ATEX Wetgeving in de houtbranche
SKH Jan, 2005 Ing. B.A.B. Hemmer
Rabobank rek. nr. 12.19.06.183/Postbank 49 80 86 K.v.K. 's-Hertogenbosch S 41081903
INHOUDSOPGAVE 1.
Inleiding......................................................................................................... 4
2.
Wet en Regelgeving ...................................................................................... 5
3.
Overgangstermijnen..................................................................................... 6
4. Inhoud van ATEX 137 ................................................................................. 7 4.1 Door werkgever te nemen stappen ................................................................. 9 4.1.1 Door werkgever te nemen stappen per 1 juli 2003:........................................ 9 4.1.2 Door werkgever te nemen stappen per 1 juli 2006:........................................ 9 5. 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7
Risicobeoordeling ATEX in relatie tot de houtverwerkende-industrie. 10 Hete oppervlakken ........................................................................................ 12 Vlammen en hete gassen .............................................................................. 12 Mechanisch veroorzaakte vonken ................................................................ 13 Elektrische installaties .................................................................................. 13 Statische elektriciteit..................................................................................... 14 Blikseminslag ............................................................................................... 14 Chemische reacties ....................................................................................... 14
6. 6.1 6.2
Zonering ...................................................................................................... 15 Zonering van gebieden betreffende gas explosies ........................................ 16 Zonering van gebieden betreffende stof explosies ....................................... 20
7. 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 7.6 7.7 7.8 7.9
ATEX 137 ten aanzien van gassen en dampen......................................... 24 Verf en lak op de arbeidsplaats ATEX 137 .................................................. 24 Zonering bij handmatig verven en lakken .................................................... 24 Zonering bij verven en lakken bij spuitwanden............................................ 25 Zonering bij verven en lakken in een spuitcabine ........................................ 26 Zonering bij verven en lakken in andere ruimtes ......................................... 27 Dompelbaden................................................................................................ 28 Organisatorische maatregelen betreffende de arbeidsplaats......................... 28 Technische maatregelen betreffende de arbeidsplaats.................................. 29 Opslagruimtes ............................................................................................... 30
8. 8.1 8.2 8.3 8.4
ATEX 137 ten aanzien van houtstof ......................................................... 31 Houtstof op de arbeidsplaats ATEX 137 ...................................................... 31 Zonering per arbeidsmiddel.......................................................................... 32 Organisatorische maatregelen betreffende de arbeidsplaats......................... 34 Technische maatregelen betreffende de arbeidsplaats.................................. 34
2
9. 9.1 9.2 9.3 9.4
Inhoud van ATEX 95 ................................................................................. 35 Verband tussen ATEX 95 en ATEX 137 ..................................................... 36 Wanneer is de ATEX 95 van toepassing ..................................................... 36 CE-Markering ............................................................................................... 38 Aanvullende markering ................................................................................ 38
10. ATEX 95 ten aanzien van houtstof ........................................................... 40 10.1 Houtstofafzuiginstallaties ............................................................................. 40 10.1.1 Regels betreffende houtstofafzuiginstallaties in relatie tot plaatsing ........... 40 11.
Markering.................................................................................................... 41
12
Werkvergunning ......................................................................................... 41
13
Coördinatie tussen verschillende werkgevers .......................................... 41
14. 14.1 14.2
Explosieveiligheidsdocument ..................................................................... 42 Opname van explosieveiligheidsdocument in RI&E.................................... 42 Procedures binnen bedrijf ............................................................................. 43
LIJST VAN GEBRUIKTE DOCUMENTEN ...................................................... 44
3
1. Inleiding In het kader van Europese veiligheidswetgeving speelt de Machinerichtlijn een belangrijke rol. De fabrikant is verantwoordelijk voor de CE-markering wanneer afzonderlijke apparaten en machines worden samengebouwd tot een installatie. Vaak is de opdrachtgever die door verschillende leveranciers de installatie laat samenstellen, uiteindelijk verantwoordelijk en wordt hij gezien als de fabrikant van de installatie. Sinds 1 juli 2003 zijn de ATEX richtlijnen zijnde een werkplekrichtlijn 1999/92/EG en een productrichtlijn 94/9/EG, in de wandelgangen respectievelijk ATEX artikel 137 en ATEX artikel 95 genoemd, van kracht. De ATEXregelgeving komt met verplichtingen om het risico op explosies, waaronder ook stofexplosies en gasexplosies, te beheersen. De installatie en installatieonderdelen dienen altijd te voldoen aan de Machinerichtlijn; daar waar sprake is van een potentieel explosieve atmosfeer, ook aan de ATEX richtlijnen. In dit laatste geval is de CE-markering inclusief Ex-markering (ATEX-95) vereist. In deze gevallen waar de fabrikant verantwoordelijk is voor de CE van zijn installatie, dient hij de installatie ook conform ATEX uit te voeren. Vanuit de Machinerichtlijn dient er bij een nieuwe machine met veiligheids- en gezondheidseisen rekening gehouden te worden. Er dient een gedegen risico-inventarisatie plaats te vinden t.a.v. ontwerp, constructie, bediening, onderhoud en sloop van de installatie, waarbij gedocumenteerd wordt hoe de risico’s zijn gereduceerd en welk (acceptabel) restrisico is overgebleven. De ATEX-regelgeving houdt in dat ook het explosierisico uitgebreid opgenomen dient te worden in de risico-inventarisatie en -evaluatie. Deze risico-inventarisatie en -evaluatie is tweeledig, vanuit de ATEX 95 dienen de risico’s van de installatie beoordeeld te worden en vanuit de ATEX 137 dienen de risico’s welke met de werkomgeving te maken hebben, geanalyseerd te worden. Hierbij behoren de maatregelen die men heeft genomen om risico’s op een acceptabel niveau te beheersen. Een machine krijgt pas CE als hij geschikt is voor zijn doel, veilig is etc. In het geval dat de ATEX-regelgeving van toepassing is, dient de opdrachtgever aan te geven waarvoor hij de machine gaat gebruiken en in welke omgeving de machine gebruikt wordt.
4
2. Wet en Regelgeving De richtlijn 1999/92/EG (ATEX 137) is in de Nederlandse wetgeving opgenomen. Uit een schrijven in de Staatscourant van 8 juli 2003 blijkt dat de minimumvoorschriften van de richtlijn 1999/92/EG (ATEX 137) in de Beleidsregels arbeidsomstandigheden-wetgeving opgenomen zijn, onder artikel 3.5. Hier zijn onder paragraaf 2a., regels t.a.v. explosieve atmosferen beschreven. Naast deze regels zijn er in overleg met de Arbeidsinspectie, volgens de systematiek van de Arbeidsomstandigheden regelgeving, boetenormbedragen bepaald en toegevoegd aan de artikelen. In een aantal gevallen betreft het ernstige beboetbare feiten, waarbij de Arbeidsinspectie afhankelijk van de situatie het werken kan stil leggen. De nieuwe beleidsregels betreffen in hoofdzaak: - het uitvoeren van een risico-inventarisatie en -evaluatie en de beoordeling vastleggen in een explosieveiligheidsdocument; - het treffen van doelmatige preventieve maatregelen om explosieve atmosferen te voorkomen of te beperken; - het toepassen van de juiste categorie arbeidsmiddelen, installaties, apparaten, beveiligingssystemen en installatiemateriaal conform in de juiste gevarenzone; - het geven van instructies aan werknemers; - het zo snel en zo veilig mogelijk afvoeren van de opgeslagen energie na het in werking treden van de noodstopinrichting. Boetebedragen op grond van Arbobesluit op te leggen door de Arbeidsinspectie bij ontbreken van: - geen explosieveiligheidsdocument, art. 3.5.c-1 € 450,00 - geen volledigheid explosieveiligheidsdocument 3.5.c-4 € 225,00 - alg. preventieve maatregelen, art. 3.5.d-1 € 2250,00 (mogelijke stillegging) - maatregelen tot beperken van schadelijke gevolgen van een explosie, art. 3.5.d-3 € 2250,00 - inrichting arbeidsplaats onveilig, art 3.5.d-4 € 2250,00 (mogelijke stillegging) - geen zonering uitgevoerd, art. 3.5.d-5 € 2250,00 (mogelijke stillegging) - geen waarschuwingsborden aangebracht 3.5.d-6 € 270,00 - geen schriftelijke instructies naar personeel 3.5.f-a € 270,00 - vluchtwegen niet beschikbaar en gebruiksklaar 3.5.f-f € 1350,00 NB Bovenstaande is geen volledige opgave.
5
3. Overgangstermijnen De ATEX 95 is een productrichtlijn welke verplichtingen stelt aan fabrikanten van apparatuur binnen explosiegevaarlijke omgevingen. De ATEX-95 richtlijn is per 1 juli 2003 volledig van toepassing. Explosieveilig materiaal mag alleen in de handel worden gebracht en geïnstalleerd worden als het geheel voldoet aan de ATEX-95 richtlijn. De ATEX-137 richtlijn maakt onderscheid tussen arbeidsmiddelen en arbeidsplaatsen. Arbeidsmiddelen bestemd voor gebruik op plaatsen waar een explosieve atmosfeer kan voorkomen die: - reeds in gebruik zijn of die voor 30 juni 2003 voor de eerste maal ter beschikking werden gesteld moeten minimaal voldoen aan de minimum voorschriften van bijlage II A van de ATEX-137 richtlijn. - Na 30 juni 2003 voor de eerste maal ter beschikking worden gesteld moeten voldoen aan de minimum eisen van bijlage II A en II B van de ATEX-137 richtlijn. Apparatuur die wordt gebruikt in de explosiegevaarlijke gebieden moet voldoen aan de ATEX 95 richtlijn. Arbeidsplaatsen die plaatsen bevatten waar een explosieve atmosfeer kan voorkomen en die: - al voor 30 juni 2003 werden gebruikt moeten uiterlijk per 1 juli 2006 voldoen aan de minimum voorschriften van de ATEX-137 richtlijn. - na 30 juni 2003 voor het eerst worden gebruikt moeten voldoen aan de minimum voorschriften van de ATEX-137 richtlijn. - wijzigingen, uitbreidingen of verbouwing van arbeidsplaatsen na 30 juni 2003 moeten voldoen aan de minimumvoorschriften van de ATEX-137 richtlijn. ATEX RICHTLIJNEN
Arbeidsplaatsen
Voor 30-06-2003(1) ATEX 137 bijlage I, II en III per 01-07-2006
Na 30-06-2003 ATEX 137 bijlage I, II en III per 01-07-2003
Arbeidsmiddelen
Voor 30-06-2003(2) ATEX 137 bijlage II deel A per 01-07-2003
Na 30-06-2003 ATEX 137 bijlage II deel A&B en ATEX95 per 01-07-2003
(1) Indien na 30 juni 2003 enige wijziging, uitbreiding of verbouwing wordt ondernomen ten aanzien van arbeidsplaatsen die plaatsen bevatten waar een explosie atmosfeer kan voorkomen, moet de werkgever maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat deze wijzigingen , uitbreidingen en/of verbouwingen aan de minimumvoorschriften van deze richtlijn voldoen. (2) De ATEX 95 is wel van toepassing op een gewijzigd product wanneer de wijziging als substantieel wordt beschouwd en als het de bedoeling is het product opnieuw in de EU in de handel te brengen voor distributie en/of gebruik.
6
4. Inhoud van ATEX 137 De ATEX 137 richtlijn is gericht tot de werkgevers. De werkgevers dienen de risico’s welke de werkomgeving t.a.v. explosies herbergt te inventariseren en indien noodzakelijk te reduceren. Het geheel van genomen maatregelen dient overzichtelijk gedocumenteerd in een “explosion protection”-document te worden. In dit explosieveiligheidsdocument dient te worden vastgelegd dat: - de risico’s die werknemers lopen zijn geëvalueerd en vastgelegd; - voldoende maatregelen zullen worden getroffen om het doel te bereiken; - het ontwerp van de werkplek en het gereedschap veilig is; - het bedrijf is ingedeeld in zones waarbij er wordt gelet op de kans dat er een explosie plaatsvindt; - regelingen zijn getroffen voor het veilig gebruik van arbeidsmiddelen; - bepaalde organisatorische maatregelen nodig zijn indien er een restrisico aanwezig blijft. Het explosieveiligheidsdocument zal onderdeel uitmaken van de RI&E in het kader van de Arbowet 1998 (artikel 3 en 5) en/of het (installatie)veiligheidsrapport in het kader van het Besluit Risico’s Zware Ongevallen 1999 (BRZO’99). De verplichtingen van de werkgevers beginnen met de eis dat voor preventie van explosies en beveiligingen tegen explosies, technische, organisatorische en gedragsmaatregelen getroffen moeten worden in de volgende prioriteitsvolgorde: 1. het vóórkomen van de vorming van een explosief mengsel; 2. indien dat niet kan, dan het vóórkomen van de ontsteking van dit mengsel; 3. indien dat niet kan, de uitwerking van de mogelijke explosie zover beperken dat de werknemers geen risico lopen. De ATEX 137 stelt zowel eisen aan apparatuur als aan arbeidsplaatsen. Arbeidsplaatsen dienen afhankelijk van de datum van ingebruikname direct of na 30-06-2006 aan de “minimumvoorschriften voor verbetering van de gezondheidsbescherming en van de de veiligheid van de werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen”, Bijlage II deel A te voldoen. Dit houdt ook in dat van alle bestaande arbeidsplaatsen waar zich explosies voor kunnen doen het explosieveiligheidsdocument opgesteld dient te zijn vanaf 30-06-2006. Voor arbeidsplaatsen die na 30-06-2003 in gebruik zijn genomen, dient dit vanaf datum van ingebruikname te gebeuren. Arbeidsmiddelen die reeds in gebruik waren voor 30-06-2003 dienen vanaf 01-07-2003 aan de minimumvoorschriften, bijlage II deel A van de richtlijn te voldoen. Arbeidsmiddelen die na 30-06-2003 voor het eerst in de onderneming en/of inrichting ter beschikking worden gesteld dienen naast bijlage II deel A ook aan bijlage II deel B te voldoen. Bijlage II deel B betreft het toepassen van arbeidsmiddelen conform ATEX 95. Dit houdt in dat ingebruikzijnde arbeidsmiddelen naast de minimumvoorschriften van bijlage II deel A moeten voldoen aan de wettelijke verplichtingen die golden op het moment van ingebruikname (bijvoorbeeld de CE ). Deze arbeidsmiddelen behoeven niet aan de ATEX 95 te voldoen.
7
De ATEX 137 bestaat uit 15 artikelen en 3 bijlagen. De inhoud van de bijlagen is hieronder weergegeven. Inhoud van ATEX 137 Bijlage I deel A: (“Indeling van plaatsen waar een explosieve atmosfeer kan voorkomen”) • Zone-indeling uitvoeren Inhoud van ATEX 137 Bijlage II deel A: (“minimumvoorschriften voor verbetering van de gezondheidsbescherming en van de de veiligheid van de werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen”) - Organisatorische maatregelen: • Opleiding van werknemers • Schriftelijke instructies, werkvergunningen - Explosieveiligheidsmaatregelen • Afvoeren vrijkomende explosiegevaarlijke stoffen • Bij vrijkomen meerdere stoffen uitgaan van grootste risico • Werknemers dienen elektrostatisch vrij schoeisel te dragen • Materieel toepassen conform explosieveiligheidsdocument • Maatregelen treffen ter voorkoming van verwisseling van installatiemateriaal • Materieel en arbeidsplaats dient explosieveilig ontworpen en onderhouden te worden • Maatregelen moeten een eventuele explosie tot een minimum beperken • Werknemers optisch en/of akoestisch waarschuwen • Vluchtwegen beschikbaar en gebruiksklaar houden • Verificatie van de explosieveiligheid van installaties bij eerste inbedrijfstelling van arbeidsplaats door deskundige • Opgeslagen energie zo snel en veilig mogelijk afvoeren ATEX 137 Bijlage II deel B: (“Criteria voor de keuze van apparaten en beveiligingssystemen”) • Toepassen van de juiste categorie apparatuur (ATEX 95) in de juiste zone. ATEX 137 Bijlage III: • Waarschuwingsborden aanbrengen
8
4.1 Door werkgever te nemen stappen Per 1 juli 2003 dient de risicobeoordeling en -evaluatie RI&E uitgevoerd te worden ten aanzien van explosieveiligheid. Ook voor arbeidsplaatsen welke na 1 juli 2003 voor het eerst worden gebruikt dienen voor ingebruikname de risico’s ten aanzien van explosiegevaar onderzocht te worden. Wanneer er uit de RI&E blijkt dat er gevaren ten aanzien van explosiegevaar heersen stelt de ATEX 137 richtlijn de volgende eisen: 4.1.1 Door werkgever te nemen stappen per 1 juli 2003: • Bestaande arbeidsmiddelen moeten beoordeeld worden op explosieveiligheid. • Bij de aanschaf van nieuwe apparatuur, bijvoorbeeld houtstofafzuiginstallaties, spuitwanden en spuitcabines en aanpassingen op deze apparatuur, dient de fabrikant een risicobeoordeling ten aanzien van de ATEX 95 richtlijn uitgevoerd te hebben. Wanneer deze installaties binnen worden geplaatst dient hij tevens een conformiteitsverklaring bij te voegen. • Werknemers dienen opleiding en instructies te krijgen ten aanzien van explosiegevaar van bestaande en nieuwe apparatuur en nieuwe arbeidsplaatsen. • Werknemers dienen schriftelijke instructies gegeven te worden met betrekking tot het explosieveilig uitvoeren van onderhoud en reparatie aan nieuwe en bestaande arbeidsmiddelen. • Bij de eerste inbedrijfstelling van een arbeidsplaats na 1 juli 2003 dienen de explosiegevaren van de installaties door een deskundige geverifieerd te worden. • Voor nieuwe arbeidsplaatsen dient het explosieveiligheidsdocument ingevuld te worden waarin de explosieveiligheidsmaatregelen welke zijn getroffen staan vermeld. • Voor nieuwe arbeidsplaatsen dient een zonering uitgevoerd te worden. • Nieuwe explosiegevaarlijke arbeidsplaatsen moeten gemarkeerd worden. 4.1.2 Door werkgever te nemen stappen per 1 juli 2006: Naast de eisen die gesteld worden per 1 juli 2003 komen er per 1 juli 2006 nog de volgende eisen bij: • Voor bestaande arbeidsplaatsen van vóór 1 juli 2003 het explosieveiligheidsdocument invullen. • Bestaande arbeidsplaatsen van markering voorzien. • Bestaande explosiegevaarlijke arbeidsplaatsen van vóór 1 juli 2003 moeten gezoneerd worden. • Werknemers dienen opleiding en instructies te krijgen t.a.v. explosieveilig onderhoud van de bestaande arbeidsplaatsen.
9
5. Risicobeoordeling ATEX in relatie tot de houtverwerkende-industrie Door de komst van de ATEX richtlijnen kunnen afhankelijk van het risico aanvullende maatregelen nodig zijn voor bijvoorbeeld houtstofafzuiginstallaties, spuitcabines, flowcoaters met randapparatuur, transport- en opslagfaciliteiten. Daarnaast zullen enkele organisatorische verplichtingen gelden. In de houtverwerkende industrie hebben we zowel met gas/damp als stof te maken. Denk bijvoorbeeld aan het spuiten, verfen en aan houtbewerking. Waar bij het transporteren van oplosmiddelhoudende verfen of lakken en bij het verwerken van hout deeltjes in fijn verdeelde vorm in lucht aanwezig kunnen zijn behoort rekening te worden gehouden met ontploffingsgevaar. Om brand en ontploffing te voorkomen behoort dan te worden verhinderd dat deze brandbare damp of stof op een voor omgevingslucht toegankelijke plaats gelijktijdig met een ontstekingsbron aanwezig is. Daartoe behoren houtbewerkingsmachines en verf en lak apparatuur zo te zijn ontworpen, beproefd, bediend en onderhouden dat geen brandbare damp of stof vrijkomt. Waar dit niet onder alle omstandigheden volledig kan worden verwezenlijkt is het nemen van maatregelen ter voorkoming van ontsteking en ter beperking van de gevolgen van een eventuele ontploffing nodig. Waar een brandbare damp of stof aanwezig is of vrij komt behoren op het verwijderen van het vrijgekomen damp of stof gerichte maatregelen ervoor te zorgen dat de waarschijnlijkheid van vorming van ontplofbare stof-luchtmengsels aanvaarbaar klein wordt. Tevens behoort er door het nemen van passende maatregelen voor te worden gezorgd dat de waarschijnlijkheid dat ontstekingsbronnen aanwezig zijn aanvaardbaar klein is. De maatregelen kunnen beperkt blijven tot de gebieden – zones – waar een ontplofbare atmosfeer kan optreden. Om tot een ontploffing te kunnen komen zijn er drie aspecten nodig: - voldoende brandbare damp of stof - omgevingslucht - ontstekingsbron
brandstof
O2
ontstekingsbron
10
Voor verbranding is zowel brandstof als zuurstof nodig. In het algemeen is dat de zuurstof uit de lucht. De damp of de stof moet dus met lucht worden gemengd om te kunnen ontploffen. Als de hoeveelheid stof in een bepaald volume lucht beneden een bepaalde grens ligt, kan het mengsel niet worden ontstoken; het is te arm. Deze grens wordt de onderste explosiegrens, LEL, genoemd en wordt uitgedrukt in g/m3. Voor houtstof geldt een LEL van 30g/m3. Bij gas en damp hebben we ook te maken met een bovenste explosiegrens UEL. Ontsteking kan bij atmosferische condities alleen tussen deze twee explosiegrenzen plaatsvinden. Deze grenzen zijn per gas en damp verschillend. Deze grenzen zijn te vinden in de veiligheidsinformatiebladen van het desbetreffende gas of damp. Voordat er passende maatregelen getroffen kunnen worden, of bepaald kan worden of er maatregelen noodzakelijk zijn, de risicobeoordeling zelf, moeten de gevaarlijke omgevingen in kaart worden gebracht. Nadat de zones in kaart zijn gebracht kan er onderzoek naar de gevaren binnen de zone plaatsvinden. Ontstekingsbronnen moeten voorkomen worden waar dit mogelijk is. Indien het ontstaan van een gevaarlijke explosieve atmosfeer niet kan worden voorkomen, moet het tot een ontsteking komen van deze gevaarlijke explosieve atmosfeer worden vermeden. Dit kan worden bereikt door voorzorgsmaatregelen die voorkomen dat er ontstekingsbronnen aanwezig zijn of die de waarschijnlijkheid dat ze aanwezig zijn verkleinen. Voor het vaststellen van effectieve voorzorgsmaatregelen moeten de verschillende soorten ontstekingsbronnen en de werking ervan bekend zijn. Overeenkomstig EN-1127 worden er dertien soorten ontstekingsbronnen onderscheiden: - hete oppervlakken - vlammen en hete gassen - mechanisch en electrische veroorzaakte vonken - elektrische installaties - elektrische circulatiestromen, kathodische corrosiebescherming - statische elektriciteit - blikseminslag - elektromagnetische velden binnen het bereik van de frequenties van 9kHz tot 300 GHz - elektromagnetische straling binnen het bereik van 300 GHz tot 3 x106 GHz - ioniserende straling - ultrageluid - adiabetische compressie, drukgolven, stromende gassen - exotherme chemische reacties Voor de houtverwerkende industrie zijn de volgende ontstekingsbronnen van belang: - hete oppervlakken - vlammen en hete gassen - mechanisch en electrisch veroorzaakte vonken - elektrische installaties - statische elektriciteit - blikseminslag - exotherme chemische reacties
11
5.1 Hete oppervlakken Explosieve atmosferen kunnen door contact met hete oppervlakken tot ontsteking worden gebracht wanneer de temperatuur van een oppervlak de ontstekingstemperatuur van de explosieve atmosfeer bereikt. Tevens kunnen hete oppervlakken ervoor zorgen dat een laag afgezette stof gaat smeulen en zo indirect tot ontsteking wordt gebracht. De maximale oppervlaktetemperatuur mag, met inachtneming van de noodzakelijke veiligheidsmarges, de laagste waarde van de volgende waarden niet overschrijden: -
2/3 van de waarde van de minimumontstekingstemperatuur; de smeultemperatuur minus 75 K. Dit geldt voor stofafzettingen met een laagdikte tot en met 5 mm.
Voor houtstof betekent dit dat houtstof niet aan een hogere temperatuur van oppervlakken mag worden blootgesteld dan 225 °C. Indien de laagdikte groter is dan 5 mm dient er rekening gehouden te worden met een nog lagere toelaatbare oppervlakte temperatuur. Voor gas en dampen is de ontstekingstemperatuur afhankelijk van het soort gas of damp. Deze waardes worden in de veiligheidsinstructiebladen weergegeven. Bij de keuze van materieel dient rekening gehouden te worden met deze temperatuur. Temperatuurklasse van het materieel T1 T2 T3 T4 T5 T6
Maximaal toelaatbare oppervlakte temperatuur (ºC) 450 300 200 135 100 85
Voorbeelden van hete opervlakken zijn: - hete onderdelen van verwarmingselementen, lakovens, verbrandingsinstallaties; - hete productielijdingen; - warmtewisselaars; - warmgelopen lagers en asdoorvoeringen; - slippende V-snaren; - remmen en koppelingen. 5.2 Vlammen en hete gassen Zowel door vlammen zelf als door gloeiende vaste stofdeeltjes kunnen explosieve atmosferen tot ontsteking worden gebracht. Vlammen, ook met zeer kleine afmetingen, worden tot de actiefste ontstekingsbronnen gerekend en moeten daarom op explosiegevaarlijke plaatsen worden uitgesloten. Open vlammen door lassen of roken dienen door organisatorische maatregelen te worden voorkomen. Voorbeelden van vlammen en hete gassen: - lucifers; - roken; - lassen; - luchtvoorverwarmers; - droogcabines.
12
5.3 Mechanisch veroorzaakte vonken Door schuur- en andere materiaalafnameprocessen kunnen wanneer er zich in het materiaal metalen onderdelen bevinden vonken ontstaan. Deze vonken kunnen brandbare gas- en stofwolken tot ontbranding brengen. In neergeslagen stof kunnen bovendien door vonken gloeinesten ontstaan, die vervolgens tot een ontstekingsbron voor een explosieve atmosfeer kunnen worden. Het ontstaan van ontvlambare vonken kan door de keuze van gunstige materiaalcombinaties worden beperkt (bijvoorbeeld bij ventilatoren). Bij bedrijfsmiddelen met bewogen delen dient op de mogelijke plaatsen van aanraking de materiaalcombinatie van licht metaal en staal te worden vermeden (bijvoorbeeld de beschermkappen rondom een zaag van polycarbonaat uitvoeren). Voorbeelden van mechanisch veroorzaakte vonken - slijpen; - slaande of stotende bewerkingen met handgereedschap; - spijkers in hout; - metalen voorwerpen in afzuigleidingen; - aanlopers (ventilatoren, drijfriemen en kettingtransporteurs) - schuurbanden bij schuurmachines 5.4 Elektrische installaties Bij elektrische installaties kunnen – zelfs bij geringe spanningen – elektrische vonken (bijvoorbeeld bij het openen en sluiten van elektrische stroomkringen en bij circulatiestromen en hete oppervlakken) als ontstekingsbronnen fungeren. Het ontwerp van elektrische installaties en – materieel behoort te zijn gebaseerd op stofdichte uitvoering en beperking tot een veilige waarde van de oppervlaktemperatuur die in contact kunnen staan met ontplofbare stofwolken of stofafzettingen. Een stofdichte uitvoering behoort te waarborgen dat er in het materiaal geen stof binnendringt dat de functie van het materieel kan beïnvloeden. In onderstaande tabel staan de beschermingswijze en graad voor de elektrische installaties in de desbetreffende zone. Zone type
Materieel
Zone 0 Zone 1
Alle toestellen - Regelapparatuur Motoren Verlichtingstoestellen Aansluitdozen Schakelende toestellen Stopcontacten Motoren Verlichtingstoestellen Aansluitdozen Schakelende toestellen Stopcontacten Motoren met temperatuurbewaking Verlichtingstoestellen Aansluitdozen Schakelende toestellen Stopcontacten enkel met vergrendeling Motoren met temperatuurbewaking Verlichtingstoestellen Aansluitdozen Schakelende toestellen Stopcontacten enkel met vergrendeling Motoren met temperatuurbewaking Verlichtingstoestellen Aansluitdozen Schakelende toestellen Stopcontacten enkel met vergrendeling
Zone 2
Zone 20
Zone 21
Zone 22
Minimale beschermingswijze EEx ia II…. T…. EEx e II…. T…. EEx e II…. T…. EEx e II…. T…. EEx d II…. T…. EEx d II…. T…. EEx e II…. T…. EEx e II…. T…. EEx e II…. T…. EEx d II…. T…. EEx d II…. T…. -
Minimale beschermingsgraad IP 20 + IP 44 IP 54 IP 54 IP 54 IP 54 IP 44 IP 54 IP 54 IP 54 IP 54 IP 64 IP 65 IP 65 IP 65 IP 65 IP 64 IP 64 IP 64 IP 64 IP 64 IP 54 IP 54 IP 54 IP 54 IP 54
13
5.5 Statische elektriciteit Statische elektriciteit kan ontstaan bij het transport in de ruimste betekenis van het woord (het lopen van een drijfriem over een schijf, het afzuigen van stofdeeltjes door leidingen, het eloktrostatisch spuiten, enz.) Bij het werken met houtstof, niet-geleidende deeltjes, is de ontstekingsbron vaak inherent aanwezig als de deeltjes door bijvoorbeeld (pneumatisch) transport zijn opgeladen. Vaak is er dan tegelijkertijd kans op een ontplofbare atmosfeer, zoals bijvoorbeeld wanneer houtstof in een silo wordt gestort. Om statische oplading te voorkomen dienen alle geleidende delen galvanisch verbonden en geaard te worden.
5.6 Blikseminslag Indien de bliksem in een ontplofbare atmosfeer inslaat. Leidt dit altijd tot ontsteking. Ook bestaat de mogelijkheid dat de hoge temperatuur die bliksemafleiders aannemen, ontsteking veroorzaakt. Vanaf het punt waar de bliksem is ingeslagen, vloeit er een sterke stroom, en in de nabijheid van het inslagpunt kan deze stroom vonken vormen. Onteking ten gevolge van blikseminslag kan zoveel mogelijk worden voorkomen door het treffen van maatregelen die beogen de energie van de ontlading op een veilige wijze te doen afvoeren (NEN 1014). 5.7 Chemische reacties Door chemische reacties met warmteontwikkeling (exothermische reacties, bijvoorbeeld broei) kunnen stoffen heet worden en daardoor tot een ontstekingsbron worden. Deze zelfverhitting is mogelijk wanneer de snelheid van de warmteproductie groter is dan het warmteverlies naar de omgeving toe. Door een belemmering van de warmteafvoer of door een verhoogde omgevingstemperatuur (bijvoorbeeld in filters, en silo’s) kan de reactiesnelheid dermate toenemen dat de voor ontsteking noodzakelijke voorwaarden worden bereikt. Tot zelfopwarming leidende reacties kunnen al bij kamertemperatuur beginnen.
14
6. Zonering Een andere verplichting van deze richtlijn is het indelen van explosiegevaarlijke gebieden in zones. Een zone is een ingedeeld gebied, gebaseerd op frequentie en duur van de potentiele aanwezigheid van ontplofbare atmosfeer. Lagen, afzettingen en ophopingen van brandbaar stof moeten worden beschouwd als elke andere bron van waaruit een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan. Men maakt onderscheidt in drie verschillende zones, voor zowel gas als stof. Voor gas worden de zones ingedeeld in de zones 0, 1 en 2. Voor stof worden de zones ingedeeld in de zones 20, 21 en 22. Zone 0 of 20: Een plaats waar een explosieve atmosfeer, bestaande uit een wolk brandbaar gas/damp of stof in lucht voortdurend, gedurende lange perioden of herhaaldelijk aanwezig is (continue gevarenbron). Uitgangspunt: Een plaats waar gedurende in totaal meer dan 1000 uur per jaar een explosieve atmosfeer in lucht vrij kan komen. Zone 1 of 21: Een plaats waar een explosieve atmosfeer, in de vorm van een wolk brandbaar gas/damp of stof in lucht, tijdens normaal bedrijf af en toe aanwezig kan zijn, ten gevolge van vrijkomen uit een gevarenbron (primaire gevarenbron) en/of opwerveling van gedurende lange perioden aanwezig afgezet stof (continue stofafzetting). Uitgangspunt: Een plaats waar gedurende in totaal 10 tot 1000 uur per jaar een explosieve atmosfeer in lucht aanwezig is of een plaats waar stofafzetting in totaal meer dan 1000 uur per jaar aanwezig is. Zone 2 of 22: Een plaats waar de aanwezigheid van een explosieve atmosfeer in de vorm van een wolk brandbaar gas/damp of stof in lucht bij normaal bedrijf niet waarschijnlijk is en wanneer dit toch gebeurt, het verschijnsel van korte duur is, ten gevolge van vrijkomen uit een gevarenbron (secundaire gevarenbron) en/of opwerveling van gedurende lange perioden aanwezig afgezet stof (primaire stofafzetting). Uitgangspunt: Een plaats waar gedurende in totaal minder dan 10 uur per jaar een explosieve atmosfeer in lucht aanwezig is of een plaats waar stofafzetting in totaal minder dan 1000 uur per jaar aanwezig is. Onder normaal bedrijf wordt verstaan: een situatie waarin apparatuur, beveiligingssystemen en componenten hun bedoelde functie binnen de ontwerpparameters ervan vervullen (zie EN 2921:1991 paragraaf 5.2.2.a) Storingen die reparatie of uitschakeling noodzakelijk maken, worden niet als normaal bedrijf beschouwd.
15
Kort samenvattend gelden er voor de verschillende zones de volgende frequenties: Voor gas/damp en stofwolken geldt het volgende: Bedrijfsuren/jaar met explosiegevaar Gevaarbron Gas/Damp > 1000 uur (voortdurend/frequent) Continue Zone 0 tussen de 10 en < 1000 uur Primair Zone 1 < 10 uur (kortdurend/weinig voorkomend) Secundair Zone 2 Voor stofafzetting geldt: Bedrijfsuren/jaar met explosiegevaar > 1000 uur (voortdurend/frequent) < 1000 uur
Stofafzetting Continue Primair
Stof Zone 20 Zone 21 Zone 22 Zone Zone 21 Zone 22
6.1 Zonering van gebieden betreffende gas explosies Bij gassen wordt de zone bepaald door: - de frequentie en tijdsduur, waarmee de omstandigheden waaronder en de hoeveelheid waarin brandbare stoffen kunnen vrijkomen en - de ventilatiemogelijkheden in de omgeving van de gevarenbron. Bij gas en damp maken we onderscheidt in vijf groepen: Klasse Omschrijving 0 Kookpunt ten hoogste 308 K (35 °C) en vlampunt lager dan 273 K (0 °C) 1 Vlampunt lager dan 294 K (21 °C) doch niet vallende in klasse 0 2 Vlampunt gelijk aan of boven 294 K (21 °C) en ten hoogste 328 K (55 °C) 3 Vlampunt boven 328 K (55 °C) en ten hoogste 373 K (100 °C) 4 Vlampunt boven 373 K (100 °C) Komt een vloeistof vrij met een temperatuur boven zijn vlampunt of ligt dat vlampunt lager dan de maximale omgevingstemperatuur, of minder dan 3 °C boven die maximale omgevingstemperatuur, dan moet de plaats waar de vloeistof vrijkomt als gevarenbron worden beschouwd. Minimaal benodigde hoeveelheid voor het maken van een gevarenzone indeling in de buitenlucht of in een open gebouw: - 50 kg gassen en K0-vloeistoffen - 500 kg K1 vloeistoffen - 5000 kg K2, K3 en K4-vloeistoffen en andere brandbare vloeistoffen Minimaal benodigde hoeveelheid voor het maken van een gevarenzone indeling in een gesloten gebouw: - 5 kg gassen en K0-vloeistoffen - 50 kg K1 vloeistoffen - 500 kg K2, K3 en K4-vloeistoffen en andere brandbare vloeistoffen Brandbare gassen, tot vloeistof verdichte brandbare gassen en brandstoffen van de klassen K0 en K1 geven bij overschrijding van de minimale hoeveelheden altijd aanleiding tot gevarenzone-indeling; brandbare vloeistoffen van de klasse K2, K3 en K4 alleen als: - het vlampunt lager is dan de maximale omgevingstemperatuur, of minder dan 3 graden boven die maximale omgevingstemperatuur ligt. - De stof kan vrijkomen met een temperatuur boven het vlampunt.
16
Ventilatieomstandigheden Bij voldoende ventilatie, luchtsnelheden waarbij verdunning en afvoer worden bewerkstelligd, komt de klasse van de zone overeen met de categorie van de gevarenbron. Dit geldt voor buitenlucht omstandigheden en voor beperkte ventilatie. Buitenluchtomstandigheden zijn omstandigheden van luchtverversing in de open lucht waarbij zonder mechanische hulpmiddelen de luchtsnelheid meestal hoger is dan 2 m/s en zelden lager dan 0,5 m/s, en geen hinderende obstakels aanwezig zijn. Bij geen ventilatie is de zone zwaarder dan de categorie van de gevarenbron. Bij zeer sterke ventilatie direct bij de gevarenbron (kunstmatige ventilatie) kan het zijn dat de afmetingen van het gevaarlijke gebied verwaarloosbaar klein worden. De gevarenzones veroorzaakt door gevarenbronnen in een ruimte waar de ventilatieomstandigheden niet overeenkomen met buitenluchtomstandigheden strekken zich uit over de gehele ruimte. Afmetingen en klasse van de gevarenzone - In de buitenlucht en in een opengebouw ontstaat een bolvormige gevarenzone met de gevarenbron als middelpunt. Daarbij geeft; o Een kleine gevarenbron (tot circa 1 g/s) een zone met een straal van 1 meter. o Een grote gevarenbron (tot circa 10 g/s) een zone met een straal van 7 meter. Voor de afmetingen van de gevaren zone geeft de praktijkrichtlijn NPR 7910-1 uitkomst. Afhankelijk van de soort gas en damp kunnen deze afmetingen afwijken van de tabel. Plaats
Omstandigheden
Zoneklasse
Zoneafmetingen
Buiten
Wind normaal > 2 m/s, zelden < 0,5 m/s 50 % omtrek open over 2,50 hoogte Geen, beperkte, kunstmatige ruimtelijke of kunstmatige plaatselijke ventilatie of groot gebouw Windkracht en/of thermische trek, ventilatievoud > 5 of ventilatievoud >10
overeenkomstig klasse van de gevarenbron overeenkomstig klasse van de gevarenbron 1 klasse zwaarder dan die van de gevarenbron
R = 1 m bij debiet 1 g/s R = 7 m bij debiet 10 g/s R = 1 m bij debiet 1 g/s R = 7 m bij debiet 10 g/s Gehele ruimte
Open gebouw Gesloten gebouw
Geen ventilatie
Beperkte ventilatie
overeenkomstig klasse van de gevarenbron
Ventilatievoud > 5: Gehele ruimte Ventilatievoud > 10 R = 1 m bij debiet 1 g/s R = 7 m bij debiet 10 g/s Kunstmatige Optie 1 ( max. 10 % LEL, overeenkomstig klasse R = 1 m bij debiet 1 g/s ruimtelijke ventilatie ventilatievoud tenminste > 4) van de gevarenbron R = 7 m bij debiet 10 g/s Optie 2 ( max. 25 % LEL, overeenkomstig ventilatievoud tenminste > 4) zwaarste klasse van de gevarenbron Optie 3 ( max. 10 % LEL, zone 2 ventilatievoud tenminste > 4, allen v.t.o. sec. bronnen) Kunstmatige goed uitgevoerd 1 klasse lichter dan de plaatselijke ventilatie klasse van de stofwolk goed uitgevoerd met extra 2 klassen lichter dan de waarborgen klasse van de stofwolk goed uitgevoerd met NGG absolute waarborg Groot gebouw Winddruk en/of thermische overeenkomstig klasse trek, ventilatievoud > 10 van de gevarenbron
Gehele ruimte
R = 1 m bij debiet 1 g/s R = 7 m bij debiet 10 g/s Gehele ruimte Gehele ruimte Gehele ruimte R = 1 m bij debiet 1 g/s R = 7 m bij debiet 10 g/s
17
18
19
6.2 Zonering van gebieden betreffende stof explosies Bij stoffen wordt de zone bepaald door: - de frequentie en tijdsduur, waarmee de omstandigheden waaronder en de hoeveelheid waarin brandbare stoffen kunnen vrijkomen en - de frequentie en tijdsduur, waarmee de omstandigheden waaronder en de hoeveelheid waarin brandbare stofafzettingen aanwezig zijn en - de plaatselijke ventilatiemogelijkheden in de omgeving van de gevarenbron en - de mate van schoon huishouden in de omgeving van de stofafzettingen. Minimaal benodigde hoeveelheid voor het maken van een gevarenzone indeling in het inwendige van apparaten: - 0,1 kg brandbaar stof met een deeltjesgrootte kleiner dan 0,1 mm - 1 kg brandbaar stof met een deeltjes grootte tussen 0,1 en 0,5 mm Minimaal benodigde hoeveelheid voor het maken van een gevarenzone indeling in een gebouw: - 50 kg brandbaar stof met een deeltjesgrootte kleiner dan 0,1 mm - 500 kg brandbaar stof met een deeltjes grootte tussen 0,1 en 0,5 mm Voor stofafzetting is een laagdikte van 0,1 mm voldoende om bij opwerveling een ontplofbaar stof-luchtmengsel te creëren. Voor de afmetingen van de gevaren zone geeft de praktijkrichtlijn NPR 7910-2 uitkomst. Plaats
Omstandigheden
Zoneklasse
Zoneafmetingen
Buiten opgewerveld stof Gesloten Geen ventilatie opgewerveld stof gebouw Geen ventilatie stofafzetting
buitenluchtomstandigheden geen of nagenoeg geen ventilatie geen of nagenoeg geen (kunstmatige) ventilatie
overeenkomstig klasse van de gevarenbron overeenkomstig klasse van de gevarenbron gelijk aan de klasse van de stofafzetting
goed uitgevoerd, gericht op de gevarenbron
1 klasse lichter dan de klasse van de stofwolk
1 m rondom de afmetingen van de stofwolk 3 m rondom de afmetingen van de stofwolk de gehele ruimte tot een hoogte van 2 m boven de afzettingsplaatsen of (bij schoon huishouden) 3 m rondom afzettingsplaatsen en daaronder tot een hoogte van 2 m boven de stofafzetting 3 m rondom de afmetingen van de stofwolk
goed uitgevoerd met extra waarborgen, gericht op de gevarenbron goed uitgevoerd met absolute waarborg, gericht op de gevarenbron praktijk van schoon huishouden, vastgelegd in procedures/instructies
2 klassen lichter dan de 3 m rondom de afmetingen klasse van de stofwolk van de stofwolk NGG
directe invloedsfeer ventilatie
1 klasse lichter dan de klasse van de stofafzetting
geen praktijk van schoon huishouden
gelijk aan de klasse van de stofafzetting
3 m rondom de afzettingsplaatsen en daaronder tot een hoogte van 2 m boven de stofafzetting de gehele ruimte tot een hoogte van 2 m boven de afzettingsplaatsen
Kunstmatige plaatselijke ventilatie opgewerveld stof
Schoon huishouden stofafzetting stofafzetting
20
21
22
23
7. ATEX 137 ten aanzien van gassen en dampen Binnen de houtbranche hebben we te maken met gassen en dampen. Bij het spuiten en lakken van hout met verf kunnen we te maken krijgen met gasontploffingen. Ten aanzien van de ATEX 95 hebben met afzuiginstallaties voor verf en lakken, spuitcabines en spuitwanden, dompelbaden en spuitgereedschap. Ten aanzien van de ATEX 137 hebben we te maken met verf en lak op de werkvloer, in cabines, rondom spuitwanden en in droogkamers, opslagruimtes en mengkamers. 7.1 Verf en lak op de arbeidsplaats ATEX 137 Wanneer er houten produkten worden gespoten of worden afgewerkt met verf kan er wanneer er geen voldoende ventilatie is gevaren voor gasontploffing optreden. Ook bij watergedragen verf en lak kunnen gevaren optreden wanneer deze een vlampunt hebben. Echter de meeste dampen van waterlakken zijn door hun hoge watergehalte zelfs in fijn vernevelde toestand niet brandbaar. Afgezette lagen kunnen echter na droging weer brandbaar worden. Afhankelijk van het vlampunt van de verf of de lak worden gebieden in zones ingedeeld. Voor de indeling van de zones is gebruik gemaakt van de gegevens bekend bij de HBG (Holzberufsgenossenschaft) te Duitsland. In alle gevallen dient de afzuiging zo uitgevoerd te zijn dat de MAC waarde van de stof nooit wordt overschreden.
7.2 Zonering bij handmatig verven en lakken Bij het handmatig verven en lakken zien de afstanden van de zone-indeling er als volgt uit: Vlampunt van de verf of lak Stoffen met een vlampunt < 40 ºC of een vlampunt ≥ 40 maar welke bij bewerking boven hun vlampunt worden verwarmt
Ventilatie
Zone 1
Natuurlijke ventilatie
2,5 m om het werkstuk 2,5 m rondom zone 1 1,5 m boven het werkstuk 1 m om het werkstuk 2,5 m rondom zone 1 1 m boven het werkstuk
Technische ventilatie (afzuiging)
Zone 2
Bij gebruik van verven en lakken welke een vlampunt hebben boven de 40 ºC en natuurlijke ventilatie is er geen zone gedefinieerd.
24
7.3 Zonering bij verven en lakken bij spuitwanden Bij spuitwanden zijn de zones afhankelijk van het vlampunt en de plaats van de spuitwand binnen het bedrijf. Staat de spuitwand binnen een aparte daarvoor ingerichte gesloten ruimte dan zal de zonering anders zijn dan wanneer de spuitwand in een andere ruimte, bijvoorbeeld de werkplaats staat. Werkzaamheden mogen allen plaatsvinden indien de afzuiging in werking is. Er dient rekening gehouden te worden met de MAC waarde van de verschillende verfen en lakken, wanneer manueel gespoten wordt. Bij flowcoaters gelden de dubbele afmetingen van spuitwanden. Vlampunt verf of lak
Ruimte
Stoffen met een vlampunt < 21 ºC of een vlampunt ≥ 21 maar welke bij bewerking boven hun vlampunt worden verwarmt
Apart ingerichte afgesloten spuitruimte
Stoffen met een vlampunt ≥ 21 maar welke bij bewerking niet boven hun vlampunt worden verwarmt
Apart ingerichte afgesloten spuitruimte
Stoffen met een vlampunt < 21 ºC of een vlampunt ≥ 21 maar welke bij bewerking boven hun vlampunt worden verwarmt
Andere arbeidsplaats en niet afgesloten spuitruimte
Stoffen met een vlampunt ≥ 21 maar welke bij bewerking niet boven hun vlampunt worden verwarmt
Andere arbeidsplaats en niet afgesloten spuitruimte
Vooraanzicht zone
Bovenaanzicht zone
25
7.4 Zonering bij verven en lakken in een spuitcabine Bij spuitcabines zijn de zones afhankelijk van het vlampunt en de plaats waar de spuitcabine zich binnen het bedrijf bevindt. Staat de spuitcabine binnen een aparte daarvoor ingerichte gesloten ruimte dan zal de zonering anders zijn dan wanneer de spuitcabine in een andere ruimte, bijvoorbeeld de werkplaats staat. Werkzaamheden mogen allen plaatsvinden indien de afzuiging in werking is. Er dient rekening gehouden te worden met de MAC waarde van de verschillende verfen en lakken wanneer manueel gespoten wordt. Vlampunt verf of lak
Ruimte
Stoffen met een vlampunt < 21 ºC of een vlampunt ≥ 21 maar welke bij bewerking boven hun vlampunt worden verwarmt
Apart ingerichte afgesloten spuitruimte
Stoffen met een vlampunt ≥ 21 maar welke bij bewerking niet boven hun vlampunt worden verwarmt
Apart ingerichte afgesloten spuitruimte
Stoffen met een vlampunt < 21 ºC of een vlampunt ≥ 21 maar welke bij bewerking boven hun vlampunt worden verwarmt
Andere arbeidsplaats en niet afgesloten spuitruimte
Stoffen met een vlampunt ≥ 21 maar welke bij bewerking niet boven hun vlampunt worden verwarmt
Andere arbeidsplaats en niet afgesloten spuitruimte
Vooraanzicht zone
Bovenaanzicht zone
26
7.5 Zonering bij verven en lakken in andere ruimtes Ook dienen er zone indelingen gemaakt te worden van opslagruimtes, mengruimtes, droogruimtes en slijpruimtes. Afhankelijk van het vlampunt gelden hiervoor: Ruimte Ruimte tot 100 m3 , Opslag minder dan 1000 liter Ruimte groter dan 100 m3 Opslag minder dan 1000 liter Ruimte groter dan 100 m3 Opslag minder dan 1000 liter Mengruimte
Droogruimte
Vlampunt van de verf Ventilatie of lak Stoffen met een 0,4 tot 1 voudige vlampunt < 35 ºC ventilatie van de ruimte per uur Stoffen met een vlampunt < 35 ºC Stoffen met een vlampunt < 35 ºC
Zone 2 Voor de gehele ruimte geldt deze zone 0,4 tot 1 voudige Zone 2 ventilatie van de ruimte Tot op een hoogte per uur van 1,5 m tenminste 2 voudige Geen gezoneerd ventilatie van de ruimte gebied per uur
Stoffen met een Tenminste 5 voudige vlampunt niet meer ventilatie van de ruimte dan 3 ºC boven omgevingstemperatuur Stoffen met een vlampunt < 40 ºC of een vlampunt ≥ 40 maar welke bij bewerking boven hun vlampunt worden verwarmt Stoffen met een vlampunt < 40 ºC of een vlampunt ≥ 40 maar welke bij bewerking boven hun vlampunt worden verwarmt
Zone
Natuurlijke ventilatie
Technische ventilatie (afzuiging)
Zone 1 Deze zone geldt voor de directe omgeving. Voor de rest van de ruimte geldt zone 2. Zone 1 Deze zone geldt voor een bereik van 5 m rondom de te drogen werkstukken, voor de rest van de ruimte geldt zone 2 Zone 2 Voor de gehele ruimte geldt deze zone
27
7.6 Dompelbaden Dompelbaden moeten ook aan de ATEX 95 eisen voldoen, apparatuur waaruit het dompelbad is dient de categorie te hebben conform de zonering De zone indeling bijj dompelbaden ziet er als volgt uit: Vlampunt van de verf of lak Stoffen met een vlampunt < 40 ºC of een vlampunt ≥ 40 maar welke bij bewerking boven hun vlampunt worden verwarmt
Ventilatie
Plaats
Zone
Technische ventilatie Het inwendige van het Zone 0: Gehele ruimte (afzuiging) dompelbad Natuurlijke ventilatie
Omgeving rondom het dompelbad
Zone 1: 2,5 m rondom en 1,5 m naar boven
Naast de eisen vanuit de ATEX wetgeving moeten dompelbaden ook aan de volgende eisen voldoen: o Bij gebruik van watergedragen verf en lak dient het bad corrosievast te zijn uitgevoerd. o Baden dienen voorzien te zijn van een brandblusleiding die op een veilige afstand van het bad is geplaatst. 7.7 Organisatorische maatregelen betreffende de arbeidsplaats De arbeidsplaats dient goed schoon gehouden te worden. De praktijk van het schoon huishouden behoort toetsbaar te zijn en er behoren maatregelen te worden getroffen om de bedrijfszekerheid van het schoon huishouden te waarborgen, waaronder het vastleggen van het schoon huishouden in procedures. In deze procedures moeten onder andere de uitvoering en de frequentie van het schoon huishouden en de daarbij gebruikte middelen worden vastgelegd. De bedrijfsleiding is er voor verantwoordelijk dat deze procedures worden nageleefd en dat de voor stofbestrijding noodzakelijke middelen aanwezig zijn. Minimaal éénmaal per dag behoort er gecontroleerd te worden op schoon huishouden. Afzettingen van verf en lak die het gevolg zijn van het bezwijken van de afzuiginstallatie of opslagmedia behoren onmiddellijk te worden verwijderd. Verder dienen de volgende maatregelen getroffen te zijn: o Deuren en toegangsopeningen dienen van markeringen te zijn voorzien betreffende rookverbod en toegang voor onbevoegden verboden. o Deuren en toegangsopeningen dienen van de Ex markering te zijn voorzien. o Bij gebruik van oplosmiddelhoudende verfen en lakken dienen de vaten van overeenkomende gevaarsaanduidingen gemarkeerd te zijn. o Vaten welke in de bewerkingsruimtes staan dienen continue afgedekt te zijn. o Lege vaten dienen dagelijks verwijdert te worden uit de bewerkingsruimtes. o Dompelbaden dienen na gebruik afgedekt te worden. o Op gezette tijden het filtermateriaal van de afzuiging vervangen. o Poetsdoeken dienen in een afsluitbaar niet brandbaar reservoir gedaan te worden en dagelijks uit de verf- of lakruimte te worden verwijderd. o Spuitstraal aan werkstuk aanpassen o Het werkstuk dient op een zo kort mogelijke afstand van de afzuiging geplaatst te worden. o Er dient altijd in de richting van de afzuiging gespoten te worden.
28
7.8 Technische maatregelen betreffende de arbeidsplaats Indien apparatuur, beveiligingssystemen en componenten binnen de zones worden gebruikt, moet worden gecontroleerd of er ontstekingsbronnen kunnen ontstaan. Indien ontstekingsgevaren mogelijk zijn, moet worden getracht, de ontstekingsbronnen uit de gevaarlijke zone te verwijderen. Indien dit niet mogelijk is, moeten beschermingsmaatregelen worden genomen. We hebben te maken met de volgende gevaarsbronnen: Gevaarsbron Hete oppervlakken
Vlammen en hete gassen Mechanische vonken Elektrische installaties
Statische elektriciteit
Blikseminslag Chemische reactie
Maatregelen - Stofafzetting bij oppervlakken met een temperatuur hoger dan het vlampunt voorkomen - Motoren thermisch beveiligen - Voorkom slippende V-snaren - Maak gebruik van stofdichte lagers en controleer deze regelmatig - Verwarmingselementen dienen voorzien te zijn van een afdekplaat boven het element om te voorkomen dat er verf afzet. - Algemeen rookverbod binnen de arbeidsplaats waar met verf en lak gewerkt wordt stellen - Constructieve werkzaamheden zoals lassen en slijpen alleen bij schone en afgezogen ruimte uitvoeren - Zorg ervoor dat bewegende delen zoals gereedschap en kettingen niet aanlopen. - Verlichting en aansluitdozen dienen conform de categorie van de zone te zijn. Minimale beschermingswijze EEx e II en beschermingsgraad IP 54. - Stopcontacten en schakelende toestellen dienen conform de categorie van de zone te zijn. Minimale beschermingswijze EEx d II en beschermingsgraad IP 54. - Motoren dienen conform de categorie van de zone te zijn. Minimale beschermingswijze EEx e II en beschermingsgraad IP 44. - Geen losse verbindingen - Schakelkast en besturingskasten stofdicht uitvoeren of buiten de gevarenzone plaatsen - Voorwerpen die zich makkelijk statisch kunnen opladen dienen potenitiaal geleidend (geaard) gemaakt te worden. Dit geldt vooral bij het droogspuiten. - Bij de opslag van verf en lak dienen de metalen voorwerpen, zoals vaten, potenitiaal geleidend (geaard) gemaakt te worden. - Bij opslagruimtes van verf en lak boven de grond een bliksemafleider toepassen. - Zorg dat verf- en lakafzettingen in afzuigrichting regelmatig worden verwijderd. - Spuit niet in dezelfde ruimte Nitocellulose-lakken, oliehoudende lakken en epoxyharslakken, zonder de ruimte en de afzuiginstallatie eerst grondig schoon te maken. - Bij het reinigen van verf en lakruimtes met oplosmiddelhoudende reinigingsmiddelen rekening houden met mogelijke chemische reacties. - Bij het naschuren van de verflaag niet de afzuiginstallatie gebruiken waarmee ook houtstof afgezogen wordt, tenzij het filtermateriaal antistatisch is uitgevoerd.
29
7.9 Opslagruimtes Aan de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen zijn allerlei soorten risico's verbonden, zoals brand- en explosiegevaar of verontreiniging van het milieu. Het pakket eisen dat aan de opslag wordt gesteld is dan ook omvangrijk en sterk afhankelijk van de situatie, toepassing, hoeveelheid en vooral de aard van de stof. Er bestaat geen standaard oplossing en meestal moet per situatie in overleg met het bevoegd gezag de beste opslagwijze worden bepaald. Eisen aan de verpakking bij overslag van gevaarlijke stoffen voor eigen gebruik: - de inhoud mag niet aan de verpakking kunnen ontsnappen; - het materiaal van de verpakking moet bestand zijn tegen aantasting door de betreffende gevaarlijke stof en tegen een normale behandeling; - bij opslag in een kast mag de inhoud niet groter zijn dan 25 kg; - de verpakking moet van een etiket zijn voorzien; - glazen flessen mogen niet groter zijn dan 5 liter, flessen voor direct gebruik niet groter dan 2,5 liter. Eisen aan de opslag van gevaarlijke stoffen: - Opslag mag niet binnen de arbeidsplaats, in trappenhuizen of in andere algemene ruimtes worden opgeslagen. - indien meer dan 25 liter aan gevaarlijke stoffen wordt opgeslagen dient de constructie van deze speciale ruimte en de wijze van opslag te voldoen aan de voorschriften van de richtlijn CPR 15-1 (eisen t.a.v. opslag van gevaarlijke stoffen tot 10.000 kg); - indien in een opslagruimte meer dan 2500 kg gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, dan dient de afstand tussen de opslagplaatsen en een woning van derden ten minste 20 meter te bedragen; - vloeistoffen met een vlampunt tussen de 21 en 55°C, zoals vele verfsoorten zijn gevaarlijke stoffen. De keuze van de opslagplaats is mede afhankelijk van de hoeveelheid opgeslagen hoeveelheid gevaarlijke stoffen, zie onderstaande tabel. Soort opslagplaats Losse kast Bouwkundige kast Kluis in gebouw met verdieping(en) Kluis in gebouw zonder verdiepingen Opslaggebouw Vatenpark
Maximale hoeveelheid (liters. of kg.) 150 250 500 2500 Onbeperkt Onbeperkt
Verder dienen opslagruimtes aan de volgende eisen te voldoen: o De opslagruimte dient van ventilatie te zijn voorzien. Bij verf- en lakdamp welke zwaarder zijn dan lucht dient de ventilatie aan de onderzijde plaats te vinden, indien de verf- en lakdanmpen lichter zijn dan lucht dient de ventilatie aan de bovenzijde plaats te vinden. o Deuren en toegangsopeningen dienen van markeringen te zijn voorzien betreffende rookverbod en toegang voor onbevoegden verboden. o Deuren en toegangsopeningen dienen van de Ex markering te zijn voorzien. o Verwarmingselementen dienen van een afdekplaat te zijn voorzien. o Afhankelijk van of er in de ruimte ook gemegd wordt, dient deze ruimte afgezogen te worden.
30
8.
ATEX 137 ten aanzien van houtstof
Binnen de houtbranche hebben we te maken met houtstof. Bij het verwerken en bewerken van hout ontstaat houtstof. Ten aanzien van de ATEX 95 hebben met houtstofafzuiginstallaties te maken en ten aanzien van de ATEX 137 met houtstof op de werkvloer. 8.1 Houtstof op de arbeidsplaats ATEX 137 Wanneer er zich op de arbeidsplaats houtbewerkingsmachines bevinden wordt er stof geproduceerd. Stof op de arbeidsplaats is twee ledig zowel met stofwolken, welke vrij komen bij de houtbewerking, als met stofafzetting dient rekening gehouden te worden. Om tot een explosiegevaarlijke stofwolk te komen is er in de lucht tenminste 30g/m3 aan houtstof kleiner dan 0,5mm nodig. Wanneer de machines goed worden afgezogen en de arbeidsplaats voldoet aan de arbowetgeving waarbij gesteld wordt dat de blootstelling aan houtstof niet meer mag zijn dan 2 mg/m3 zal er over het algemeen geen zone plicht heersen ten aanzien van stofwolken. Echter wel ten aanzien van stofafzettingen. Daarnaast worden explosiegrenzen meestal bepaald over de totale ruimte waarin het stof voorkomt. Plaatselijk kunnen echter totaal andere - hogere - concentraties voorkomen. In bepaalde delen van de ruimten kan dus ontploffingsgevaar bestaan, zelfs als de stofconcentratie over het totale volume, nog onder de 30 g/m3 ligt. Bij deze machines ontstaat dan ook het explosiegevaar. Denk hierbij aan stof in de inwendige delen van machines en schakelkasten. Door middel van goed onderhoud aan de machines en doormiddel van schoonmaken van de werkvloer worden de gevaren van explosie sterk gereduceerd. De arbowetgeving stelt tevens dat er niet gewerkt mag worden in explosiegevaarlijke omgevingen. Het stof rondom de machines dient dus dagelijks opgeruimd te worden. Als stofafzettingen die buiten de apparatuur ontstaan d.m.v. regelmatig schoonmaken op een acceptabel niveau worden gehouden, wordt gesproken van beheersbare dikte. Dit wordt schoon huishouden genoemd. Voor houtstof is een stoflaagdikte van 0,1 mm, binnen de grenzen van de zone, reeds voldoende om een ontplofbaar stof-luchtmengsel te creëren. De zone strekt zich hierbij uit tot 3 m rondom afzettingsplaatsen van de bron van de stofwolk en daaronder tot op een hoogte van 2 meter vanaf de stofwolk. Een praktische richtlijn is daarom dat gevaar aanwezig is als men zijn voetstappen op de vloer kan zien. Schoon huishouden wordt verkregen door verwijdering van stof in de gehele omgeving van de plaats waar dit vrijkomt. De frequentie van het verwijderen van stof behoort zo groot te zijn dat nooit over grote oppervlakken een stoflaagdikte van 0,1 mm kan worden Schoon huishouden behoort zo te worden uitgevoerd, dat daarbij geen stof-luchtmengsels ontstaan en dat geen ontstekingsbronnen worden geïntroduceerd. Het gebruik van (harde) bezems en perslucht behoort te worden vermeden. “Nat” verwijderen of schoonzuigen verdient de voorkeur.
31
8.2 Zonering per arbeidsmiddel Wanneer de stofafzuiging en de vangkappen worden uitgevoerd zoals in de praktijkgids “Houtstofarm produceren” weergegeven is, zal de concentratie houtstof die vrijkomt tijdens belasting van de machine meestal onder de 2 mg/m3 blijven. Daar er voor stofexplosie een onderste LEL waarde heerst van 30 g/ m3 zullen de gevaren binnen de diverse zones alleen door stofafzetting bepaald worden. Hierbij moet uiteraard wel voldaan zijn aan de eisen voor de installatie zoals door de fabrikant of leverancier is gegeven. Minimaal dient de afzuigsnelheid 18m/s te zijn zodat het fijne houtstof (deeltjes kleiner dan 0,5 mm) wordt afgezogen. Door een praktijk van schoonhuishouden zal de ruimte rondom houtbewerkingsmachines een klasse lager komen te liggen. Voor de meeste houtbewerkingsmachines waarbij tijdens de bewerking weinig fijnstof of waarbij het gebruik van de machine gering is (minder dan 1000 uur per jaar) zal de ruimte rondom houtbewerkingsmachines zelfs tot een niet gezoneerd gebied kunnen gaan behoren. Bewerkingen die met de hand plaatsvinden moeten op werkbanken met inwendige afzuiging plaatsvinden. De “gevaarlijke” houtbewerkingsmachines zijn de volgende: Machine Opmerking Zone Vierzijdige schaafmachine Afhankelijk van de capaciteit Zone 22 Pennenbank Afhankelijk van afzuigmogelijkheden Zone 22 Schuurmachines Afhankelijk van de capaciteit Zone 22 CNC-bewerkingscentrum Afhankelijk van afzuigmogelijkheden Zone 22 Bandzaag Binnen in de cabine Zone 22 Breedband schuurmachine Afhankelijk van de capaciteit Zone 22 Meerbladzaag Afhankelijk van de totale capaciteit Zone 22 Verspaner Afhankelijk van de capaciteit Zone 22 Alleskunner Afhankelijk van afzuigmogelijkheden Zone 22 Handschuurmachines Afhankelijk van aanwezige afzuiging Zone 22 Stofafzetting beperkt zich meestal niet alleen rondom de machines, maar zet zich ook af op hoger gelegen structuren zoals draagbakken en leidingen. Door goede afzuiging zal de stofafzetting zich beperken binnen de zone waarin hout wordt bewerkt. Wanneer dit dagelijks wordt verwijderd zal de stofafzetting naar hoger gelegen plaatsen en naar andere dode ruimten, leidingen, draagbalken, verlichting, kabelgoten, vensterbanken beperkt blijven. Er moet hierbij wel opgemerkt worden dat de leidingen van de houtstof-afzuiginstallatie lekkage vrij zijn. Tevens dient er rekening gehouden te worden met de recirculatie van retourlucht van de houtstofafzuig-installatie. Wanneer er retourlucht wordt teruggeblazen in het bedrijf, zal er door het teruggevoerde stof een zone heersen rondom de retourluchtleiding, deze strekt zich uit tot op de grond. Wanneer er bij systemen die continue terugblazen een praktijk van schoonhuishouden wordt gehanteerd heerst hier zone 22.
32
nee
Komen er bij de bewerking stofwolken vrij van 30 g/m3, met een deeltjesgrootte kleiner dan 0,5 mm ja
Treden deze stofwolken ook buiten de houtbewerkingsmachine op.
ja
Machine en/of afzuiging aanpassen aan de ARBO wetgeving, MAC waarde 2mg/m3
nee
Blijven deze binnen de houtbewerkingsmachine hangen.
ja
Zonering binnen machine uitvoeren t.a.v. stofwolken (figuur 3a)
ja
Zonering buiten machine uitvoeren t.a.v. stofafzetting (figuur 3b)
ja
Zonering binnen machine uitvoeren t.a.v. stofafzetting (figuur 3b)
nee
Vindt er stofafzetting buiten de machine plaats
nee
Vindt er stofafzetting binnen de machine plaats
nee
Zone-indeling niet zinvol N.G.G.
33
8.3 Organisatorische maatregelen betreffende de arbeidsplaats De praktijk van het schoon huishouden behoort toetsbaar te zijn en er behoren maatregelen te worden getroffen om de bedrijfszekerheid van het schoon huishouden te waarborgen, waaronder het vastleggen van het schoon huishouden in procedures. In deze procedures moeten onder andere de uitvoering en de frequentie van het schoon huishouden en de daarbij gebruikte middelen worden vastgelegd. De bedrijfsleiding is er voor verantwoordelijk dat deze procedures worden nageleefd en dat de voor stofbestrijding noodzakelijke middelen aanwezig zijn. Minimaal éénmaal per dag behoort er gecontroleerd te worden op schoon huishouden. Stoflagen die het gevolg zijn van het bezwijken van de afzuiginstallatie of opslagmedia behoren onmiddellijk te worden verwijderd. 8.4 Technische maatregelen betreffende de arbeidsplaats Indien apparatuur, beveiligingssystemen en componenten binnen de zones worden gebruikt, moet worden gecontroleerd of er ontstekingsbronnen kunnen ontstaan. Indien ontstekingsgevaren mogelijk zijn, moet worden getracht, de ontstekingsbronnen uit de gevaarlijke zone te verwijderen. Indien dit niet mogelijk is, moeten beschermingsmaatregelen worden genomen. We hebben te maken met de volgende gevaarsbronnen: - hete oppervlakken - vlammen en hete gassen - mechanisch veroorzaakte vonken - elektrische installaties - statische elektriciteit - blikseminslag - chemische reacties Gevaarsbron Hete oppervlakken
Vlammen en hete gassen Mechanische vonken
Elektrische installaties
Statische elektriciteit Blikseminslag Chemische reactie
Maatregelen - Stofafzetting bij oppervlakken met een temperatuur hoger dan 225 °C voorkomen - Motoren thermisch beveiligen - Voorkom slippende V-snaren - Maak gebruik van stofdichte lagers en controleer deze regelmatig - Algemeen rookverbod binnen de arbeidsplaats stellen - Constructieve werkzaamheden zoals lassen en slijpen alleen bij schone werkplek uitvoeren - Controleer hout op metalen onderdelen, vonkendetectie toepassen in afzuigleiding - Bij gebruik van veegluiken houtstof controleren op metalen onderdelen en vonkendetectie toepassen in afzuigleiding - Zorg ervoor dat bewegende delen zoals gereedschap en kettingen niet aanlopen. - Elektrische apparatuur zoals, motoren, verlichting, aansluitdozen en stopcontacten dienen van categorie 3 te zijn IP 54 - Geen losse verbindingen - Schakelkast en besturingskasten stofdicht uitvoeren of buiten de gevarenzone plaatsen - Zorg dat de machine geaard is - Zorg voor adequate middelen - Zorg dat stofopeenhopingen regelmatig worden verwijderd
34
9. Inhoud van ATEX 95 In de ATEX-richtlijn 95 is de harmonisatie van technische regels toegepast. Essentiële eisen zijn geformuleerd en de fabrikant mag zelf invullen hoe hij deze doelen bereikt. De ATEX-95 is van toepassing op de producten die een bepaald veiligheidsniveau moeten waarborgen bij toepassing in een potentieel explosieve omgeving. Een explosieve atmosfeer is gedefinieerd als een mengsel van (1) brandbare stof in de vorm van gas, damp, mist of stof met (2) lucht, onder (3) atmosferische omstandigheden, waarin na (4) ontsteking, de verbranding zich verspreidt over het gehele onverbrande mengsel. De essentiële eisen inzake veiligheid en gezondheid omvatten: - eisen voor alle apparaten en beveiligingssystemen bedoeld voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen; - eisen met betrekking tot fouten, overbelasting, onderhoud, meetapparatuur en programmatuur; - aanvullende eisen met betrekking tot veiligheidssystemen, die de effecten van een explosie tot een bevredigend veiligheidsniveau moeten beperken. De richtlijn bevat een indeling van apparaten in de groepen I (ondergrondse werkzaamheden, b.v. mijnen) en II (alle andere omgevingen) en in categorieën rep. M1/M2 (behorend bij groep I) en 1/2/3 (behorend bij groep II). Voor de houtbranche is van belang: Apparaten van groep II categorie 1 (zone 0 voor gas en 20 voor stof) moeten zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat de ontvlamming van stof/lucht-mengsels wordt voorkomen, zelfs indien deze het gevolg is van een uitzonderlijke storing van het apparaat. Zij moeten van zodanige beveiligingen zijn voorzien dat: - hetzij, indien één van deze beveiligingen uitvalt, ten minste een tweede onafhankelijk middel het vereiste niveau waarborgt. - hetzij, indien zich twee onafhankelijke storingen voordoen, het vereiste veiligheidsniveau wordt gewaarborgd. De apparaten dienen zodanig gebouwd te zijn dat stof slechts kan binnendringen of kan worden uitgesloten op de plaatsen die daarvoor bestemd zijn, dit geldt ook voor kabelwerken en verbindingsstukken (a). De oppervlaktetemperatuur van delen van apparaten moet, om ontvlamming van zwevende stofdeeltjes te voorkomen, duidelijk lager zijn dan de ontvlammingstemperatuur van het te verwachten stofmengsel (b). De apparaten moeten zodanig zijn ontworpen dat het openen van delen daarvan die potentiële ontvlammingsbronnen zijn, alleen mogelijk is wanneer geen energie wordt toegevoegd of onder intrinsiek veilige omstandigheden. Wanneer apparaten niet buiten werking kunnen worden gezet, moet de fabrikant een waarschuwing aanbrengen op die delen van apparaten die kunnen worden geopend (c). Apparaten van groep II categorie 2 (zone 1 voor gas en 21 voor stof) moeten zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat ontvlamming van stof/lucht-mengsels wordt voorkomen, zelfs indien deze het gevolg is van frequente storingen van het apparaat of van de gebreken in de werking van de apparaten waarmee gewoonlijk rekening moet worden gehouden. Daarnaast gelden de zinnen a, b en c. Apparaten van groep II categorie 3 (zone 2 voor gas en 22 voor stof) moeten zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat de onder normale bedrijfsomstandigheden te verwachten ontvlammingsbronnen de stof/lucht-mengsels niet kunnen doen ontbranden. Zin a is volledig van toepassing; voor wat betreft de stofdichtheid dient rekening te worden gehouden met de grootte van de stofdeeltjes om ontstoffingsgevaar in de apparaten met inbegrip van kabelingangen en verbindingsstukken te voorkomen.
35
9.1
Verband tussen ATEX 95 en ATEX 137
Zone
1
Categorie Beschermingsniveau Aanwezigheid van explosieve atmosfeer bij fouten 20 1 zeer hoog voortdurend, gedurende lange perioden of herhaaldelijk 21 2 hoog onder normaal bedrijf af en toe
2
22
0
9.2
3
normaal
onder normaal bedrijf niet waarschijnlijk en waar, wanneer dit toch gebeurt, het verschijnsel van korte duur
Wanneer is de ATEX 95 van toepassing
Een apparaat waarbuiten zich geen omgeving bevindt waar een ontploffingsgevaar kan heersen, maar waarbinnen wel, valt over het algemeen niet binnen de werkingsfeer van de richtlijn. Alle onderdelen en voorzieningen binnen het apparaat waar een explosieve omgeving voorhanden is vallen echter wel binnen de werkingsfeer van de richtlijn. Een ander element dat apparaten in de betekenis van de richtlijn definieert, is dat zij een inherente potentiële ontstekingsbron dienen te hebben. Mogelijke ontstekingsbronnen zijn: elektriciteitsvonken, lichtbogen en steekvlammen, elektrostatische ontladingen, elektromagnetische golven, ioniserende straling, hete oppervlakken, vlammen en hete gassen, mechanisch teweeggebrachte vonken, optische straling, chemische vlam-initiëring, compressie. In sommige gevallen bevindt zich in een product weliswaar een plaats waar ontploffingsgevaar kan heersen, maar alleen wanneer die opzettelijk wordt aangestoken. Het is duidelijk niet de bedoeling dat deze onder de werkingssfeer van Richtlijn 94/9/EG vallen, tenzij er andere relevante gevaren worden vastgesteld. Van apparaten kan worden gesteld dat zij een inherente potentiële ontstekingsbron hebben als zij, wanneer zij als bedoeld (inclusief storingen enz., tot een mate die afhangt van de categorie zie bijlage I van de richtlijn) worden gebruikt in een explosieve omgeving, de explosieve omgeving kunnen ontsteken, tenzij er specifieke veiligheidsmaatregelen worden genomen. Apparaten moeten dan ook het vereiste beschermingsniveau waarborgen. Om dit vereiste beschermingsniveau te kunnen waarborgen kunnen er verschillende technieken worden toegepast, bijvoorbeeld: intrinsieke veiligheid, constructie met overdruk, verhoogde veiligheid,
36
a) Maar JA voor producten die zich binnen de plaats in het apparaat bevinden waar ontploffingsgevaar kan heersen. Bovendien dient in ogenschouw te worden genomen dat de apparaten in hun geheel moeten kunnen functioneren in overeenstemming met de door de fabrikant vastgestelde bedrijfsparameters en het vereiste veiligheidsniveau moeten kunnen waarborgen. Ook JA voor niet-elektrische (mechanische) apparaten waarbij zich, gezien de bestemming, een explosieve omgeving binnen het apparaat bevindt (bv. wannen, ventilatoren, waaiers of compressors die ontvlambare mengsels leveren) en er dient te worden uitgegaan van een potentiële ontstekingsbron. b) Maar JA voor veiligheidsvoorzieningen van apparaten en beveiligingssystemen Enkele voorbeelden:
apparaat
apparaat
Niet onder ATEX 95
Niet onder ATEX 95
apparaat
apparaat
Niet onder ATEX 95
Onder ATEX 95
= Apparaat met inherente potentiële ontstekingsbron = Plaats waar ontploffingsgevaar kan heersen
37
9.3 CE-Markering Met een CE-markering verklaart de fabrikant dat het product in kwestie is gefabriceerd in overeenstemming met alle van toepassing zijnde bepalingen en eisen van Richtlijn 94/9/EG en dat het product alle noodzakelijke procedures voor de beoordeling van de overeenstemming heeft doorlopen. De CE-markering is verplicht en moet worden aangebracht voordat een apparaat of beveiligingssysteem in de handel wordt gebracht of in bedrijf wordt gesteld. Deze eis geldt niet voor componenten. Op componenten wordt geen CE-markering aangebracht, maar ze moeten wel vergezeld gaan van een schriftelijke verklaring waarin staat dat deze componenten in overeenstemming zijn met de bepalingen van de richtlijn, wat hun kenmerken zijn en hoe ze in een apparaat of beveiligingssysteem moeten worden ingebouwd. Deze afzonderlijke verklaring is in overeenstemming met de definitie van een component als constructiedeel zonder autonome functie. 9.4 Aanvullende markering Vanwege het bijzondere belang van de veiligheid van producten die bedoeld zijn voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen en om eventuele misverstanden te voorkomen, worden in Richtlijn 94/9/EG aanvullende markeringen voorgeschreven. Apparaten, beveiligingssystemen en componenten moeten zijn voorzien van het specifieke merkteken van explosiepreventie, de in een zeshoek. Dit merkteken moet worden gevolgd door het symbool van de apparatengroep en de categorie (op voorzieningen moet de categorie tussen haakjes worden geplaatst) en voor apparaten van groep II de letter 'G' (voor explosieve omgevingen door de aanwezigheid van gas, damp of nevel) en/of de letter 'D' (voor explosieve omgevingen door de aanwezigheid van stof) zoals, bij wijze van voorbeeld, hieronder aangegeven:
Op alle producten dienen de naam en het adres van de fabrikant, de serie- of typeaanduiding, het (eventuele) serienummer en het fabricagejaar te worden aangebracht.
38
Om van verwisseling van installatiemateriaal te voorkomen dienen bovendien op elk apparaat, elk beveiligingssysteem en elke component alle gegevens te worden vermeld die onmisbaar zijn voor de gebruiksveiligheid. Conform deze eis is in de Europese normenserie EN 50014 voor elektrische producten voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen een aanvullende markering opgenomen. De belangrijkste zijn: - het symbool EEx, dat aangeeft dat het product in overeenstemming is met een of meer normen van deze serie. - het symbool voor elk type toegepaste beveiliging (o, p, q, d, e, ia, ib, m enz.) - ontploffingsgroepen I, IIA, IIB of IIC in het geval van beveiliging d, i of q - het symbool voor de temperatuurklasse of de maximale oppervlaktetemperatuur De norm voor elk type beveiliging wordt als volgt door middel van een letter aangegeven: - « o » voor olievulling overeenkomstig EN 50015; - « p » voor constructie met overdruk overeenkomstig EN 50016; - « q » voor zandvulling overeenkomstig EN 50017; - « d » voor drukvaste constructie overeenkomstig EN 50018; - « e » voor verhoogde veiligheid overeenkomstig EN 50019; - « ia » of « ib » voor intrinsieke veiligheid overeenkomstig EN 50020; - « m » voor inkapseling overeenkomstig EN 50028.
1ste regel: markering overeenkomstig 94/9/EG: - CE-markering op het apparaat, die aangeeft dat aan de eisen van Richtlijn 94/9/EG wordt voldaan (niet op componenten), - identificatienummer van de aangemelde instantie die optreedt in de productiecontrolefase, - zeshoek-symbool, het specifieke merkteken van explosiepreventie, - symbool van de apparatengroep en de categorie en type gevaar, gas (G) of stof (D), - serienummer, - fabricagejaar, tenzij dit duidelijk blijkt uit het serienummer. 2de regel: aanvullende markering overeenkomstig de normen waaraan het apparaat voldoet, zoals in EN 50014 - dat het gaat om explosieprotectie elektrische apparatuur (EEx) - verwijzing naar de norm EN 50014 - temperatuurklasse (T4) 3de regel: markering overeenkomstig het certificaat: - code van de aangemelde instantie (bijvoorbeeld AAA), - jaar van afgifte (bijvoorbeeld 98), - afgifte van certificaat (ATEX), - nummer van certificaat, - X, indien van toepassing, wat aangeeft dat speciale voorwaarden van toepassing zijn zoals vermeld in het certificaat, - U, indien van toepassing, wat aangeeft dat er sprake is van een component.
39
10.
ATEX 95 ten aanzien van houtstof
Om er voor te zorgen dat houtstof niet op de werkvloer terecht komt hebben we afzuiginstallaties nodig. Deze apparatuur waar inwendig explosiegevaren kunnen optreden door de aanwezigheid van houtstof dienen explosieveilig uitgevoerd te worden. Ten aanzien van apparatuur wordt in de richtlijn 1999/92/EG (ATEX 137) gesteld dat er gezorgd dient te worden voor doelmatige preventieve maatregelen en dat de apparatuur conform de richtlijn 94/9/EG (ATEX 95) te voldoen wanneer apparatuur in een gevaarlijke zone (20 tot en met 22) geplaatst wordt. Houtstofafzuiginstallaties dienen dus aan de ATEX te voldoen indien ze binnen worden geplaatst in een gezoneerd gebied. Voor houtstofafzuiginstallaties groter dan 6.000 m3/h is er Europese norm NEN-EN 12779 van toepassing. Voor kleinere installaties dan 6.000 m3/h wordt vaak gebruik gemaakt van de Duitse norm DIN 8416. 10.1 Houtstofafzuiginstallaties Een opmerking vooraf is van belang om het verschil tussen de norm NEN-EN 12779 voor houtstofafzuiginstallaties en de ATEX 95 wetgeving duidelijk te maken. De ATEX 95 geeft geen detail-invulling maar verwijst naar geharmoniseerde normen. Wel schrijft de ATEX 95 voor dat er een risico-inventarisatie en evaluatie uitgevoerd moet worden. Daarbij wordt gewezen op deze geharmoniseerde normen.. De NEN-EN 12779 geeft invulling op details en is richtingbepalend voor het reduceren van de risico’s. Afhankelijk van de plaats waar de houtstofafzuiginstallatie wordt geplaatst, binnen of buiten het bedrijf, zal de houtstofafzuiginstallatie aan bepaalde eisen moeten voldoen. 10.1.1 Regels betreffende houtstofafzuiginstallaties in relatie tot plaatsing De norm NEN-EN 12779 verbiedt om installaties binnen te plaatsen. Echter de ATEX regelgeving verbiedt het binnenplaatsen van houtstofafzuiginstallaties niet, indien er een juiste risicobeoordeling is uitgevoerd. Echter is het wel belangrijk om de veiligheid van de werknemers ten aanzien van explosiegevaar zoveel mogelijk te beperken. Er dient dus in eerste instantie altijd gestreefd te worden naar een buitenopstelling van de filterinstallatie en de opslagvoorziening (zoals; container en silo). Deze intentie dient duidelijk met opdrachtgever besproken te worden. Indien de opdrachtgever hier toch van wil afwijken mag de installatie onder bepaalde voorwaarden binnen geplaatst worden. Daarbij dient gestreefd te worden om de installatie in een aparte ruimte op te stellen. Is dit echter ook niet mogelijk dan dient de fabrikant de nodige extra explosieveiligheidsvoorzieningen te nemen. Bij filterinstallaties die binnen worden geplaatst dient de explosiedrukontlasting direct naar buiten toe plaats te vinden. Dit kan plaatsvinden door de drukontlasting in de muur of in het dak aan te brengen. Installaties kleiner dan 6.000 m3/h mogen wel binnen geplaatst worden, als deze installaties geen explosiegevaar kunnen opleveren. De fabrikant dient een risicobeoordeling van de installatie uit te voeren, waarbij hij maatregelen neemt tegen de explosierisico’s. Enkele belangrijke eisen ten aanzien van houtstofafzuiginstallaties zijn: o De installatie moet uit niet brandbaar materiaal bestaan. o Afzuigleidingen en flexibele afzuigslangen dienen zo te zijn geplaatst dat ze potentiaal geleidend zijn en ladingen afvoeren. o Flexibele afzuigslangen max. 500 mm lang, tenzij de machineslag een langere lengte vereist. o Emissiewaarde van de retourluchtleiding mag niet meer dan 0,2 mg/ m3 zijn. o De behuizing en leidingwerk moeten drukvast zijn. o Filterinstallatie dient van drukontlasting (explosieluiken) te zijn voorzien. o De drukontlasting dient onder vrije veld condities plaats te vinden. o De installatie dient uitgevoerd te zijn met een droge blusleiding, de aansluiting van de droge blusleiding dient op een veilige afstand (ten minste 5 meter van filter) gesitueerd te zijn. o De afzuigleidingen op de filterinstallatie dienen explosietechnisch ontkoppeld te zijn.
40
11.
Markering
Gebieden waarbinnen zich een explosieve atmosfeer kan voordoen dienen gemarkeerd te worden met waarschuwingsborden waarop het wereldwijd gebruikte en ook in Europa erkende Ex-symbool is aangebracht. Dit waarschuwingsbord ziet er als volgt uit:
Het is echter niet zinvol om bijvoorbeeld een consructief beveiligd installatieonderdeel te markeren. Wanneer niet de gehele ruimte, maar slechts een deel hiervan een explosiegevaarlijke zone is, kan dit gebied door een gee-zwarte arcering op de vloer worden gemarkeerd.
12
Werkvergunning
Bij het uitvoeren van werkzaamheden door derden in een explosiegevaarlijke omgeving dient een werkvergunningssysteem gehanteerd te worden. Het uitgeven van «werkvergunningen» in dezen moet niet worden gezien in het kader van vergunningen uitgegeven vanuit de overheid. Deze richtlijn beoogt dat werkgevers er voor zorgen dat de werkplek veilig is voor werknemers. De werkgever kan dit doen door een verantwoordelijke voor de werkplek aan te wijzen. Deze verantwoordelijke moet dan toestemming geven om de werkplek te gebruiken. Met andere woorden deze persoon is verantwoordelijk voor de veiligheid van de werkplek.
13
Coördinatie tussen verschillende werkgevers
Wanneer onafhankelijke personen of bedrijven tegelijkertijd en bij elkaar in de buurt werkzaam zijn, kunnen deze elkaar in gevaar brengen. Alleen wanneer alle betrokkenen tijdig hun werkzaamheden op elkaar afstemmen, wordt voorkomen dat men elkaar in gevaar brengt. Daarom zijn bij de gunning van werkzaamheden opdrachtgever en opdrachtnemer verplicht met elkaar afspraken te maken. Als werknemers van meer dan één bedrijf op dezelfde werkplek werkzaam zijn waar een explosieve atmosfeer kan heersen, coördineert de werkgever die voor de werkplek verantwoordelijk is, de uitvoering van de maatregelen om veilig te kunnen werken, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid die elke werkgever vanuit de Arbowet heeft. De cördinerende werkgever is verplicht zorg te dragen voor een veilige bedrijfsgang om het leven en de gezondheid van de werknemers te beschermen. Hiervoor moet hij zich op de hoogte stellen van de explosiegevaren, voorzorgsmaatregelen met de betrokken personen afspreken, instructies geven en de naleving ervan controleren. De werkgever zal taken en verantwoordelijkheden moeten toewijzen aan medewerkers, deze moeten schriftelijk worden vastgelegd.
41
14.
Explosieveiligheidsdocument
In een explosiegevaarlijke omgeving dienen aanvullende bijzondere eisen gesteld te worden aan de inrichting van de arbeidsplaatsen en het gebruik van arbeidsmiddelen. Een noodzakelijke voorwaarde om de veiligheid van de werknemers op adequate wijze te kunnen beschermen tegen de gevaren die aan explosieve atmosferen zijn verbonden, is het beschikbaar hebben van relevante gegevens. Zonder inzicht in de factoren die de veiligheid en gezondheid van de werknemers bedreigen, kan door de werkgever geen toegesneden arbeidsbeschermend beleid worden gevoerd. In de ATEX 137 richtlijn is dan ook een prominente plaats ingeruimd voor de verplichting van de werkgever om een explosieveiligheidsdocument te doen opstellen en bij te houden. Dit is echter geen nieuwe verplichting voor de werkgever, de kaderrichtlijn verplicht de werkgever immers al om een risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) uit te voeren en op basis daarvan de nodige beschermende maatregelen te treffen. De RI&E-verplichting is opgenomen in artikel 5 van de Arbowet 1998. Deze beoordeling dient plaats te vinden voordat de arbeid aanvangt. De beoordeling is niet een eenmalige aangelegenheid. Telkens wanneer de omstandigheden zich wijzigen zal de beoordeling moeten worden herhaald omdat deze verouderd kan zijn.Hierbij gaat het om belangrijke wijziging, uitbreiding of verbouwing van de arbeidsplaats, de arbeidsmiddelen of toegepaste arbeidsprocessen die van invloed kunnen zijn op het ontstaan of het wijzigen van explosieve atmosferen. Het explosieveiligheidsdocument omvat de identificatie van de gevaren, de indeling van de gevarenzones, de beoordeling van de risico’s, de wijze waarop de arbeidsplaatsen en arbeidsmiddelen, met de vereiste aandacht voor de veiligheid, zijn ontworpen, worden gebruikt of bediend en onderhouden en de omschrijving van de bijzondere te nemen maatregelen ter bescherming van de gezondheid en veiligheid van werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen. Het explosieveiligheidsdocument dient voorts informatie te bevatten over de wijze van samenwerking en het doel, de maatregelen en de wijze van uitvoering van de coördinatie wanneer meerdere werkgevers op één arbeidsplaats arbeid doen verrichten waar explosieve atmosferen kunnen heersen. De informatie omtrent de samenwerking geldt voor iedere samenwerkende werkgever. Hierbij kan worden gedacht aan de volgende gegevens: - de afspraken over de uitvoering van de risico-inventarisatie en -evaluatie; - de afstemming van de preventieve maatregelen; - de taakverdeling; - de voorlichting van de werknemers over de samenwerking; - de bevoegdheden en verantwoordelijkheden; - de wijze waarop toezicht wordt uitgeoefend. 14.1 Opname van explosieveiligheidsdocument in RI&E De arbowet verplicht de werkgever een explosieveiligheidsdocument op te stellen. Het explosieveiligheidsdocument moet ten minste de volgende informatie bevatten: - resultaten van de risicobeoordeling, - welke plaatsen in zones zijn ingedeeld, - de getroffen technische en organisatorische maatregelen. Dit document moet een onderdeel zijn van de wettelijk verplichte risicoinventarisatie en evaluatie. Bij de realisatie van dit document mag gebruik worden gemaakt van, of verwezen worden naar relevante bestaande documenten, zoals een officiële beoordeling uit een milieuvergunning of een veiligheidsrapport.
42
14.2 Procedures binnen bedrijf Volgens de Arbowet dienen verschillende procedures binnen het bedrijf te zijn vastgelegd. Deze procedures kunnen aangevuld worden of getoets worden op volledgheid betreffende de ATEX implementatie binnen het bedrijf. Hieronder zijn enkele procedures genoemd: Nr. 1 2 3 4 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 6 7 8.1 8.2 8.3 8.5 9.1 9.2 10.1 10.2 10.3 10.4 10.5 10.6 11.1 11.2 11.3 11.4 12 13 14
gereed Knelpunten / Explosieveiligheidsdocument opstellen Analyse van grondstof en proces t.a.v. explosiegevaar Is het stof explosiegevaarlijk Inventarisatie van explosierisico’s Alle risico’s ten aanzien van explosies in kaart brengen. Evaluatie explosierisico’s Van alle in kaart gebrachte gevaren de risico’s bepalen. Zonering uitvoeren van productiefaciliteit en installaties A.d.h.v. NPR 7910-1 en NPR 7910-2 Definitieve zoneklassen vaststellen O.b.v. te nemen maatregelen en schoonhuishouden. Markering gezoneerde gebieden Markering bepalen Rapportage van te nemen maatregelen in gezoneerde gebieden Maatregelen nemen Maatregelen direct uitvoeren en anders in PvA (Plan van Aanpak) opnemen Opstellen schriftelijke bedrijfsinstructies t.a.v. explosiegevaren TBV’s t.a.v. ATEX 137 opnemen in organogram Taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden vastleggen Procedures opstellen of ATEX toevoegen aan bestaande procedures m.b.t. scholing Bij indiensttreding, wijziging van functie en/of productie Vaststellen kwalificatie werknemers t.a.v. explosiegevaar Scholing van de werknemers t.a.v. explosiegevaar Bij onvoldoende kwalificatie Voorlichting medewerkers t.a.v. explosiegevaar Bijvoorbeeld binnen werkoverleg Verantwoordelijke aanwijzen voor uitvoering en toezicht schoonmaakwerkzaamheden Aan de procedures voor orde en netheid en schoonmaakwerkzaamheden (goodhousekeeping) verplichtingen vanuit ATEX 137 toevoegen Waarin soort, omvang en frequentie worden geregeld. Verantwoordelijke aanwijzen voor het uitvoeren, laten uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden in gezoneerde gebieden ATEX 137 toevoegen aan procedures betreffende onderhoudswerkzaamheden Voor intern uit te voeren onderhoudswerkzaamheden in gezoneerde gebieden ATEX 137 toevoegen aan procedures t.a.v. inspectie en controle van arbeidsmiddelen en installaties Frequentie van de controle moet afgestemd zijn op de aard van de maatregel ter bescherming tegen explosiegevaar. Coördinatieverplichtingen opstellen Voor het uitvoeren van werkzaamheden verricht door van elkaar onafhankelijke personen of werkploegen Opstellen werkvergunningsysteem Voor het uitvoeren van werkzaamheden binnen gezoneerde gebieden door derden Opstellen van een registratieformulier van onderhoudswerkzaamheden ter voorkoming van explosiegevaar ATEX 137 opnemen in BHV organisatie ATEX binnen bestaande BHV procedures opnemen. Calamiteitenplan toetsen op risico’s t.a.v. explosiegevaar Ontruimingsplan toetsen op risico’s t.a.v. explosiegevaar Toetsen vluchtwegen en zonodig herzien Gebruikshandleiding arbeidsmiddelen aanwezig Aan procedure aanschaf nieuwe arbeidsmiddelen ATEX 95 toevoegen Procedure aan RI&E toevoegen dat de explosieveiligheid bij verandering van proces of product opnieuw beoordeeld wordt
43
LIJST VAN GEBRUIKTE DOCUMENTEN
Europese richtlijnen 98/37/EG: Machinerichtlijn 94/9/EG: productrichtlijn (ATEX 95) 1999/92/EG: werkplaatsrichtlijn (ATEX 137) Europese normen NEN-EN 1127-1: NEN-EN 12215: NEN-EN 12779: NEN-EN 13355:
Ontplofbare atmosferen – Voorkoming van en bescherming tegen ontploffingen – Deel 1: Grondbeginselen en methodologie Spuitcabines voor vluchtige organische stoffen – Veiligheidseisen Houtstofafzuiginstallaties – Veiligheidseisen Gecombineerde spuit- en droogkabines - Veiligheidseisen
Nederlandse normen ADV 50101: ATEX-Leidraad-Richtlijn 1999/92/EG- Minimumvoorschriften voor de verbetering van de gezondheidsbescherming en van de veiligheid van werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen. NPR 7910-1: Gevarenzone-indeling met betrekking tot ontploffingsgevaarDeel 1: Gasontploffingsgevaar, gebaseerd op NEN-EN-IEC 60079-10 NPR 7910-2: Gevarenzone-indeling met betrekking tot ontploffingsgevaarDeel 2: Stofontploffingsgevaar, gebaseerd op NEN-EN 50281-3 CPR 15-1 : Opslag van gevaarlijke stoffen in emballage Duitse normen DIN 8416: VDI 3673:
Entstauber für die gewerbliche Nutzung- Sicherheitstechnische Anforderungen und Prüfung Druckentlastung von Staubexplosionen
Overige documenten BGI 739: Holzstaub “Arbeidssicherheit und Gesundheitsschutz beim Erfasen, Absaugen und Lagern“ (Holzberufsgenossenschaft HBG, Duitsland) BGI 740: Lackierräume und – einrichtungen “Bauliche Einrichtungen, Brand- und Explosionsschutz, Betrieb“ (Holzberufsgenossenschaft HBG, Duitsland) AI-11: Machineveiligheid en beveiligingen (Arbeidsinspectie) AI-23: Toxische stoffen in de houtverwerkende industrie (Arbeidsinspectie)
44