoed is geen rekening gehouden: het is landschapsarchitectuur wat de klok slaat.
3.5 Willemsoord Wat? Oude rijksmarinewerf bestaande uit één nat en twee droogdokken, met gemengde functies als een speelparadijs, atelierruimtes, museumhaven, passantenhaven, horeca en kantoorlocaties Ligging: Aan het Marsdiep tussen de stad Den Helder en de (nieuwe) marinehaven Den Helder Grootte: 40 hectare, inclusief 20 hectare water Oorspronkelijke benaming: Rijkswerf Willemsoord Oorspronkelijke eigenaar: Ministerie van Marine, departement van Oorlog Oorspronkelijke industriële functie: Scheepsbouw en –onderhoud voor de Koninklijke Marine Ontwerp: J.Blanken Janszoon, L.Valk In bedrijf: 17 november 1827 Sluiting: 11 maart 1993 Huidige benaming: Willemsoord Huidige eigenaar: Willemsoord BV (eigendom van de gemeente), Koninklijke Marine Transformatie: Tussen 1993 en 2004 werd het terrein gerestaureerd en gereedgemaakt voor gebruik, nieuwe toevoeging van functies is anno 2008 nog steeds in uitvoering Opdrachtgever: Gemeente Den Helder, Libéma Exploitatie B.V. Strategie: Restauratie en toevoeging nieuwe functies met ‘centrumallure’ Samenwerkende partijen: Gemeente Den Helder, Willemsoord BV. en Libéma, later Kaap Helder
195
Interview met Evert Verhagen op 15 mei 2008. Met dank aan Sjoerd Cusveller. Het object trouvé of de readymade is een dadaïstische vinding, waarbij een industrieel vervaardigd voorwerp uit zijn context wordt gehaald en tot kunst wordt bestempeld.
196
48
Van de 40 hectare die de oude rijkswerf Willemsoord groot is, heeft de Koninklijke Marine nog 20 hectare in gebruik. De overige 20 hectares zijn in handen van de gemeente Den Helder: deze heeft de monumentale panden in dit gebied grondig gerestaureerd en weer openbaar toegankelijk gemaakt. Met Attractiepark Cape Holland hoopte exploitatiemaatschappij en partner Libéma vele bezoekers naar Den Helder te trekken, om zo Willemsoord te maken tot een erfgoedlocatie van nationaal belang. De bezoekers bleven echter weg en Libéma gaf haar aandeel weer terug. Nu krabbelt Willemsoord BV. weer langzaam uit het dal: met kleinschalige functies en goede havenfaciliteiten voor passanten, hoopt Willemsoord in de toekomst steeds meer een centrumfunctie voor Den Helder te gaan vervullen. De oude rijkswerf Willemsoord, dankt zijn naam aan Koning Willem I, die in 1814 de verordeningen tot het bouwen van een dergelijke werf uit deed gaan.197 De officiële overdracht van het terrein aan het departement van Marine vond plaats op 20 september 1822, maar pas op 17 november 1827 kwam het huidige Willemsoord gereed voor gebruik.198 Op 11 maart 1993 kwam na 170 jaar een einde aan de Rijkswerf Willemsoord: de Koninklijke Marine in Den Helder verhuisde naar een nieuwe, moderne werf en liet Willemsoord gedeeltelijk achter.199 De gemeente krijgt in 1995 het beheer over 20 hectare van het totale terrein, in 2000 wordt de gemeente ook eigenaar ervan.200 In de tussenliggende jaren start men de restauratie van de monumentale gebouwen: in 1995-1996 is de Mastenloods als eerste gebouw aan de beurt, de overige gebouwen worden tussen 1999 en 2002 gerestaureerd en de laatste restauratieprojecten, gebouw 51 en 47, komen gereed in 2004.201 De firma Libéma (exploitant van onder andere het Autotron en Beekse Bergen) wordt aangetrokken als Publieke Private Samenwerkings (PPS)-partner van gemeente Den Helder/Willemsoord BV. Libéma neemt de twee grootste hallen in gebruik als evenementenhal en overdekt attractiepark Cape Holland.202 Als in 2004 de oude Rijkswerf officieel wordt geopend, opent ook themapark Cape Holland zijn deuren: de verwachting is dat grote aantallen bezoekers hun weg naar Den Helder weten te vinden. Helaas moet na drie jaar worden vastgesteld dat de bezoekersaantallen tegenvallen. Willemsoord BV stelt de ambitie bij en de gemeente Den Helder beëindigt de overeenkomt met Libéma in 2007.203 Met het verbreken van de overeenkomst met Libéma wordt de gemeente weer volledig eigenaar van de 20 hectare Willemsoord. Ondernemers Tom van den Berg en Kees Jan Tuin zijn met bedrijf Kaap Helder nauw betrokken bij de doorstart 197 Bakker. Herstelplaats voor ’s lands vloot: 86. Van Goor. Monumenten Inventarisatie Project Den Helder: 10. 198 Bakker. Herstelplaats voor ’s lands vloot: 123 en 137. 199 Nijhof en Schulte. Herbestemming industrieel erfgoed: 167. 200 Willemsoord BV. ‘Home’ www.willemsoordbv.nl 27 mei 2008. 201 Willemsoord BV. ‘Historie’ www.willemsoordbv.nl 27 mei 2008. 202 Koster. ‘Herbestemming Rijkswerf Willemsoord’: 33. 203 Willemsoord BV. ‘Historie’ www.willemsoordbv.nl 27 mei 2008.
49
van Willemsoord.204 Met het afketsen van de oorspronkelijke plannen met partner Libéma, wordt heroriëntering op de plannen voor Willemsoord noodzakelijk. De gemeente Den Helder richt, samen met de ministeries van VROM en Defensie en de provincie Noord-Holland, Zeestad CV/BV op, welke samen met Willemsoord BV verantwoordelijk wordt voor een uitwerkingsplan voor de binnenstad van Den Helder.205 Zo komt Willemsoord terecht in een breder kader van binnenstadsplannen van de gemeente Den Helder. In het uitwerkingsplan staat dat Willemsoord onderdeel moet gaan worden van een maritiem havenkwartier, waarbij ‘het Natte Dok zich kan ontwikkelen tot een prachtig ‘waterplein’, waaraan tal van watergebonden, maritieme en stedelijke activiteiten een plek krijgen.’206 Bestuurder-directeur Gerard Bakker, die begin 2006 aantrad, verkondigt: ‘Een project als Willemsoord met zijn ongekende mogelijkheden is geen project dat je ‘even’ op de rails zet. Dat is een groeiproces waarin alle partijen tot hun recht moeten komen wil je tot een goed resultaat komen. Daarbij moeten we ons er steeds van bewust zijn dat het hier om iets bijzonders gaat. Het is niet alleen kostbaar cultuurhistorisch erfgoed voor Den Helder maar ook voor Nederland en zelfs voor Europa. Het is een parel die je in de schoot wordt geworpen, tenminste zo lijkt het. Maar je moet er wel alle moeite, inzet en talenten van alle partijen voor inzetten om die parel te lagen glanzen als kroonjuweel van Den Helder.’207 Willemsoord BV weet dus wat zij in handen heeft, iets wat blijkt uit de onmiddellijke restauratie van de monumenten, met behulp van tachtig miljoen subsidie, wanneer de gemeente daarvan het beheer verkrijgt.208 Al vroeg heeft de – toen nog – Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ) enkele gebouwen tot ‘jong monument’ benoemd: het Torengebouw (1826) en het Commandementsgebouw (1827). In 1988 - ruim voor de sluiting - stelde de RDMZ een globale waardestelling samen van de werf, die eindigde met de conclusie dat het ‘vanuit een oogpunt van monumentenzorg van belang [is] dat de elementen die de identiteit van het werfcomplex Willemsoord bepalen – de omgrachting, de dokken, de 19de-eeuwse werfgebouwen – zoveel mogelijk behouden blijven. Dit behoeft wijziging van functie, eventuele verbouwingen, gedeeltelijke herinrichting van het terrein en eventuele afbraak van niet-specifieke werfgebouwen echter niet in de weg te staan.’209 Ontwikkeling was mogelijk, maar dan wel een zorgvuldige ontwikkeling, rekening houdend met monumentale erfgoed. Het oordeel van de RDMZ werd kracht bijgezet toen het terrein van Willemsoord, inclusief de gerestaureerde gebouwen, in 1997 tot 204 205 206 207 208 209
Willemsoord BV. ‘Home’ www.willemsoordbv.nl 27 mei 2008. Zeestad BV. www.zeestad.nl 29 mei 2008. Zeestad BV. http://www.zeestad.nl/index.php?id=110#86 29 mei 2008. Willemsoord BV. ‘Home’ www.willemsoordbv.nl 27 mei 2008. Willemsoord BV. ‘Home’ www.willemsoordbv.nl 27 mei 2008. Nijhof en Schulte. Herbestemming industrieel erfgoed: 167.
50
rijksmonument werd verklaard. Voor de restauratie werd daarom een zogenaamd Quality Team opgezet, bestaande uit vertegenwoordigers van de afdeling Bouwen en Wonen van de gemeente Den Helder, de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, het Atelier van de Rijksbouwmeester, stedenbouwkundig atelier Quadrat, het Projectteam van de Oude Rijkswerf en de Helderse Historische Vereniging. Dit team was nauw betrokken bij het opstellen van het restauratieplan en begeleidde de nieuwe inrichting van het terrein en zijn gebouwen. Een bouwhistorisch rapport, dat in 1997 in opdracht van de gemeente was uitgevoerd door Kamphuis, bureau voor bouwhistorie in Delft en Bureau voor bouwhistorisch onderzoek, J.A. van der Hoeve, gaf advies over ieder bouwwerk afzonderlijk: bouwen of slopen.210 In twee gevallen is dit advies niet opgevolgd: de voormalige werkplaatsen in gebouwen 39 en 41 zijn gerenoveerd voor hergebruik.211 Leidraad voor de restauratie en herbestemming van de gebouwen was het ruimtelijk inrichtingsplan van Atelier Quadrat. De eerste uitvoeringsfase was van de hand van architect Eric Knippers: ‘Behalve de restauratie en renovatie van de 19de en 20ste eeuwse werkplaatsen in dit quadrant omvat zijn ontwerp ook de selectieve sloop van een deel van de bestaande bebouwing. (…) Alle rijksmonumenten onder de opstallen bleven uiteraard staan. Bij de restauratie van de gehandhaafde gebouwen ging het vooral om technisch herstel. De sporen van talloze verbouwingen en het weinig zachtzinnige gebruik liet Knippers in het zicht als stille getuigen van het industriële verleden. Waar geen reden was om de nog aanwezige kraanbanen, oude technische installaties en loze leidingen te verwijderen bleven deze ongemoeid.’212 Ook werd bijvoorbeeld het hele terrein opnieuw bestraat met oude, bestaande materialen. Conclusie Dat Cape Holland de budgetten niet rond kreeg, was een tegenslag voor Willemsoord, maar tegelijkertijd een nieuwe stap: het themapark gaf de identiteit van de werf een kitscherig, gemaakt karakter, terwijl de werf toch zorgvuldig is geconserveerd. Met functies die veel dichter bij de activiteit liggen bij waarvoor de werf oorspronkelijk was bedoeld – havenactiviteit – komt de monumentale omgeving veel beter tot zijn recht. Het ruim opgezette werfterrein doet onvervalst robuust aan – de monumenten zijn zoveel mogelijk met rust gelaten in hun oorspronkelijke structuur, en ademt de sfeer van geschiedenis, ondanks de soms lastige keuzes in het restauratieproces.213 Tegelijkertijd is de oude Rijkswerf met zijn diverse nieuwe functie-invullingen een gebied geworden met veel potentie: met het openen van een passantenhaven deze zomer, zal de levendigheid op het terrein alleen maar toenemen. Daarmee is de werf 210
Willemsoord BV. ‘Heden’ www.willemsoordbv.nl 27 mei 2008. Willemsoord BV. ‘Restauratie’ www.willemsoordbv.nl 27 mei 2008. 212 Koster. ‘Herbestemming Rijkswerf Willemsoord’: 33. 213 Bij sommige gebouwen werd een leien dakbedekking teruggebracht, naar de situatie in 1825, bij andere gebouwen werden de betonnen toevoegingen uit de Tweede Wereldoorlog in het zicht gelaten. Het geheel levert een breed, maar misschien verwarrend tijdsbeeld op. 211
51
een visitekaartje voor de gemeente Den Helder geworden. Het is echter te hopen dat het nieuwe Willemsoord, naast een sterke nautische betekenislaag, ook ruimte laat voor andere betekenissen.
3.6 Tot slot Welke benaderingen spelen een rol in de Nederlandse praktijk van behoud van industrieel erfgoed? Hoewel er in álle bovenstaande gevallen monumenten in het spel waren, gaven de cases blijk van vijf keer een andere praktijk: -
DWL-terrein: De panden worden zeer ‘optisch’ behouden, maar met monumentenzorg heeft dat nauwelijks meer iets te maken: de aanpassingen zijn niet mooi. Daarover is schijnbaar niet nagedacht. Wél werd de structuur van het erfgoed bewaard.
-
Céramique: De noodzaak van behoud wordt door de overheid te laat ingezien: sloop is het gevolg. Door een particuliere werkgroep wordt wél uitgebreid onderzoek gedaan.
-
Zaanoeverproject: De overheid heeft het beste met het erfgoed voor, maar voor definitief behoud bestaat geen financiële basis: daardoor is behoud teveel afhankelijk van particuliere investeerders.
-
Westergasfabriek: De monumenten worden onafhankelijk van de structuur bewaard: dit genereert een soort artificialiteit, een objet trouvé. Cultuurhistorische verkenningen worden uitgevoerd, maar worden niet breed gedragen.
-
Willemsoord: Met de uitgebreide cultuurhistorische verkenningen wordt rekening gehouden in de herbestemmingsplannen, maar ook dat is geen garantie voor (financieel) succes. Het nautische thema laat weinig ruimte voor andere betekenissen.
Wat we zien in de cases is een ontwikkeling in schaal door de jaren heen: waar het DWL-terrein zich primair richt op de wijk, worden Céramique en het Zaanoeverproject al meer een verlengstuk van de stad, door het streven naar ‘stadse allure’. De Westergasfabriek richt het programma nadrukkelijk op de gehele stad en daarbuiten; Willemsoord tenslotte ís de stad, of moet in de toekomst het centrum daarvan worden. Het belang van de industrielandschappen wordt steeds groter voor de regio en daarmee ook hun impact. De noodzaak van beleid is daarmee duidelijk geworden. Daarnaast lijkt er geleidelijk aan een soort bewustwording te zijn ontstaan: het erfgoed heeft door de tijd heen een meer prominente en misschien zelfs zorgvuldiger plaats gekregen binnen het ontwikkelde industrielandschap. Bij het DWL-terrein en Céramique was het erfgoed nog ondergeschikt aan de ontwikkelingen, het
52
Zaanoeverproject schonk al meer aandacht aan het behoud van erfgoed en bij de Westergasfabriek en Willemsoord kreeg het erfgoed een prominente plaats toebedeeld. Dat zegt echter niets over de manier waarop dat gebeurde. Desondanks wordt namelijk duidelijk, dat behoud van industrieel erfgoed per definitie betekent: herbestemming door het vinden van nieuwe functie-invullingen. Het erfgoed is een waar selling point om het transformatiegebied een onderscheidend karakter te geven. Het is daardoor echter niet onaantastbaar: het erfgoed staat ten dienste van een financieel verantwoorde gebiedsontwikkeling en de geschiedenis speelt daardoor een rol op de achtergrond. Daarmee wordt een stap overgeslagen: de stap waarin we ons afvragen wáárom we iets bewaren en hoe dat dan het beste kan. Het behoud van het erfgoed an sich wordt vanuit overheid of opdrachtgever niet altijd zorgvuldig overdacht. Wanneer dit wél het geval is, vindt deze reflectie selectief plaats, of speelt (het gebrek aan) geld een beperkende rol in het uitvoeren van deze reflectie. En dat terwijl bijna elke gemeente in Nederland op dit moment bezig is met een project dat op enigerlei wijze raakvlakken vertoont met één van de bovenstaande cases. Het theoretische kader – waarin mindscape en betekenisscenario’s een rol spelen - krijgt dus maar weinig ruimte: uit het vorige hoofdstuk is gebleken waarom dat een gemiste kans is. De betekenisscenario’s zouden door behoud of integratie in het transformatieproces, het draagvlak voor de transformatie en het succes ervan aanzienlijk kunnen vergroten. In het volgende hoofdstuk zal onderzocht worden waarom er zo weinig ruimte is voor theoretische erfgoedconcepten.
53
4. Waarom het vertoog geen kans krijgt Met personen uit de praktijk, wetenschap en overheid, van wie verwacht mag worden dat zij een goede blik op ‘het veld’ hebben, werd ten behoeve van dit hoofdstuk een diepte interview gehouden rond de vraag ‘Waarom vinden theoretische erfgoedconcepten tot op heden nauwelijks aansluiting bij de Nederlandse praktijk van behoud van industrieel erfgoed?’. Met de geïnterviewden werd vrijelijk gesproken over Nederland als ‘doe’-land, de oorzaken daarvan en de gevolgen op zowel landelijk als op projectniveau. Gesprekspartners waren respectievelijk Prof. Dr. Len de Klerk, hoogleraar Planologie Universiteit van Amsterdam, Drs. Peter Nijhof, landelijk coördinator industrieel erfgoed bij de Rijksdienst Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten, Evert Verhagen, voormalig projectmanager Westergasfabriek en werkzaam bij REUSE BV, en Ir. Hans Staller, projectmanager Zaanoeverproject (1992-2001) en werkzaam bij de dienst Stad Gemeente Zaanstad. Ten behoeve van de lezer wordt eerst een samenvatting van elk gesprek weergegeven (zie de bijlagen voor de volledige interviews), daarna worden de gesprekken samenvattend gereflecteerd. Ir. Yttje Feddes, aanstaand Rijksadviseur voor het Landschap en werkzaam als landschapsarchitect bij Feddes/Olthof gaf een schriftelijke reactie. Ook die is weergegeven.
4.1 Gesprek met Prof. Dr. Len de Klerk Hoogleraar Planologie, Universiteit van Amsterdam Schort het aan onze theoretische onderbouwing? ‘Je vraag past het precies in de Nederlandse planningscultuur: die is namelijk heel pragmatisch. Vanaf 1850 ongeveer, vindt je al in oorsprong die pragmatische ontwikkeling, en ook, dat wij vanaf 1900 buitengewoon georiënteerd waren op Duitsland. En voor een deel is dat zo gebleven. Kijkend naar onze stedenbouw, dan kun je die eigenlijk samenvatten als een combinatie van drie of vier invloeden. Ten eerste onze zin voor ordening, die heel lang teruggaat: je hoeft maar in een vliegtuig te stappen en boven Nederland te vliegen en je ziet dat alles tot op de laatste vierkante meter geregeld, geordend is. En die ordening heeft alles te maken met enorme inspanningen die zijn geleverd om überhaupt in een delta zoals deze te kunnen wonen, en de boel veilig te houden ten opzichte van het vijandige water. Dat zat er in, en dat zit er nog steeds in. Wat je dan vervolgens ziet is dat tegen het einde van de negentiende eeuw de echte stadsontwikkeling, of de ruimtelijke ordening in de breedste zin van het woord, naar voren komt en sterk beïnvloed wordt door regelgeving die we uit Duitsland importeren. Later komt er weer een invloed erbij: hoe
54
je een aardige stadswijk maakt. Dat waren de Engelsen met het tuinstad-idee. Als je naar de twintigste eeuw kijkt, dan zie je dat Nederland is beïnvloed door die Duitse regelgeving en de Engelse zin voor ‘amenity’. Als je dan vervolgens ook nog bedenkt dat wij nooit helemaal een industriële natie zijn geweest: onze van oudsher handelsnatie is met zijn economische politiek altijd veel meer georiënteerd geweest op het vrijhandelskapitalisme. Laten we zeggen: heeft weinig belangstelling getoond voor industrie op zichzelf, anders dan als middel tot werkgelegenheid, en dat kwam natuurlijk vanaf de jaren dertig op. Er bestaat dus niet een soort traditie, waarbij industrielandschappen als interessante landschappen worden erkend, herkend, gekoesterd op een bepaald moment. Daar komen een aantal einden bij elkaar: er is weinig belangstelling, weinig idee- en theorievorming, want het moet hier altijd praktisch. Een plan dient altijd om een praktisch probleem op te lossen: mensen te laten wonen, de zee buiten te houden, het verkeer vlotter te laten lopen, recreatieruimte te scheppen.’ Maar hoe kan het dan dat er geen theorievorming bestaat, want de vraag ligt er vanuit de praktijk – zie het Belvederedebat in Blauwe Kamer nr.1 2008 – wel. ‘Ja, maar dat wordt door een groot deel van die traditionele plannerswereld als een hele elitaire vraag van een paar lui die er eigenlijk niets van weten, ervaren. Maar op die manier is er wel meer begonnen: dat is het eeuwige conservatisme van het lopende discours, en lopende ervaringen en ‘we hebben het toch altijd zo gedaan’. Dat er weer een nieuw idee in moet doordringen, dat moet zich invechten. Dat kost tijd, en geld.’ In Nederland zijn er weinig mensen die zich met dit onderwerp bezig houden. In het buitenland is het discours veel groter. ‘Ja, maar in het buitenland zijn ze in de eerste plaats ook veel trotser op hun industriële verleden. Laat dat duidelijk zijn: of je nu naar Zuid-België, of Wallonië, of naar Duitsland, of naar Engeland gaat. In Engeland zie je al in de jaren zestig dat daar allerlei relicten van de industriële revolutie worden gekoesterd, omdat de industrie daar eerder teloor ging. Het is begonnen met afzonderlijke bouwwerken, van de eerste stalen brug tot een curieus ontworpen fabrieksgebouw, die soms ergens midden in de weilanden buiten de stad staat. In Birmingham en Manchester, tot kanalenstelsels aan toe uit het industriële tijdvak, zoals wij dat dan weer hebben met kanalenstelsels die 200 jaar ouder zijn. Daar zit in essentie niet een verschil tussen, maar er zit wel een verschil in het aankijken tegen de industriële revolutie en zijn voortbrengselen. Nu ik er zo over nadenk, worden die industrielandschappen vermoedelijk op dezelfde manier bejegend als ieder ander landschap in Nederland. Dat wil zeggen: een industrielandschap heeft zijn tijd gehad, dus het is hoog tijd om het te moderniseren. En modernisering van een industrielandschap betekent vooral: het bruikbaar maken.’
55
Maar toch, de in onbruik geraakte havens zijn op dit moment de gebieden binnen de stad die het meeste worden aangegrepen om transformatie in de stad te genereren. ‘Dat heeft natuurlijk te maken met de ligging, in de eerste plaats: ze liggen zo ongeveer tegen de binnensteden aan. In de tweede plaats, met een gebrek aan ruimte van diezelfde steden, aan uitbreidingsmogelijkheden aan de grenzen en met bedrijven die in de stad logistiek vastlopen. Dan is er tot slot natuurlijk het mode-verschijnsel dat dit soort oude industrielandschappen op een originele wijze om kan worden gezet in nieuwe woon/werkgebieden die heel prettig dicht bij de binnenstad liggen. Vanaf de eerste bemoeienissen van Victor de Stuers, die begonnen is met de redding van ons erfgoed, was hij er al van overtuigd, en dat is misschien dan toch een beetje een Nederlandse gedachte, dat een oud gebouw of oud gebouwencomplex alleen maar gered kan worden als je er een nieuwe functie voor bedenkt. De theorie is eigenlijk samen te vatten in de idee ‘er is niets zo praktisch als een goedwerkende theorie’ en dan weet je precies hoe we over theorie denken. Maar theorie in de zin van een wat meer filosofisch getinte theorie, die is er wel, maar dat moet je in dit land altijd uit de plannen zelf destilleren. Wij zijn tekenaars en schetsers, wij zijn geen schrijvers.’
4.2 Gesprek met Drs. Peter Nijhof Landelijk Coördinator industrieel erfgoed, Rijksdienst Archeologie, Cultuurlandschap en Monumentenzorg Bestaat er een Nederlandse stroming als het gaat om het herbestemmen van, of behoud van industrieel erfgoed? ‘Ja, die is er. Dat wil eigenlijk zeggen dat de Nederlandse aanpak een zeer pragmatische benadering is. Hier binnen de dienst, heb je twee stromingen: de rekkelijke en de precieze. Mensen die het monument als uitgangspunt nemen, vinden dat je wat daarmee mogelijk is, daaraan moet aanpassen. En de andere lijn, waar ik een voorman van ben, is de pragmatische, ontwikkelingsgerichte lijn. Ik zie monumentenzorg vooral als een onderhandelingsstrategie, waarbij het monument uitgangspunt is, maar in beginsel niet sacrosanct. En dat geldt zeker voor, laten we zeggen: hoe groter het schaalniveau, en hoe gedifferentieerder de samenstelling van een complex, of van een industrielandschap, hoe meer ruimte er is, en hoe meer ruimte er ook moet zijn voor veranderingen en ontwikkelingen. Je vraagt je af of de Nederlandse stroming op Duitsland is geënt? De ontwikkelingen voor industrieel erfgoed zijn in Duitsland later gekomen dan in Nederland. Nederland heeft toch vanaf 1975 de start gemaakt. Duitsland heeft nooit zo’n cultuur van vrijwilligers gehad, zoals in Nederland: in Duitsland is het direct geprofessionaliseerd, daar heb je overal mensen aan de Universiteiten. Het IBA
56
Emscherpark heeft internationaal de toon gezet. En eigenlijk is dat wat wij nu Belvedere-achtige aanpak noemen: behoud door ontwikkeling. Nu zitten Nederland en Duitsland wat betreft ontwikkeling redelijk vrij dicht bij elkaar.’ Maar de Nederlandse ontwikkeling is daar dus wel redelijk onafhankelijk van geweest. Het IBA Emscher is wat nu op dit moment alles overstemd, waar iedereen op bedevaart naartoe gaat… ‘Ja, begin jaren ‘70 ging ik naar de Ironbridge Gorge, naar Engelse industriegebieden, dat waren toen de bedevaartsoorden! Maar nu gebeurt het in de Lausitz, het nieuwe IBA-gebeuren, in het voormalige Oost Duitsland. Wat daar gebeurt, is eigenlijk nog een veel grotere opgave: daar wordt een totaal leeggehaald bruinkoollandschap opnieuw vormgegeven.’ Voor industrieel erfgoed verandert de context vaak enorm door een herbestemming. ‘Kijk, wij hebben in Nederland een enorme bevolkingsdichtheid, enorme grondschaarste, hoge grondprijzen, en onze ontwikkelingen en transformatie gaat zeer snel. Dat wil zeggen dat bijna geen gebouw ongebruikt kan blijven: er moet altijd wel wat mee gebeuren. En dat houdt óók in, dat op het moment dat iets voor herbestemming in aanmerking komt, het vaak al helemaal leeggehaald is. Bepaalde grote zuivelbedrijven bijvoorbeeld, die hebben afbouwmanagers die – wanneer er een zuivelfabriek leegkomt – alles verkopen wat er te verkopen valt, omdat bijna alle productieprocessen aan zulke hoge eisen van ARBO en voedselveiligheid moeten voldoen en dus zeer waardevol zijn. In de regel houdt je dus gewoon iets leegs over.’ De musealisering van industrieel erfgoed is in Nederland op zeer individuele basis: die is door vrijwilligers opgepakt, maar er wordt niet op overheidsniveau of op wetenschappelijk niveau daadwerkelijk over geschreven of gedebatteerd. ‘Nee. Die traditie heeft Nederland niet. Toen het begrip Industrial Archeology werd geïmporteerd uit Engeland hebben hier wel debatten plaatsgevonden over ‘Is het nu een wetenschap of een hulpwetenschap?’, ‘Is er een theoretische onderbouwing?’ enzovoorts. Dat heeft hier even gespeeld, en alle grote Engelse namen werden toen ook ingevlogen voor congressen. Die vertelden allemaal hoe het was vanuit de Engelse context. Dat is toch een andere context. De universitaire wereld heeft er even aan geroken, maar speelt geen rol meer: ze is geen aanspreekpunt, geen knooppunt, geen platform, niks. In Nederland zijn het eigenlijk drie categorieën geweest, die met dat begrip industriële archeologie aan de haal zijn gegaan: 1. de techneuten en de ingenieurs, 2. De musea met een bredere belangstelling, en 3. de architecten en ontwerpers. Dat waren de drie professionele groepen die zich er vanaf het begin mee hebben beziggehouden. De musea zijn heel snel afgevallen: die hadden er uiteindelijk toch geen interesse voor. De ingenieurs, die zijn er altijd bijgebleven, de ontwerpers: de architecten ook. Maar al snel is het in Nederland helemaal zaak van vrijwilligersorganisaties geworden. En dat is misschien ook de reden dat het debat dus
57
nooit gevoerd is. Het is evident dat er geen enkele universitaire leerstoel ooit geweest is, zelfs geen lectoraat. De universitaire wereld heeft het niet opgepakt. De grote musea, hebben in andere landen, met name in Engeland, een belangrijke rol gespeeld. De professionele museumwereld in Nederland heeft het onderwerp, net als de universitaire wereld, na een paar jaar weer losgelaten. Die museale context is eigenlijk terechtgekomen bij vrijwilligers: de museale wereld heeft het, net als de universitaire wereld, af laten weten. Dan is er de derde factor: overheid. Er loopt bij geen enkele gemeente iemand rond met de specialisatie industrieel erfgoed. Hoe groot ook: in Rotterdam niet, in Amsterdam niet. Er valt best wat voor te zeggen: dat het regulier onderdeel zou moeten zijn van plaatselijk beleid. Bij de rijksoverheid gaat het net zo: ik sta met industrieel erfgoed nu een aantal jaren op de loonlijst. Maar de rijksoverheid heeft geen specifiek beleid voor industrieel erfgoed, niet voor de bescherming en ook niet voor herbestemming. Projectbureau Industrieel Erfgoed is wel vanuit de rijksoverheid opgezet om achterstanden in te halen in kennis. Het projectbureau had geen opdracht om debat, of theoretische verdieping te organiseren, nee, er moest gewoon gezorgd worden dat de kennis op tafel kwam om op verantwoorde wijze beleidsmatig met industrieel erfgoed om te gaan. De vierde partij: de overheid is vanaf de jaren tachtig natuurlijk steeds minder belangrijk geworden op dit gebied. Want eind jaren 70, eerste helft 80, waren er nog gemeentes die zelf gebouwen kochten en herbestemden. Dat is helemaal verschoven naar private marktpartijen: projectontwikkelaars en beleggers. Maar ook de woningbouwcorporaties zijn een snelgroeiende speler op het gebied van herbestemmen van industrieel erfgoed. Monumentenzorgers in gemeenten hebben niets over industrieterreinen te vertellen. Die mogen hooguit wat vinden, maar dat is het dan zo ongeveer. Dus je moet zorgen, dat de primaire partijen die daar bij betrokken zijn, iets gaan vinden over wat jij belangrijk vindt. Maar je wordt van het terrein afgemept als je begint te praten over beschermde monumenten, of beschermd stadsgezicht.’ Maar dat is ook precies waar het pijnpunt zit, tussen de wetenschap en de praktijk, of tussen de monumentenzorgers en de praktijk: als je iets zegt dat ook maar wijst in de richting van behoud of beperkingen, dan gaat iedereen steigeren. ‘In mijn visie is beschermen precies een averechtse binnenkomer. Dus zul je de lijn moeten volgen dat je binnen moet komen bij de primaire partijen: de gemeentelijke geledingen, de beheerders van industrieterreinen of de bedrijven zelf. Je moet wat te bieden hebben.’ Het zit ‘m dus in het oplossingsgericht denken. ‘Maar het zou heel goed zijn, juist vanwege de onvermijdelijke pragmatische praktijk, dat er ook nog een plek is, waar een zekere onderbouwing aan dingen wordt gegeven, waar je in de praktijk je standpunten weer mee kunt onderbouwen.’
58
4.3 Gesprek met Evert Verhagen REUSE BV, voormalig projectmanager Westergasfabriek Vaak wordt er een cultuurhistorisch onderzoek gedaan, maar de cultuur(historie) is nooit echt onderdeel van het proces. Om zoiets van belang te laten worden, moet het zoveel mogelijk vervlochten worden met een werkproces. ‘Ik denk dat je alleen maar een goed project kunt maken als je dat doet. Dingen kun je tegenwoordig niet meer lineair oplossen: we moeten veel integraler gaan denken. Ik werk veel met mensen die een herontwikkelingsproject moeten doen, en het enige waar ze naar op zoek gaan is een nieuwe bestemming. Als ze die dan hebben gevonden, dan wordt alles daarop gericht en dan is het weer klaar. Alles daaromheen wordt als een probleem gezien, dus dat het een monument is, dat er geen geld is, en de ligging. Maar als je integraal denkt, dat betekent dat je alles wat er in zo’n project speelt, in je strategie, in de visie en in je proces moet betrekken. Een goed project is, en ik vind zelf de Westergasfabriek een goed project, gevoelsmatig – dat als je alles bij elkaar optelt en er rondloopt, dat je voelt dat het klopt. Dat is een goed project. Hoe bereik je dat? Door ervoor te zorgen dat je in ieder geval in alles wat je doet, je heel erg bewust bent van wat het was. Ik denk dat als je antwoord zoekt op de cultuurhistorische vraag: waarom staat iets waar het staat?, dat je met dat antwoord ook iets kunt als je over de nieuwe bestemming gaat nadenken. Want het staat daar meestal niet voor niks. En als je die reden weet, als je dat verhaal kent, van wat daar zich op die plek heeft afgespeeld en ook de verhalen kent van de mensen die daar gewerkt hebben, en de verhalen van wat daar was, zeg maar de songlines, dan heb je in het creatieve proces van ontwerp en nieuwe invulling, gewoon de draden te pakken voor het weefsel dat je gaat maken voor de toekomst.’ Het idee van een industrielandschap heeft in Nederland eigenlijk geen grondvest gekregen, omdat we vanuit de monumentenzorg heel objectgericht zijn en daardoor wordt ons erfgoed – zeker op industrieel gebied – niet, nog niet integraal benaderd. Het gaat meestal alleen om de gebouwen. ‘Daar is dus iets verloren gegaan bij de Westergasfabriek. Dat is het verhaal van het landschap, dat klopt. En dat is ook nooit meer terug te draaien. Maar aan de andere kant: het terrein in de jaren negentig, de periode van de Tijdelijke Invulling, had al niks meer te maken met wat er was. Want de belangrijkste cesuur, zoals ze dat noemen, heeft plaatsgevonden in de jaren zestig, toen de gasfabricage stopte en de keuze om een aantal gebouwen te laten staan, enkel en alleen gebaseerd was op bruikbaarheid voor de nieuwe processen van het gemeentelijke energiebedrijf. Dat had natuurlijk niets te maken met die kwaliteit van die gebouwen, die werd helemaal niet gezien.’
59
De oudere betekenissen die krijgen door zo’n nieuwe laag zo weinig de gelegenheid om er ‘tussendoor te piepen’. ‘Maar dat is ook het dramatische van de Westergasfabriek, dat – wat ik wel wilde – de plek zelf het verhaal vertelt. Dat is dus niet zo. Er is heel lang sprake van geweest, om een nieuwe naam voor het terrein te kiezen. Daar heb ik me heel erg tegen verzet: het was tenslotte een gasfabriek. Ischa Meijer zei in Het Parool: ‘Ik ga nooit naar de Westergasfabriek, want mijn ouders zijn er niet van teruggekomen.’ en dat soort dingen. Die gasfabriek was toch ergens anders volgens mij. Ik wilde die naam niet afschaffen. Maar heel veel huurders, hebben hele grote moeite met het woord Westergasfabriek. En die gebruiken Westerpark. Dat is ontkennen van geschiedenis, waar niets kwaads in zit! Er zijn dus eigenlijk altijd redenen om het verleden te ontkennen. Als je het filosofisch bekijkt, zou je ook kunnen zeggen, dat in zijn algemeenheid, vooral in de jaren zestig, die industrie natuurlijk veel welvaart heeft opgeleverd, maar ook heel veel moeilijke, zware banen en verontreiniging. In Amerika nog veel meer dan in West-Europa. En dat er behoefte is aan een nieuwe, witte bladzijde. De Duitsers doen dat heel anders, misschien om een andere reden, maar die hebben misschien toch meer benul van hoe ze moeten omgaan met hun verleden. Want wij hebben onze hele industriegeschiedenis, die hier veel eerder aan het verdwijnen was, die hebben wij gewoon ausradiert, die is helemaal weg. Er is in Limburg niks meer te zien van de mijnbouw. We hebben heel veel van onze geschiedenis weggegumd. Het fascinerende, is dat eigenlijk op dit moment in Nederland in elke stad, elk gemeentebestuur, waar je ook naartoe gaat, een gebouw of een project heeft, dat een industriële geschiedenis heeft, en waarvan ze vinden dat het een soort Westergasfabriek is. In elke discussie komt dat woord meerdere malen aan de orde. Rotterdam: plenty! Den Haag: Caballero fabriek, Hengelo, Enschede, Groningen, ga die hele lijst maar af. Waarvan ze ook nog vinden, dat die gebouwen een culturele herbestemming moeten krijgen. De reden daarvan is, dat ze zien dat creatieve economie, creatieve bedrijvigheid, nieuwe creatieve beroepen en nieuwe ontmoetingsplekken met karakter, belangrijk zijn in de stad. Overal gebeurt het, en toch wordt nergens de conclusie getrokken, dat het misschien verstandig zou zijn om kennis en processen die ontwikkeld zijn, om daar academisch, in samenhang met de praktijk, iets mee te doen. Dat gebeurt gewoon niet. In Nederland zijn architectuur en stedenbouw een exportproduct. Stedenbouwkundig ontwerp staat, doordat Delft daar enorm energie en tijd in heeft gestoken, op hetzelfde niveau als in Zürich of Harvard. Dat kunnen we hier, voor industrieel erfgoed, ook doen, maar we doen het alleen niet! Daarbij, wat elke gemeente of opdrachtgever bij een nieuw herbestemmingsproject doet, is een architect in de arm nemen die ‘een plan’ maakt. Maar waar baseert hij of zij zo’n plan
60
nou op? Je moet eerst analyseren, de verhalen moeten worden gezocht, wat bij IBA Emscher is gebeurd, en zoals we dat bij de Westergasfabriek ook hebben gedaan. Je kunt pas een plan maken als je een visie hebt en een strategie kunt uitzetten. Daar liggen taken voor de wetenschap, maar ook voor goed cultureel opdrachtgeverschap. Fatsoenlijk opdrachtgeverschap is iets wat steeds belangrijker wordt! Maar nergens vind je een opleiding waarin je daarvoor wordt opgeleid.’
4.4 Gesprek met Ir. Hans Staller Dienst Stad Gemeente Zaanstad, projectmanager Zaanoeverproject (1992-2001) Waarom werd er destijds voor Teun Koolhaas gekozen als ontwerper voor een plan voor de Zaan? ‘Dat was een beetje op de golven van de tijd. Teun Koolhaas had de Kop van Zuid gedaan in Rotterdam, het begon net een hype te worden, die waterfronts, en hij was naar Boston enzovoorts geweest om kennis op te doen. Hij is in staat geweest om een heel indrukwekkende presentatie te maken. We hebben het Zaanoeverproject op een gegeven moment gepresenteerd op de Zaanse Schans, veertien dagen lang: de bevolking, het bedrijfsleven, overheid, ca. 3.000 mensen hebben we ontvangen. Die kregen een zodanige diashow te zien in één van die molenloodsen, dat er gewoon mensen zaten te janken. Die hadden nog nooit gezien hoe mooi het hier was. Daarna moesten ze aan boord van een groot partyschip, daar stond een maquette van zes meter, en alle locaties langs de Zaan, 39 stuks, waren gemarkeerd met vlaggen met het Zaanoever-logo. Daarmee is eigenlijk een soort situatie ontstaan, zowel in de gemeenteraad, als onder de bevolking, die tot nu, nauwelijks tot bezwaren heeft geleid. Het Zaanoeverproject is een heel complex project, dat eigenlijk buitengewoon eenvoudig is begonnen. Er is elf kilometer Zaan, en daarlangs zagen we allerlei verpauperingsprocessen plaatsvinden: bedrijven die weg wilden, mensen die wegwilden. We hebben toen met Teun Koolhaas 39 locaties geïdentificeerd waar kansen lagen om iets mee te doen in de toekomst. De onderligger van dat hele plan, bestond eigenlijk uit maar vier doelstellingen. We hadden een belangrijk doel om woningbouw te realiseren langs de Zaan. Op dat moment stond dat op gespannen voet met de tweede doelstelling: behoud van het industrieel erfgoed. Het derde doel was gebaseerd op, noem het maar een motto: geef de Zaan terug aan haar bewoners. Om de Zaan weer een beetje open te maken, moesten we openbare ruimte de ruimte geven. Vierde doelstelling was het verbeteren van bedrijfsomstandigheden, als het kon ter plaatse - de bereikbaarheid van de bedrijven was slecht over de dijken van de Zaan, en de milieuruimte die men nodig had was vaak onvoldoende. In het laatste
61
geval zijn er veel bedrijven verplaatst, maar het liefst probeerden we ter plaatse de bedrijfsomstandigheden te verbeteren.’ Het project, dat zo als één van de eerste doelstellingen het behoud van het industrieel erfgoed meeneemt... ‘Ik zei het wel een beetje aangedikt: het industriële erfgoed kwam er net schoorvoetend bij. Maar het was ons wel zo serieus dat die vierde doelstelling er was, dat we van alles probeerden. Nu is Zaanstad van oudsher een buitengewoon armlastige gemeente, en we hadden in dat Zaanoeverproject eigenlijk helemaal geen geld zitten. Daarom heeft de gemeente zich altijd op particuliere ontwikkelingen gericht, die we zo goed mogelijk proberen te ondersteunen, te faciliteren en te begeleiden in het ontwerpproces. Die erfgoeddoelstelling is er onbewust bijgekomen. Op de een of andere manier ontstond er eind jaren zeventig, begin jaren tachtig, een soort herkenning of waardering voor wat je als gemeente hebt. Waarschijnlijk ook ingegeven doordat er in Zaanstad vrij veel nieuw gebouwd is, met saaie woningen en totaal niet streekeigen. Dat Zaanstad gekkigheid gaat uithalen door het stationsgebied te gaan ontwikkelen met Sjoerd Soeters, dat wordt één grote Zaanse poppenkast, is daarom helemaal niet zo gek. Er ontstond een soort psychologische weerstand waardoor de ogen open gingen: we hebben toch óók mooie dingen vanuit het verleden.’ In hoeverre heeft de eenwording van Zaanstad nog met het Zaanoeverproject te maken gehad? ‘De samenvoeging heeft een hele andere achtergrond. Eind zestiger jaren - we zijn in 1974 samengevoegd - moest dit gebied op in de vaart der volkeren: Nederland zou twintig miljoen mensen hebben in 2000 en dit gebied, met nu ongeveer 140-145.000 inwoners, zou 250.000 inwoners krijgen. Alles wat in Zaanstad natuurgebied is, dat was op het concept structuurplan paars (industrie) en rood (wonen). Maar toen werd de natuur ineens belangrijker. De ambities van de stad zijn daarmee ingezakt als een pudding, en dat is ook mede oorzaak van het feit dat Zaanstad, dat heel veel grond had aangekocht die niks meer waard bleek te zijn, een heel slechte financiële positie had en heeft. Maar door die hele natuurgolf en de groei van schiphol, heeft men wel heel erg naar de stad zelf moeten kijken. Daarna heeft de stad altijd een soort identiteitscrisis gehad. Die verschillende problemen, de verpaupering, bedrijven die wegtrokken, onvoldoende woningbouwmogelijkheden, kwamen in het Zaanoeverproject samen.’ De oorzaken van de samenvoeging en die natuurbeweging zijn wel de redding van de Zaan en de bebouwing daarlangs geweest, en uiteindelijk ook weer van de Zaanse identiteit. ‘In Zaanstad zijn wel een aantal fabrieken verdwenen. En dat had alles te maken met het feit dat het over het algemeen buitengewoon inefficiënte fabrieken waren, Marvelo
62
van Albert Heijn bijvoorbeeld. Die zijn naar modernere industriegebieden gegaan. Maar ook omdat hun gebouwen op zwaar vervuilde bodem stonden danwel vol met asbest zaten. Tegenwoordig zijn we daar wat zorgvuldiger mee, maar asbestproblemen en dat soort zaken blijven natuurlijk wel een rol spelen voor de bruikbaarheid. Maar fundamentele discussies over industrieel erfgoed - wat je daar nu mee moet doen, hebben we hier eigenlijk nooit gevoerd. Iedereen waardeert op een bepaalde manier de gebouwen die men ziet, en vindt dat we ze moeten behouden. Daar doen we dan ook onze uiterste best voor, overwegend wat voor nieuwe bestemming je eraan kunt geven, met behoud van zoveel mogelijk monumentale waarde. Maar een heel fundamentele discussie is daarbij buiten schot gebleven, omdat het voortdurend om haalbaarheid gaat: de gemeente heeft weinig geld, kan weinig subsidiëren. Natuurlijk hebben wij monumentensubsidies, maar die zijn gezien het aantal monumenten dat we kennen, zeker nu het industriële erfgoed erbij gekomen is, volstrekt onvoldoende om daar actief mee te opereren. Dus we zijn altijd afhankelijk van marktpartijen, en soms gaat dat heel goed. De best mogelijke oplossing maak je met elkaar: je ziet dat [herbestemmen] eigenlijk altijd via de weg van de win/win situatie moet verlopen. Je ziet ook dat woningcorporaties, die vaak speculatief voorraad hebben, sterker mee gaan denken. Twee van onze woningcorporaties, zitten in de NV AanZet. Ook de gemeente, Bouwfonds Nederland, de Rabobank en aannemer Kondor Wessels zitten daarin. Dit bedrijf is nadrukkelijk gericht op het ontwikkelen, beheren, exploiteren van [industriële] locaties voor startende ondernemers, waaronder in hoge mate de creatieve ondernemers. Industrieel erfgoed komt wel hoger op de agenda. Maar in de bestuurlijke verantwoordelijkheden zie je dat eigenlijk niet terug. De functies - als het om werken gaat - vallen onder economische zaken; de druk om woningen te bouwen, omdat we niet meer in het buitengebied kunnen bouwen, is groot, dus heeft de Dienst Wonen er altijd belang bij gehad om wonen te stimuleren, maar de monumentenstatus en de culturele waarde vallen dan weer onder een andere wethouder. Er is geen sprake van een integrale aansturing van zo’n gebied. Hier in de Zaanstreek begint het omgaan met industrieel erfgoed te veranderen. En dat vinden projectontwikkelaars vaak niet leuk. We hebben nu 250 panden, maar dat zijn dus niet allemaal monumenten, waarvan hebben we vastgelegd, en daar is ook een raadsbesluit over genomen, dat in principe de functie van het gebouw, maar dan hebben we het alleen over de functie, niet mag veranderen.’ Dat is een bijna revolutionair besluit! Maar als een eigenaar dan op een gegeven moment financieel helemaal vastdraait, en niet meer van functie mag veranderen, dan loopt het proces om een functie te behouden toch alsnog dood? ‘Over het algemeen is het zo dat iemand zijn oog op een pand heeft laten vallen, die stapt dan naar de gemeente toe en vraagt wat hij ermee mag. Die stapt er dan
63
wellicht niet in, dat is één. Dan kan de eigenaar natuurlijk in problemen komen, dat is een andere zaak. Die concrete gevallen ken ik niet. Het gaat om 250 panden waarvan in het merendeel geen enkele beweging zit: het zijn functionerende winkeltjes, woonhuizen, en in gebruik zijnde fabriekshallen, niks aan de hand.’
4.5 Schriftelijke bijdrage Ir. Yttje Feddes Aanstaand Rijksadviseur voor het Landschap, werkzaam als landschapsarchitect bij Feddes/Olthof landschapsarchitecten ‘Eerlijk gezegd ben ik er niet van overtuigd dat de ensemblewaarde van industrieel erfgoed [m.a.w. het industrielandschap] in Nederland geen issue is. In Amsterdam bijvoorbeeld zijn verschillende recente transformaties uitgevoerd/in uitvoering waarbij juist de stedenbouwkundige kwaliteit van het industrieel erfgoed leidend is: niet elk monumentaal gebouw wordt gespaard, maar door de 'belangrijkste' gebouwen en het onderliggend patroon te sparen en herstellen krijgt de ensemblewaarde en nieuw leven. Ik denk bijvoorbeeld aan het Westergasfabriekterrein en het GWL terrein in stadsdeel Westerpark, het polderweggebied in Oost, maar ook het Shellterrein op de noordelijke IJoevers waar de panden met de grootste monumentale waarde (de laboratoria) en de meest kenmerkende gebouwen (Overhoeks) bewaard blijven en waar de oorspronkelijke structuur van het havengebied weer wordt versterkt door de lijn van de Grasweg door te trekken. Ook langs de Oostelijke handelskade zijn de bestaande pakhuizen aanleiding geweest om in het stedenbouwkundig plan op een bepaalde manier te gaan stapelen en overbouwen. Dat neigt inderdaad naar de ‘Duitse’ aanpak.’ De ensemblewaarde staat in de genoemde projecten wel centraal, maar wordt desondanks meestal niet in zijn geheel gereflecteerd: er wordt veel mee 'gespeeld', niet altijd ten gunste van de monumenten. ‘Maar dat heeft ook te maken met de druk op de grond in West Nederland. Er moet gewoon een stevig nieuw programma op deze plekken worden gerealiseerd. Je hebt gelijk voor zover je bedoelt dat de monumentenzorg in Nederland nog steeds erg objectgericht is en de ensemblewaarde wel in rapporten wordt beleden, maar in de praktijk meestal pas op de tweede plaats komt. De ‘heritage’ aanpak ken ik wel van de militaire verdedigingslinies en bijvoorbeeld van Rijkswerf Willemsoord in Den Helder (hoewel daar ook nieuwe bebouwing is toegevoegd). Veel militaire forten worden inderdaad als 'vergeten plek' beheerd en worden het domein van vleermuizen en broedvogels. Door Fons Asselbergs (de huidige Rijksadviseur voor het Cultureel Erfgoed ressorterend onder het Atelier Bouwmeester) is het laatste jaar gewerkt aan de 'oude
64
kaart van Nederland' waarbij hij een inventarisatie maakt van leegstaande grote gebouwen en complexen in geheel Nederland. Dat is voor jou misschien een mooi aanknopingspunt.’
4.6 Samenvattend Zowel De Klerk als Nijhof wijzen op de Nederlandse aanpak van herbestemmen als een zeer pragmatische aanpak. De Klerk ziet dat pragmatisme voortkomen uit de Nederlandse oerstrijd tegen het water, welke een ware zin voor ordening heeft doen ontstaan. Ook wijst hij op de invloed van de Duitse regelgeving op onze stadsontwikkeling in Nederland – een mogelijk verband als het gaat om een gelijk opgaande aanpak van het industrieel erfgoed in zowel Duitsland als Nederland. Nederland is echter nooit, zoals Duitsland of Engeland, een industrienatie geweest, waardoor een debat over het industriële erfgoed niet of nauwelijks een traditie kent. In het buitenland bestaat er een soort trots, een trots die in Nederland grotendeels ontbreekt, of zich in ieder geval niet uit in zorg voor de materiele overblijfselen van industrie. Als er al een debat wordt gevoerd, wordt dit – vanwege het pragmatisme – als elitair ervaren. Braakliggende havens en terreinen nabij de stad dienen om ruimteproblemen op te lossen: landschap is een gebruiksgoed. De Klerk wijst tot slot op het feit dat ‘er niets zo praktisch is als een goedwerkende theorie’: de Nederlandse praktijk schrijft zijn ideeën niet op, maar verwerkt ze in zijn plannen. Daaruit vallen vele ideeën te destilleren: ze zijn er dus wel. Nijhof ziet het pragmatische voortkomen uit een aantal vaststaande gegevenheden: Nederland kent een hoge bevolkingsdichtheid, grondschaarste, hoge grondprijzen en snelle transformatieprocessen. Gebouwen kunnen in Nederland niet lang leegstaan: dat kost gewoon teveel geld. Daarmee sluit hij aan bij De Klerk. Wat monumentenzorg betreft maakt Nijhof onderscheidt tussen een rekkelijke en precieze aanpak: zelf hangt hij de rekkelijke aanpak aan. Monumentenzorg is een ontwikkelingsstrategie, waarbij het monument uitgangspunt is, maar zeker niet sacrosanct. Anders zet een monumentenzorger zichzelf buiten spel: oplossingsgericht denken wordt verlangd. Ook Hans Staller wijst hierop: dat er geen fundamentele discussies over behoud worden gevoerd komt deels voort uit een noodzaak om tot overeenstemming te komen met externe (vermogende) partijen. Monumentenzorg en gemeente moeten komen tot de beste oplossing: een win/win situatie voor beide partijen, en dan moet er soms water bij de wijn. Het gebrek aan een debattraditie in Nederland verklaart Nijhof door te wijzen op het feit dat na introductie van het onderwerp industrial archeology dit niet of nauwelijks is opgepakt door wetenschap en museale wereld. Wel door ingenieurs, architecten en ontwerpers en vrijwilligers. Daardoor ontbreekt de wetenschappelijke schakel. In Duitsland is het debat
65
bijvoorbeeld wel meteen geprofessionaliseerd. Daarmee heeft Duitsland een heel andere ontwikkeling meegemaakt – ondanks dat Nederland nu een aanpak hanteert die zeer op de Duitse lijkt. Waar zowel Nijhof als Verhagen en Staller op wijzen, is dat het onderwerp ‘herbestemmen industrieel erfgoed’ wonderlijk genoeg nergens institutie vindt: niet op wetenschappelijk niveau, maar ook niet op overheidsniveau. Er bestaat geen wetenschappelijke interesse, of zelfs maar een leerstoelgroep, en hoewel elke gemeente er mee te maken heeft, is er geen enkele gemeente die zich kan beroepen op een gemeentelijke specialist. Het proces wordt overgelaten aan de projectontwikkelaars en woningcorporaties. Ook op bestuurlijk niveau is er geen integraal beleid of bestuur: de betrokken ministeries of wethouders werken langs elkaar heen en delen geen gemeenschappelijke visie of wetgeving. Dat is opmerkelijk. Verhagen wijst erop dat er een mentaliteitsverandering nodig is: het integrale denken moet zich verder ontwikkelen tot een manier die kansen ziet in plaats van onmogelijkheden. Hij stelt dat de industrieperiode in Nederland een lastige periode was, die door de slechte herinneringen die eraan kleven, soms zelfs ontkend wordt. Het industrielandschap gaat daardoor nog vaak verloren. Echter, we moeten er ook bij stilstaan, dat een landschap zich ontwikkelt en vaak al niet meer ‘het verhaal van de plek’ kan vertellen op het moment dat het besluit tot behoud valt. Meer aandacht voor het proces is nodig: behoud van industrieel erfgoed, moet net als design en architectuur, een Nederland exportproduct worden. Om dat te bewerkstelligen moeten we ook het belang inzien van goed cultureel opdrachtgeverschap. Hans Staller laat zien dat een herbestemmingsproject als het Zaanoeverproject naast het ruimtelijk aaneensmeden van een gebied, ook – onbewust – een streek emotioneel samen kan brengen. De gemeente Zaanstad loopt daarbij voorop met pogingen tot beleidsvorming voor het industriële/ functionele erfgoed: functieverandering van waardevol geachte panden is er niet meer toegestaan. Yttje Feddes, tot slot, is er nog niet van overtuigd dat de ensemblewaarde van het industrieel erfgoed niet centraal staat: er zijn de afgelopen jaren veel projecten gerealiseerd waarbij de belangrijkste gebouwen en het onderliggende patroon werden gespaard of zelfs hersteld. Zij onderkent wel dat de monumentenzorg nog steeds erg objectgericht is, ondanks verwoedde pogingen de ensemblewaarde meer naar voren te brengen. De druk op de grond in West-Nederland is daarvoor, zoals De Klerk en Nijhof ook al aangaven, nog steeds te groot om dat tot een prioriteit te maken.
4.7 Tot slot Waarom theoretische erfgoedconcepten tot op heden nauwelijks aansluiting vinden bij de Nederlandse praktijk wordt expliciet duidelijk uit ons verleden: er heerst een sterk pragmatische traditie die nut en noodzaak als prioriteiten voorop stelt. Alles was daar niet aan kan voldoen, kost geld en wordt daarom niet noodzakelijk gevonden of
66
minder belangrijk. Dat was zo en dat is zo. Daarnaast heeft de wetenschap en/of de museale wereld de discussie over behoud en herbestemmen van industrieel erfgoed niet serieus genomen en daardoor laten liggen: ze biedt geen platform en heeft zichzelf daarmee buitenspel gezet. Het behoud van industrieel erfgoed is daarmee een puur ruimtelijk vraagstuk geworden, waarin het behoud van industrieel erfgoed geformuleerd wordt op het niveau van het fysieke landschap en waarin het mentale betekenislandschap slechts sporadisch een rol speelt. Daardoor is er een praktijk ontstaan waarin enerzijds vrijwilligers en anderzijds, projectontwikkelaars, architecten en ontwerpers dominant zijn en waarin concessies aan vermogende partijen gebruikelijk zijn. Er wordt afgerekend op termen van geld, en niet op termen van betekeniswaarde. Dat de overheid zich op dit punt - op verschillende niveaus – stilhoudt en nog geen integraal beleid heeft ontwikkeld, is opmerkelijk en jammer, zeker nu het onderwerp zo hoog op de agenda van stedelijke vernieuwing staat. De overheid is namelijk één van de weinige instituten die integraal beleid kan aansturen, overheden, praktijk en wetenschap op één lijn kan zetten en de integrale samenwerking kan verbeteren. Maar ook universiteiten zouden moeten bijdragen aan de ontwikkeling en verspreiding van kennis op het gebied van theorievorming en planvormingsprocessen: iets wat nu nauwelijks gebeurt. Waar in de ideale situatie de wetenschap en overheid de toon zetten als het op beleid aankomt, is de praktijk anders. Opdrachtgevers en vastgoed regisseren het beleid en de wetenschap, en dat zou anders moeten.
67
5. Conclusies en aanbevelingen De hoofdvraag van deze scriptie was: Hoe zijn de praktijkbenaderingen, die een rol spelen in het Nederlandse behoud van industrieel erfgoed, vanuit de erfgoedstudies te conceptualiseren en waarom hebben deze inzichten zich tot nu toe nauwelijks ontwikkeld in de Nederlandse praktijk? In hoofdstuk drie werd de praktijk bezien aan de hand van een aantal cases. Herbestemmen, het transformeren van industrieel erfgoed door er een nieuwe functie aan te geven, is gemeengoed geworden in Nederland. Dat is enerzijds goed: zo blijft het erfgoed immers behouden. Anderzijds worden de complicaties van behoud – centraal staand in de erfgoedstudies, daarbij niet overdacht: behoud van industrieel erfgoed betekent in Nederland herbestemmen. Het waarom en hoe, en de geschiedenissen van een plek, spelen een kleine rol: het erfgoed staat ten dienste van het ruimtelijke vraagstuk en zo is de praktijk ook opgebouwd. Hoewel er ook geen eenduidige aanpak van herbestemmen bestaat, lijkt het erfgoed in recentere projecten wel een bewustere plek te krijgen, en wordt de impact van de industrielandschappen steeds groter in hun omgeving: deze overstijgt het wijkniveau. Deze pragmatische aanpak werd een hoofdstuk eerder geconceptualiseerd door een begin te maken aan een theoretisch kader, waarin de mentale dimensie van het industriële erfgoed werd verkend. Het industriële erfgoed lijkt als ‘industrielandschap’ veel beter tot zijn recht te komen, omdat dit begrip zowel het belang van de ensemblewaarde van dit erfgoed benadrukt, als de vele betekenissen die in dit industrielandschap te vinden zijn. Deze betekenissen – betekenisscenario’s genoemd bieden aanknopingspunten voor meer diepgaande transformaties: door rekening te houden met bestaande betekenissen en deze een plek te geven in het transformatieproces, blijven de betekenisverleners betrokken bij de plek en blijft een draagvlak voor de nieuwe plek bestaan. Kennis van de mindscape van het industrielandschap kan daarmee de kans op een succesvolle transformatie vergroten: een wasteland kan dan een sublieme speeltuin worden, een vergeetlandschap een heritagescape en een verdwijnlandschap een kijkdooslandschap. Het begrip ‘industrielandschap’ wordt in Nederland echter maar zelden op deze wijze gebruikt. Tot slot werd gekeken naar de oorzaken van de bestaande praktijksituatie, waarin deze theorievorming nauwelijks kans krijgt om zich te ontwikkelen. De Nederlandse pragmatische traditie en het idee dat Nederland geen industrienatie zou zijn - meer een handelsnatie, zorgen ervoor dat we in Nederland uit praktische overweging herbestemmen en dat haalbaarheid daarin een grote rol speelt; dat de wetenschap en overheid geen leidende rol hebben op dit gebied; en dat er nauwelijks trots is ontstaan die zich uit in een zorgvuldige omgang met ons materiële industriële erfgoed. We mogen in Nederland wel reflecteren, maar liever niet té diep of te
68
ingewikkeld: het is al snel valse nostalgie, té elitair of het kost het teveel geld. Een levend verleden, waarin betekenis een grote rol speelt, creëert echter wél draagvlak voor het erfgoed en het behoud daarvan: in toe-eigening en identificering ligt daarom misschien wel een sleuteloplossing. Uit een vergelijking van de Engelse heritage traditie, waarbij behoud en musealisering van het object en zijn geschiedenis centraal staat, en de recentere Duitse entwicklungs aanpak, die ensemblegericht, vooruitstrevend en zeer esthetisch van aard is, is gebleken dat Nederland bij het behoud van industrieel erfgoed vooral een pragmatische, ontwikkelingsgerichte aanpak voorstaat. Deze aanpak laat nauwelijks ruimte voor theoretische reflectie. In de Nederlandse situatie staat het erfgoed ten dienste van de planontwikkeling en speelt cultuurhistorie nauwelijks rol, terwijl aandacht voor de mindscape van het industrieel erfgoed, zoals is gebleken uit hoofdstuk twee, zeer veel kan bijdragen aan het planproces. De waarde en betekenissen van een gebied, ontstaan door toe-eigening van en identificering met de plek, zijn belangrijk. De integratie van de vele betekenissen van een plek in het transformatieproces van diezelfde plek, kan het draagvlak voor een herbestemming immers vergroten en daarmee ook de kans op een succesvolle transformatie. Daarmee wint iedere partij: bewoners en belangstellenden behouden hun karakteristieke en betekenisvolle omgeving en blijven zeer betrokken, de ontwikkelaar heeft zijn unieke selling point en méér, monumentenzorg kan berusten in behoud van zowel het fysieke als mentale erfgoed, de gemeente is tevreden met het brede draagvlak voor de transformatie en krijgt door de geïntegreerde aanpak van markt en maatschappij een gebied als visitekaartje voor de gemeente in handen, de wetenschap speelt met de zorgvuldige inpassing van de theorie in het proces de juiste maatschappelijke rol, architecten kunnen zich door een uitdagende combinatie van oud en nieuw zowel terughoudend als vernieuwend opstellen, en het toerisme kan inspelen op de aanwezigheid van zowel geschiedenis áls vernieuwing. Om de importantie van het in kaart brengen en gebruiken van het mentale landschap duidelijk te maken en de invloed ervan te vergroten, zouden er echter een aantal dingen moeten gebeuren: In de ideale situatie zou de overheid veel meer sturend op moeten treden, zowel op rijksniveau als op regionaal niveau. Dat er nog geen integraal beleid bestaat voor het ontwikkelen van industrielandschappen, waarbij alle betrokken partijen - dus óók monumentenzorg - om de tafel zitten, is op zijn minst opmerkelijk. De Nota Belvedere zou bijvoorbeeld geschikt kunnen worden gemaakt voor dit soort gebieden. Er zou vanuit overheidswege een ‘gedragscode’ opgesteld kunnen worden, een pakket aan regels en kennis, om de zorgvuldige inpassing van het erfgoed in een nieuwe omgeving door overheid, opdrachtgevers en uitvoerders te waarborgen. Het verplicht
69
stellen van cultuurhistorisch onderzoek – zowel bouwhistorisch als sociaal-cultureel en op micro niveau – voorafgaand aan eventuele sloop van mogelijk waardevolle panden; het belang van de ensemblewaarde van monument en zijn context en de ongekunstelde inpassing van monumenten in passende nieuwe functies die daadwerkelijk recht doen aan hun behuizing, zijn zaken waar men dan aan zou moeten denken. Ze geven meer zicht op het mentale landschap: het industrielandschap moet in de toekomst de kans krijgen het verhaal van zijn geschiedenis te blijven ademen. Daarnaast zou de overheid moeten investeren in kennis op lokaal niveau: in elke gemeente moet tenminste één persoon rondlopen met kennis van zaken. Op dat én provinciaal niveau speelt het ruimtelijke vraagstuk zich momenteel immers af. Daarnaast zouden universiteiten een spin in het web moeten worden. Idealiter vormen zij het platform waar praktijk, wetenschap en overheid samenkomen. Dat is nu niet het geval: de praktijk wordt uitgemaakt door opdrachtgevers vanuit overheid of het vastgoed. Opleidingen waarin het cultuurlandschap, (industrieel) erfgoed en betekenislandschappen centraal staan, maar waar ook gebiedsontwikkeling én cultureel opdrachtgeverschap aan bod komen zijn van belang! Nu zijn opleidingen vaak gericht op enerzijds het ruimtelijke vraagstuk of anderzijds het behoudsvraagstuk van erfgoed, maar nauwelijks op de integratie van beide disciplines. Onderzoek de best practices, hoe kunnen bestaande disciplines een bijdrage leveren aan behoud binnen een planproces? Het is een taak voor de wetenschap om de niche van industrieel erfgoed-theorie op te vullen: in Duitsland bijvoorbeeld floreert het vak in de wetenschap wel. Kun je industrieel erfgoed eigenlijk wel veralgemeniseren? Er bestaat industrieel erfgoed van vóór de stoommachine en van ná de industriële revolutie; vooroorlogs en naoorlogs industrieel erfgoed, waterstaatkundige bouwwerken, fenomenen in het landschap, maar ook fabrieken op kleine en zeer grote schaal. Waarom moet de geschiedenis van het industriële erfgoed in Nederland, maar ook in het buitenland (nog) geschreven worden? Waarom kiezen we voor behoud en daarmee herbestemmen? Dat geeft inzicht in benaderwijzen. Maar ook moet de universiteit een platform bieden waar de praktijk zijn stem kan laten horen. De praktijk, het veld, moet daarom een ondersteunende rol spelen door aan de universiteiten expertise te leveren, actief te participeren en door aan te geven welke capaciteiten de studenten nodig hebben om tot een zorgvuldige én functionele benaderwijze te komen. Alleen daarmee komen we tot een brede wetenschappelijke én praktijkgerichte benadering van het industrielandschap, waarin de theoretische noties ruimte krijgen, maar ook de praktische zaken niet uit het oog verloren worden.
70
Om een omslag in het denken te bewerkstelligen, is vooral een breder bewustzijn nodig. Zo’n bewustzijn gaat zich de komende jaren vanzelf ontwikkelen, met bijvoorbeeld een groeiende belangstelling voor de erfgoedstudies. Met meer en meer afgestudeerden in die en aanverwante richtingen, komen er ook steeds meer ambassadeurs voor het ‘bedachtzaam herontwikkelen’. Het bestaan van een mentaal landschap moet de normaalste zaak van de wereld worden; de monumentenstatus voor een gebouw moet weer een ‘eer’ worden: geen onmogelijkheid, maar een kans, en zonder tegenspraak moet de overheid de regie strak in eigen hand houden door regels op te stellen: er zijn immers nationale belangen in het spel. Voorstanders van de ontwikkelingsgerichte aanpak zullen erop wijzen dat ontwikkelaars zich op die basis nog maar lastig laten verleiden tot herbestemming van industrieel gebied. Wie gaat die dwingende monumentenstatus en het uitgebreide onderzoek dan ‘betalen’? Een dergelijke aanpak kost geld – door een zelf nadrukkelijker optredende overheid, maar betaalt zich ook terug: rekening houden met betekenis vergroot de kans op een succesvol transformatieproces. Bovendien geeft een overheid die voet bij stuk houdt, en daar ook financieel naar handelt door meer geld beschikbaar te stellen, het goede voorbeeld. Een – financiële - oplossing ligt in ons Nederlandse cultuurlandschap. Door integraal beheer van het Nederlandse landschap – waarin monumentenzorg, waterbeheer, natuurbeheer, sociale en economische belangen allemaal een rol spelen – krijgt ook het industrielandschap de ruimte om zich te profileren als een historisch landschap waarin het met ontwikkeling voorzichtig schipperen is. Op pagina 36 van deze scriptie schrijft Umberto Barbieri: ‘Zoals gebruikelijk in het ruimtelijk en cultureel beleid in Nederland, bleek spoedig de waarde van het monument afhankelijk te zijn van de nieuwe bestemming en toekomstig gebruik.’214. Laten we hopen dat dat spoedig verleden tijd zal zijn.
214
Barbieri. ‘Architectuur voor stad en museum’: 111.
71
Geraadpleegde literatuur Alfrey, Judith, Tim Putnam. The industrial Heritage. Managing resources and uses. Londen, 1992. Arefi, Mahyar. ‘Non place and placelessness as narratives of loss: rethinking the notion of place.’ Journal of Urban Design, vol. 4, nr. 2 (1999): 179-193. Ashworth, Gregory. ‘Contested heritage. Why, how and so what? Levend erfgoed, jrg. 3, nr. 2 (2006): 10-15. Bakker, Maarten. Herstelplaats voor ’s lands vloot: van Het Nieuwe Werk naar Rijkswerf Willemsoord. Amsterdam, 1993. Barbieri, Umberto e.a. (red.). Stedebouw in Rotterdam. Plannen en opstellen 1940 – 1981. Amsterdam, 1981. Barbieri, S.U. ‘Architectuur voor stad en museum.’ In: Vercauteren, J.B.M. Ceramique Maastricht. Rotterdam, 1996: 105-120. Barker, David, David Cranstone. The archaeology of industrialization. Leeds, 2004. Berens, Hetty, D’Laine Camp (red.). DWL terrein. Van Waterfabriek tot woonwijk.
Rotterdam, 1991. Boer, Hildebrand P.G. de. (red.). Oude fabrieken, nieuwe functies. Herbestemming industrieel erfgoed. Projectbureau Industrieel Erfgoed. Zeist, 1995. Boogard, Jac van den. ‘Heerlen: de Oranje-Nassaumijn I.’ In: Doel, Wim van den (red.). Plaatsen van herinnering. Nederland in de twintigste eeuw. Amsterdam, 2005: 322-333. Brons, R., J.Rodermond, G.Wallagh (red.). Een cultuur van ruimte maken. Ontwerpen aan geschiedenis. Stimuleringsfonds voor Architectuur. Rotterdam, 2005. Buchanan, R. Angus. ‘History and Heritage: The Development of Industrial Archaeology in Britain.’ The Public Historian, vol. 11, nr. 1 (1989): 5-16. Bukman, Bert. ‘Een ruïne, daar scoor je niet mee.’ Blauwe Kamer: tijdschrift voor landschapsontwikkeling en stedebouw. Nr. 1 (2008): 36-40. Burke, Edmund. Een filosofisch onderzoek naar de oorsprong van onze denkbeelden over het sublieme en het schone. Groningen, 2004. Coenen, Jo. De kunst van de versmelting. Inaugurele rede. Delft, 2006. Coenen, Jo. Schetsen/Roughs Noordknoop Céramique Maastricht. Rotterdam, 2001. Coeterier, J.F. Hoe beleven wij onze omgeving? Wijchen, 2000. Cosgrove, Dennis, Stephen Daniels (red.). The iconography of landscape. Essays on the symbolic representation, design and use of past environments. Cambridge, 1988. Cüsters, J.W., Jaap Huisman, Pieter Beek. Maastricht maakt een stadsdeel. Gemeente Maastricht. Maastricht, 1999.
72
Cusveller, Sjoerd. ‘Samengaan mentaal en fysiek landschap. Cultuurhistorisch shoppen en de betekenis van de plek.’ In: Brons, R., J.Rodermond, G.Wallagh (red.). Een cultuur van ruimte maken. Ontwerpen aan geschiedenis. Stimuleringsfonds voor Architectuur. Rotterdam, 2005: 61-62. Cronon, William. Uncommon ground: rethinking the human place in nature. New York, 1995. Duineveld, Martijn, Mirjam Koedoot, Jaap Lengkeek. Constructies van beton & Iemand die tegen zijn hond zegt: ‘vlieg’. Zes beschouwingen over de omgang met en de betekenissen van ‘erfgoed’ in de context van maatschappelijke processen, landschap & ruimtelijke ordening. Wageningen, 2004. Entwicklungsgesellschaft Zollverein MBH. ‘Das ist Zollverein!’ Das Magazin Zollverein 31/8. Essen, 2006. Garden, Mary-Catherine E. ‘The heritagescape: looking at landscapes of the past.’ International Journal of heritage studies, vol. 12, nr. 5 (2006): 394-411. Goor, N.C. van. Monumenten Inventarisatie Project Den Helder. Gemeentebeschrijving. Provincie Noord-Holland. Haarlem, 1992. Groenendijk, Paul. ‘Woningbouw Zaanstad.’ Bouw: centraal weekblad voor het bouwwezen, vol. 58, nr. 10 (2003): 22-27. Hewison, Robert. The heritage industry. Britain in a Climate of Decline. Londen, 1987. Hidding, M., J.Kolen, Th.Spek. ‘De biografie van het landschap. Ontwerp voor een inter- en multidisciplinaire benadering van de landschapsgeschiedenis en het cultuurhistorisch erfgoed.’ In: Bloemers, J.H.F. (red.) Bodemarchief in Behoud en Ontwikkeling. De conceptuele grondslagen. NWO. Den Haag, 2001. High, Steven, David W. Lewis. Corporate Wasteland. The landscape and memory of deindustrialization. Toronto, 2007. Holleman, Ellen, Remco Reijke. Het Hembrugterrein. Verleden, heden, toekomst. Wormer, 2006. Jackson, John Brinckerhoff. Discovering the vernacular landscape. New Haven, 1984. Kammen, Michael. Mystic chords of memory: the transformation of tradition in American culture. New York, 1993. Kirkwood, Niall. Manufactured sites. Rethinking the post-industrial landscape. Londen, 2001. Kirshenblatt-Gimblett, Barbara. Destination Culture. Tourism, Museums, and Heritage. Berkeley, 1998. Kleij, P., F. van de Poll. Cultuurhistorische waardenkaart 2003 - Zaanstad. Zaanstad, 2003 Klerk, Len de. Reader AM-SRP-B Stedelijke Transformatie en industrieel erfgoed. Universiteit van Amsterdam. Amsterdam, 2006-2007.
73
Klerk, Len de. ‘Industrielandschappen.’ In: Werkgroep Symposium Cluverius (red.). Jonge Landschappen 1800-1940. Het recente verleden in de aanbieding. Utrecht, 1994: 52-58. Knaap, Wim van der, Arnold van der Valk (red.). Multiple landscape. Merging past and present. Wageningen, 2006. Koekebakker, Olof. Cultuurpark Westergasfabriek. Transformatie van een industrieterrein. Rotterdam, 2003. Kolen, Jan. De biografie van het landschap. Drie essays over landschap, geschiedenis en erfgoed. Amsterdam, 2005. Kolen, Jan. ‘De ‘geheugenprothese’ en andere verhalen. Over de historische ervaring in het tijdperk van massaconsumptie.’ In: Brons, R., J.Rodermond, G.Wallagh (red.). Een cultuur van ruimte maken. Ontwerpen aan geschiedenis. Stimuleringsfonds voor Architectuur. Rotterdam, 2005: 6-13. Kolen, Jan, Jos Bazelmans. ‘Een vreemd land. Over de geschiedenis en vormgeving van het landschap.’ Geschiedenis en ontwerp. Stimuleringsfonds voor Architectuur. Z.pl., 2004. Kolen, Jan, Mathijs Witte. ‘A biographical approach to regions, and its value for spatial planning.’ In: Knaap, Wim van der, Arnold van der Valk (red.) Multiple landscape. Merging past and present. Wageningen, 2006: 125-145. Kolen, Jan, Ton Lemaire (red.). Landschap in meervoud. Perspectieven op het Nederlandse landschap in de 20ste/21ste eeuw. Utrecht, 1999. Koshar, Rudy. From monuments tot traces. Artifacts of German Memory 1870-1990. Berkeley, 2000. Koster, Egbert. ‘Herbestemming Rijkswerf Willemsoord.’ Bouw: centraal weekblad voor het bouwwezen, vol. 58, nr. 10 (2003): 32-35. Laan, J. van der, C. van Stijl, L. de Smet. Industrielandschap langs de Zaan. Projectbureau Industrieel Erfgoed. PIE Rapportenreeks 22. Zeist, 1995. Laarse, Rob van der (red.). Bezeten van Vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering. Amsterdam, 2005. Latz, Peter. ‘Landscape Park Duisburg-Nord. The metamorphosis of an industrial site.’ In: Kirkwood, Niall. Manufactured sites. Rethinking the post-industrial landscape. Londen, 2001: 150-161. Leary, Thomas E., Elizabeth C. Sholes. ‘Authenticity of Place and Voice: Examples of Industrial Heritage Preservation and Interpretation in the U.S. and Europe.’ The Public Historian, vol. 22, nr. 3 (2000): 49-66. Le paysage de l’industrie/ het industrie landschap/ the landscape of industry Région du Nord – Wallonie – Ruhr. Tentoonstellingscatalogus. Ecole Nationale Supérieure d’Architecture et des Arts Visuels. Brussel, 10-31 okober 1975.
74
Lowenthal, David. ‘Fabricating Heritage.’ History and Memory, vol. 10, nr. 1 (1998): 1-16. Lowenthal, David. ‘Heritage and history. Rivals and partners in Europe.’ In: Laarse, Rob van der (red.). Bezeten van Vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering. Amsterdam, 2005: 29-39. Lyth, Peter. ‘Selling history in an age of industrial decline: heritage tourism in Robin Hood county.’ XIV International Economic History Congress. Helsinki, 21st -25th August 2006: 1-17. Marx, Leo. The machine in the garden. Technology and the pastoral ideal in America. New York, 1964. Minchinton, Walter. ‘World Industrial Archaeoloy: a survey.’ World Archeology, vol. 15, nr. 2 (1983): 125-136. Ministeries van OC&W, L,N&V, VROM en V&W. Nota Belvedere. Beleidsnota over de relatie cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting. Den Haag, 1999. Moore, Niamh, Yvonne Whelan (red.). Heritage, memory, and the politics of identity. New perspectives on the cultural landscape. Hampshire etc., 2007. Nagel, Frank Norbert. Kulturlandschaftsforschung und Industriearchäologie. Ergebnisse der Fachsitzung des 52. Deutschen Geographentags Hamburg. Hamburg, 2001. Nijhof, Peter, Ed Schulte (red.). Herbestemming industrieel erfgoed in Nederland. Zutphen, 1994. Nijhof, P. Monumenten van bedrijf en techniek. Industriële archeologie in Nederland. Zutphen, 1978. Nora, Pierre (red.). Realms of memory. Rethinking the French Past. Volume I: Conflicts and divisions. New York, 1996. Norberg-Schulz, Christian. Genius Loci. Towards a phenomenology of architecture. New York, 1980. Piët, Susanne, Evert Verhagen (red.). Een park voor de 21ste eeuw. Vijf visies voor de Westergasfabriek in Amsterdam. Bussum, 1998. Reitsma, Miranda, Ellen Holleman, Remco Reijke. De Zaan treedt buiten haar oevers. Een verkenning naar kwaliteitsimpulsen en nieuwe kansen. Gemeente Zaanstad. Zaandam, 2006. Renes, Hans. ‘Onderzoek en vormgeving in historische landschappen. Over Belvedere en Babylonische spraakverwarring.’ In: Dosker, Mireille, Harry Harsema (red.). Ontwerpen aan betekenis. Bijlage Blauwe Kamer, nr. 3 (2001): 2-8. Schama, Simon. Landschap en herinnering. Amsterdam, 1995. Schlögel, Karl. Im raume lessen wir die Zeit: über Zivilisationsgeschichte und Geopolitik. Frankfurt am Main, 2006.
75
Shackel, Paul.A., Matthew Palus. ‘Remembering an industrial landscape.’ International Journal of Historical Archaeology, vol. 10, nr. 1 (2006): 49-71. Sijmons, Dirk. Landkaartmos en andere beschouwingen over landschap. Rotterdam, 2002. Somer, Kees, Paul Lankamp. Westergasfabriek. Het terrein en de gebouwen. Een cultuurhistorische verkenning. Bureau Monumentenzorg. Amsterdam, 1998. Stanton, Cathy. ‘Serving up culture: heritage and its discontents at an industrial history site.’ International Journal of Heritage Studies, vol. 11, nr. 5 (2005): 415431. Stedebouw en Volkshuisvesting. Thema: industriële archeologie en ruimtelijke ordening. Orgaan van het Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting, vol. 58 (november 1977). Stichting lijn in landschap. Special: industrieel erfgoed als nieuwe ontwerpopgave. Blauwe Kamer: tijdschrift voor landschapsontwikkeling en stedebouw, nr. 4 (december 2004). Stobbelaar, Derk Jan, Karina Hendriks. ‘Reading the identity of place.’ In: Knaap, Wim van der, Arnold van der Valk (red.). Multiple landscape. Merging past and present. Wageningen, 2006: 199-211. Thompson, Michael. Rubbish theory: the creation and destruction of value. Oxford, 1979. Toekomst met historie. Monumenten en archeologie in Zaanstad. Monumentennota Gemeente Zaanstad. Zaanstad, 1998. Urry, John. The tourist Gaze. Londen, 2002. Verhagen, Evert. ‘De manier van de stad.’ Creativiteit en de stad. Hoe de creatieve economie de stad verandert. In: Franke, Simon, Evert Verhagen (red.). Rotterdam, 2005: 146-160. Verhagen, Evert, Klazien Duijvelshoff. Nota: Ontwikkelingsplan voor de Westergasfabriek. Stadsdeel Westerpark. Amsterdam, 1996. Vercauteren, J.B.M. Ceramique Maastricht. Rotterdam, 1996. Waterton, Emma. ‘Whose sense of place? Reconciling archaeological perspectives with community values cultural landscapes in England.’ International Journal of Heritage Studies, vol. 11, nr. 4 (2005): 309-325. Werkgroep Industriële Archeologie Maastricht. Société Céramique, een industriearcheologische verkenning. Deelrapport 3. Maastricht, 1989. Werkstatt für die Zukunft von industrieregionen. Memorandum der Internationalen Bauausstellung Emscher Park 1996-1999. Internationale Bauausstellung Emscher Park. Gelsenkirchen, 1996.
76
Wever, Marieke. Ruimte voor verhalen: de Zaan als identiteitsdrager. Onderzoek in het kader van de stage voor de opleiding Erfgoedstudies bij Islant – atelier voor stedebouw. Zaandam, 2007. Wolde, M.G. ten. De eerste drie jaren van het Zaanoeverproject: onderzoek en evaluatie. Zaanstad, 1993. Wright, Patrick. On living in an old country: the national past in contemporary Britain. Londen, 1985. Zukin, Sharon. Landscapes of power: from Detroit to Disney World. Berkeley, 1993.
77
Geraadpleegde websites Corus www.corus.nl Cultuurpark Westergasfabriek www.westergasfabriek.nl Federatie Industrieel Erfgoed Nederland www.industrieel-erfgoed.nl Gemeente Wormerland www.wormerland.nl Ironbridge Gorge Museums www.ironbridge.co.uk Juridische boekhandel Jongbloed www.jongbloedonline.nl Monumentenwacht Noord-Holland www.monumentenwachtnoordholland.nl Museum Energetica www.energetica.nl Nieuwsbank www.nieuwsbank.nl Overheid.nl http://wetten.overheid.nl/ Overleg Provinciale Erfgoedinstellingen Nederland www.openerfgoed.nl Project Westergasfabriek www.project-westergasfabriek.nl Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten www.racm.nl Stichting Industriecultuur Nederland www.erih.nl Willemsoord BV www.willemsoordbv.nl Zeestad BV www.zeestad.nl
78
Bijlagen 1. Interview Prof. Dr. Len de Klerk
G-gebouw Roeterseiland, kamer 1.43, Amsterdam, d.d. donderdag 24 april 2008 MW: Het idee is eigenlijk het volgende: ik ben er vanuit gegaan dat er, er bestaan natuurlijk op industrieel erfgoedgebied, van herbestemmen bestaan meerdere ideeën, en behalve die Duitse en Engelse benadering die ik hier beschrijf, bestaan er natuurlijk veel meer, maar ik heb ze vooral genomen als uitersten en de constatering daaruit is, dat we in Nederland neigen naar die Duitse aanpak, vanuit het Belvedere beleid ook, en dat we dat Engelse heel erg laten liggen, daar doen we niet zoveel mee. En daarbij zijn we eigenlijk ook nog heel erg objectgericht in Nederland. Dus het idee van een industrielandschap heeft hier erg weinig grondvest en daarbij zijn we, nu ja, de historische interpretatie daar schort naar mijn idee in Nederland nog wel wat aan. En, de vraag is nu eigenlijk, aan de praktijk, of aan het veld: spelen die theorieën een rol en in hoeverre worden ze dan geïmplementeerd in het veld? En dan wil ik gaandeweg wat meer mensen op echt specifieke projecten vragen hoe ze dat in de praktijk op hun project hebben toegepast, maar hier zit ik vooral, ik ging er vanuit dat u een brede blik heeft op het veld, en ik kan natuurlijk ook wel raden naar een aantal mensen die in mijn keuzevak ook naar voren gekomen zijn, die een rol kunnen spelen. Ten eerste, is het zo dat het nog wel wat schort aan onze theoretische onderbouwing, en zo niet… LK: Ik begin heel algemeen, zoals je het nu inleidt past het precies in de Nederlandse planningscultuur. Die Nederlandse planningscultuur is namelijk heel pragmatisch, die sinds, als we naar de moderne tijd kijken vanaf 1850 ongeveer, ik heb er net heel deftig boek over geschreven [De Modernisering van de stad 1850-1914. De opkomst van de planmatige stadsontwikkeling in Nederland. MW.], over het ontstaan van de moderne, planmatige stadsontwikkeling. En daar vind je eigenlijk al in oorsprong die pragmatische ontwikkeling, en daar vind je ook, dat vanaf 1900 wij buitengewoon georiënteerd waren op Duitsland. En voor een deel is dat ook zo gebleven. Als je naar onze stedenbouw kijkt, dan kan je die eigenlijk samenvatten als een combinatie van drie of vier invloeden. Ten eerste onze eigen zin voor ordening, die heel lang teruggaat, en die je gewoon met hele alledaagse voorbeelden kan beschrijven, dat wij altijd heel erg geneigd zijn, dat als we in het bos lopen en er valt een boom om, dat die opgeruimd moet worden. Geen gezeur, die mag niet blijven liggen. Je hoeft maar in een vliegtuig te stappen en boven Nederland te vliegen en je ziet dat alles tot op de laatste vierkante meter geregeld, geordend is, landgebruik, kavels, benut wordt. Dat is het kenmerk: die ordening tot nut. En die ordening heeft alles te maken met enorme inspanningen die zijn geleverd om überhaupt in een delta zoals deze te kunnen wonen, en de boel veilig te houden ten opzichte van het vijandige water. Dat zat er in, dat zit er nog steeds in. Er zijn wel een paar malle figuren die af en toe eens een wolf vrij rond willen laten lopen, of dromen van moerassen terug in het Westen des lands, maar we hebben ook nog wel zoveel zin voor planning, dat we die mensen ook nog tamelijk serieus nemen. Ik heb wel eens een verhaal geschreven met de volgende vergelijking: in Frankrijk wordt je serieus genomen als je een essay schrijft, een klassiek essay. Iedereen leert al op het Gymnasium hoe dat in elkaar hoort te zitten, maar in Nederland wordt je serieus genomen als je een plan presenteert, een kaart waar opstaat dat het anders moet dan het nu is. MW: We hadden het er vandeweek al over, Sjoerd [Cusveller. MW.] en ik, dat in Nederland in het veld, de kennis die geproduceerd wordt geen platform vindt omdat dat iemand die naar aanleiding van zijn werk probeert te theoretiseren niet echt serieus wordt genomen. LK: Nee. Dat is ook een kenmerk van, de zin voor ordening komt niet voort uit een theoretisch filosofische grondslag, maar domweg uit de noodzaak tot overleven in een slappe rivierdelta, want we leven op een pudding, hier in West-Nederland. Daarom is bouwen hier zo duur en gaat een derde van de kosten van iets waar je in moet wonen, werken of waar je je over moet voortbewegen, dat zit in de grond, daar ziet niemand wat van, maar gewoon om de boel drijvend te houden. Wij drijven op een pudding hier. Vandaar dan ook mijn verbazing over een hype als ‘water in de stad’: water in de stad, de behandeling van water is al sinds de Middeleeuwen een vanzelfsprekend onderdeel van het maken van weer een nieuwe stadsbuurt, of dit of dat, daar denk je niet eens over na. Wat je dan vervolgens ziet is dat tegen het einde van de negentiende eeuw, echte stadsontwikkeling, of in de ruimtelijke ordening in de breedste zin van het woord, die komt naar voren en wordt sterk beïnvloed door regelgeving die we uit Duitsland importeren. En dan even later, dan krijg je weer een invloed erbij, namelijk, hoe je nu een aardig stadswijkje maakt: en dat doen de Engelsen dan weer beter. Dat is de hele tuinstad-
79
idee. Als je nou naar de twintigste eeuw gaat, zie je dus al die Nederlandse achtergronden met die Duitse regelgeving en de Engelse zin voor ‘amenity’. Dus iets maken waar je je prettig voelt. En amenity heeft ook nog wel functionele aspecten: je moet in je omgeving een aantal basisvoorzieningen kunnen vinden, dat is een beetje onze achtergrond. En als je dan vervolgens nog iets heel anders bedenkt: dat wij nooit helemaal een industriële natie zijn geweest. En dat industrie in onze van oudsher handelsnatie, die in zijn economische politiek ook altijd veel meer georiënteerd is geweest op het vrijhandelskapitalisme en het hooghouden daarvan. Laten we zeggen: weinig belangstelling heeft getoond voor industrie op zichzelf, anders dan als middel tot werkgelegenheid, en dat kwam natuurlijk vanaf de jaren dertig op. Je ziet het moderne geworstel van een commissie onder leiding van de minister-president, ‘innovatieplatform’, een vrij duistere, improductieve club, maar dat heeft alles met dit soort tradities en blinde ogen, of alle blinde ogen, te maken voor in dit geval industrie of industrialisering. Dan heb je dus vervolgens dus ook niet een soort traditie, waarbij industrielandschappen als interessante landschappen worden erkend, herkend, gekoesterd op een bepaald moment. Dus dan rijg je zo de ene kraal na de ander aan een ketting die jou wel bekend voorkomt, die eigenlijk ook al wel besloten ligt in jouw vraag. Dus dat is een aantal einden die daar bij elkaar komen: dus weinig belangstelling, weinig idee en theorievorming, want het moet hier altijd praktisch. Een plan dient altijd om een praktisch probleem op te lossen. Mensen te laten wonen, de zee buiten te houden, het verkeer vlotter te laten lopen, recreatieruimte te scheppen. Daar valt alleen eigenlijk alleen maar in meer in sociologische zin over te theoretiseren, dat mensen kennelijk recreatieruimte nodig hebben, dat de zee kennelijk buiten gehouden moet worden, omdat we anders verzuipen en al die dingen meer. MW: Op zich wordt binnen, in één van de laatste Blauwe Kamers stond een verslag van een debat, u was er volgens mij ook bij, waarbij de ontwerperswereld de vraag stelt: wat moeten we toch met Belvedere aan? Moeten we niet meer historici en erfgoedwetenschappers bij ons werk betrekken? En hoe doen we dat dan, want dat is eigenlijk alleen maar heel erg lastig. Hoe kan het toch, want de vraag ligt er wel. LK: Ja, maar dat wordt door een groot deel van die traditionele plannerswereld als een hele elitaire vraag van een paar lui die er eigenlijk niets van weten, ervaren. Maar zo is er wel meer begonnen. Ik heb geloof ik tijdens dat debat, een vergelijking gemaakt: de eerste sociologen bij de traditioneel in Delft opgeleidde architecten, die vervolgens stedenbouwkundigen werden, die zichzelf hadden opgewerkt tot stedenbouwkundigen, of omgewerkt tot stedenbouwkundige, daar schoven sociologen bij aan, dat zie je in de jaren twintig, jaren dertig, en geografen, om onderzoek te gaan doen, wat eerst de stedenbouwkundigen zelf deden, je ziet ook stedenbouwkundigen zich in die richting ontwikkelen. Zo ik het op dit moment ook met, want daar ging het ook veel over archeologie en dat debat. Zo zie ik het op dit moment ook op dat vlak: er is propaganda gemaakt, een aantal jaren terug, waaruit Belvedere als een soort uithangbord uit tevoorschijn is gekomen, en dan heb je toch een hele tijd nodig om duidelijk te maken in de praktijk, dat het handig is om in een aantal gevallen waar je plannen maakt, wat voor soort plannen dan ook, landschapsplannen, plannen voor nieuwe stadsuitbreiding, herstructurering, om een archeoloog mee te laten lopen in het planteam of een historicus. We hadden daar in Rotterdam ook een voorbeeld van historici die zijn opgetreden alsof ze planoloog waren. Dat kan ook makkelijk, het is geen beschermd vakgebied, planoloog is geen beschermde titel. Maar het is ongetwijfeld zo, dat is het eeuwige conservatisme van het lopende discours, en lopende ervaringen en ‘we hebben het toch altijd zo gedaan’ en ‘zo was het toch goed’, dat er weer een nieuw idee in moet doordringen, en dat moet zich invechten. Dat kost tijd, en geld. Net als elke aannemer ‘m knijpt als hij bezig is met een blackline en er wordt iets gevonden, dan moet het werk een week stilgelegd worden en wie betaald dat? Dat zijn vijf rentedagen MW: Maar, zelf denk ik wel dat nadenken over zoiets heel veel toe zou kunnen voegen. Het blijft jammer dat dat dan zo blijft steken. Maar behalve, ik heb binnenkort een gesprek met Dhr. Peter Nijhof, die heeft als enige volgens mij een aantal werken geschreven over industrieel erfgoed in Nederland en geprobeerd te theoretiseren, maar dat wordt ook niet echt opgepakt. Zijn er geen mensen in Nederland die zich daar verder nog mee bezig houden? In het buitenland is het discours veel groter? LK: Ja, maar in het buitenland zijn ze in de eerste plaats ook veel trotser op hun industriële verleden. Laat dat duidelijk zijn, als je naar Zuid-België, of Wallonië, of naar Duitsland, of naar Engeland. In Engeland, omdat de industrie er eerder teloor ging, daar is het natuurlijk ook allemaal eerder begonnen. Al in de jaren zestig zie je dat allerlei relicten van de industriële revolutie worden gekoesterd. Het is begonnen natuurlijk met afzonderlijke bouwwerken, van de eerste stalen brug tot een curieus ontworpen fabrieksgebouw, die soms ergens midden in de weilanden rond de stad staan. Zo langzamerhand in Birmingham en Manchester, tot
80
kanalenstelsels aan toe uit het industriële tijdvak, zoals wij dat dan weer hebben met kanalenstelsels die 200 jaar ouder zijn. Daar zit in essentie niet een verschil tussen, daar zit in essentie een verschil in het aankijken tegen de industriële revolutie en zijn voortbrengingen. Ik moet je eerlijk zeggen, dat ik er niet zo goed van op de hoogte ben. Ik heb ooit zelf in een bundeltje wel eens een verhaal geschreven over industrielandschappen. Ik herinner me dat ik eens uitgenodigd werd in een Utrechts gezelschap van Historisch Geografen, die hadden een studiedag over historische landschappen, en tot mijn verbazing, dezelfde als jij nu hebt, ontbrak daar het begrip industrielandschap. Dus ik heb daar een mooi verhaal gemaakt over industrielandschappen, met buitenlandse voorbeelden. Maar over industrielandschappen, wordt bij mijn weten, in de planologie en ruimtelijke ordening, nauwelijks of niet geschreven. Ik zal je zeggen, nu ik er zo over hardop nadenk, dat vermoedelijk die industrielandschappen op de dezelfde manier worden bejegend als ieder ander landschap. Dat wil zeggen: een industrielandschap heeft zijn tijd gehad, dus het is hoog tijd om het te moderniseren. En modernisering van een industrielandschap betekent vooral het bruikbaar maken, maar ik kan heel weinig mensen warm krijgen om op een late, of een vroege winteravond om vijf uur een winterexcursie in Rijnmond te gaan maken, beginnende in Rotterdam en dan 45 kilometer lang het meest fascinerende industrielandschap van West-Europa door te gaan, met al die kerstbomen van licht. En niemand kent het ook, en mensen die erover schrijven, zeker die in de kranten, zijn er nooit geweest. MW: Maar toch, de havens, de in onbruik geraakte havens, zijn op dit moment de gebieden binnen de stad die het meeste worden aangegrepen om transformatie in de stad te genereren. LK: Maar dat heeft natuurlijk te maken met de ligging, in de eerste plaats: ze liggen zo ongeveer tegen de binnensteden aan. Het heeft te maken, in de tweede plaats, met een gebrek aan ruimte van diezelfde steden, van uitbreidingsmogelijkheden aan de grenzen. Het is in de derde plaats die ligging, de ligging is een aanleiding geworden om, gegeven allerlei economische processen in die steden, en dat zijn toch processen van betrekkelijke schaalvergroting maal leegloop, bedrijvigheid die wegtrekt omdat ze of vastloopt, letterlijk en figuurlijk, of uitbreidingsmogelijkheden of personeelsleden die niet meer om half 9 op het werk kunnen zijn, maar om kwart voor elf vanwege de file, dat soort dingen speelt allemaal een rol. Dan is er natuurlijk toch een mode-verschijnsel dat dit soort oude industrielandschappen op een originele wijze om kan worden gezet in nieuwe woon/werkgebieden die heel prettig dicht bij de binnenstad liggen. MW: Maar als ik kijk naar wat er nu op de IJ-oevers gebeurt, dan vind ik niet dat ze heel bijzonder veel gebruik maken van de kwaliteiten van zo’n gebied, de historische kwaliteiten van zo’n gebied. LK: Die zijn ook niet zo makkelijk te duiden. Ik weet niet van de IJ-oevers of er onderzoek is gedaan, ik ken dan bijvoorbeeld wel het plan Kop van Zuid in Rotterdam vrij goed. Daar is veel historisch onderzoek gedaan. MW: Maar daar is de sfeer ook totaal anders. LK: Ja! Waardestellingonderzoek, zo rond 1990, ook door mensen die daartoe bevoegd waren. Ik heb het idee dat er in Amsterdam, dat type onderzoek zich veel meer richt op gebouwen dan op grote structuren. Wat je natuurlijk ziet, hier in Amsterdam, zeker na 1990, 1995, de Westergasfabriek is daar een voorbeeld van, een beetje meer naar de stad heb je het oude drinkwaterleidingbedrijf, je hebt nu aan de noordelijke IJ-oever ook een aantal voorbeelden van grotere voormalige industriële bouwwerken, die voor iets anders in gebruik zijn genomen. Maar ja: je kunt niet overal maar een Grand Café in stampen. En met de Westergasfabriek heb je ‘t ook meer gehad in termen van culturele doeleinden, want als één ding zich ook wel duidelijk heeft ontwikkeld van meet af aan: vanaf de eerste bemoeienissen van Victor de Stuers, die ermee begonnen is – en ik heb het in mijn boek ook een beetje beschreven – met de redding van ons erfgoed, in ieder geval het onderdeel gebouwen, want hij bemoeide zich ook met archieven, gebruiksvoorwerpen en noem maar op, dat is dat hij er al van overtuigd was, en dat is misschien dan toch een beetje een Nederlandse gedachte, dat een oud gebouw of oud gebouwencomplex alleen maar gered kan worden als je er een nieuwe functie voor bedenkt. MW: En zo staat het ook in onze monumentenwet beschreven. LK: En dat is een hele Nederlandse rode draad in dat deel van onze stedenbouwkundige geschiedenis. MW: Maar dat zo’n functieverandering een behoorlijke contextverandering en verandering van het erfgoed an sich met zich meebrengt, dat wordt daarbij nauwelijks in ogenschouw genomen. Hoewel je daar in praktijk natuurlijk ook niet altijd rekening mee kunt houden, maar dat de essentie van zo’n plek verandert daardoor, daar wordt niet bij stilgestaan.
81
LK: Nee, maar dat is dan ook iets wat pas de laatste 15-20 jaar tot het bewustwordingsproces hoort van dit thema. Het eerste grote gebouwencomplex, ik ben even de naam vergeten, waarmee De Stuers, toen was hij net ambtenaar geworden, zich heeft bemoeid om het te bewaren, dat is een kloostercomplex geweest in Maastricht, dat nu hotel is. Als hotel heeft het daarmee een aantal internationale prijzen op bouwkundig gebied heeft gewonnen. Dat complex stond al leeg voordat Napoleon nog moest komen hier, en dat is door Napoleon, zoals je hij dat ook met kerken deed, door zijn vazallen en troepen gebruikt om ruimte te hebben voor de paarden en mensen die hij allemaal meebracht. Daarna heeft het leeggestaan tot 1870, kreeg het een bepaalde bouwkundige waarde, en De Stuers heeft toen eigenlijk voor elkaar gekregen, eigenlijk de eerste decentralisatie van de Rijksdienst, om daar het landbouwkundig laboratorium, dat zou normaal naar Wageningen zijn gegaan, in te plaatsen. Dat heeft er altijd in gezeten. Toen ik pas verloofd was met een Maastrichtse, wandelden we er altijd langs en ik herinner me dat nog wel. Dat soort instellingen dat verkast op een bepaald moment, dat wordt opgeheven of geprivatiseerd, en nu zit er een hotel in. Dat is de wijze waarop we dat doen. MW: Maar, bestaan er of zijn er manieren om, denkt u dat er manieren zijn om dat erfgoed ‘belangrijk’ te maken, of om onze mentaliteit te veranderen, of het veld er wat meer warm voor te draaien, om zich daar wat meer op te storten? Want als ik het zo hoor is het vechten tegen de bierkaai, dan wordt het niks. LK: Nou, dat valt wel mee. Ik heb in die bijeenkomst vlak voor kerst in Rotterdam gezegd, dat een bijeenkomst als die, dat die 25 jaar geleden niet denkbaar was. Dus er is wel veel gebeurd. Er is, denk ik terecht, rondom de nota Belvedere een propagandamachine op gang gekomen die echt invloed heeft in die zin, dat bij allerlei planprocessen op dat aspect van erfgoed in zijn algemeenheid meer gelet wordt en meer gelet moet worden. Er is een besef gekomen dat monumenten afzonderlijk in complexen, maar ook overgeleverde monumentale stedenbouwkundige structuren waaraan de gemiddelde leek absoluut niet afziet dat dit tot de categorie erfgoed zou kunnen behoren, die heel goed opnieuw bruikbaar zijn, wat natuurlijk een heel pragmatisch argument is, maar dat zie je ook in die Duitse benadering. Waarbij het ‘bruikbaar’ in onze samenleving met 150.000 regels is omgeven verder, en dat het ook wel geboden is om goed onderzoek te doen, om te zien of je iets kan ontwerpen, met behulp van wat je daar aantreft aan erfgoed, dat op een of andere manier daardoor een hogere attractiewaarde krijgt voor welk deel van de vragersmarkt op het gebied van ruimte dan ook. Of misschien voor een aantal deelmarkten zelfs daarvan. Dat is een hele Nederlandse manier van redeneren, dat besef ik meteen als ik het nu zo formuleer, maar zo werkt het wel. En er komt inderdaad niet zo gek veel theorievorming aan te pas. Daar zijn wij helemaal niet goed in. MW: Er zijn toch vanuit de opleiding toch wel mensen die hun licht hebben laten schijnen, de theorieën waarmee de studenten van nu, de studenten van vroeger mee werden opgeleid? Industrieel erfgoed is natuurlijk iets van recenter datum. LK: Ik twijfel zelf wel eens hevig, als ik zo’n cursus geef, die jij gedaan hebt, of wat daar doen, wij doen daar een beetje aan theorievorming, wat het gehalte eigenlijk is van die theorievorming, hoe wetenschappelijk dat allemaal is. Ik ben zelf ook natuurlijk als planoloog vrij praktisch opgeleid; met het adagium ‘de planologie is een kunde die werkt met behulp van wetenschappelijke methoden’. Zo denk ik er nog steeds over, zeker als iemand die hier bijna dertig jaar ervaring praktijkervaring heeft. Het is nog niet zo makkelijk om duidelijk te maken wat planologische theorievorming nu eigenlijk is. Als ik kijk naar wat collega’s hier doen aan onderzoek, dan onderzoeken zij de wijze waarop in de samenleving ruimtelijke plannen tot stand komen. En dat doen ze eigenlijk met behulp van sociologische theorieën over instituties, hoe die werken. Wat is een institutie? Ik heb daar een hele brede opvatting van: de meeste mensen die het woord gebruiken hebben daar een smallere opvatting van, die beperken dat begrip tot een instelling die een eigen naambordje heeft: de staat, de gemeente of een stichting, of onderdelen daarvan. Maar in mijn begrip is planvorming op zichzelf een institutie van de Nederlandse cultuur. En binnen die planvorming heb je heel veel ervaringskennis en handelingen, want dat is natuurlijk waar we heel veel mee werken: ervaringskennis, en dat is een onderdeel van theorievorming waar we met een soort achteloosheid en vanzelfsprekendheid aan voorbij gaan. Ik zie het nu wel opkomen in de Engelse literatuur, waarin de theorievorming een soort pragmatische kant opgaat, die heel erg Nederlands aandoet, door vooraanstaande planologen. Dat zien wij niet als theorievorming, maar als een beschrijving van wat er gebeurt. Dat zijn misschien onze linkerhanden, ten opzichte van theorievorming, zeker in de Duitse of Franse zin van het woord. Engelsen zelf zijn natuurlijk ook vreselijke pragmatici. Maar in de geografie of in de planologie wordt met geleende theorieën gewerkt, die zijn sociologisch of economisch van aard. Psychologisch zijn er theorieën over beleving, dat is wel belangrijk, maar er is nooit veel op dat vlak gebeurd, voor zover ik kan zien. Je ziet wel al vanaf de jaren vijftig
82
dat belevingstheorieën, dat er af en toe eens wordt gezegd: ‘daar moesten we maar eens wat mee gaan doen’. MW: In het kader van dit onderwerp zou dat heel interessant zijn natuurlijk. LK: Er zijn aan de andere kant ook heel weinig psychologen die zich zijn gaan wagen aan het theoretiseren en doen van empirisch onderzoek inzake de beleving van ruimte, allerlei stedelijke ruimtes. MW: Volgens mij is er maar een meneer die zich daar in Nederland op grote schaal mee bezighoudt. LK: Daar zou je wel eens gelijk in kunnen hebben. Ik had vroeger een medestudent, Theo Rongen, die was de enige die met, de meesten hadden een kandidaats geografie, anderen hadden een kandidaats sociologie, en hij had dan een kandidaats psychologie, die dan hoofdvak planologie deden als afstudeerrichting. Nu zou dat niet eens kunnen, nu moeten al die mensen eindeloze schakelprogramma’s doen. MW: Maar daar ligt voor de erfgoedwetenschappen dus een taak? LK: In zekere zin wel. Waar het in wezen om draait is, we hebben het nu vooral gehad over de maatschappelijke kant van de zaak, hoe zo’n idee wordt ontvangen, wat voor soort cultuur we eigenlijk hebben als het gaat om ordenen van ruimte, maar wetenschappelijk liggen er natuurlijk ook nog wel drempels: de erfgoedstudie is in wezen een zeer interdisciplinaire studie, dat geldt ook voor geografie en zeker planologie, we spelen leentjebuur bij weet ik veel wie allemaal. En ons object is in wezen verandering, maar voor een wetenschapper is het maken van plannen geen object, nee is het object: hoe worden de plannen gemaakt in de samenleving? En allerlei dingen daar omheen: zijn ze succesvol en zo ja: waar ligt dat dan aan, zijn ze niet succesvol: waar ligt dat dan weer aan? En we zijn met schaalverschillen in de weer en al die dingen meer. Waarbij het heel opvallend is, dat er heel weinig wetenschappelijke belangstelling is voor kleinschalige plannen, waar het in wezen hier over gaat, die heel concreet zijn: bestemmingsplannen. Diegenen die daar belangstelling voor hebben, dat zijn meestal juristen. MW: Ik zit even te kijken naar de vragen, want ik had een heel lijstje met ‘Hoe wordt er nagedacht over…’ Maar het antwoord was in het begin al vrij stellig, dus ik moet mijn vragen gaan ombuigen voor de volgende keer, want daar kan ik dus eigenlijk niet zoveel over vragen denk ik: hoe er wordt gedacht over de werking van erfgoed. LK: Laten we ze maar even nagaan: ik heb iets van de antwoorden proberen te schetsen. Ik denk dan toch dat het adjectief ‘Nederlands’ herleidt moet worden uit de geschiedenis van de wijze waarop wij ons bezig houden met de inrichting en herinrichting van de grond. De theorie is eigenlijk samen te vatten in de idee ‘er is niets zo praktisch als een goedwerkende theorie’ en dan weet je precies hoe we over theorie denken. Maar theorie in de zin van een wat meer filosofisch getinte, in het algemeen in dit vakgebied per definitie dan normatieve opvatting over hoe iets zou moeten, dat is er eigenlijk wel, maar dat moet je in dit land altijd uit de plannen zelf destilleren. Wij zijn tekenaars en schetsers, wij zijn geen schrijvers. En als een schrijver zich bezondigd aan allerlei grote theorieën, zoals Harry Mulisch, dan wordt hij altijd met de grootste achterdocht en ironie bejegend. MW: Alles is in het plaatje terug te vinden. LK: Ja. Want die opdrachtgevers willen ook meteen tekeningen zien. Die zitten niet op verhalen te wachten. Die willen een wijk of een weg of een sloot of een brug of een kanaal of een sluis… MW: …en willen weten hoe het eruit ziet. LK: Ja, en wat kost dat? Dus een tekening met een rekensom erbij. Dat is waar het allemaal om draait. Weet je: de werking van erfgoed, dat is een heel lastig geformuleerde vraag: eigenlijk moet je veel meer gaan naar de functie. Dat is weer veel Nederlandser geformuleerd, maar het gaat bij ons om de functie van erfgoed, niet de werking. De functie van erfgoed, die kan heel verschillend zijn en het liefst zoeken wij die in de grootst mogelijke combinaties met exploitatiesaldo nul. En dat mogen dan best combinaties zijn van historische landmarks, tot we kunnen er ook naar een voorstelling, en we kunnen er ’s avonds ook nog een borrel drinken. Kijk de Beemster is natuurlijk een prachtig voorbeeld van UNESCO erfgoed, maar dat kan ook makkelijk, want het is een heel productief landbouwgebied. Daar zal echt niemand met zijn vingers aankomen. Als die functie productief blijft, ook in de financiële zin van het woord, dan gaat het buitengewoon goed met het erfgoed Beemster. Dat is natuurlijk niet anders dan met de Westergasfabriek, waar met heel veel kunst en vliegwerk, overigens met particulier kapitaal, de boel is gerestaureerd, en waar nu functies inzitten, die natuurlijk deels gesubsidieerd moeten worden, anders marcheert het niet. Maar je moet denk ik op exact dezelfde wijze kijken als naar de Beemster: vallen de subsidies weg, als mede financiële dragers van allerlei activiteiten, dan wordt het lastig. En het is nog maar de vraag of er allerlei cafébazen zijn die er het zoveelste
83
Grand Café willen runnen. Bij heel veel erfgoed wordt er natuurlijk op zo’n ordinaire manier gekeken van ‘ja, we willen het wel bewaren’, en zeker bij zulke grote structuren, ‘maar wat moeten we ermee’? Ik ben een beetje betrokken geweest jaren terug bij de eerste ideeën, planvorming over het Hart van Zuid in Hengelo, het grote Stork-terrein? Daar staan majestueuze gebouwen, vijftien, twintig meter hoog, met de kranen erin, schitterend, je zou je allemaal willen bewaren. Afstoffen, nieuw verfje. Maar: wie betaalt dat? MW: Dat is waar, maar tegelijkertijd, die functie, ik snap, dat zit erin gebakken, die krijgen we er niet zo uit. Maar tegelijkertijd, verandert zo’n functie de essentie van het erfgoed, het erfgoed is iets wat een ontastbaar fenomeen is… LK: Dat is niet waar: gebouwen door de eeuwen en millennia heen, hebben natuurlijk altijd heel verschillende functies gehad. Ik ben een keer in Arles geweest, daar heb je een heel mooi bewaarde arena, daar zijn tekeningetjes van de late middeleeuwen, waarin de Arena helemaal bewoond is, waarin de bogen dichtgemetseld zijn, raampje erin. Ik dacht eerst, toen ik een prentkaart zag: hé, dat lijkt wel een soort ideale stad, tot ik besefte van: nee, dat zijn arme tijden geweest. Die mensen hebben toen buitengewoon veel hergebruikt. Je vindt ook in allerlei huizen in Arles vindt je stukken stenen terug, van die grote blokken, van die arena. Boogjes en toogjes boven de deuren enzo, er is daar eeuwenlang aan hergebruik gedaan. Nee, gebouwen: het sterke van de Amsterdamse grachtengordel is de grote maatvoering en het feit dat de grote maatvoering van de meeste gebouwen en van de stedenbouwkundige maten, met name die enorme binnenterreinen, in de loop van de eeuwen dat deel van de stad in staat is gebleken mee te gaan met alle economische bewegingen en functieverandering, productiewijzen die veranderen. Zo kijk ik er tegenaan. Dat zal altijd zo blijven. En ik denk dat je de kracht van erfgoed, de actieve kracht van erfgoed, juist daarin moet zoeken. En dat doen wij eigenlijk zonder veel theorievorming. Maar je zou hier eigenlijk een soort van begin van theorievorming aan kunnen ontlenen door te zeggen van ‘Nederlanders, hou nou alsjeblieft op met die petieterige plannetjes te maken’, want als je een ding zeker weet, dan is het dat de meeste Vinexwijken die nieuw worden gebouwd absoluut niet de kracht hebben van het zich kunnen aanpassen aan de komende drie, vierhonderd jaar aan allerlei functieveranderingen. MW: Het is ook niet dat de functieverandering niet bij het erfgoed hoort, maar het is wel altijd, het is een hedendaags fenomeen, iets wat altijd weer vernieuwd met de tijd mee, dat de betekenis verandert van zo’n plek met elke functieverandering. Dat probeer ik meer te zeggen, en dat is iets waar niet altijd bij wordt stilgestaan op het moment dat een gebouw veranderd van functie. LK: De vraag is dan, sprak hij heel nuchter, of dat erg is. MW: Dat is dus de vraag waar we het hier dan over hebben, want dat is ook de vraag die ook gesteld wordt door ‘het veld’: nou en? LK: Ja kijk, in het veld moeten voortdurend beslissingen worden gemaakt over keuzes. En die beslissingen vallen de ene keer zus, en de andere keer zo uit. En beslissingen nemen is een hele pragmatische bezigheid, want in wezen is dat een bezigheid die altijd gaat over de vraag: als ik deze beslissing neem of die, wat zijn de effecten daarvan? En als je dat dan nog heel goed doet, kun je dat ook doen op de kortere en langere termijn. Het effect voor de portemonnee, noem maar op, effecten voor de oorspronkelijke doeleinden waarmee je je planproces bent ingegaan. Maar zoiets als theoretiseren over betekenissen van plekken, dat wordt wel gedaan, en mijn stelling is, dat wij in onze traditie theoretiseren in de vorm van tekeningen, is mijn ervaring zo onderhand. Dat kunnen wij heel goed. Maar wij herkennen dat niet of nauwelijks als theoretiseren. Een idealistisch plan of een utopistisch plan, elk plan wordt hier serieus genomen, ook een plan om schiphol om te bouwen tot nieuwe stad, wordt serieus genomen. Utopie is per definitie theoretiseren, over de beste maatschappij, de beste oplossing, het beste wat je met dat gebied op die plek voorhebt vanuit maatschappelijke opvattingen. Dat doen wij wel. Maar dat wordt op zichzelf eigenlijk, over dat plan wordt vervolgens natuurlijk heel praktisch geoordeeld. MW: Conclusie: ik moet leren tekenen. LK: Dat is nooit weg. Nou, nee, de conclusie zou moeten zijn, dat in ieder geval in zo’n onderzoek wat jij doet, dat het lezen van tekeningen, het analyseren van tekeningen misschien nog helemaal niet zo’n gek idee is. En dat je in plaats van dertig vraaggesprekken, tien vraaggesprekken en 20 tekeningen zou moeten doen. MW: Plannen moet gaan bekijken. LK: Ik ben natuurlijk de man van de plananalyse. Dat kun je heel systematisch doen, met behulp van theoretische invalshoeken die je in een toetsingskader verwerkt. Wat is de doelstelling van je scriptie, wat is je probleemstelling en welke methode van onderzoek geeft daar nu antwoord op? Ik kan me voorstellen dat je een deel van het antwoord zou kunnen
84
ontleden aan plananalyse, met een toetsingskader dat je bijvoorbeeld haalt uit artikelen uit zo’n boek als van Nijkamp, maar waarin je ook eens even nagaat in de boeken die we behandeld hebben tijdens de cursus, bijvoorbeeld Aldo Rossi en Han Meyer, die geven je ook al aanknopingspunten voor zo’n toetsingskader. Waarbij je wel van tevoren goed met jezelf moet afspreken over welk ruimtelijk niveau je het gaat hebben, want dat is heel belangrijk.
2. Interview Drs. Peter Nijhof
Broederplein 41, Zeist, d.d. dinsdag 6 mei 2008 MW: Ik zal mezelf even introduceren, zodat u weet wie u voor u heeft. Ik ben student Erfgoedstudies aan de UvA en ik doe daar een duale opleiding, dus ik ben daarvoor ook op stage geweest bij een stedenbouwkundig bureau in Zaandam. Heb daar onderzoek gedaan naar de Zaanoevers, de identiteitsdragers langs de Zaan; en heb geprobeerd een ‘culturele biografie’ van de gemeente Drechterland, in Westfriesland, te schrijven in het kader van een toekomstvisie. Zodoende via het stedenbouwkundig bureau in deze wereld, in dit interessegebied terechtgekomen. Het industrieel erfgoed is ook voor mij vanuit mijn achtergrond ook een interesse. Mijn ouders zijn werkzaam in de binnenvaart, ik ben iemand die met de industrie is opgegroeid. En vanuit de opleiding en deze achtergrond ben ik dit interessegebied binnengerold. En nu heb ik natuurlijk met de masterscriptie het idee opgevat een ambitieus plan te verwezenlijken en me te storten op een gebied waar dan nog een niche lijkt te zijn. Het is maar een scriptie, dus ik zal zien waar het schip strand, maar daarom ben ik hier. Volgens mij bent u dé man in Nederland die hier heel veel over weet en over geschreven heeft, en tot op heden volgens mij de enige standaardwerken in Nederland, de auteur daarvan bent. Dus zodoende dacht ik: misschien moet ik u eens om uw mening vragen. PN: Ja, vanaf 1975 hou ik me bezig met industrieel erfgoed. MW: U bent hier adviseur voor het industrieel erfgoed bij de rijksdienst, toch? PN: Ja, specialist. MW: Maar u houdt zich in het dagelijks leven alleen bezig op dit vakgebied? Of ook op andere vakgebieden? PN: Nou, ik werk hier vanaf 1986. Ik ben zelf sociaal-geograaf en planoloog. Ik kom bij het NIROV vandaan: Nederlands Instituut voor Ruimtelijke ordening en Volkshuisvesting, zeg maar dé club voor ruimtelijke ordening en volkshuisvesting. Daarna ben ik in ’86 hier gekomen [bij de RACM. MW). Ja, ik heb eigenlijk – met een management-directie onderbreking van een paar jaar, heb ik eerst leiding gegeven aan het MIP – monumenten inventarisatie project 1850-1940, dat was van ’86 tot 2003, en vanaf 1997 ben ik gecombineerd specialist Industrieel erfgoed en projectleider wederopbouw, en de afgelopen periode hebben we de periode van de wederopbouw hier met een heel team in kaart gebracht. MW: Daar komt dan misschien ook de lijst met nieuwe monumenten uit voort [die onlangs door de staatssecretaris bekend werd gemaakt]. PN: Ja. MW: Oké. Nou ik heb u natuurlijk een e-mail gestuurd. Heeft u die bij de hand? Ik heb inmiddels al wat vooruitgang geboekt, en mijn stellingen al ietsje aangepast, maar ik kan wel even het inleidende verhaaltje doen over waar mijn scriptie vanuit gaat en waar ik dan in deze met u over wil spreken. Het gaat uit van het idee dat er natuurlijk verschillende manieren zijn om met industrieel erfgoed om te gaan. Zoals er in Engeland een heel grote Heritage stroming op gang is gekomen met de parken en de musea, en dat in Duitsland op dit moment natuurlijk een heel grote moderniseringslag wordt gemaakt, dat erfgoed wordt ingezet om economische ontwikkeling te genereren. En er zijn natuurlijk ook nog andere benaderingen, zoals de ecomusea in Frankrijk, maar die twee uitersten van Duitsland en Frankrijk [Moet Engeland zijn!) heb ik vooral genomen als twee mooie tegenhangers. En in beide stromingen staat de ensemblewaarde van het erfgoed redelijk centraal, als geheel, en in Nederland zijn wij toch heel objectgericht, ik denk vooral vanuit de monumentenzorg. En vanuit de overheid wordt met Belvedere natuurlijk heel erg ingezet op de Duitse benadering – of misschien hebben beide wel invloed op elkaar – maar de ensemblewaarde is iets wat hier nog niet heel erg… het komt wel op, maar dat Engelse, op historie en geschiedenisgerichte, heeft hier nog niet zo heel veel grondvest, binnen dat industrieel erfgoed in ieder geval. Ik denk dat – en er zullen meer mensen zijn die dat met mij denken - dat een industrielandschap, een landschap iets meer is dan alleen maar fysiek, het heeft ook heel veel betekenislagen en dat is iets wat nog heel weinig onderzocht wordt binnen de wereld van het industrieel erfgoed. Er wordt heel veel naar
85
het fysieke gekeken, met het herbestemmen van industrieel erfgoed. Dat heeft voor een deel te maken met de functie ervan, en het economisch hergebruik, dat het allemaal rendabel moet blijven. Maar ik denk dat er nog wel wat aan schort. Ik wil het er met u graag over hebben, of er pogingen worden gedaan op dat gebied om naar die betekeniswereld te kijken van het industrieel erfgoed; wat betekent het voor mensen in de omgeving? En zo niet, waarom dan niet? Waar liggen dan die oorzaken? En kunnen we daar misschien wat aan doen? Is dat nodig? De scriptie gaat uit van de stelling: theoretisch schort er hier en daar nog wat aan de onderbouwing van ons industrieel erfgoed, de planologie en de ontwerperswereld heeft een hele sterke vinger in de pap, maar waar zijn de historici en erfgoedkundigen? Dat is eigenlijk het vertrekpunt. En dat is een hele mond vol. Is er zoiets als een Nederlandse stroming als het gaat om het herbestemmen van, of behoud van industrieel erfgoed, vergeleken met bijvoorbeeld de Duitse en de Engelse, of Franse benadering? Hebben we typisch Nederlandse kenmerken? PN: Het is toch altijd even de vraag: praat je over erfgoed in het algemeen, gebouwd erfgoed, of over industrieel erfgoed? MW: Over industrieel erfgoed. PN: Oké: ja, die is er. Dat wil eigenlijk zeggen dat dat een zeer pragmatische benadering is. Vanuit gebouwen, ook hier binnen de dienst, heb je twee stromingen: de rekkelijke en de precieze, als het om de gebouwen gaat. Mensen die zeg maar het monument als uitgangspunt nemen vinden dat je daar dan, wat daarmee mogelijk is, daaraan moet aanpassen. En de andere lijn is, die, waar ik zeg maar, zeker intern ook een voorman van ben, dat is de pragmatische, ontwikkelingsgerichte lijn. MW: Wat mogelijk is, daar gebruik van maken. De op vooruitgang geënte benadering? PN: Ja. Ik zie monumentenzorg ook vooral als een onderhandelingsstrategie. MW: Waarbij het monument dus… PN: …uitgangspunt is, maar in beginsel niet sacrosanct is. En dat geldt dus zeker, laten we zeggen hoe groter het schaalniveau, en hoe gedifferentieerder de samenstelling van een complex, of van een industrielandschap is, hoe meer ruimte er is, en hoe meer ruimte er ook moet zijn voor veranderingen en ontwikkelingen. MW: Dat is natuurlijk een heel praktische manier van aanpakken. En die theoretische implicaties, zoals de verandering van context, je zet een monument vast in een bepaalde tijd, door te herbestemmen met iets nieuws, en dat zijn allemaal dingen die consequenties hebben voor het monument. Zijn dat dingen die meespelen bij het herbestemmen ervan? Voor industrieel erfgoed verandert er vaak, de context verandert vaak enorm door een herbestemming, het in het gebouw zetten van een nieuw bedrijf heeft vooral voor de inhoud grote gevolgen, die denk ik, afbreuk doen aan het monument an sich, omdat het bij industrieel erfgoed juist gaat om de binnenkant, niet alleen om de buitenkant, en om de aanwezigheid van mensen, van arbeiders, en van geluid, geur en dat soort dingen. Nu weet ik dat je daar niet altijd recht aan kunt doen, maar het is wel goed om je dat bewust te zijn. PN: Ja! Ik bedoel, een meelbestovemaalderij waar appartementen in komen, in het slechtste geval houd je nog niet eens het gebouw als geheel over, maar houd je een deel van de structuur, van het volume over. Heel vaak is het natuurlijk wel zo, en daarin verschilt Nederland ook wel, dat zijn oorzaken waar we straks nog wel op terechtkomen, kijk wij hebben een enorme bevolkingsdichtheid, enorme grondschaarste, hoge grondprijzen, en we hebben snelle ontwikkelingen en transformaties. Dat wil zeggen dat bijna geen gebouw ongebruikt kan blijven, er moet altijd wel wat mee gebeuren. En dat houdt ook in, dat op het moment dat iets voor herbestemming in aanmerking komt, dat het vaak al helemaal leeggehaald is. Bepaalde grote zuivelbedrijven die hebben afbouwmanagers, die gewoon zorgen, dat als er een zuivelfabriek leegkomt, omdat bijna alle productieprocessen aan zulke hoge eisen van ARBO en voedselveiligheid moeten, dus bijna alles wat erin staat is wel waardevol. Dus er wordt direct al begonnen met alles te verkopen wat nog te verkopen valt. Dus in de regel houd je gewoon iets leegs over. En dan – ik heb vorige week toevallig bij een lezing bij het starten van een prijsvraag over herbestemming van een watertoren gegeven. Een watertoren, dat is eigenlijk een watermachine waarvan het vat als het ware de kern is. Alleen bij een herbestemming van een watertoren is dat nou net het meest interessante deel waar je het exploitatief van moet hebben. Als je voor elke watertoren als harde eis stelt, dat het vat erin moet blijven, helemaal compleet, dan maak je in feite de herbestemming van watertorens onmogelijk. Dus dat zul je per geval moeten bekijken. En dan hangt het bijvoorbeeld weer af van: heb je bij zo’n watertoren wat ruimte in de omgeving waar je wat economische dragers kunt realiseren? Zodat je bijvoorbeeld dat vat geheel of gedeeltelijk kunt ontzien. Het gaat altijd om onderhandelen. Het was heel ook interessant aan die prijsvraag – en de wethouder lichtte dat ook toe, die gaf
86
wat eisen en randvoorwaarden mee, en een dag later is er gewoon een actiecomité opgericht die vond dat de gemeente, die vergunninghouder is in het decentrale monumentenbestel, veel te veel ruimte voor mogelijke aanpassingen aan de watertoren gaf, dus dat de gemeente niet strak genoeg in de leer was geweest voor die prijsvraag. MW: Het is ook niet dat ik er ook geen voorstander van ben, om iets in aangepaste vorm te hergebruiken, maar ik denk niet dat iedereen die met zo’n ontwerpprijsvraag aan de slag gaat, zo’n idee heeft van ‘het gebouw is er, maar wat zijn de verhalen erachter en wat kun je dáár dan mee doen?’ Het kan zo’n omgeving helpen als je gebruik maakt van de geschiedenis van zo’n plek voor de toekomst. Dat maakt het zoveel rijker. Het is lastig om daar een expliciet voorbeeld van te geven, maar het kan je soms helpen naar de toekomst toe om daarvan te gebruik te maken en niet alles rücksichtslos te elimineren op zo’n plek. Maar u noemde zojuist natuurlijk al een aantal oorzaken die ten grondslag liggen aan waarom dat in Nederland dan zo lastig grondvest vindt. In Engeland is het historische debat veel groter, en ook de wil om musea te stichten. Nu weet ik dat dat in Nederland natuurlijk een grote droom is: dat gaat niet gebeuren, want we hebben er geen ruimte en geen geld en geen aandacht voor… PN: Maar naar verluid hebben wij al bijna een hogere museumdichtheid per inwoner dan Engeland hoor. MW: Ook op het gebied van industrieel erfgoed? PN: Ook, ja, misschien, daarvan is er ook heel veel. Maar dat is groen en grijs door elkaar. We hebben al 35 museumgemalen! MW: Maar dat zijn wel incidenten dan. PN: Ja, het is heel ongelijk verdeeld. MW: Het gaat om een klein object, op een locatie die niet heel druk bezocht is, meestal, in een polder. PN: Het zijn meestal wel redelijk rustieke locaties. Maar wat daarbij altijd heel belangrijk is, dat er een directe lijn is tussen mensen die daarvoor hebben gezorgd of op hebben gewerkt, mensen uit een waterschap, of een machinist enzovoort. En die daar iets mee hebben, en die blijven dat ook doen. Het is een soort lijn, zonder dat er een gat valt, in de meeste gevallen. En het is leuk museaal. Je kunt er museaal wat mee. MW: Maar dat is op zich ook weer op individuele basis natuurlijk. Dat wordt overal weer door een handje vrijwilligers opgepakt, die daar wat leuks doen met plakkaten hier en daar, maar er wordt niet op hoog niveau, op overheidsniveau, op universitair, op wetenschappelijk niveau echt daadwerkelijk over geschreven of gedebatteerd. PN: Nee. Die traditie heeft Nederland niet. Het is even gepoogd bij het begin: dat was toen – laten we zeggen - het begrip Industrial Archeology werd geïmporteerd, of geïmplanteerd, uit Engeland. Toen heb je hier ook allemaal van die gekloonde debatten gehad over: is het nu een wetenschap of een hulpwetenschap, is er een theoretische onderbouwing enzovoorts. Dat heeft hier even gespeeld, maar de, het is misschien inderdaad toch handig om daar even naar terug te gaan: dat begrip is dus niet uit België, in Duitsland was het toen nog nauwelijks actief, maar dus wel uit Engeland, alle grote Engelse namen werden toen ook ingevlogen op een paar congressen. Die begonnen allemaal te vertellen hoe het was, maar dat was allemaal vanuit de Engelse context. Dat is toch inderdaad een andere context. In Nederland waren het eigenlijk mensen van drie categorieën, die daarmee aan de haal zijn gegaan: 1. dat waren de techneuten, de ingenieurs, civi enzovoort. Dat is een hele hoek. 2. Dat waren mensen van musea, met een bredere belangstelling, en geen monumentenzorgers. En 3. dat waren de architecten, de ontwerpers. Dat waren de drie professionele groepen die zich daar in het begin mee hebben beziggehouden. Die musea zijn heel snel afgevallen, die hadden er uiteindelijk toch niet zo’n echte interesse voor. De ingenieurs, die zijn altijd er wel bijgebleven, de ontwerpers, de architecten ook. Maar al heel snel is het in Nederland het helemaal zaak van vrijwilligersorganisaties geworden. En dat is misschien dan ook de reden dat dat debat dus helemaal nooit gevoerd is. MW: Nou ja, een Blauwe Kamer of twee terug, daar stond een verslag in van het debat over het belvederebeleid: wat de ontwerperswereld daarmee moet en vooral de samenwerking met historici en vakgebieden uit de wetenschap. Dat is natuurlijk lastig als die traditie dus ontbreekt, en hoe je die werelden weer bij elkaar kunt brengen. Dat is natuurlijk wel een opvallende discussie die vanuit die ontwerperswereld wordt gevoerd: we moeten samenwerken, maar hoe doen we dat dan, want dat is zo lastig? PN: Het is evident dat er geen enkele leerstoel ooit geweest is, zelfs geen lectoraat, zelfs geen bescheiden wetenschappelijke… er is dus nooit een aparte, iets van een aparte, er is nooit een kern geweest op universitair niveau. Mijn broer is historicus aan de universiteit van Utrecht, en
87
die doet nu ook iets met erfgoedstudies en dat is eigenlijk ook de enige titel waarop hij met studenten aan de slag kan. Dat is Erik Nijhof. MW: Door die scherpe scheiding tussen de wetenschap en het veld, daar zit een groot gapend gat, maar ook binnen het werkveld – ik heb gesproken met iemand, die zei: als je probeert te theoretiseren over je vak, dan vindt je eigenlijk geen platform omdat iedereen zo praktisch is ingesteld, en je wordt niet serieus genomen als je wat probeert. Onderkent u dat? PN: Ja. Ik ben misschien we de medebelichaming van de praktische, pragmatische aanpak, dus ik onderken dat wel ja. MW: Dus er is geen platform, het bestaat gewoon niet? PN: Nee. MW: Maar ziet u een noodzaak om daarin wat te veranderen? Of zegt u: waar heb je het nou over? Is het nou wel nodig om daar over na te denken, laten we toch gewoon verder gaan op de praktische voet waar we nu toch zo goed mee gaan? PN: Ik zie industrieel erfgoed ook eigenlijk niet als een vakgebied. Het is een onderwerp van beleid en een onderwerp van strijd zo nu en dan. Maar op het gebied van een wat steviger onderbouwing van erfgoedbeleid in de algemene zin, dat zou bepaald geen kwaad kunnen. Maar, er zijn heel veel vraagstukken van: hoe ga je met gebouwen om? Met industrieel erfgoed? Ja, ik bedoel: ik hou me de laatste tijd ook veel bezig met militair erfgoed, met name naoorlogs militair erfgoed: daar kom je dezelfde vragen tegen, zij dat het schaalniveau en de ruimtelijke aspecten belangrijker zijn. Bij herbestemming van kerken, daar zit je ook met de vraag van: moet je een heel interieur eruit slopen, wat hou je van een kerk over als het niet meer als kerk zichtbaar is? MW: Maar ik vermoed dat bij kerken, maar ook bij gebouwen in de stad, die voor herbestemming in aanmerking komen, daarvoor is natuurlijk de plek of de geschiedenis daarvan dusdanig beladen dat het voor heel veel mensen iets vertegenwoordigd, waarmee voorzichtig moet worden omgegaan, en waar ook rekening mee wordt gehouden, daar worden heel voorzichtige keuzes gemaakt. Industrieel erfgoed staat wat verder van iedereen af [letterlijk! MW], dat ligt buiten de stad meestal, heeft voor de vooroorlogse bouwwerken een wat pittoresk karakter, dat ziet er allemaal leuk uit, mooie architectuur. Vaak speelt die geschiedenis veel minder een rol, is het een huls waar je dan iets leuks mee kunt doen. Veel minder de beladenheid van de geschiedenis staat er ter discussie, omdat mensen zich daar veel minder mee identificeren en het dus veel makkelijker te gebruiken is voor nieuwe dingen. PN: Ja. Nou ja, je zegt er is weinig industrieel erfgoed in de stad, maar… MW: Op kleine schaal natuurlijk wel, maar op grote schaal, de gebieden uit de vorige eeuw, zijn natuurlijk allemaal grotendeels naar buiten de stad gegaan. Als ik aan een industriegebied denk, dan denk ik aan een, Corus is natuurlijk wel een heel groot voorbeeld, nog in werking zijnde… PN: Dat is wel heel jong ja. MW: Maar goed, het landschap, het grotere industriële terrein, de fabrieken, bijvoorbeeld het Hembrugterrein aan het Noordzeekanaal, dat is natuurlijk ook militair erfgoed, maar goed, gewoon de echte gebieden. We hebben het over verschillende categorieën, over die gebieden, die liggen vaak buiten de stad. PN: Nu, laten we zeggen buiten de historische binnensteden. Want alle grote uitgaande verkeeren waterwegen zijn bij uitstek in Nederland de concentraties van de oude industrie geweest. MW: Zoals de Zaanoevers bijvoorbeeld. Maar u heeft een aantal boekwerken geschreven. Zijn er schrijvers, denkers en meer mensen actief binnen dit vakgebied? Kunt u namen noemen van mensen die er dagelijks mee bezig zijn? Met het industrieel erfgoed, het creëren van een debat. U vertelde mij dat u bezig bent met een symposium voor de landschapstriënnale in Apeldoorn. Zijn er meer van dit soort initiatieven? Bestaat er geen debat? Het is toch vreemd dat de literatuur die ik kan raadplegen over dit onderwerp gewoon al gedateerd is? PN: Ja. Er is geen, er bestaat eigenlijk geen debat. MW: Daar ligt een schone taak, ik hoor het al. PN: Je moet het je ook voorstellen: het is ook een naar oud-Nederlands voorbeeld een hele gefragmenteerde sector. Laten we het allemaal nog even op een rij zetten. We hebben al geconstateerd dat de universitaire wereld die speelt geen rol. Die heeft er even aan geroken, maar dat is gewoon niet doorgezet. Die heeft zichzelf uitgeschakeld. MW: Maar liggen daar nog opdrachten voor die wereld? Kunnen we nog wat bijdragen? PN: Dat zou wel tijd worden, ja. Hoe weet ik niet, maar ergens anders komt het niet vandaan. Dus de universitaire wereld heeft het laten lopen, op een enkele hoogleraar na dan, maar die waren ook met hun eigen dingetjes bezig. De universitaire wereld is geen aanspreekpunt, geen knooppunt, geen platform, niks. We hebben bijvoorbeeld hier het bouwhistorisch platform. Dat bestaat al heel lang, daar komt de gehele beroepsgroep samen, die treffen elkaar daar. Dat is
88
ook een intensief netwerk, enzovoorts. Dat is één. De consequenties daarvan, kijk, op een enkel incident na, bijvoorbeeld Professor Van de Erenbeek die heeft in het verleden heel veel boeken geschreven, maar dat was sterk regionaal op Brabant gericht, mijn broer die heeft wel wat meer theoretisch gedaan, vanuit het Projectbureau Industrieel Erfgoed, dat is de enige periode geweest, de eerste helft van de jaren negentig, dat er ook lijnen naar België zijn geweest, waar je dat debat dus wel hebt… MW: Dat ligt daar natuurlijk ook anders, omdat dat industriële een veel grotere rol heeft gespeeld, dan in Nederland. PN: Ja, België is een industriestaat geweest. Dat kun je van Nederland niet zeggen. MW: Maar dat PIE, dat is opgegaan in? Dat bestaat niet meer in die vorm toch? PN: Nee, maar dat was ook duidelijk opgezet om achterstanden in te halen in kennis. En had ook geen opdracht om debat, of theoretische verdieping te organiseren, nee, er moest gewoon gezorgd worden dat de kennis op tafel kwam om op verantwoorde wijze beleidsmatig met industrieel erfgoed om te gaan. Daarnaast was ook de kwestie van draagvlakvergroting een opdracht. Die opdracht is bij uitstek geslaagd, na 1996 – het jaar van het industrieel erfgoed weet iedereen wel wat industrieel erfgoed is. Dus dat is best gelukt. Maar de universitaire wereld heeft het niet opgepakt, maar zou dat best kunnen doen. Wij zijn nu zelf bezig met verder naar voren te kijken: we hebben een waardestellend kader laten ontwikkelen voor vroeg naoorlogse industrieterreinen. Dan ga je weer naar een jongere tijdlaag toe en weer naar een hoger schaalniveau toe. Als erfgoedzorger moet je dan ook in de wereld van de bedrijventerreinen, de lokale ondernemerskringen bekendmaken, dat heeft niks meer met de monumentenzorg binnen een gemeente, maar met bureau economische zaken. MW: Die waardestelling, houdt die zich bezig met alleen fysieke kenmerken, of ook… PN: Interessant is, we hebben twee pilots laten uitzoeken, dat het kijken naar die twee pilots ook is gedaan vanuit archiefonderzoek, van hoe en waarom is dat industriegebied tot stand gekomen? Is dat zomaar een industrieterrein of niet? Punt twee: de museale wereld. De grote musea, die in andere landen, met name in Engeland, een belangrijke rol hebben gespeeld: noem ze maar op, in Nederland waren een paar mensen even geïnteresseerd, maar dat was snel weg. De professionele museumwereld heeft dat, net als de universitaire wereld, na een paar jaar weer losgelaten. Zeg maar, die hele museale context is eigenlijk ook terechtgekomen bij vrijwilligers, die zich ergens voor inzetten, iets willen behouden, met een museum als hoogste, als meest ultieme vorm van 100% compromisloze behoud. Die museale wereld heeft het eigenlijk ook af laten weten, en ook daar is het bij lokale en regionale partijen terechtgekomen. Dan hebben we de derde factor: Overheid. MW: Het projectbureau, dat was opgezet vanuit de overheid neem ik aan hè? PN: Ja, vanuit het ministerie in samenwerking met de rijksdienst. Overheid: er loopt bij geen enkele gemeente iemand rond met de specialisatie industrieel erfgoed. Hoe groot ook, Rotterdam niet, Amsterdam niet. Er valt op zichzelf best wat voor te zeggen, dat het onderdeel is van regulier onderdeel is van plaatselijk beleid, dat je daar dan best accenten op bepaalde aspecten kunt leggen. Ja, bij de rijksoverheid geldt het net zo: ik sta dan nu officieel met industrieel erfgoed een aantal jaren op de loonlijst. De rijksoverheid heeft geen specifiek beleid voor industrieel erfgoed, niet voor de bescherming en ook niet voor herbestemming. MW: Maar goed, de bescherming ervan impliceert in Nederland al redelijk direct herbestemming. De twee hangen samen. PN: De monumentenwet uit, ik geloof 1965, die gaf al aan in artikel 2, dat je bij de aanwijzing rekening moest houden met de bestemming. Heel lang is dat een dode letter gebleken, maar dat wordt wel steeds belangrijker. Er is een aantal jaren terug jurisprudentie geweest, waarbij de raad van state in een bezwaar en beroep heeft aangegeven dat de overheid uitermate terughoudend moet zijn om – of het nou een werkend gemaal of een werkend bedrijf betreft – om daar belemmeringen in de bedrijfsvoering door bescherming op te leggen. MW: Dus liever niet… PN: Dat kan tot schadeclaims leiden… O ja, en de vierde partij: de overheid is vanaf de jaren tachtig natuurlijk steeds minder belangrijk geworden op dit gebied. Want eind jaren 70, eerste helft 80, waren er nog gemeentes die zelf gebouwen kochten en herbestemden. Dat hebben we veranderd. Dat is helemaal verschoven naar private marktpartijen. Dat zijn dan projectontwikkelaars en beleggers, die waren eerst. Maar ook de woningbouwcorporaties zijn ook een snelgroeiende speler op het gebied van herbestemmen van industrieel erfgoed. MW: Maar even terug naar de monumentenwet en de bestemming van het monument: de nieuwere industrielandschappen, hoe ouder, des te kleiner meestal de plek en hoe incidenteler, maar hoe jonger het erfgoed wordt, hoe groter de gebieden en des te lastiger zo’n gebied te
89
beheren blijft als monument, als erfgoed voor de toekomst. Dat concessies daaraan nodig zijn, is dan natuurlijk een logisch gevolg. PN: Sterker nog, ik zou niet durven om met, mijn opties onder de vlag van bescherming in te brengen. We zijn nu debat: hoe gaan we met dat waardestellend kader voor industrieterreinen om? Gaan we daar onze eigen studiedag over organiseren? Nee, dat gaan we niet doen, want dan praten we weer tegen monumententypes, en daar hebben we niks aan. Want monumentenzorgers in gemeenten hebben niets over industrieterreinen te vertellen. Die mogen hooguit wat vinden, maar dat is het dan ongeveer. Dus je moet zorgen dat de primaire partijen die daar bij betrokken zijn, dat die iets gaan vinden wat jij belangrijk vindt. Dat zij dat gaan meenemen. Maar je wordt van het terrein afgemept als je begint te praten over beschermde monumenten, of beschermd stadsgezicht. MW: Maar dat is ook precies waar het pijnpunt zit, tussen de wetenschap en de praktijk, of tussen de monumentenzorgers en de praktijk: als je er wat van zegt dat ook maar wijst op behoud of beperkingen, dan gaat iedereen steigeren, want dan kun je er niks meer mee. Dat is waar het hele debat om draait, toch? PN: In mijn visie is beschermen precies een averechtse binnenkomer. Dan zal je dus de lijn moeten volgen datje binnen moet komen bij de primaire partijen, dat zijn dus de gemeentelijke geledingen, de beheerders van industrieterreinen of bij het bedrijf wat dat beheert. MW: Maar dan gaat het ook niet alleen om een soort mentaliteitsverandering bij de praktijkwereld, de beherende partij, maar ook bij de monumentenzorgers: wat minder behoudend en wat meer meedenkend. PN: Ja, je moet wat te bieden hebben. Op het moment dat je binnenkomt en zegt dat alles zo belangrijk is, dat het allemaal behouden moet worden, tsja. Een tijdje terug was ik op een steenfabriek, een steenfabriek die gesloten was door de eigenaar. Die mag er niks mee: het mag van het bestemmingsplan niet, t ligt net buiten de bebouwde kom, hij ligt net in de uiterwaarden, en er komt ook nog een grote verkeersbrug langs, dus hij zit ook nog met zijn fijnstof/ emissiecirkels. Tegelijkertijd wil de gemeente er een gemeentelijk monument van maken. Er liepen twee van die kunsthistorische waardestellers, die riepen maar voortdurend ‘o wat mooi’ en ik liep daar met die eigenaar rond, maar wij keken meer van, over dat het belangrijk is zijn we het eens, maar hoe kunnen we dit in stand houden? Dus als de overheid aan de ene kant zegt: wat mooi, we willen dit behouden en beschermen, maar diezelfde overheid maakt het volstrekt onmogelijk, want het is gewoon onroerend goed, waar je lasten van hebt, dus je moet er ook inkomsten van hebben. Die overheid die schuift niet. Dat de overheid nog meebetaald aan grote restauraties, dat is een keer per jaar voor een aantal kanjers. Je hebt ook weinig om mee binnen te komen. MW: Het zit ‘m dus in het oplossingsgericht denken. PN: Maar het zou best heel goed zijn, juist vanwege de onvermijdelijke pragmatische praktijk, daarvoor zou het wel goed zijn, als er ook nog een plek is, waar een zekere onderbouwing aan dingen wordt gegeven, waar je in de praktijk je standpunten ook weer mee kunt onderbouwen. MW: Het gevaar bestaat alleen op dit moment, dat doordat de verhoudingen zo scheef zijn, je dan je dienstbaar moet, de één zich dienstbaar moet maken aan de ander, ómdat die verhoudingen zo scheef liggen. Een projectontwikkelaar bedenkt iets en trekt er een wetenschapper bij om er legitimerend verhaaltje bij te schrijven. Dat lijkt me toch ook weer niet zoals het zou moeten. Ik vraag me af of de wetenschap ooit de praktijk gaat naderen, als het gaat om industrieel erfgoed, omdat het dan toch gaat om grote gebieden, om plekken die functioneel moeten blijven. Hoewel het verstandig zou zijn als de praktijk veel meer van die theoretische noties op de hoogte zou zijn, al is het alleen maar om ze in je achterhoofd mee te nemen, voor je gaat beginnen aan een project. PN: Kijk dat is ook de strekking van je vervolgvraag. Je vraagt je af waarop de Nederlandse stroming is geënt: is dat een eigen ontwikkeling of is dat op Duitsland geënt? Ik denk niet dat dit op Duitsland is geënt. Want de ontwikkelingen voor industrieel erfgoed zijn in Duitsland nog later gekomen dan in Nederland. Duitsland heeft toch, kijk Nederland, heeft toch vanaf 1975 de start gemaakt. In ’82 waren er toch al heel wat clubs op dit gebied. Duitsland heeft dus nooit zo’n cultuur van vrijwilligers gehad, zoals in Nederland. Dat ligt daar heel anders. Ehrenambtlich heet dat in het Duits. Maar dat komt wel voor, maar zoals dat in Nederland, en ook in Vlaanderen, via die hele dominantie van vrijwilligersorganisaties, dat heb je in Duitsland nooit gehad. In Duitsland is het direct geprofessionaliseerd. In Duitsland heb je overal mensen aan de Universiteiten, in Duitsland heb je … Ik ben angehoriges mitglied vanuit Nederland van de arbeitsgruppe technische Denkmahlpfleger van het Deutsche Verband van Denkmahlpfleger, dat zijn allemaal collega’s van allerlei staten en die treffen elkaar regelmatig. Het is een heel netwerk en elke staat heeft wel van die mensen. Dat geldt ook voor musea. Duitsland heeft op
90
een gegeven moment een enorm, heeft wel een eigen concept ontwikkeld met industriemusea, dat totaal anders is, dan de op historie en behoud gerichte Engelse musea, dat zijn werelden van verschil. Maar dat is toch niet goed vergelijkbaar met Nederland, zij het dat vooral IBA Emscherpark, jaren 90, ja dat heeft ook internationaal de toon gezet. En eigenlijk is dat wat wij nu Belvedere-achtige aanpak noemen: behoud door ontwikkeling. Industrieel verleden gebruiken om een gebied economisch te revitaliseren. Daar is industrieel erfgoed een middel, een instrument, niet zozeer een doel. Dat zie je nu ook bij de betere projectontwikkelaars in Nederland. Ik ben wel eens met een projectontwikkelaar over een fabrieksterrein gelopen en dat hij zei: wat hebben jullie hier weinig beschermd! Wij gaan wel iets meer behouden dan jullie beschermd hebben, dat is ons visitekaartje voor het nieuwe complex. Daar zien wij letterlijk brood in, dus dat mag ook wel wat extra kosten, want dat verdienen we wel weer terug met die twee-onder-één-kappers die we daar achter bouwen. Dus Engeland was een heel andere ontwikkeling, Duitsland ook, en nu zitten Nederland en Duitsland wat betreft ontwikkeling redelijk vrij dicht bij elkaar. MW: Maar de Nederlandse ontwikkeling is daar dus wel redelijk onafhankelijk van geweest. Het IBA Emscher is wat nu op dit moment alles overstemd, waar iedereen op bedevaart naartoe gaat… PN: Ja, begin jaren 70 ging ik naar de Ironbridge, naar Engelse industriegebieden, dat waren toen de bedevaartsoorden! Maar nu gebeurt er in de Lausitz, het nieuwe IBA-gebeuren, in het voormalige Oost Duitsland, wat daar gebeurt is eigenlijk nog een veel grotere opgave. Daar wordt een totaal leeggehaald bruinkoollandschap, dat wordt daar de nieuwe IBA opgave, om daar in historisch en landschappelijke opzicht weer wat van te gaan maken. www.csee.de, IBA Lausitz. Dat gaat ook nauwelijks meer over gebouwen, maar primair over een verruïneerd, uitgemolken ontginningslandschap. MW: Maar dat is wat in die Duitse aanpak ook veel meer centraal staat: dat je door te kijken naar zo’n geheel veel meer kan. In de IBA emscher stond ook veel meer dat hele gebied aaneengeregen centraal, in Engeland zijn het ook de grote parken, met musea erin die worden aangewezen tot beschermd gebied. In Nederland kijken we veel meer op individuele basis naar monumenten en gebouwen, zo’n parkidee, zo’n landschap idee is hier eigenlijk helemaal nog niet doorgedrongen of niet belangrijk genoeg. Ik probeer in mijn scriptie juist dat idee van een industrielandschap, het is geen nieuwe term, maar het vindt ook helemaal geen ingang hier: dat je gewoon je perspectief wat verbreed naar industrie als landschappelijk fenomeen in plaats van een gebouw hier en een gebouw daar, net als een dorpsgezicht of stadsgezicht. PN: Ik heb in 1978 een artikel over industrielandschappen geschreven, in stedenbouw en volkshuisvesting, en dat was ook geïnspireerd door de Engelse reis. Daarna heb ik het nog een keer uitgewerkt, begin jaren 90, in een boekje over jonge landschappen, maar met dat begrip is inderdaad eigenlijk nergens ooit wat gedaan. De enige die het geprobeerd heeft, dat was PIE. Die hebben een rapport over Rotterdam geschreven. PIE heeft op een gegeven moment tegen de rijksdienst gezegd: jullie moeten eens gaan praten met de gemeente Zaanstad over een integrale benadering, dat was vóór het Zaanoeverproject, een integrale benadering en misschien aanwijzen als beschermd stadsgezicht, maar daar had men geen trek in. Het is wel interessant dat Zaanstad nu voorop loopt met het beleid van ‘wij gaan geen nieuwe bedrijfsterreinen meer uitgeven’. Wij gaan eerst alles af wat we hebben, we maken niet overal meer appartementen van: we gaan gewoon kijken, dat stellen wij onszelf als opgave. Daarover bestaat dus wel een heel groot dispuut, debat over: over herontwikkeling van bedrijfsterreinen, dat speelt op alle schaalniveaus, gemeente, provincie, rijk. Er is nu een taskforce voor de herontwikkeling, er zijn al proefprojecten aangewezen. Bij veel gemalen is het ook zo, ook waterschappen zelf erkennen dat, dat het vaak betekenisvolle gebouwen zijn. En dat er geen nieuw gebouw wordt gebouwd, maar dat er gewoon nieuwe pompen en zwaardere motoren in een bestaand gemaal worden gezet, waarmee dus ook de functie van een gebouw in stand wordt gehouden. MW: Maar wat is dan de monumentenstatus van rijkswege over zo’n gebouw, want de techniek is toch juist wat het pand historisch belangrijk maakt? PN: Het begint met de plek. Een gemaal staat meestal op een eeuwenoud lozingspunt, en nog steeds zie je altijd diezelfde punten, eeuwen geleden zonder computers bedacht om die te gebruiken, en in dit geval hebben wij er dus ook mee ingestemd. Omdat je dus die oorspronkelijke functie behoud, techniek verandert altijd, en wil je dan die functie op die plek behouden, dan: je kunt niet zeggen ‘we willen hier blijven bemalen, maar de polder komt wel een beetje onder water te staan, want we willen dat met monumentale machines doen’. MW: Nee, maar voor industrieel erfgoed kan ik me het belang daarvan wel heel goed voorstellen.
91
PN: Ja. Maar daarvoor kun je zeggen: dat is voldoende afgedekt met een stuk of 35 museumgemalen. MW: Daar zit wat in. PN: En omdat het gemaal zijn bemalingsfunctie houdt, wordt de restauratie voor een groot deel door het waterschap betaald. En anders zou het waterschap zijn handen er vanaf trekken. MW: Maar nu hebben we het over gemalen: zou dat dan ook niet moeten gelden voor onze industrielandschappen: herbestemmen overal is prima, zo lang er dan érgens in Nederland een exemplarisch voorbeeld integraal behouden blijft, want dat gebeurt op dit moment ook niet. PN: Van een gebouw een productieproces? MW: Bijvoorbeeld. Een productieproces of een fabrieksterrein. PN: Dat is overigens wel heel interessant, want het onderzoek wat PIE dus heeft gedaan: de kern van het onderzoek waren branche-studies. En die branche-studies gingen niet uit van gebouwen en uiterlijkheden, maar die gingen uit van productieprocessen en omslagpunten in productieprocessen, échte wezenlijke vernieuwingen. Zowel naar gebouwen toe, als de productiemiddelen. Dat was ook steeds de insteek van PIE: je moet kijken – dat heette toen de Collectie Nederland – dat je van al die productieprocessen van die belangrijke fasen iets vasthoudt. MW: Het belang daarvan lijkt me voor industrieel erfgoed wezenlijk, terwijl dat eigenlijk bij herbestemming per definitie meestal verloren gaat. PN: Ja. Maar ook dat is in Nederland heel onevenwichtig. Als je de samenstelling van technisch industriële industrie musea bekijkt, dan zie je dat we in Nederland wel vijftien drukkerij-musea hebben, die allemaal op elkaar lijken, maar er is geen zuivelmuseum. Een van de belangrijkste bedrijfstakken. Er is geen baksteenmuseum. Er zijn wel een aantal steenfabrieken die er een collectie bijhebben, maar het heeft helemaal toevalligheden te maken. En met culturen in bedrijfstakken. MW: De Verkade krijgt een mooie uitbreiding in het Zaans museum. PN: Ja, jammer dat die collectie niet geïntegreerd kon worden in de eigen oorspronkelijke gebouwen. Wat ik nog even mis: Wat wel behoorlijk draagvlak heeft voor alles wat maar een beetje technisch of industriemuseum is, is educatie. En de meeste van die musea, die moeten het toch vooral van hun vrijwilligers hebben, dat heet dan educatie, maar het komt er meestal op neer, dat je exploitatie er vanaf hangt: hoeveel bedrijfsparty’s kan ik per jaar binnenhalen en hoeveel schoolklassen kan ik er per jaar doorheen douwen? En dan levert dan je inkomsten op. Het industrie-toerisme is een nichemarkt. Wat wel een negatief effect is van die op jeugd gerichte museale presentatie van veel industriemusea, is dat het eigenlijk voor echt inhoudelijk geïnteresseerden niet meer interessant is.
3. Interview Evert Verhagen
Lutmastraat 266, Amsterdam, d.d. donderdag 15 mei 2008 EV: En wat ga je straks doen na je afstuderen? Je zou denken dat er een gouden toekomst voor je ligt, met die erfgoedstudies, maar ja, het is het probleem wat je zelf aankaart… MW: Ik heb ook tijdens mijn stage bij Islant, in Zaandam, daar waren ze heel enthousiast over mijn bijdrage. Maar waar je tegenaan loopt, is dat je vooral informatie kunt aanleveren, maar nooit actief kunt bijdragen aan de productie van iets, omdat wat je vaak doet is het aanleveren van input, en dan gaat het ontwerpveld daar mee aan de slag. EV: Omdat het ontwerpers zijn ja, maar je hebt ook mensen die zijn geen ontwerpers, zoals ik. MW: Het was wel heel vruchtbaar hoor, en op basis van mijn onderzoeken zijn ze wel verder gegaan… EV: Want ik denk dat jij, waar eigenlijk al die projecten op zitten te wachten, zijn goede cultuurhistorische verkenningen en/of analyses. Er zijn wel wat bureautjes, maar daar kunnen er nog wel een paar bij. Ik denk dat daar wel werk in zit. MW; Maar dan moeten de mensen [het werkveld] daar wel op die manier open voor staan, dat het gangbaarder wordt. EV: Maar vooral overheden doen dat wel. En bepaalde dingen zijn al verplicht. Bij heel veel ruimtelijke ontwikkelingen is het tegenwoordig verplicht om een archeologisch onderzoek te doen. Nou kan ik je niet adviseren om archeoloog te worden, want het is een dramatisch beroep, er zijn maar heel weinig archeologen die werk hebben, maar diegenen die zo’n bureautje hebben opgericht… Wij moeten dus voor het Noorderpark een archeologisch onderzoek laten doen, nou dat is lekker binnenlopen hoor! Je hoeft er niet veel te doen. Of wat
92
je moet doen: een onderzoek naar bommen. Of er nog bommen liggen uit de tweede wereldoorlog: nou die liggen er. Dat cultuurhistorische onderzoek wordt wel steeds belangrijker - dat zit er wel aan te komen. MW: Om maar meteen hier op in te haken: het cultuurhistorisch onderzoek – laat ik mijn stagebedrijf er maar weer even bijpakken. We maakten daar een toekomstvisie voor de Gemeente Drechterland in Westfriesland, en vaak is het zo dat zo’n cultuurhistorisch onderzoek wordt gedaan, en dan wordt er een beetje naar gekeken, prima, leuk, maar het is nooit echt onderdeel van het proces. Om zoiets van belang te laten worden, is het goed als zoiets zoveel mogelijk vervlochten wordt met een werkproces naar een eindproduct toe, zodat het dan een zeker zo grote, of veel grotere rol gaat spelen. EV: En jij zegt dat dat niet gebeurde? MW: Daar op dat moment probeerden we dat. Maar ik denk niet dat dat overal gebeurt… EV: Ik denk dat je alleen maar een goed project kunt maken als je dat wel doet. Als je een goed project wilt maken, moet je in ieder geval, er ligt natuurlijk een heel verhaal aan ten grondslag, we hebben in de afgelopen 100, 200 jaar denk ik als mensen, vanwege de industrialisatie, zijn we heel erg lineair en eendimensionaal gaan denken. Lineaire processen hebben de overhand. En ook heel erg directief. Dus je ziet gewoon: het belangrijkste productiemiddel in de industrie, vooral in de tweede helft van de vorige eeuw, daar zijn hele theoretische verhandelingen over. Ford die heeft gezegd: die arbeiders heb ik nodig, maar het is jammer dat er een hoofd op zit. Creativiteit is niet gewenst, nadenken is niet gewenst. Geen eigen inbreng. Als je kijkt naar de Bijlmer, stedenbouwkundig, dan zie je dus zo’n hele ontwikkeling. In plaats van alle functies in elkaar te vervlechten, leggen ze die functies vervolgens naast elkaar. Zodat je iets maakt waar de dingen niets met elkaar te maken hebben. Nu de industrie dus aan het vertrekken is, zie je ook dat de stad als verzameling van allerlei ontwikkelingen, allerlei mensen en allerlei dingen, principes, weer op de kaart komt en bij elkaar komt. En dat je dingen niet dus niet meer lineair dingen kunt oplossen, maar dat je veel meer integraler moet denken. Toen ik studeerde in de jaren 70: toen kregen we dingen over ‘het milieu’ enzo. Milieu is bij uitstek een verhaal wat je integraal moet benaderen. Er is niet één oorzaak voor iets met het milieu. Er zijn enorm veel dingen aan de hand. Dus je krijgt veel meer ecologie, en integraliteit, je zou daar uren over kunnen bomen. Ook in de menswetenschapen en de medicijnen: er is niet één oorzaak voor een ziekte, het is vaak een complex van factoren. Als je dus een goed project wil doen, en ik werk heel veel met mensen die projecten moeten doen, dan zie je dus over het algemeen bij mensen van mijn leeftijd en ouder, en ook wel jonger hoor, die zijn daar ook gewoon in terecht gekomen: die moeten een herontwikkelingsproject doen en het enige waar ze naar op zoek gaan is een nieuwe bestemming. En als ze die dan hebben gevonden, dan wordt daar alles op gericht en dan is het weer klaar. En alles daaromheen wordt als een probleem gezien, dus dat het een monument is, en dat er geen geld is, en waar het ligt. Al die dingen worden als een probleem gezien. Het heeft er ook heel erg mee te maken dat mensen niet in een open proces kunnen werken, maar dat ze altijd eerst moeten weten waar het naartoe gaat. MW: En een doel. EV: Ze willen alles vastleggen: hoe meer verzekeringen, hoe beter. Het is geen avontuur. Dan kunnen ze de dingen in de klauwen houden: anders hebben ze er geen greep meer op. Integraal is te ingewikkeld. Maar ik vind dat je integraal moet denken, en integraal denken, dat betekent dat je dus alles wat er in zo’n project speelt, in je strategie en in je proces en in je visie moet betrekken. En ik denk dat een goed project, en ik vind zelf de Westergasfabriek een goed project, maar er zijn nog veel meer goede projecten, dat je daar niet liniear, niet A is A en waarom B?, maar gevoelsmatig – als je alles bij elkaar optelt en als je daar rondloopt, dat je voelt dat het klopt. Dat is een goed project. En hoe bereik je dat? Door wel soms lineair van A naar B, ervoor te zorgen dat je in ieder geval in alles wat je doet je heel erg bewust bent van wat het was. Ik denk dat de vraag: waarom staat iets waar het staat?, dat als je daar antwoord op zoekt, cultuurhistorisch gezien, dat je met dat antwoord ook iets kunt als je over de nieuwe bestemming gaat nadenken. Want het staat daar meestal niet voor niks. Het is niet per ongeluk. De Westergasfabriek ligt niet per ongeluk tussen een kanaal en een spoorlijn: dat komt omdat de steenkool daar langs gebracht moest worden. De Westergasfabriek ligt niet per ongeluk waar die ligt: die ligt daar omdat die aan de rand van de stad lag, toen ie gebouwd werd. De Westergasfabriek heeft niet per ongeluk van die mooie gebouwen, de westergasfabriek heeft die gebouwen omdat er iemand, een of andere vent in Engeland, was die vond dat je industriële gebouwen volgens de meest moderne opvattingen van architectuur, van schitterende architectuur, moest voorzien. Wat natuurlijk onvoorstelbaar is als je daar nu naar kijkt, dat je dus voor een gasfabriek, wat het meest gore was wat je ongeveer kon doen in die tijd, net zoals je nu een kerncentrale gaat bouwen met de kwaliteit van een nieuw museum. Je
93
bouwt een kerncentrale en je geeft het de architectuur van het Guggenheim. Isaac Gosschalk was een grote architect, net als Cuypers en Van Gendt, en die bouwden het concertgebouw, en het rijksmuseum en het centraal station en tegelijkertijd werd dat ding gebouwd en dat moest daarmee concurreren. Ongelofelijk. Maar daarvoor is dus ergens, ik ben er nog niet helemaal achter, want ik ben er heel erg in geïnteresseerd, is daarvoor een reden. En als je die reden weet, als je dat verhaal kent, van wat daar zich op die plek heeft afgespeeld en ook de verhalen kent van de mensen die daar gewerkt hebben, en de verhalen van wat daar was, zeg maar de songlines, dan heb je in je creatieve proces van ontwerp en nieuwe invulling, heb je gewoon de draden te pakken die je verder kunt gebruiken in het weefsel dat je gaat maken voor de toekomst. MW: Maar die verhalen zoals je ze noemt, hebben die ook daadwerkelijk een rol gespeeld in het proces? Heb je die geïnventariseerd? Op welke manier hebben die een rol gespeeld, want ik zag de cultuurhistorische verkenning van Bureau Monumentenzorg, maar dat gaat specifiek over de gebouwen en het terrein, maar niet over ‘de verhalen’. EV: Natuurlijk hebben die een rol gespeeld. We zijn zoveel mogelijk op zoek gegaan naar de verhalen, we zijn zoveel mogelijk op zoek gegaan naar foto’s, naar beeld, naar wat je kon vinden over wat daar was en uiteindelijk heeft het, voor de Westergasfabriek in ieder geval en ik zeg niet dat dit voor elk project zo duidelijk is, maar voor de Westergasfabriek heeft het geleid tot een heel simpele en ik laat het altijd zien in de vorm van een diablo: je hebt enorm veel informatie en dat probeer je eigenlijk terug te brengen tot één essentie. En met die essentie, en daar schrijf je dan weer wat woorden omheen en dat heet dan visie, ga je weer verder en daar houdt je rekening mee. Kijk, lineair gezien, zoals heel veel mensen denken, zoals we ook opgevoed worden te denken, is het vaak dus niet 1 en 1 is twee. ‘Ja, we hebben toen dit onderzocht, en dat zie je daar in.’ Het is een optelsom van de dingen die je onderzoekt. Maar waar het in essentie voor de Westergasfabriek op neerkomt is licht. Licht en gas. De kern van de Westergasfabriek is licht. En licht is een moeilijk, gevaarlijk beeld – want licht is Jezus, maar licht is ook leven. Jezus is niet voor niks het licht, want dat hebben die Christenen heel goed bedacht, dat was wel slim. Maar in dit geval, is de Westergasfabriek gebouwd voor licht: om de stad te verlichten. Dus het was een heel belangrijk proces. Dat geeft ook aan, dat die architectuur van die Gosschalk, waarbij de enorm grote ramen, het mooiste van de gebouwen van de Westergasfabriek: de manier waarop het licht binnenvalt. Dat is fenomenaal. Er is ook iets heel geks aan de hand, en ik weet niet eens of het expres is of per ongeluk, maar het ligt ook exact oost-west. Dus het is bijna een Mexicaanse tempel, waarbij de zon op 21 maart en 21 september precies door het straatje tussen die gebouwen onder gaat. Als je met mensen gaat praten die geïnteresseerd zijn in de X-files en dat soort dingen, die zouden daar weer allemaal mooie verhalen over hebben. Anyhow, dus dat licht, daar is ie voor gebouwd. Dat licht is ook heel bijzonder als je naar die gebouwen kijkt, en is een van de meest bijzondere dingen die je daar opvalt. En het licht is in feite ook de essentie van de toekomst van deze gasfabriek. Want het licht is iets permanents: het is er gewoon, het is leven, maar het is ook telkens anders. Het verandert, gedurende de dag en de nacht. Er gebeuren telkens andere dingen. Dus die beeldspraak van het licht, hebben we gebruikt voor onze visie van de Westergasfabriek. We hebben gezegd: daar moet het iets mee te maken hebben. En het is niet: één, twee, drie: wat is het dan? Maar het is wel één, twee, drie: wat is het niet? Er valt heel veel af, als je dat zo doet. En dat is ook precies wat ik wil bereiken: ik vind niet dat je moet trechteren, ik vind dat je moet openen. Maar je moet wel zeggen wat je niet wilt. Wat je niet wilt is ook een keuze maken. Ik vergelijk het altijd met een relatie: als iemand een relatie wil met iemand anders, dan moet die persoon ook een keuze maken. Er zijn maar heel weinig mensen die toevallig tegen de juiste persoon aanlopen en het is meteen helemaal duidelijk. Je moet in essentie zeggen wat je wilt, proberen het terug te brengen tot de drie punten die je belangrijk vindt en vervolgens daarmee een aantal dingen af te laten vallen, en wat daarbinnen overblijft een kans gunnen. En dat doen we bij de Westergasfabriek. We hebben gezegd: we doen een heleboel dingen niet. Opslag van papier doen we niet, nieuwe productieprocessen doen we niet, er zijn een heleboel dingen die we niet doen. We doen nu dus alleen cultuur, en binnen die cultuur proberen we zoveel mogelijk ruimte beschikbaar te houden voor telkens iets anders. Dus we gaan hem dus niet volzetten met dingen die allemaal permanent zijn, maar we proberen: voor zover we permanente huurders hebben, dan moeten het huurder zijn die telkens nieuwe dingen doen, een filmhuis, een theater, die uit zichzelf vernieuwing creëren. En we moeten vijftig procent overhouden, minstens, die continue beschikbaar is om nieuwe dingen in te doen. Dat komt eigenlijk voort uit dat verhaal. MW: Een voorgaand proces van vernieuwing.
94
EV: En verder zeg ik ook: niet alleen daar, maar ook in de hardware. Hoe restaureer je die gebouwen? Dan zeg je dus: oke, het zijn een soort tempels van licht, dat is een heel belangrijke kwaliteit, dus dat ga je niet ‘verhokken’. Wat is er zo bijzonder aan? Dat is als die zon door die ramen valt en patina op die muur. Dat ga je niet verkloten door het wit te verven. Maar nu hebben ze het toch verkloot, want ik snap helemaal niet wat al die monumentenzorg mensen daar doen, want die hebben gewoon niet opgelet, want ze hebben daar allemaal van die superlelijke voorzetramen voorgezet in het zuiveringsgebouw. Dingen die mij enorm storen, maar goed, ze kunnen ook weer weg. Ik heb daar natuurlijk wel vijftien jaar gewerkt, maar op een bepaald moment ben ik daar weer weggegaan, en dan heb je een bureau als Braaksma en Roos, die gaan verbouwen, een gerenommeerd bureau hoor, daar niet van, maar ik vind het lelijk. MW: De Westergasfabriek, ik vind het zelf een heel mooi project, maar als je kijkt naar het erfgoed op het terrein: de omgeving ervan is totaal veranderd. Met het nieuwe park is er een totaal nieuw grid over het terrein gelegd. In welke mate is er gereflecteerd of daarmee rekening gehouden, want het krijgt wel een totaal andere context daarmee. EV: Ja, dat is natuurlijk een heel groot probleem bij heel veel van die projecten: je maakt weer een nieuwe start. Dat klopt. Het park als zodanig, de inrichting van het landschap heeft nauwelijks iets te maken met wat daar was. En de oorzaak daarvan is de dramatische verontreiniging natuurlijk. Het hele terrein moest op de schop. Maar in die zin, Erik de Jong, van Wageningen [Universiteit], die heeft het altijd over hoe moet je restaureren, en daar heb je bepaalde opvattingen over, jij had het ook over Duitse en Engelse opvattingen. Erik de Jong zegt: dat verhaal moet ook dat verhaal zijn van die gelaagdheid en van die verschillende hoogtes. En in die zin vertelt het park ook wel weer een heel belangrijk verhaal, namelijk: dat het een daktuin is en dat het een volkomen kunstmatige afdekking is van de verontreiniging die daaronder zit, dat wel. Maar de plek van de vijver of welk onderdeel van het project dan ook, is nauwelijks gerelateerd aan wat er ooit was. Alhoewel ik ook wel weer vindt dat bijvoorbeeld het behouden van die twee gashoudervijvers een enorme kwaliteit oplevert, en dat in feite de hele ontsluiting wel goed bij de gebouwen past. Wat de landschapsarchitect wel heel goed gedaan heeft in mijn visie: zij heeft die gebouwen een heel goede plek gegeven in het park. Op een andere manier dan de tekening van Gosschalk en Pazzani. Maar op zich weer wel: weinig achterkanten, goed benaderbaar. Onze eis: het feit dat die gebouwen in het park staan, moet een meerwaarde opleveren voor de gebruikswaarde van het park, dat vind ik wel gelukt. MW: Maar wat ik in mijn scriptie probeer uit te werken is: het idee van een industrielandschap heeft in Nederland eigenlijk geen grondvest gekregen omdat we vanuit de monumentenzorg heel objectgericht zijn en in die zin wordt ons erfgoed – zeker op industrieel gebied – niet, nog niet integraal benaderd. Het gaat meestal alleen om de gebouwen en dat vind ik wel zonde. EV: Ja, daar heb je helemaal gelijk in. In die zin is bijvoorbeeld een Zollverein in Duitsland, of een Duisburg-Nord – waarbij ze doelbewust die gebouwen hebben laten staan en daarmee een verhaal vertellen, dat klopt. Daar is dus iets verloren gegaan bij de Westergasfabriek. Dat is het verhaal van het landschap, dat klopt. En dat is ook nooit meer terug te draaien. Maar daarvoor in de plaats is een park gekomen wat enorm veel positieve kwaliteiten heeft en veel gebruikswaarde voor zijn omgeving. Ik zou daar bijvoorbeeld bij het NDSM terrein veel meer aandacht aan geven. Maar ook de andere kant eraan: heel veel mensen reflecteren dat aan de jaren 90, de periode van de Tijdelijke Invulling en wat er toen was, had al niks meer te maken met wat er was. Want de belangrijkste cesuur, zoals ze dat noemen, heeft plaatsgevonden in de jaren zestig, toen de gasfabricage stopte en in feite de keuze om een aantal gebouwen te laten staan, enkel en alleen gebaseerd was op hun bruikbaarheid voor de nieuwe processen van het gemeentelijke energiebedrijf. Het had natuurlijk niets te maken met die kwaliteit van die gebouwen, die werd natuurlijk helemaal niet gezien. Dus ze hebben toen ook rücksichtslos die grote poorten in die muren van het zuiveringsgebouw gezaagd. Er zaten natuurlijk allemaal kleine deurtjes in en om die grote vrachtauto’s allemaal naar buiten en binnen te kunnen laten rijden, hebben ze die gigantische poorten erin gezaagd. Die nu heel functioneel zijn om het publiek naar binnen en naar buiten te brengen. Maar oorspronkelijk was daar natuurlijk niks. En er is ook niemand die gezegd heeft: we moeten terug gaan ontwerpen naar het oorspronkelijke. Hoewel er wel een hele hoop elementen in dat oorspronkelijke zaten, waarvan je zou zeggen: goh, dat zou toch welleuk, interessant zijn, wanneer je dat op een moderne manier terug zou kunnen brengen. Bijvoorbeeld, aan dat zuiveringsgebouw, daar zat over de hele lengte een afdakje, net als bij het centraal station. Dat afdakje was er natuurlijk voor het laden en lossen, dat je wel buiten was, maar ook een beetje binnen. Daarmee werd natuurlijk het idee van de stoep, van de sociale controle, vertegenwoordigd. Ik vind dat mooi zo’n afdakje: dat geeft een extra overgangszone aan voordat je naar binnen gaat. Je bent er al, maar je bent er nog niet
95
helemaal. Ik had eigenlijk wel zoiets van: we moeten eigenlijk proberen voor te schrijven dat ze dat afdakje terug brengen. En je kunt ook een modern afdakje maken. MW: De oudere betekenissen die krijgen door zo’n nieuwe laag zo weinig de gelegenheid om er tussendoor te piepen. En voor de meeste mensen zijn ze gewoon niet meer herkenbaar. EV: Maar dat is ook wel het dramatische van de Westergasfabriek, dat je – wat ik wel wilde – dat verhaal, dat de plek zelf het verhaal vertelt. Er is ook heel lang sprake van geweest, om een nieuwe naam te kiezen. En daar heb ik me heel erg tegen verzet. Ik heb gezegd: dat moet je niet doen, het was een gasfabriek. ‘Ja, maar wij gaan niet naar een gasfabriek’. Ischa Meijer zei in Het Parool: ‘Ik ga nooit naar de Westergasfabriek, want mijn ouders zijn er niet van terug gekomen.’. En dat soort dingen. Fijne vent, maar die gasfabriek was toch ergens anders volgens mij. En bovendien had het er ook niets mee te maken. Ja, een klein beetje wel: hij wist waarschijnlijk niet, dat de belangrijkste Joodse families uit Londen, dat die het lumineuze idee hadden om gasfabrieken bouwen door heel Europa. Het licht komt dat komt allemaal uit Israel. Anyhow. Dus ik wilde dat niet afschaffen. Maar heel veel huurders, hebben hele grote moeite met het woord Westergasfabriek. Die gebruiken liever, bijvoorbeeld het Drum Rhytm Festival, die gebruiken op hun poster maar heel klein Westergasfabriek. En die gebruiken Westerpark en die gebruiken hun eigen woorden. Noemen de gashouder geen gashouder, maar Krypton, en het andere gebouw noemen ze Neon. Ik heb me er altijd boos over gemaakt: dat moeten we eigenlijk niet toestaan. Want het is ontkennen van gewoon geschiedenis, waar niets kwaads in zit. Het gas heeft alleen maar een slechte bijbetekenis gekregen door de Tweede Wereldoorlog. Come on. Maar dat zie je dus wel: mensen kunnen er niet tegen. Maar daarom ziet bijvoorbeeld Mercedes Benz er vanaf om daar een launch van een nieuwe auto te doen, omdat het Duits zijn, niet met een gasfabriek geassocieerd mag worden. In mijn visie allemaal bullshit. Maar er zijn dus eigenlijk altijd redenen om het verleden te ontkennen. Als je het filosofisch benaderd, en dat doe je ook een beetje: wat je ook zou kunnen zeggen, in zijn algemeenheid, vooral in de jaren zestig, is dat die industrie natuurlijk heel veel welvaart heeft opgeleverd, maar ook heel veel moeilijke, zware banen, verontreiniging. In Amerika nog veel meer dan in West-Europa, en dat er behoefte is aan een nieuwe, witte bladzijde. Die Duitsers doen dat heel anders, misschien om een andere reden, maar die hebben misschien toch meer benul van hoe ze moeten omgaan met hun verleden. En die hebben veel minder witte bladzijdes gemaakt dan wij. Want wij hebben onze hele industriegeschiedenis, die hier veel eerder aan het verdwijnen was, die hebben wij gewoon ausradiert, die is helemaal weg. Er is in Limburg niks meer, niks meer te zien van de mijnbouw. En nu krijg je een soort tegenbalans, waarbij echt alles op de monumentenlijst moet komen te staan, wat ook helemaal nergens meer op slaat, vind ik, maar we hebben heel veel van onze geschiedenis weggegumd. MW: Nu ja, dat is niet alleen fysiek, ook op schrift: er is weinig informatie over. EV: Ik stelde dat wij op zoek zijn gegaan naar de geschiedenis van de Westergasfabriek: daar is niks van bekend. Er is niks van te vinden. Wat ik er van weet, heb ik uitgevonden door naar archieven te gaan en er is ook verder helemaal niemand in geïnteresseerd. Ja, op de website wel, dat is ook wel leuk om te lezen. Erfgoedstudies, ik weet niet of het daar thuishoort, maar het zou wel goed zijn als iemand eens een boek zou schrijven over de Imperial COntinal Gas Association. Want die lui hebben een enorme invloed gehad in Europa, en op een hele interessante manier. Die hebben echt overal in Europa gasfabrieken gebouwd: in Antwerpen, in Wenen, die gashouders in Wenen die zijn van de ICGA, in Berlijn, in Den Haag. Het blijkt dat heel veel dossiers daarover in Washington liggen, in de Library of Congress. En weet je hoe dat komt? De Duitsers die hebben in de oorlog een hele inventarisatie gehouden, omdat zij van die gasfabrieken wel wilden weten hoeveel en wat er was, en dat is allemaal geinventariseerd en centraal op één plek bij elkaar gebracht. En toen die Amerikanen dit naar de oorlog tegenkwamen, hebben ze het meegenomen. Dus, iemand van een American Hisorical Society heeft mij verteld dat er in de Library of Congress meer over de Westergasfabriek te vinden is, dan waar dan ook. En over de Imperial COntinental Gas Association, over de productie van gasfabrieken en foto’s en dat soort dingen. In Nederland, in Amsterdam, als je op zoek gaat naar boeken, of foto’s, of verhalen, over één van de vier gasfabrieken, dan vindt je eigenlijk bijna niks. Het gemeente archief heeft niks, het instituut voor sociale geschiedenis, waar ook het economische archief zit, heeft niks, het energiebedrijf heeft zelf een klein archief, maar er is bijna niks te vinden. Dus er is gewoon niks! Dus als ik nou een filmpje zoek over hoe werkte dat dan, gasfabricage op een gasfabriek? Dat is er niet. Dus we hebben met hele grote moeite en geluk en toeval, hebben we wat foto’s gevonden, van het bouwen van de westergasfabriek. Dus alle foto’s die we kennen, die hebben we, dat zijn er een stuk of vijftig misschien, die staan op de website. En voor de rest is er gewoon niks. Dat is natuurlijk wel heel jammer, want daar zou je in feite op die plek iets mee willen doen.
96
MW: In welke vorm dat dan is, dat is natuurlijk altijd weer de vraag, maar vanuit mijn optiek is dat natuurlijk belangrijk. Maar, het zit natuurlijk ook wel een beetje in onze… we zijn nooit zo’n industrieland geweest: we zijn meer een handelsnatie. Dus het is allemaal een beetje weggemoffeld, dus het zal inderdaad lastig zijn om dit weer boven tafel te peuteren. EV: Maar dat maakt het ook wel weer leuk: een uitdaging. Dat is op zich ook wel weer een verhaal waard. Ik ben er ontzettend door gefascineerd: als je bedenkt dat, ik vergeet nu die naam, die vent die in 17zoveel begonnen is met het idee van gasfabricage voor licht, in Londen - dat is raar he: Londen was de eerste met gaslicht en de laatste met elektrisch licht. Je had een groepje hele rijke Joden in Engeland. En de Rothschild’s hoorden daar bij, en die hadden weer goede relaties met Nederland. Die man waar ik het over had, was dan weer getrouwd met een Cohen uit Amsterdam. En dat waren de Joden die het voor elkaar hebben gekregen, de eerste Joden die toegelaten werden tot The House of Lords. Dus die kregen de titel baron: Baron de Rothschild. En dat kwam omdat ze natuurlijk enorme verdiensten hadden gehad, economisch gezien, en organisatorisch. Ze hadden niet alleen de gasfabrieken opgericht, maar ook één van de grootste verzekeringsbedrijven ter wereld. En de wijn natuurlijk van Rotschild… MW: Maar in Amsterdam werd een groot deel van het economische leven door Joodse ondernemers werd bepaald, toch? EV: Absoluut. Maar het heeft er bij ons niet tot geleid dat ze bij ons in de adelstand werden verheven. Dat kan ik me niet herinneren. Die man is 102 geworden die kerel! Die is in zijn leven, praten we over 18zoveel, 6 keer naar Palestina geweest. Die heeft al zijn geld, al zijn miljoenen die hij verdiend heeft met zijn gasfabricage en zijn verzekeringsbedrijf, geïnvesteerd in Jeruzalem, in het opknappen van huizen, dus in het erfgoed van zijn land, van zijn voorvaderen. Hij was de eerste die dat deed. Die heeft daar nieuwe dorpen gebouwd: al zijn geld ging daar naartoe. Fantastisch! Uiteindelijk, als verhaal, werden de gasfabrieken in Duitsland inderdaad gebruikt voor het maken van Zyklon B. De boemerang kwam gewoon ontzettend hard terug. Het zou een mooie film zijn, of verhaal zijn, om wat mee te doen. Maar ik had alleen maar één gasfabriek. Maar het is wel heel opmerkelijk dat dat idee van die gebouwen, dat zie je dus in Dessau en in Wenen, en op al die plekken terug ziet, die kwaliteit. En dat je eigenlijk, zelfs in de Oostergasfabriek, waar al veel sneller transformaties hebben plaatsgevonden – want dat zwembad [Sportfondsenbad Oost], dat is de oude zuiveringshal, de sporthal is gewoon de gashouder. Dat weet niemand meer, maar ook die Oostergasfabriek vertelt een verhaal. De noordergasfabriek: niks meer van te zien. Maar de Zuidergasfabriek staat nog gewoon aan de Amstel, daar staat die prachtige watertoren, hier bij de Omval, dat is de zuidergasfabriek. Dus dat ensemble is nog gedeeltelijk bewaard gebleven, maar dat heeft het energiebedrijf nog. En daar zijn de zuiveringshallen weer allemaal gesloopt. Maar als je die watertoren daar ziet staan: dat is ongeveer de kwaliteit van de watertoren die ooit op de Westergasfabriek heeft gestaan. We hebben er wel aan gedacht om hem terug te bouwen, maar ja, dat kun je eigenlijk ook weer niet verkopen. Dus als antwoord op jouw vraag: een heleboel dingen zijn er wel, en veel meer dan je misschien kunt lezen, maar: punt 1: lang niet iedereen is erin geïnteresseerd. Vele mensen zien het alleen maar als: het kost geld, en waarom zouden we het doen? Dat heeft te maken met hun opvoeding en hun denkpatroon. Ik denk dus dat je het wel heel erg moet doen, maar veel mensen vinden het niet zo interessant. Dus wij hebben daar heel veel dingen uitgezocht, en geprobeerd, als je dus de bruine nota, de ontwikkelingsnota leest, om daar zoveel mogelijk in vast te leggen. Van dat soort zaken, dus ook een cultuurhistorische verkenning te laten doen, om toch zoveel mogelijk te hebben. Ook in het bestemmingsplan, en allerlei plannen, om daar in ieder geval een aantal dingen voor te schrijven. We hebben door met name het voorschrijven van het toekomstige gebruik, er volgens mij heel goed voor gezorgd, dat veel van die grote ruimtes, het karakteristieke van die grote ruimtes in stand blijft. Er zijn plannen om de opbouw op de gashouder terug te bouwen, zestig hoog, dat zou natuurlijk schitterend zijn, met een moderne toepassing, zal er wel nooit van komen. Ik denk dat we bij de hele gasfabriek maximaal geprobeerd hebben om die cultuurhistorische waarde in dat project te stoppen. Je hebt gelijk als je zegt, er is ook heel veel verloren gegaan. En ik ben zelfs van mening dat er meer – maar dat is een beetje domineesachtig – dat er meer aan had moeten gebeuren. Kijk, het meest ideale is als je op zo’n plek komt, en dat die gelaagdheid van de geschiedenis, dat dat verhaal zichzelf verteld. En dat is gewoon niet zo. MW: Ik constateer dan, dat ook de wetenschap helemaal geen rol speelt. Maar ligt daar dan geen taak? EV: Maar überhaupt niet! De wetenschap speelt geen rol in hoe je die waarde naar boven haalt en integreert, maar de wetenschap speelt überhaupt geen rol in ál die herontwikkelingsprocessen.
97
MW: Ligt daar dan geen taak? Dan moet daar toch betere afstemming… als iedereen roept: dat kost allemaal geld. Richt er een mooie leerstoelgroep voor op. EV: Mijn idee! Alleen denk je dat dat gebeurd? In alles wat wij doen, als ik een bijeenkomst zou hebben met mijn collega’s die in de hele wereld dit soort dingen doen: in Engeland, Duitsland, in Frankrijk, in China is er belangstelling. Ik ben nu gevraagd om een soort reader te maken voor China. Maar wat ga je zeggen? Ik probeer zelfs een boek te maken, maar de pest is dat ik er eigenlijk geen tijd voor heb en dat mensen als Len de Klerk, mensen van de VU, die erfgoedstudies hebben opgericht, en dan hebben ze daar zes van die afdelingen, met landschap en nog een paar van die dingen. Prachtig allemaal, heel belangrijk, moeten ze allemaal doen, maar waar is die leerstoel industrieel erfgoed? Waar is dat? Is het in Duitsland, is het in Engeland, is het in Frankrijk? Ik heb het nog niet ontdekt hoor! MW: Ik sprak Peter Nijhof en die zei dat er in Duitsland toch wel meer wordt gedaan, aan cultuurlandschap enzovoorts… EV: Weimar, ja, daar wordt wel wat aan gedaan. Maar waar je wat aan hebt, nog niet veel. Die doen er er in ieder geval iets meer aan, maar wij doen er niet veel aan. MW: Ik weet dat ze voor mijn opleiding überhaupt al worstelen met het geld, laat staan voor een leerstoelgroep industrieel erfgoed. EV: Ja! Dus het is er gewoon niet! En het fascinerende is, ik redeneer natuurlijk heel erg vanuit mezelf, voor mij is het het belangrijkste in de wereld. Kijk het fascinerende, is dat eigenlijk op dit moment in Nederland in elke stad, elk gemeentebestuur, waar je ook naartoe gaat een gebouw of een project heeft, waarvan ze, wat een industriele geschiedenis heeft, waarvan ze vinden dat het een soort Westergasfabriek is. In elke discussie komt dat woord meerdere malen aan de orde. Rotterdam: plenty! Den Haag: Caballero fabriek, Hengelo, Enschede, Groningen, ga die hele lijst maar af, ik kan ze zo allemaal noemen. Waar ze ook nog weten, vinden, dat die gebouwen een culturele herbestemming moeten krijgen. Want de reden daarvan is, dat ze zien dat creatieve economie, creatieve bedrijvigheid en nieuwe creatieve beroepen en nieuwe ontmoetingsplekken met karakter, belangrijk zijn in de stad. En dat ze dus 1 en 1 is 2 zo’n plek willen in hun omgeving. China, Peking: al die fabrieken zijn, ook in China is arbeid in het oosten al te duur en gaan die dus veel meer naar de binnenlanden. Dus ook in Peking staan honderden duizenden vierkante meters industrieel erfgoed leeg. Er zijn een paar projecten die dan al zijn doorgedrongen tot het westen, maar er zijn nog veel meer gebouwen die leegstaan. Want die staan ook altijd net als hier achter een muur of achter een heg: je ziet ze niet, maar ze zijn er wel. Die Chinezen hebben nu gewoon gezegd, het stadsbestuur van Peking heeft gezegd, we moeten die gebouwen gaan herbestemmen voor de creatieve industrie. Dat is nu al besloten, in China. Hier zijn ze nog aan het steggelen of het wel bestaat, daar hebben ze al vastgesteld dat het moet. Dus overal gebeurt het, en toch wordt nergens de conclusie getrokken, dat het misschien verstandig zou zijn om kennis en processen die ontwikkeld zijn, om daar academisch, in samenhang met de praktijk, iets mee te doen. En studenten, en publicaties. Het gebeurt gewoon niet. MW: Maar komt dat ook niet door hoe het werkveld er op dit moment uitziet? Want dat zijn voornamelijk ontwerpers, architecten, mensen die voornamelijk op vooruit en nieuwe ontwikkeling gericht zijn. Dat is allemaal lastig natuurlijk. EV: Wat je dus ziet: de parallel die ik dus wilde trekken, was ook die met die architecten: kijk, er zijn een heleboel landen waar architecten geen flikker voorstellen. In Nederland is architectuur en stedenbouw een exportproduct. Wij hebben de beste, wij hebben heel veel, als je t zou vergelijken met de Tour de France of voetballen met puntenklassementen, dan zou je kunnen zeggen dat wij, ik kan zo 10 of 20 Nederlandse architectenbureau’s noemen, die tussen de 80 en 120 medewerkers hebben en de helft van hun orderportefeuille in het buitenland. Die bouwen overal in de wereld, dat is echt niet alleen Rem Koolhaas. Dat is Ben van Berkel, Francine Houben… Dus architectuur, niet alleen design, is een Nederlands exportproduct. Architectuurstudenten komen naar Nederland om architectuur te leren, mensen die architectuur geleerd hebben op andere universiteiten in de wereld, willen graag bij Nederlandse bureaus werken. Rem Koolhaas staat bovenaan, want die kan geld vragen om bij hem te komen werken. Ook landschapsarchitectuur, stedenbouwkundig ontwerp, is gewoon, doordat Delft daar enorm energie en tijd in heeft gestoken, staat Delft op het zelfde niveau als Zurich of Harvard. Kunnen we hiervoor ook doen, maar we doen het niet! Als we dat hiervoor zouden doen, dan zou er net zoveel werk in zitten als… * * De rest van het interview staat wegens technisch problemen niet op band. Notities resterende besproken punten:
98
-
-
-
-
-
Wat elke gemeente of opdrachtgever bij een nieuw herbestemmingsproject doet, is een architect in de arm nemen die ‘een plan’ maakt. Maar waar baseert hij of zij zo’n plan nou op? Je moet eerst analyseren, de verhalen moeten worden gezocht, wat bij de IBA is gebeurd, zoals we bij de Westergasfabriek ook hebben gedaan. Je kunt pas een plan maken als je een visie hebt en een strategie kunt uitzetten. Daar liggen taken voor de wetenschap, maar ook voor goed cultureel opdrachtgeverschap. Fatsoenlijk opdrachtgeverschap is iets wat steeds belangrijker wordt, maar nergens wordt je erin opgeleid. Er bestaan wel opleidingen, maar daar staan allemaal mensen uit de praktijk. Goede opdrachtgevers zijn echt nodig. Neem bijvoorbeeld het nieuwe UvA Science center in de Watergraafsmeer: ik sprak met een van de architecten. Niet elk gebouw kreeg daar een andere architect toegewezen, nee, iedere verdieping een andere architect. Wat is nu gebleken? Al die architecten werken met verschillende technische programma’s die niet op elkaar passen en nu moet er weer iemand worden aangenomen die al die tekeningen weer op elkaar gaat passen… Projectbureau Westerpark is opgericht door Verhagen zelf en bestond voornamelijk uit de projectmanager, projectleider Tijdelijke invulling en wisselend personeel. Hij was al heel lang werkzaam bij de gemeente, maar deze organisatie was vooral als slagvaardiger bedoeld, met een directe lijn naar de projectwethouder: bestaande organisaties zijn dat vaak niet. Bestuurders zijn daarin vaak blij met zo’n organisatie, bestaande organisaties binnen gemeente dan weer niet: het werk wordt bij die organisaties weggehaald en dan gaat het binnen het projectbureau nog beter ook. De Maatschappij Noordzeekanaal is bezig met het creëren van overleg (‘Een baksteen in de vijver gooien en kijken waar de golven strandden’). Ambtenaren zijn niet zo blij met de Maatschappij: het gaat niet volgens de regels. Jonge ambtenaren en bestuurders weer wel: initiatief. Het gaat erom bij hen steun te creeren. De bestaande werk en projectgroepen werken elkaar op dit moment namelijk enorm tegen, spelen landjepik. Het havenbedrijf wil bijvoorbeeld uitbreiden, maar de wethouder vindt dat zij eerst hun ruimtegebruik moeten intensiveren. Om het gebied te veranderen moeten we onze voeten gebruiken: van Amsterdam Centrum tot aan IJmuiden liggen zoveel potenties en industrieel erfgoed om mee aan de slag te gaan. Op het Hembrugterrein is de monumentenstatus voor de gebouwen snel door monumentenzorg aangevraagd omdat Domeinen het liefst wilde slopen. Anders waren de gebouwen daar al lang gesloopt geweest. Dat is onze rijksoverheid! De geschiedenis is ook weerbarstig daar, die houden we het liefst geheim. Er zijn op het Hembrugterrein jarenlang wapens, mosterdgas en trotyl geproduceerd, heus niet allemaal voor eigen gebruik. De Amerikanen gebruikten mosterdgas in Vietnam en Trotyl werd in het midden-oosten (door Saddam Hoessein?) gebruikt. Dat is niet zo’n mooie geschiedenis. Maar je ziet dat cultuurgeschiedenis wel een rijke bron kan aanboren.
4. Interview Ir. Hans Staller
Bannehof 1, Zaandijk, d.d. donderdag 5 juni 2008 MW: Mijn scriptie gaat over industrieel erfgoed, ik kom uit de erfgoedstudies en ik heb geconstateerd dat in Nederland het industrieel erfgoed, dat over het algemeen wordt herbestemd, want zo zijn we in Nederland: behoud willen we wel, als het maar economisch rendabel is – en dat ligt grotendeels in handen van het ontwerpveld – de stedenbouwkundigen, planologen. Historici beginnen er een beetje bij te komen, maar minimaal, de erfgoedstudies heeft helemaal niets in de melk te brokkelen. Constatering: het ligt bij de ontwerpdisciplines. En de theoretische noties van behoud worden bijna niet meegenomen in dat ontwerpveld: de nieuwe functietoekenning is meestal redelijk rigoureus, er wordt weinig rekening gehouden met de monumentale status, en als dat wel zo is, dan wordt het monument meestal gebruikt voor de mooi. Ik probeer erachter te komen of dat zo is, en waarom dat zo is. Hoe komt dat? Wat zijn de oorzaken ervan? En kan het anders? Moet het anders en kan het ook anders? Zodoende probeer ik bij een aantal mensen die daar mee te maken hebben gehad informatie ‘los te pulken’. U bent natuurlijk betrokken geweest bij het Zaanoeverproject. En inmiddels: heeft u er nog mee te maken? Of zijdelings? HS: Het is een kindje van me, dus ik blijf het altijd volgen, bij mijn collega’s hier. En daarnaast zit ik toevallig tegenover een collega Marieke, die in cultuur, toerisme en monumenten opereert,
99
beleidsplannen, de afdeling monumenten zit bij onze dienst stad. En we zijn op dit moment heel erg bezig met kijken in hoeverre we een aantal panden, die niet altijd monumenten zijn, maar ook beeldbepalende panden, extra kunnen beschermen en de functie, de werkfunctie die ze over het algemeen hebben ook kunnen behouden. We hebben te maken met een vrij grote stroom creatieve bedrijvigheid vanuit Amsterdam, omdat het daar allemaal te duur wordt. Dus wij zoeken naar allerlei oplossingen om bestaande gebouwen weer te kunnen benutten, en in ieder geval zo lang mogelijk uit handen van projectontwikkelaars te houden. Dat is een andere insteek dan dat wij vroeger hadden in mijn Zaanoever-tijd. Er zijn heel veel fabrieken, nou ja, heel veel fabrieken, een aantal fabrieken zijn verdwenen. En dat had alles te maken met dat het over het algemeen buitengewoon inefficiënte fabrieken waren, van Albert Heijn bijvoorbeeld. Die zijn naar modernere industriegebieden gegaan. Maar ook gebouwen die op zwaar vervuilde bodem stonden danwel vol met asbest zaten. Daar zijn er een aantal van gesloopt. Tegenwoordig zijn we daar wat zorgvuldiger mee, maar asbestproblemen en dat soort zaken blijven natuurlijk wel een rol spelen voor de bruikbaarheid. Ik adviseer met name over de creatieve bedrijvigheid op dit moment, als project om dat beter te organiseren en te kijken hoe we dat tot subsidieaanvragen bij economische zaken danwel Europa kunnen brengen. Omdat er natuurlijk altijd een geldprobleem is. Daarnaast is het zo dat Amsterdam buitengewoon geïnteresseerd is, de gemeente Amsterdam, en bureau Broedplaatsen subsidieert op dit moment al creatieve ondernemers vanuit Amsterdam die hier hun huisvesting vinden. Dus zo proberen we, noem het maar het industriële erfgoed, maar er zitten ook nauwelijks waardevolle panden bij, panden die te recent zijn om überhaupt op een lijst te komen, maar die willen we toch behouden als werklocatie. Zaanstad wil nog altijd een gemengde stad zijn, met wonen en werken, en we zijn lang de concurrentie met elkaar aangegaan, met, noem het maar het wonen en economische zaken. Economische zaken zit binnen onze dienst. En dat vindt elkaar eigenlijk steeds nadrukkelijker. Het zaanoeverproject is eigenlijk een heel complex project, maar het is ook buitengewoon eenvoudig begonnen eigenlijk. Er is elf kilometer Zaan. En daar zagen we dus inderdaad allerlei verpauperingsprocessen plaatsvinden, bedrijven die weg wilden, en over het algemeen wel binnen onze stad zijn gebleven, maar dan op een andere plek: dit lijkt een polder maar is al helemaal industrieterrein. En we hebben in eerste instantie met Teun Koolhaas toen nog, 39 locaties geïdentificeerd, van: waar zitten nou kansen om iets te doen in de toekomst? En de onderligger van dat hele plan, daar is ook een maquette van gemaakt van zes meter lang, bestond eigenlijk maar uit vier doelstellingen. We hadden, en hebben nog steeds een buitengewoon probleem ten aanzien van uitbreiding van de stad. Omdat een deel onder natuurgebied valt en een ander deel van de gemeente onder schipholcontouren, dus we moeten in de stad inbreiden. En dat betekent ook dat je woningbehoefte, en die is niet alleen Zaans, maar dat is een regionale woningbehoefte, daar moeten we aan voldoen, en ik praat nu dus over 1989, we hadden een belangrijk doel om woningbouw te realiseren langs de Zaan, kansen deden zich voor, dus op dat moment stond dat op gespannen voet met de tweede doelstelling: behoud van het industrieel erfgoed. Derde doel was gebaseerd op, noem het maar een motto: geef de Zaan terug aan haar bewoners. Over het algemeen bijna op geen enkele plek, met uitzondering van een aantal plekken, kon je nergens de Zaan zien, omdat dat helemaal volgebouwd was met bedrijven. Om de Zaan weer een beetje open te maken, moet je in de projecten die je daar gaat realiseren openbare ruimte de ruimte geven: in het centrum van Zaandam is nu bijvoorbeeld een heel lange wandelboulevard langs de Zaan. En wel of niet geslaagd, er zitten nu overal stukjes openbare ruimte in, maar meestal is het onder druk van de exploitatie en noem het maar winst en verliezen, is dat niet zo heel grootschalig geworden. Allleen die wandelboulevard heeft een behoorlijke lengte gekregen. Vierde was het verbeteren van bedrijfsomstandigheden, als het kon ter plaatse, de bereikbaarheid van de bedrijven was slecht over de dijken van de Zaan, milieuruimte die men nodig had was vaak onvoldoende. In die gevallen zijn er veel bedrijven verplaatst, maar het liefst ter plaatse en uiteindelijk door verplaatsing hebben we geprobeerd om die bedrijfsomstandigheden te verbeteren. Er was toentertijd een sfeer dat het bedrijfsleven dacht dat het linkse college hier ze wilde wegpesten, nou ja het ging om werkgelegenheid ook, maar ja, het waren ondernemers. We hebben het toen heel blanco ingebracht: we hebben in beeld gebracht waar er allemaal kansen lagen en waar verpaupering optrad, en dat we vonden dat daar functieverandering hoofdzakelijk naar wonen plaats kon vinden, dat is in de loop der tijd nog wel wat veranderd. We hebben het gebracht, niet als een blauwdruk, maar we hebben gezegd: als jullie als bedrijven nou voor investeringsbeslissingen staan, dan is het goed als we met elkaar gaan praten, om te kijken of we een alternatief hebben, of dat betaalbaar is, en of we iets moeten gaan doen met de grondprijzen. Want industrieterreinen waren over het algemeen wel eigendom van Zaanstad, maar de rest hebben we eigenlijk vrijwel niet. Dat hebben we toen gepresenteerd bij Meneer
100
Albert Heijn, want in de Zaanstreek heet hij Meneer Albert Heijn, met vijftien captains of industry, en Albert Heijn zei toen letterlijk: dan weet ik nu wat ik moet doen. Daar stond namelijk, waar die wandelboulevard nu zit, daar stond een hele grote fabriek van Albert Heijn, met asbest enzo, en zo inefficiënt, daar moest hij 40 miljoen gulden in gaan investeren, en hij zei: dat ga ik hier dus niet doen, maar ik wil het wel verkopen aan de gemeente. Ze hadden daar anderhalf hectare en op het nieuwe terrein heeft hij met distributiecentrum vijftien hectare: ze kunnen nu veel beter uit de voeten. Nou we hebben het gekocht onder voorwaarde dat de bodemsanering niet uit de hand zou lopen, dat was verrekend in de prijs: als dat goedkoper zou worden – maar dat is het niet geworden, dan zouden we een deel terugbetalen. Maar goed, dat zijn details. Uiteindelijk is eigenlijk – met uitzondering van een paar plannetjes die al gerealiseerd werden – hier stond een cacaofabriek – en toen waren we inderdaad nog niet zo bewust bezig met industrieel erfgoed – dat kwam eigenlijk pas – dus dit is al gerealiseerd vóór 89 – die hebben we in het Zaanoeverproject opgenomen. Dat had ook symbolische waarde, want er zat namelijk één project bij van 100% sociaal, en iedereen vond, de bevolking vond het erg ambitieus, maar vooral ook op de rijken gericht project, en hiermee konden we aantonen dat we dat niet van plan waren, maar het is nooit meer 100% geworden, die wel hoor. Uiteindelijk is dus het eerste project dus wat gerealiseerd was het eiland, ik was toen nog hoofd stadsontwikkeling, daar deden we toen de projectleiding van. Ik ben toen van stadsontwikkeling overstapt in 1991 naar programmamanager van het Zaanoeverproject, dat heb ik tien jaar gedaan. Maar fundamentele discussies over industrieel erfgoed, wat je daar nu mee moet doen, hebben we hier eigenlijk nooit gevoerd. En dat zul je elders ook wel tegenkomen: iedereen waardeert op een bepaalde manier gebouwen die men ziet, dat is de afgelopen 20 jaar natuurlijk steeds meer in beeld gekomen, en vindt dat we ze moeten behouden en daar doen we dan ook onze uiterste best voor, overwegend hier van wat voor nieuwe bestemming kun je eraan geven, met behoud van zoveel mogelijk monumentale waarde. En daar is ook nog de monumentenwetbescherming die ook niet zo vreselijk veel toelaten. Overigens raken die ook wel steeds vaker onder invloed van het feit dat als je het echt wilt behouden, dan moet je her en der water bij de wijn doen. Maar een heel fundamentele discussie is daarbij buiten schot gebleven, omdat het voortdurend om haalbaarheid gaat: de gemeente heeft weinig geld, kan weinig subsidiëren, natuurlijk hebben wij monumentensubsidies, maar er zijn gezien het aantal monumenten dat we kennen, zeker nu het industriële erfgoed erbij gekomen is, volstrekt onvoldoende om daar heel actief in te opereren. Dus we zijn altijd afhankelijk van marktpartijen, soms gaat dat heel goed. We hebben ook het Booncomplex in Wormerveer, ken je dat? Dat is door een woningcorporatie opgekocht, en eigenlijk volledig met eigen geld gerestaureerd. De binnenkant natuurlijk wel in die vorm, dat er eigentijdse kantoren geplaatst konden worden. Maar het stond op de nominatie om gesloopt te worden, en de woningbouw heeft dat opgepakt. We hebben de Adelaar, die ken je waarschijnlijk ook? Daar zit het hoofdkantoor van Vanilia in, een modewinkel. Niet het hoofdkantoor, de ontwerpafdeling. Dat was een zeepziederij die heel lang, horend bij het bedrijfscomplex van Loders Croclaan, leeg stond, er zaten allemaal schimmels in en verrotte onder je ogen, en uiteindelijk is dat met behulp van de provincie door Zaanstad losgeweekt om niet uit de boedel van dat bedrijf en uiteindelijk door Vanilia gekocht, die altijd naar oude panden zoeken, en ik ben er nog niet ingeweest: ik weet niet wat er veranderd is aan de binnenkant... MW: Het was aardig aan het verkrotten volgens mij, dus het zal wel het een en ander aan opknapbeurt nodig hebben gehad. HS: Maar ik heb de indruk, voorzover ik dat van anderen heb gehoord, dat dat uiterst zorgvuldig gedaan is. Nou, datzelfde gebeurt voor de Verkadefabriek. De Verkadefabriek is een wirwar van ruimtes en gangetjes: de chocolade ging met liftjes, de warme chocolade, van verdieping naar verdieping, dat was buitengewoon inefficiënt. Nou, dat zit nu vrij vol met allerlei ondernemingen: de bibliotheek, horeca, Jumbo, er zit vanalles in. En daar zal zeg maar de structuur in zekere zin wel onder geleden hebben. Aan de buitenkant is wel wat veranderd: glaspartijen... MW: Het vergt van de bezoeker ook wel wat moed om naar binnen te gaan met al die fabrieksdeuren. Ik was laatst in de bibliotheek: ik vind het een prachtige locatie, maar al die deurtjes en trapjes, het heeft natuurlijk zijn voor en nadelen. Maar de locatie: beter kun je het niet hebben! HS: Nee. MW: Maar, even inbrekend op uw verhaal. Het project, dat zo als één van de eerste doelstellingen het behoud van het industrieel erfgoed meeneemt...
101
HS: Ik zei het een beetje aangedikt. De eerste doelstelling was gewoon woningbouw, de tweede was bedrijfsverletterreinen, de derde was openbare ruimte en het industriële erfgoed kwam er toen net schoorvoetend bij. In de eerste fase van het Zaanoeverproject, toen hadden we het net gepresenteerd, toen stonden hier nog fantastisch mooie pakhuizen, genoemd naar gebieden waar men in de wereld handel mee dreef, en het was ons wel zo serieus dat die vierde doelstelling er was, dat wij wilden die pakhuizen laten behouden, toen bleek dat er al bouwvergunningen waren verstrekt voor afschuwelijke plannetjes, die zijn ook uiteindelijk min of meer gerealiseerd. Het zijn bloedeloze kantoortjes en werkplaatsen, en wij konden toen bij wijze van spreken de gevel redden, als we een aantal miljoen gulden meebrachten. Nou is Zaanstad van oudsher een buitengewoon armlastige gemeente, we hadden in dat Zaanoeverproject eigenlijk helemaal geen geld zitten. Ja, voor de promotie en het ontwerp en toen dat er allemaal opzat, zat er 400.000 gulden in. En het latere projectbureau, wat uit twee en een halve man bestond, en waarvan ik de leiding had, en met geld, met uitzondering van het eiland en het stukje Marvelo, hebben we wat kunnen doen, maar daarvoor hebben we ook fondsen vanuit de gemeente aangeboord, en verder zijn het allemaal particuliere ontwikkelingen, die we zo goed mogelijk proberen te ondersteunen. Waar het nodig is en waar we geld hebben, en om de bodemsanering uit te voeren, maar verder proberen ze zo goed mogelijk te faciliteren en te begeleiden in het ontwerpproces. Dat was de rol van ons als projectbureau, buiten de directe projectleiding in de twee grote projecten. Maar je ziet dus in toenemende mate, dat dat industrieel erfgoed hoger op de agenda komt. En dat is dan vaak ook weer raar, als je kijkt naar bestuurlijke verantwoordelijkheden, dat de functies als het om werken gaat, dat valt onder economische zaken, de druk om woningen te bouwen, omdat we niet meer in het buitengebied kunnen bouwen is groot dus heeft wonen er altijd belang bij gehad om wonen te stimuleren, en panden te laten vertrekken, maar de monumentenstatus en de culturele waarde daarvan valt dan weer onder een andere wethouder. Er is nog niet echt sprake van een integrale aansturing van zo’n gebied. En dat is ook steeds minder geworden. Ik heb tien jaar lang met het project met drie wethouders aan tafel gezeten, maar ik moet daarbij zeggen dat de wethouder die monumenten had daar nooit bij zat. Het ging normaalgesproken om wonen, om economische en financiële zaken. Dit soort dingen gaat een steeds grotere rol spelen in cultuur. En dan ben ik wel geinteresseert in wat de achterliggende grond is van jouw vraag: vindt je dat we niet meer aan herbestemmingen moeten doen? Of hoe zou je daar anders mee om moeten gaan? MW: Ik denk dat in het proces van herbestemmen heel belangrijk is dat je precies weet wat de bouwkundige, historische én emotionele waarde van zo'n plek is, om dat ten volle te kunnen benutten, misschien wel uitbuiten, maar sowieso vastleggen. Over het algemeen speelt dan op dit moment bijna geen rol. Soms kan het in het proces, de cultuur kan in een proces heel veel invloed hebben, op de manier waarop een proces verloopt. En daarom stel ik die vraag, omdat – maar dat is een algemeen iets in Nederland – we meestal al meteen die stap zetten van 'we behouden alleen als het een nieuwe functie krijgt'. Het behoud an sich wordt meestal niet gereflecteerd. HS: Dat begint hier dus te veranderen. En dat vinden projectontwikkelaars vaak niet leuk. We hebben nu een aantal panden, 250 stuks, maar dat zijn dus niet allemaal monumenten, daarvan hebben we vastgelegd dat, en daar is ook een raadsbesluit over genomen, dat in principe de functie van het gebouw, maar dan hebben we het alleen over de functie, niet mag veranderen. MW: Maar dat is een bijna revolutionair besluit! HS: Ja, dat is het ook. MW: Maar hoe gaan jullie dat handhaven dan? Daar zitten nog wel wat haken en ogen aan: iedereen roept: maar hoe gaan ze dat doen dan? HS: Nou wat wij hebben gedaan: we hebben een nota vrijstellingenbeleid wet ruimtelijke ordening. Die wordt gebruikt bij het wel of niet hanteren van een artikel 19: functieverandering. En daarin is expliciet opgenomen dat die panden niet mogen worden gesloopt voor herbestemming, dat die panden vervolgens, als er dus wel een aanvraag komt, en dat is in de organisatie kortgesloten, die aanvraag komt, niet altijd, maar over het algemeen bij onze frontoffice van de dienst publiek binnen. Wat zij moeten doen is naar de 'pandenscan' kijken, dat is op dit moment een alleen intern gebruikt boek, die ligt dus niet op straat, omdat we ook niet iedereen willen wakker maken en ongerust. En vervolgens, daar is een heel proces in uitgelijnd, moet dat naar de monumentencommissie, om de beoordeling te doen of de waarde, en daar spelen natuurlijk dingen zoals jij net noemde, de bouwkundige staat enzovoorts, spelen daar natuurlijk een rol in, daar wordt een advies uitgebracht, en daar moet het college een afweging op maken. Ik vind dat heel vooruitstrevend, toen ik dat hoorde dat dat gebeurd was: dat is toch wel een beetje lef. Het grappige is, heel concreet: in het Noorden van Zaanstad is een oude
102
veevoederfabriek Brokking, dat is nog een tijdje gekraakt ook door Rietveld studenten, het ligt naast een industrieterrein tegenwoordig, er loopt een ecologische hoofdzone, maar die willen woningbouw, die veevoederjongens. Die hebben deze fabriek gesloten omdat hij niet meer efficiënt was, het is een gigantisch complex, ook heel hoog, en we zijn nu in een frontale strijd verwikkeld, omdat wij woningbouw sowieso niet kunnen toestaan vanwege allerlei milieusommeringen, maar eigenlijk ook zo'n gebouw wel willen bewaren voor zover het nog geschikt is voor allerlei werk- en bedrijfsfuncties. En daar hebben we het vanmorgen nog over gehad, er ligt een brief van ze op tafel over een stuk visie dat er gemaakt is, want daar zit geen woningbouw in, en zij willen woningbouw en daar moet nu een brief op uit: dat pand staat dus in de pandenscan en kan dus onder die bescherming vallen! In ieder geval hebben wij een stok achter de deur – we weten natuurlijk niet of wanneer iemand een rechtszaak aangaat, wat dan de uitslag zal zijn - maar we hebben betrekkelijk... laat ik het zo zeggen: als je in 1989 dit gedaan had, dan had je waarschijnlijk de reactie gehad van 'Nu is het geen woningbouw meer waarmee jullie ons mee pesten, nou willen jullie ons pesten om dat die gebouwen niet meer gemoderniseerd mogen worden of vervangen'. Het raadsbesluit is in alle openheid genomen, overigens weet niemand natuurlijk om welke panden het gaat, maar de motivering is heel nadrukkelijk overgekomen. Die is vastgelegd in een raadsbesluit met daarbij de regeling, de procedureregeling en dat je dus niet automatisch een functieverandering mag doen. En dat is vrij vooruitstrevend ja. MW: Maar is er dan ook een... want geld speelt een rol: dat is er meestal niet. Als zo iemand dan op een gegeven moment financieel helemaal vastdraait, en niet meer van functie mag veranderen, dan loopt het op een gegeven moment ook dood, het spoor. HS: Maar wat we dan ook proberen, over het algemeen is het zo dat iemand zijn oog op een pand heeft laten vallen, gaat dan naar de gemeente toe, gaat dan vragen wat hij ermee mag. Dus die stapt er dan wellicht niet in, dat is één. Dan kan de eigenaar natuurlijk in problemen komen, dat is een andere zaak. Die concrete gevallen ken ik niet, het gaat in ieder geval om 250 panden, het merendeel daarvan, daar is geen enkele beweging in, functionerende winkeltjes, zelfs woonhuizen, en in gebruik zijnde fabriekshallen, niks aan de hand. Maar wat we wel gezegd hebben toen we daarmee begonnen, in september 2007 is dat raadsbesluit genomen: we gaan ook niet achteruit besturen. Er zijn natuurlijk verwachtingen gewekt in de stad. We hebben de slachthuisbuurt waar een aantal bedrijven staan, dat is gekocht door corporaties, daar zitten ook nog functionerende bedrijven in. En daar zitten een aantal panden, waarin we nu volop creatieve ondernemers hebben zitten, met tijdelijke huisvesting, maar de plannen van het consortium van aannemers en woningcorporaties is er wel op gericht om een gemengd woon-/werkgebied te maken, maar juist aan de Zaan een aantal dingen weg te halen waar ze woningen zouden willen bouwen. Dat is een beetje geknutsel met elkaar: dat heeft ze natuurlijk erg overvallen, maar we denken ook, en dat is natuurlijk een politieke keuze, dat je niet terug kunt grijpen op eerdere verwachtingen. Nou moet ik zeggen, het zijn niet gebouwen waarvan je zegt met een grote monumentale waarde. Het zijn vrij rechte fabriekhallen waar een verffabriek in heeft gezeten, maar het heeft wel een ontzettende leuke en levendige functie omdat die kunstenaars er inzitten, vormgevers, de stichting gedachtegoederen, een club uit Eindhoven. Dus het is een beetje balanceren tussen wat kan, wat mag en wat je wilt. Het is in ieder geval in een stad erg moeilijk te besturen op al die belangen die er zijn, en de groeinoodzaak en herstructureringsnoodzaak, om buurten – er zit ook nog een buurtje in de slachthuisbuurt, dat is volkomen afgeschreven, dus daar komen zometeen ook nieuwe woningen terug – maar om maar wat te noemen: zo'n buurt, wil je daar een vrij goede ontwikkeling, het ligt naast de Coentunnelweg, buitengewoon ernstige luchtkwaliteit komt er overheen, het geluid zit je mee, dus er moeten nogal ingrijpende voorzieningen worden getroffen, hoge bebouwing ernaast om die afschermingen te bewerkstelligen. We zijn er op dit moment nog niet uit. MW: Nou, het blijft altijd schipperen natuurlijk, inderdaad tussen verschillende belangen. Je wilt natuurlijk altijd meer, dan dat er mogelijk is qua geld en regels. HS: Ik loop hier al lang mee, en het gaat niet zo snel natuurlijk, maar ik zie wel een veranderende tendens: meer waarderen en respecteren van die oude gebouwen, gelukkig zijn er hier ook nog een aantal gewoon volop in bedrijf, zoals het Lassiegebouw in Wormer. Daar heb ik niets over te zeggen, maar je ziet bij Lassie dat ze heel veel ruimte leeg hebben staan, en het kan maar zo gebeuren dat ze denken dat 'als we zoveel ruimte leeg hebben staan, kunnen we beter ergens anders nieuw bouwen en dan compacter'. En vervolgens loopt zo´n gebouw dus het risico dat daar iets mee gebeurt. Dus wij gaan nu op niet al te lange termijn in het kader van onze zoektocht naar mogelijkheden voor creatieve bedrijvigheid kijken of zij willen doorverhuren aan een NV die we hebben, AanZet, die juist gericht is op het onderbrengen van startende ondernemers, maar ook van, dit zullen waarschijnlijk wat hogere huurprijzen zijn,
103
dus waarschijnlijk ook gevestigde ondernemers. Je moet vaak met andere partijen zoeken naar oplossingen zodat je een zo groot mogelijke garantie hebt voor behoud. En dat is ook wel uitdagend hoor. MW: Maar het draagvlak wordt wel steeds groter toch? Want volgens mij niet alle projectontwikkelaars, maar er zijn toch genoeg projectontwikkelaars die er hun brood in zien om dingen te laten staan en gebruiken in nieuwe plannen. HS: Ja. Maar er zijn natuurlijk altijd wel op enigerlei wijze aan de binnenkant gevolgen. Meestal de constructie, of het nou gietijzer is of die vroege betonconstructies, daar zal het niet in gebeuren, maar gewoon door aanvullengen en inrichtingen, en er zijn natuurlijk allerlei visies vanuit monumentenbeleid, dat je altijd onderscheid moet zien tussen nieuw en toegevoegd, en kan het ook weer weggehaald worden. Ik denk dat je de best mogelijke oplossing met elkaar maakt. Je ziet ook dat woningcorporaties, die vaak speculatief voorraad hebben, dat die ook sterker mee gaan denken. Twee van onze woningcorporaties, de twee grootste, eentje met 18.000 leden en één met 6.000, zitten in de NV AanZet. Daar zitten onder andere de gemeente in, maar ook Bouwfonds Nederlandse gemeenten, de Rabobank en aannemer Kondor Wessels, die heeft zich ingekocht via een particulier, die vroeger aandeelhouder in AanZet zat en die heeft dat waarschijnlijk ook gedaan, van: als er leuke dingen langskomen. Maar het is uitdrukkelijk gericht op het ontwikkelen, beheren, exploiteren van locaties voor startende ondernemers, waaronder in hoge mate de creatieve ondernemers. MW: Maar zo te horen zitten er ook wel wat vermogende bedrijven in. HS: Het gekke is, dat hun financiële inzet tot nu toe... dat zijn we ook aan het aanzwengelen: het moet een onderneming worden in plaats van een eenmansbedrijfje waarvan we met zijn allen het salaris betalen. We moeten ook meer gaan investeren. Het is bijvoorbeeld heel lollig: ZVA heeft een school, geen monument, een school ter beschikking voor een tijdelijke bestemming in afwachting van de herstructurering voor de creatieve bedrijvigheid. En die brengt dat niet in bij AanZet, maar brengt dat rechtstreeks in bij Bureau Broedplaatsen in Amsterdam. Dat is eigenlijk een beetje gek: dat je aandeelhouder bent van een club. AanZet kost hun geld, en bureau broedplaatsen subsidieert hier tot 250 euro de vierkante meter op bouwkundige maten in Zaanstad, dus daar is geld te halen. Maar ik het dan raar dat je dan niet je eigen AanZet inschakelt om zaken te doen. MW: Waarom werd er destijds voor Teun Koolhaas gekozen voor de plannen voor de Zaan? HS: Ja, dat was een beetje op de golven van de tijd. Teun Koolhaas had de Kop van Zuid gedaan in Rotterdam, hij was toen ook met andere dingen bezig, in Dordrecht, het begon net een hype te worden, die waterfronts, en hij had ook allerlei dingen uit Boston enz. waar hij allemaal geweest was, kennis opgedaan. Ik vond het een buitengewoon moeilijke man om mee om te gaan, eigenlijk heeft hij ons altijd verweten dat hij nooit een concrete architectuuropdracht hier heeft gekregen, want hij was van huis uit dan wel stedenbouwer, maar hij wilde zich graag gaan profileren als architect. Maar hij is wel in staat geweest, en dat heeft hij niet alleen gedaan, om een heel indrukwekkende presentatie te maken, dat deed hij met de Kop van Zuid ook. Met diashows, bijna film, met veel muziek eronder, dat liet hij maken door een Amerikaan. En we hebben op een gegeven moment dat Zaanoeverproject gepresenteerd op de Zaanse Schans door mensen te ontvangen, bevolking, veertien dagen lang heeft het gedraaid: de bevolking, het bedrijfsleven, overheid, ca. 3.000 mensen hebben we gehad. Die kregen een zodanige diashow in één van die molenloodsen, dat, er zaten gewoon mensen te janken. Die hadden nog nooit gezien hoe mooi het hier was. En daar deed muziek trouwens een hele hoop. En dan gingen ze aan boord van een groot partyschip, daar stond een maquette van zes meter in, en alle locaties, 39 stuks, waren gemarkeerd met vlaggen met het zaanoeverlogo, en je kon dus verslag maken van waar zit ik nou op de Zaan en ik heb daar veertien dagen lang toelichtingen gehouden. En dat hebben we veertien dagen lang gedaan en daarmee is eigenlijk een soort situatie ontstaan, zowel in de gemeenteraad, als onder de bevolking, die tot nu, nauwelijks tot bezwaren leidt. We hebben ook heel erg geïnvesteerd als projectbureau in de ontwikkelaars die dan bezig waren. Op plekken waar nieuw werd gebouwd, zelf in contact met de buurt te brengen en afspraken te maken over bouwverkeer, heien, en noem maar op. En dat is eigenlijk heel erg goed gegaan. We zijn nu in een tijd, dat het om andere redenen vaak, niet over de Zaanoevers, maar in de stad heel moeilijk gaat. Bijna iedereen maakt bezwaar tegen wat dan ook. En hebben dan ook vaak de luchtkwaliteit achter de hand, daardoor worden heel veel plannen tegengehouden. Wat natuurlijk wel leuk is, en daar heeft Miranda ook wel wat affiniteit mee, dat is het Hembrugterrein. Dat is onlangs met het Rijk een beetje losgekomen. We lopen nu tegen dezelfde problemen op als al die ministeries, het wordt nu noem het maar ontwikkeld door het Gemeenschappelijk Ontwikkelings Bedrijf van het Rijk (GOB), samen met de provincie en de gemeente. Het is nog niet begonnen hoor, ze zijn nu
104
een plan van aanpak aan het maken. Maar het is natuurlijk een terrein dan nogal ingewikkeld is, omdat het zwaar onder de bodemverontreiniging zit, en vele monumenten en beeldbepalende panden kent, ik geloof 100, waarvan sommige in deplorabele staat en anderen weer maar die zijn vaak weer wat jonger, die leveren eigenlijk alleen volume. Er zitten ook bedrijfshallen uit de jaren vijftig bij die best wel bruikbaar zijn, maar nou niet echt een juweeltje van architectuur zijn. We zijn aan het nadenken hoe we daar een ontwikkelingsstrategie op loslaten, niet meteen een plan wil maken voor het hele gebied, maar langzaam dat gebied willen veroveren. Beginnend met het verplaatsen van dat hek wat er nu om staat, zodat we een aantal panden kunnen aanpakken en daar het projectbureau kunnen gaan vestigen, het ERIH Holland paviljoen dat daar moet komen, er moet ook in de eerste fase al een gebouw geschikt gemaakt kunnen worden als broedplaatsen, nou zo is er een heel programma ontwikkeld, omdat het bijna niet te doen is om een eindplan neer te leggen. Omdat je iedere keer weer een stukje kunt onderzoeken van wat de mogelijkheden na de bodemsaneringsconsequenties zijn; daar heb je gewoon tijd voor nodig, en ook geld, om de nodige investeringen te doen, bijvoorbeeld voor die bodemsanering. Een hele leuke: als je hebt over van kunnen we op nu een stuk van het karakter vasthouden, dat we op dit moment denken dat we de bodemsanering kunnen beperken als we geen kabels en leidingen in de grond zitten. En van oudsher lopen er dus op hoogte stoomleidingen tussen die gebouwen, en we willen gaan kijken of we die leidingtracés kunnen gaan benutten voor gas, water en licht. MW: Maar dat heeft zoveel voordelen voor zowel het aanwezige erfgoed, als voor de bodemsanering. HS: Je ziet dat het eigenlijk altijd via de weg van win/win situatie moet verlopen: hier is dan ineens een heel leuke kans. MW: Maar heel veel bezwaren zijn ook wel weer om te draaien naar een kans, maar niet iedereen ziet dat. Je moet ook zien welke mogelijkheden er wél liggen, in plaats van die er niet liggen. Maar het is een heel interessant terrein. Een van de redenen waarom ik het niet heb opgenomen in mijn scriptie is omdat het gewoon nog in een te vroeg stadium is: ik volg het met heel veel belangstelling, maar ik kan er nog maar weinig over zeggen, omdat het nog maar net in het proces zit. HS: Maar als het verder in het proces is, is het is natuurlijk ook heel interessant om te kijken hoe het proces verlopen is: hoe verschillende invalshoeken tot hun recht zijn gekomen in onderhandelingen, in het proces, wie zich waar hard voor gemaakt heeft. Wie wat aan de kant heeft geschoven vanwege de financiën. Het gekke is, dat we van het Rijk op dat punt heel weinig hebben te verwachten. MW: Dat is toch op zijn minst vreemd, want vanuit het Rijk hebben we toch een rijksmonumentenbeleid. HS: Het is toch sowieso al gek, want het is een oud defensieterrein, defensie heeft het grotendeels verontreinigd, en nu moeten we uit dit plan de bodemsanering weten te financieren, met een heel klein kiertje open, dat als dat dan niet volledig lukt, defensie nog iets bijdraagt. Maar neem bijvoorbeeld VROM, die wilden wel wat geld steken in de planontwikkelingskosten, maar de monumentenzorg, dat ministerie waar dat onder valt is er niet eens bij betrokken. Monumentenzorg komen we zonder meer tegen hoor, we hebben hier op zich ook een paar reële fanaten, die soms heel vasthoudend kunnen zijn, en daar bereik je ook wat mee, maar soms ook wat water bij de wijn doen. Zo is het ook gegaan met die Verkadefabriek, toen hebben we er tien bij elkaar geroepen, die hebben het met het vanuit de gemeente steeds begeleid en hebben gewoon opgezocht, hoe je met bestaande regelgeving kunt omgaan, hoe je het kunt interpreteren. Je kunt alleen naar de beperkingen kijken, maar je kunt ook denken 'als ik zo doe, dan ik ook uit'. Verkade maakt onderdeel uit van een internationaal concern, die hebben hier lokaal niet zo vreselijk veel meer te zeggen. En uiteindelijk maakt het deel uit van een conglomeraat, wat eigenlijk voornamelijk vanuit de financiële wereld komt, dat zijn de investeerders, die kijken alleen maar naar rendementen van die bedrijven. En als het rendement niet groot genoeg is, stoten ze het af. Dat was even in discussie, toen was het nog United Biscuits, nu is het alweer een ander concern. En die hebben er naar gekeken en gezegd: we gaan in ieder geval inkrimpen, en dan gaan we onze productie veranderen en verplaatsen, we gaan het hoofdkantoor eruit halen, dat gaat naar Amsterdam. Dat plekje aan de Zaan dat kunnen we wel verpatsen. Daar hebben ze op een gegeven moment 22 projectontwikkelaars, aannemers en woningcorporaties gevraagd om een aanbieding te doen. Daar kwamen soms giga bedragen uit, die hadden zich al helemaal rijk gerekend. In de meeste gevallen was de hele fabriek weg: waren het torenflats geworden. En toen hebben wij net in die fase, ook onder druk van onze monumentenjongens de monumentenstatus gegeven,
105
want het was niet beschermd. Het is een buitengewoon markant gebouw en zeker voor de Zaanstreek, met dat torentje... Het stond als één van de locaties op ons lijstje, omdat we wisten dat Verkade zich wilde terugtrekken vanaf de Zaan. Ze waren helemaal niet meer gebonden aan de Zaan qua vervoer, het was te groot, het was inefficiënt, hygiëne was er niet: ja, ze hadden wel een kapje op, maar kruiwagentjes met vloeibare chocolade reden er rond. Maar goed, dat is wel de redding geworden van het gebouw, omdat ze het daarna eigenlijk niet meer kwijt konden. En toen heeft Cocon uit Amsterdam het gekocht, nog wel tegen een redelijk hoge prijs hoor, ruim 5 miljoen euro, en die heeft ervaring met dit soort ontwikkelingen, hij heeft dat goed gedaan. MW: Maar is er dan op dat moment: de Verkade is toen de monumentenstatus toegekend, is er toen in het beleid toen op dat moment ook naar andere fabrieksgebouwen gekeken? HS: We hebben natuurlijk ons monumentenbeleid, de monumentennota, dus er zullen er in de loop der tijd veel meer gebouwen een monumentale status hebben gekregen: vooral van die recente, want die oude pandjes hadden die status meestal al, en die blauw-witte gekruiste driehoekjes aan de gevel zie je bij industriële monumenten eigenlijk nooit. Maar er is wel steeds meer beschermd ja. MW: Ik zit nog steeds een beetje te pulken waarom dat erfgoed nou bij die doelstellingen als een soort aanhangseltje erbij kwam, dan moet er toch iemand zijn geweest die heeft gezegd: het begint nu te spelen, dat moeten we meenemen? HS: Dat is niet bewust gebeurd. Weliswaar hebben we hier een aantal historische verenigingen, waaronder een vereniging van monumenten en techniek, en op de een of andere manier had je eind jaren zeventig, begin jaren tachtig, dat er een soort herkenning of waardering ontstond voor wat je hebt. En waarschijnlijk ook ingegeven doordat er hier vrij veel nieuw gebouwd is, waar niet iedereen gelukkig is, met vrij saaie woningen. En niks streekeigens. Dat wij gekkigheid gaan uithalen door het stationsgebied te gaan ontwikkelen met Sjoerd Soeters, dat wordt één grote Zaanse poppenkast, met Zaanse huizen, maar dan hele hoge huizen, in het Zaans groen. Maar ik denk dus dat er een soort psychologische weerstand ging ontstaan, en dat daardoor ook de ogen open gingen van ja, we hebben toch hele mooie dingen vanuit het verleden. Die vereniging is ook redelijk actief geworden. Die was er als de kippen bij als er iets bedreigd werd omdat dan toch te behouden. Stichting Zaan en dijk, die zich ook wat ruimer richt op ook het landschap. Ik denk dat het zoiets is geweest, we hebben zoveel gebouwd. Heel veel van de bestaande Zaanse huisjes werden verdrongen en die zijn weer neergezet op de Zaanse Schans. Op een manier die wel heeft geleid tot het behoud van die pandjes, maar volstrekt niet in een Zaanse structuur. MW: In hoeverre heeft de eenwording van Zaanstad daar nog mee te maken gehad? In een evaluatierapport wordt heel expliciet die aanleiding genoemd ook deels voor het Zaanoeverproject. HS: Het eerste idee om iets met de Zaan te gaan doen, omdat er nogal wat verpaupering optrad, en er steeds minder mensen gingen werken, was in 1980. Dat was een toenmalige CPM wethouder, en die heeft het wel eens geroepen maar er verder niets mee gedaan. Daar is wel een soort eerste idee ontstaan van we moeten iets met die Zaan. Maar de samenvoeging zelf heeft een hele andere achtergrond. Je moet je voorstellen, eind zestiger jaren, we zijn in ‘74 samengevoegd, tijd van de tweede nota ruimtelijke ordening, moest dit gebied op in de vaart der volkeren. Nederland zou twintig miljoen mensen hebben in 2000. En dit gebied, met nu ongeveer 140.000-145.000 inwoners, zou 250.000 inwoners krijgen. En alles wat je in Zaanstad als natuurgebied ziet, dat was op het concept structuurplan paars (industrie) en rood (wonen). En je ziet ook allemaal rare dingen: er was een infrastructuur die daarop gebaseerd was. Er moesten 13 en een half duizend woningen worden gebouwd. Maar toen werd ineens de natuur belangrijker, en terecht. Die ambities van die stad zijn ingezakt als een pudding, en dat is ook mede oorzaak van het feit dat Zaanstad, die heel veel grond had aangekocht, die niks meer waard bleek te zijn en dus een hele slechte positie opleverde, financieel. Wat wel is, omdat intussen die hele natuurgolf er overheen is gekomen, en schiphol dus geweldig is gegroeid, dat men heel erg naar de stad zelf is moeten zijn gaan kijken. Daarna heeft de stad altijd een soort identiteitscrisis gehad. Daar proberen we ons nu nog aan te ontworstelen door een vorm van streekmarketing, niet zozeer op de ruimte ingaand, maar op allerlei andere kwaliteiten en die Zaan werd wel altijd ontzettend gewaardeerd, dat zijn toch de wortels van onze ontstaansgeschiedenis: langs die Zaan ontstonden al die bedrijfjes, door het feit dat in Amsterdam dat soort dingen niet meer konden, toen al. Er is een mooi gedicht van Freek de Jonge over de Zaan, daar liggen onze wortels en dat is herkend. Ja, en met die verschillende problematieken, puzzelend, en de verpaupering, bedrijven die wegtrokken, onvoldoende woningbouwmogelijkheden, een aantal factoren kwamen daar eigenlijk samen. Je zou kunnen
106
zeggen, maar dat is wel heel ver weg, die samenvoeging was een mislukte samenvoeging als het gaat om ontwikkeling. MW: Maar wel de redding geweest, tegelijkertijd weer van de Zaan en de bebouwing daarlangs en die dan uiteindelijk ook weer de Zaanse identiteit zou moeten samenhouden. Die samenvoeging heeft er direct niet zoveel mee te maken, maar indirect, als ik het zo hoor, is het wel een verre aanleiding geweest. HS: Er is wel een verbinding te leggen. 5. Schriftelijke bijdrage Ir. Yttje Feddes
E-mail d.d. 11 juni 2008 Dag Marieke, Ik heb naar aanleiding van jouw vragen lopen nadenken of het klopt dat de ensemblewaarde van industrieel erfgoed in Nederland geen issue is en eerlijk gezegd ben ik daar niet van overtuigd. In Amsterdam bijvoorbeeld zijn verschillende recente transformaties uitgevoerd/in uitvoering waarbij juist de stedenbouwkundige kwaliteit van het industrieel erfgoed leidend is: niet elk monumentaal gebouw wordt gespaard, maar door de 'belangrijkste' gebouwen en het onderliggend patroon te sparen en herstellen krijgt de ensemblewaarde en nieuw leven. Ik denk bijvoorbeeld aan het Westergasfabriekterrein en het GWL terrein in stadsdeel Westerpark, het polderweggebied in Oost, maar ook het Shellterrein op de noordelijke IJoevers waar de panden met de grootste monumentale waarde (de laboratoria) en de meest kenmerkende gebouwen (Overhoeks) bewaard blijven en waar de oorspronkelijke structuur van het havengebied weer wordt versterkt door de lijn van de Grasweg door te trekken. Ook langs de Oostelijke handelskade zijn de bestaande pakhuizen aanleiding geweest om in het stedenbouwkundig plan op een bepaalde manier te gaan stapelen en overbouwen. Dit is inderdaad de Duitse aanpak, maar dat heeft ook te maken met de druk op de grond in West Nederland. Er moet gewoon een stevig nieuw programma op deze plekken worden gerealiseerd. De heritage aanpak ken ik wel van de militaire verdedigingslinies en bijvoorbeeld van Rijkswerf Willemsoord in Den Helder (hoewel daar ook nieuwe bebouwing is toegevoegd). Veel militaire forten worden inderdaad als 'vergeten plek' beheerd en worden het domein van vleermuizen en broedvogels. Je hebt gelijk voor zover je bedoelt dat de monumentenzorg in Nederland nog steeds erg objectgericht is en de ensemblewaarde wel in rapporten wordt beleden maar in de praktijk meestal pas op de tweede plaats komt. Door Fons Asselbergs (de huidige adviseur cultureel erfgoed) is het laatste jaar gewerkt aan de 'oude kaart van Nederland' waarbij hij een inventarisatie maakt van leegstaande grote gebouwen en complexen in geheel Nederland.Dat is voor jou misschien ook een goed aanknopingspunt (op te vragen bij het atelier rijksbouwmeester) Ik weet niet welke studierichting je precies volgt (ik neem aan dat Erfgoedstudies een van je vakken is) maar zou het niet interessant zijn om een aantal Nederlandse transformaties van voormalige industrielandschappen te analyseren op hun concept en resultaat? Dat kan een interessante amendering van je hypothese opleveren. Verder bedacht ik me dat Yoran van Boheemen, een landschapsarchitect die op mijn bureau werkt, voor zijn masteropleiding in Wageningen voor het vak filosofie een scriptie heeft gemaakt over de verschillende manieren van omgaan met industrieel erfgoed. Als je het leuk zou vinden die scriptie te lezen kan ik Yoran vragen die naar je te mailen. Met excuses voor mijn trage reactie, maar ik was erg druk en moest ook even nadenken over je hypothese, wens ik je succes met je scriptie. Yttje Feddes
107