Artikelen Praktijkcentrum Bundeling van artikelen gepubliceerd door medewerkers van het Praktijkcentrum in het jaar 2015.
26 mei 2016
© copyright 2016 Praktijkcentrum voor onderzoek en dienstverlening in de kerken Alle rechten voorbehouden
pagina 3 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Inhoudsopgave
Inleiding 5 OnderWeg
Ontdek de drive van jongeren 6 Slowcial, verbinden en DIY 8 Een geloof van waarde…. en minder van norm? 10 Ja, ik geloof het wel 12 Tijd voor vertragen, écht contact en betekenisgeving 14 Een roadtrip naar verbondenheid 16 Vrolijke kruisdagen: durf te lijden, want Jezus leeft! 18 Vijf principes voor jong en verbonden zijn 23 Een plek om samen God te zoeken 28 Het nut van een buddy 30 Neem niet zomaar een jeugdwerker in dienst 32 Vrijmoedig leven onder de razende wereldklok 34 Jongens zijn beter dan meisjes 38 Els van Dijk doet dringend appèl in nieuw boek: Oefenen in verlangen 40 Babel relativeert de tegenstelling stad en platteland 42 Informele contacten zijn vaak bepalend voor samenwerking 47 Hoe voer je een goed gesprek over homoseksualiteit? 50 God geeft jou een taak op aarde 54 Zorg voor intuïtief en sensitief jeugdwerk 56 Het wie, wat en waarom van toerusten 58 Geloof, gevoel en ervaring: een inleiding 63 Terug naar de kern: samen voor Gods aangezicht staan 67 Voelen jongvolwassenen zich thuis in Gods huis? 71 Jongvolwassenen: thuis in de kring (2) 73 Geloof in ontwikkeling (1) 75 Geloof in ontwikkeling (2) – tieners 77 Geloof in ontwikkeling (3) – Jongeren 79 Geloof in ontwikkeling (4) – jongvolwassenen 81 Geloof in ontwikkeling (5) – starters 83 Geloof in ontwikkeling (6) – jeugdleiders 85 GEREFORMEERDE KERKBODE van Groningen, Fryslân en Drenthe
Dichtgetimmerd? 88 Elkaar aanvoelen 90 Lang leve de catechismus 92 Een zwervende Arameeër 95 Krimp: een gemeenschappelijk probleem 97 Kerk 2025 99 Macht 101 De kerk van een miljoen 103 De kerk als minderheid 105 Advent 2015 107
pagina 4 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Vertrouwen en het kind 109 Oefenen in discipelschap. De gemeente als groeiplaats van het goede leven. 111 Dienst
Bijzonder! Bijbelonderwijs op maat 114 Hoe moet dat nu met de zondagsrust? 117 Anders kijken – symposium ‘Help/Hoera, we krimpen! 121 Probleem of kans? Eén op de vijf GKv-gemeenten is klein én krimpend 123 Onze kerk krimpt… help of hoera? Kijk vanuit wat je gelooft 128 Tucht: Vermanen vandaag, hoe verlegen zijn we daarmee? 132 Hoe vind je nog synodeleden? 136 Een structuur die past… 139 Een passende structuur? 144 Gemeente en ambt een doordacht proces 148 Christelijk Weekblad
Gemeenschap kan ook een getto worden 153 Predikant kan beter generaliseren dan specialiseren 156 De psychologie van de macht en koningin Esther 159 Discipelschap kan de hype gaan overstijgen 162 Probeer eens opnieuw naïef de Bijbel lezen 165 De enige en absolute waarheid is niet te achterhalen 168 Kontekstueel
Focus op Gods belofte 171 Christelijke ethiek als zichtbaar leven in, met en onder de macht van de Gekruisigde 175 Wat is gereformeerde gemeentestichting? 180 Zoektocht naar echt geloof 183
pagina 5 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Inleiding
Geachte lezer, Het Praktijkcentrum heeft tot taak om gemeenteleden, ambtsdragers, vrijwilligers, predikanten, onderzoekers en andere geïnteresseerden te dienen met actuele informatie over allerlei ontwikkelingen en vraagstukken rondom kerk en geloof. Een van de manieren waarop de medewerkers dat doen is door artikelen te schrijven voor allerlei bladen die binnen de christelijke gemeenschap uitkomen. En soms ook voor tijdschriften die niet specifiek op een christelijke doelgroep gericht zijn. In bijgaande bundel zijn de publicaties van medewerkers van het Praktijkcentrum over 2015 samengebracht. En het blijken er heel wat te zijn. Zo’n 190 pagina’s aan artikelen werd geproduceerd. Voor Dienst, voor Christelijk Weekblad, voor OnderWeg als de tijdschriften die het meest binnen de doelgroepen gelezen worden. De artikelen geven ook belangrijke thema’s aan waarover binnen de kerken en binnen het Praktijkcentrum werd nagedacht en doorgesproken. De vreugde van het jong-zijn, maar ook de uitdagingen voor jongeren, hun ouders en hun gemeenten. Wat eigenlijk gemeenten zijn, hoe ze functioneren en hoe je je daar wel of niet thuis kunt voelen. De ontwikkelingen rond vluchtelingen, de participatiemaatschappij, Bijbellezen, M/V-verhoudingen. Thema’s die in kerken leven, in publieke debatten aan de orde zijn of in de beslotenheid van de persoonlijke binnenkamer voor Gods aangezicht worden neergelegd. Deze bundeling is in eerste instantie bedoeld voor de bestuurders van het Praktijkcentrum en de contactpersonen van het Deputaatschap Financiën & Beheer die namens de Generale Synode de tussentijdse rapportages binnenkrijgen. Daarnaast is de bundeling in elektronische vorm beschikbaar voor iedereen die daarin geïnteresseerd is. De bundeling geeft vooral weer onder welke kracht en zegen van de Heer wij ons werk hebben kunnen doen. Dat we als medewerkers en bestuurders van het Praktijkcentrum tot zegen mogen blijven zijn. Henk Geertsema SDG
pagina 6 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Ontdek de drive van jongeren
Als jeugdwerkers willen we dat jongeren gemotiveerd zijn om mee te draaien in het jeugdwerk. Hierbij speelt de cognitieve ontwikkeling een belangrijke rol. Een tijd is gedacht dat de hersenen van de jongeren nog niet volledig ontwikkeld zijn en dat dit kan leiden tot een gebrek aan motivatie. Uit recent onderzoek blijkt echter dat het puberbrein niet onrijp is, maar flexibel. Het flexibele brein zorgt ervoor dat jongeren snel schakelen en allerlei prikkels en trends oppikken. Ze zijn tot veel in staat, maar het hangt af van de context of jongeren gemotiveerd zijn. Jongeren hebben een natuurlijke, aangeboren (niet aangeleerde!) neiging om bezig te zijn met dingen die ze interessant vinden en om te zoeken naar verbintenissen tussen zichzelf en de wereld. Hierbij zijn drie basisbehoeften noodzakelijk: competentie, autonomie en verbondenheid. Deze drie werken we hieronder uit. Competentie Om gemotiveerd te zijn is het belangrijk dat jongeren nieuwe dingen leren op een creatieve manier. Dit vraagt om opdrachten die interessant en uitdagend zijn. Daarbij is het belangrijk dat taken niet te moeilijk zijn (leidt tot stress) en niet te makkelijk (leidt tot verveling). Het is de kunst om hier tussenin te gaan zitten. Dit wordt flow genoemd. We kunnen hierin leren van de game-industrie. Een goede computergame is zo ontwikkeld dat er voldoende uitdaging in zit om hindernissen aan te pakken, gecombineerd met geloof in succes. Ik kan het, ik kan het zelf, ik hoor erbij Jane McGonigal schrijft in haar boek Beter dan echt dat gamers hoopvolle individuen zijn, omdat ze in staat zijn om de wereld te veranderen. Het enige probleem is dat ze geloven dat ze dit alleen maar kunnen in de virtuele wereld. Daag jongeren daarom in de ‘echte’ wereld uit op een niveau dat ze nog niet beheersen. Autonomie Jongeren willen ruimte om te experimenteren en om zelf keuzes te maken. Dat is in het jeugdwerk vaak lastig, omdat we van tevoren uitgedacht hebben wat en hoe we iets willen overbrengen. Daar valt iets voor te zeggen: jongeren moeten eerst met iets kennismaken voordat ze zelf ontdekken hoe leuk en nuttig het is. Deze vorm werkt echter veelal dwingend en demotiverend. Jeugdwerkers zouden daarom vanuit hun eigen passie en talenten moeten aansluiten bij de belevingswereld van de jongeren en niet strikt een vast programma volgen. Juist de motivatie van de jeugdwerkers zelf kan jongeren stimuleren en motiveren.
pagina 7 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Dit kan echter niet zonder structuur en begrenzing. Bied daarom een structuur waarin je de jongeren ondersteunt om zelf keuzes te maken, waarbij je rekening houdt met de ontwikkeling van de jongeren en hun eigen verantwoordelijkheid stimuleert. Verbondenheid Jongeren willen onderdeel zijn van iets dat groter is dan zijzelf. Jongeren doen vaak dingen omdat ze ergens bij willen horen. De stress van er niet bij horen is groot. De uitdaging voor jeugdwerkers is het zoeken naar een vorm van jeugdwerk waarin jongeren zichzelf kunnen zijn en tegelijk verbonden kunnen zijn. Naast de relaties van jongeren onderling is de relatie van de jeugdwerker met de jongeren cruciaal. Die relatie geeft ruimte aan de interesses van de jongeren en maakt de jongeren tegelijk meer bereid om zich in te zetten. Geef als jeugdwerker bewust aandacht aan de verhalen die leven bij jongeren en realiseer je dat je als jeugdwerker een rolmodel vervult. Kort samengevat: de drive van jongeren wordt bepaald door: ik kan het, ik kan het zelf en ik hoor erbij. Cruciaal zijn de vragen: wie ben ik? Wat kan ik? Wat wil ik? Het gaat om de drive om dingen te doen, om je in te spannen en door te zetten en tegenslagen te overwinnen. Daarbij moeten we oppassen dat we niet onze eigen overtuigingen en motivaties opleggen, al kunnen we deze wel aandragen en de jongeren zo stimuleren. Dit artikel verscheen in onderweg, jaargang 1, nummer 1 en is geschreven door Anko Oussoren en Karen Scheele-van Ooijen.
pagina 8 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Slowcial, verbinden en DIY
Net als voorgaande jaren publiceerde NGJ onlangs de trend top 10. Wat hebben we gezien in 2014 en welke ontwikkelingen verwachten we – en soms: hopen we – te zien in 2015? Het doel ervan is om kerken te stimuleren proactief te zijn. Vorig jaar stelden we: een kerk die niet bereid is haar leven te delen, graaft haar eigen graf. De behoefte aan mensen die hun leven delen zien we ook dit jaar, maar dit uit zich anders. We lezen bijvoorbeeld dat een burn-out steeds vaker ook onder jongeren voorkomt. Uit onderzoek is gebleken dat vooral gedreven jongeren met een groot verantwoordelijkheidsbesef een risicogroep vormen. Het is een gevolg van de prestatiemaatschappij waarin we beloond worden om onze prestaties, onze resultaten. We kunnen als kerk een tegengeluid laten horen, door geen eisen te stellen aan jongeren, maar ze te zien zoals ze zijn en ze op die manier te waarderen. Dit heeft raakvlakken met een andere trend: slowcial. Slowcial staat voor vertragen, menselijk contact en betekenisgeving. Er is een overvloed aan informatie, ze zijn constant in verbinding, de wereld flitst voortdurend langs. Dat is het beeld dat van jongeren bestaat, maar jongeren laten ook zien dat ze behoefte hebben aan echt contact en aan nadenken over het leven. Tieners hebben mensen nodig die de tijd nemen; niet vluchtig af en toe een gesprekje aangaan, maar ervoor gaan zitten. Mensen die de juiste vragen stellen, zodat er ontmoetingen ontstaan die ertoe doen. Dit wordt bevestigd door een onderzoek van Eén Vandaag, waaruit blijkt dat één op de drie jongeren met eenzaamheid te maken heeft. Onze eerste reactie daarop was dat dit bijna niet kan. Ze beschikken over verschillende media en hebben alle mogelijkheden om contact te leggen. Toch blijkt dat de kwaliteit van de contacten niet voldoet aan de verwachtingen. Het zijn snelle contacten en die zijn zeker niet verkeerd, maar jongeren hebben behoefte aan meer. Verbinders van generaties Bij de behoefte van jongeren aan echte ontmoetingen en mensen die hun leven met hen willen delen, kunnen de verschillende generaties een grote rol spelen. De afgelopen jaren is jeugdwerk steeds meer een eilandje geworden. Gelukkig komt er aandacht voor een integrale benadering van de kerk en steken jeugdwerkorganisaties hierop in. We verwachten dan ook dat dit in 2015 meer ruimte zal krijgen. De kerk vervult een unieke rol als plaats waar jong en oud elkaar nog tegen kunnen komen. Jeugdleiders worden wat ons betreft vooral verbinders. Help
pagina 9 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
jongeren om de juiste vragen aan de soms stugge ouderen te stellen en stimuleer ouderen om hun verhaal te delen. Dit vraagt van de gemeente openheid om het leven, in alle kwetsbaarheid, met elkaar te delen. Het geeft een antwoord op een vraag waarvan we verwachten dat hij in 2015 gesteld gaat worden. We zien dat kerken het afgelopen jaar hun ‘afhakers’ in beeld hebben gebracht. De vraag die volgt is niet: hoe krijgen we hen weer in de kerk?, maar: wat kunnen we nog voor hen betekenen? DIY (do-it-yourself) Veel van die afhakers zijn twintigers. De jongvolwassen, creatieve, hoopvolle ZZP-generatie die ervoor wil gaan. Ze hebben een instelling die we in de kerk goed kunnen gebruiken, maar in veel kerken bevindt zich juist een gat als het gaat om deze leeftijdsgroep. Dit is een groep die zegt: ‘Als ik geen baan kan vinden, dan maak ik ‘m toch zelf?’ Deze houding hebben ze ook tegenover de kerk, die wat hen betreft te langzaam meebeweegt. Ze wachten dus niet tot de kerk verandert, maar geven zelf invulling aan hun geloof of starten nieuwe initiatieven. Van de kerk vraagt dit ruimte voor de ideeën en talenten van jongeren, of voor het stimuleren van nieuwe initiatieven. Dit artikel is verschenen in OnderWeg, jaargang 1, nummer 2 en geschreven door Anko Oussoren en Karen Scheele-van Ooijen.
pagina 10 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Een geloof van waarde… en minder van norm?
Als kind, ik denk dat ik een jaar of negen was, maakte ik me er weleens zorgen om of mijn ouders wel gelovig zouden blijven. Ik had me stellig voorgenomen dat, mochten mijn ouders niet meer gelovig zijn en zodoende ook niet meer naar de kerk gaan, ik stug vol zou houden met de kerk. Wat er ook zou gebeuren: ik zou elke zondag blijven gaan! Want geloven en de kerkdienst hoorden voor mij onlosmakelijk bij elkaar. Ik denk de laatste tijd weleens met wat sentiment terug aan die tijd. De tijd waarin veel dingen vanzelfsprekend waren en we elkaar konden houden aan duidelijke waarden en normen. Het leven met elkaar als gereformeerden leek daardoor overzichtelijk en op een bepaalde manier hanteerbaar. Vooral in de afgelopen weken verlangde ik naar die duidelijkheid, toen ik met een aantal gebeurtenissen werd geconfronteerd die me in verwarring brachten: een bekende probeerde me te versieren, ook al wist hij dat ik getrouwd ben. Van een andere bekende kreeg ik uitgebreid uit de doeken dat hij wat opschudding in zijn huwelijks- of nou ja, zijn seksleven nodig had en nu een vrouw had ontmoet waar hij stapelverliefd op is. Na een paar van dit soort gesprekken vraag ik me oprecht af wie er nu gek geworden is: ik of de wereld om me heen? Wie bepaalt nu wat de norm is? Panisch Voor mezelf weet ik dat: God! God stelt voor mij de norm, waar ik me met vallen en opstaan aan wil houden. God geeft ons zijn norm in zijn wet en geboden. We kunnen weleens wat panisch doen over de wet, want alles in ons als autonome mensen komt daartegen in opstand, maar God heeft daarin ons behoud en onze bescherming voor ogen. Hij is niet voor niets een God van liefde. Gods geboden houden ons een aantal duidelijke normen voor. Er blijven echter legio zaken over waar we letterlijk tot aan de eeuwigheid met elkaar over kunnen discussiëren. Ik vermoed dat de kerkdienst er één van is. Kunnen we wel spreken over de kerkgang als norm? Dr. Monique van Dijk-Groeneboer (Universiteit van Tilburg) schrijft in haar onderzoek Kerk uit zicht? Jongeren inspireren…! (2013) dat voor nog maar tien procent van de jongeren ‘geloven’ en ‘deelnemen aan religieuze activiteiten’ met elkaar verbonden zijn. Het rapport Geloven binnen en buiten verband van het Sociaal en Cultureel Planbureau (2014) vermeldt letterlijk dat ‘het percentage ongelovige buitenkerkelijken steeg, maar het percentage religieuze niet-kerkgaanden nog meer’ (p. 76). Kerkgang en deelname aan religieuze activiteiten horen niet meer automatisch bij geloven.
pagina 11 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Ontdekken Voor mij als kind was dat nog wel zo: zélfs als mijn ouders niet meer zouden gaan, dan zou ik toch blijven gaan. Nu, zo’n 25 jaar later, ben ik deze norm aan het overpeinzen. Overigens net als zo veel andere gereformeerde normen die ik heb meegekregen. Niet om ze te verwerpen, maar juist om te onderzoeken wat de waarde achter die norm is. Ik probeer bewust de norm van het moeten deelnemen aan kerkelijke activiteiten los te laten. Dat helpt me om die jongere waar Van DijkGroeneboer over schrijft te zíen. Niet door hem langs mijn (voor hem vaak onbegrijpelijke) meetlat te leggen, maar door te luisteren naar zijn verhalen en ideeën. Dat vraagt loslaten, nieuwsgierige interesse en een open houding van mijn kant. Om vervolgens samen iets te leren over de waarde van het samen groeien in geloof, het elkaar bemoedigen, het samen God mogen ontdekken. Eigenlijk gewoon kerk zijn, alleen dan als waarde in plaats van als norm! Dit artikel is gepubliceerd in OnderWeg, jaargang 1, nummer 3 en is geschreven door Moniek Mol MSW en Anko Oussoren.
pagina 12 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Ja, ik geloof het wel
Voor in de kerk belijdenis doen van je geloof, dat hoort er toch gewoon bij? Toch staan niet alle jongeren daar vandaag de dag om te springen. Hoe komt dat? En wat doen we ermee? Onlangs sprak ik een moeder die het met haar dochter over belijdenis doen had gehad. De dochter had geen behoefte en zin om naar catechisatie te gaan. ‘Ik leer daar niks!’ De moeder had daar zichtbaar moeite mee en ze benadrukte dat ze het zo mooi zou vinden als haar dochter haar geloof zou belijden. Daarop ging de dochter demonstratief voor haar staan en zei luid en duidelijk in haar gezicht: ‘Ja, ik geloof. Wat moet ik nog meer doen?’ Poppenkast Het lijkt erop dat jongeren vandaag de dag aarzelen om belijdenis te doen. De kerk wordt door sommigen van hen ervaren als een instituut dat tegenover hen staat. Tegelijk zie ik bij jongeren wel de wil om zich in te zetten voor de kerk. Alleen staat dat los van het doen van belijdenis. Ik mag in samenwerking met jongeren mooie en bijzondere dingen doen in de gemeente. Vanuit die verbondenheid heb ik een aantal van hen gevraagd waarom ze geen belijdenis doen, terwijl ze richting mij wel hun geloof belijden. Eén van hen zei: ‘Vroeger was het meer een moeten, maar ik vind het gewoon al fantastisch hoe ik nu geloof en bezig mag zijn in de kerk. Het is niet een bewuste keuze om het niet te doen. En bovendien: als ik naar de kerk ga, dan ben ik toch al onderdeel van de gemeente!’ Een andere jongere gaf aan: ‘Ik vind dat er te veel waarde aan wordt gehecht. Dat je pas aan het avondmaal mag deelnemen en mag trouwen in de kerk na het doen van belijdenis. Alsof je pas echt gelooft en bij de gemeente hoort zodra je dat hebt “volbracht”… Ik snap het op zich wel, maar ik heb vaak het gevoel dat ik het moet doen omdat ik dan pas die dingen in de kerk mag doen.’ Weer een andere jongere gaf aan: ‘Het is gewoon één grote poppenkast, daar doe ik niet aan mee!’ Het zijn maar een paar reacties, maar het maakt wel iets zichtbaar van de desinteresse in het doen van belijdenis. Jongeren zien er de meerwaarde niet van in en het meevieren van het avondmaal is geen motivatie om belijdenis te gaan doen. ‘After-belijdenis-dip’ Wat motiveert jongeren dan wel om belijdenis te doen? Ook die vraag heb ik aan hen gesteld. ‘Ik ging naar belijdeniscatechese omdat mijn ouders vonden dat ik er klaar voor was’, zei één van hen. ‘Het “doen” voor in de kerk belemmerde mij erg. Uiteindelijk heb ik het wel gedaan, omdat ik ontzettend enthousiast werd, maar het idee kwam bij mijn ouders vandaan.’ Een ander gaf aan: ‘Het was geen gemakkelijke keuze, maar ik wilde leven met God en dat ook duidelijk en officieel maken.’ Weer een ander zei: ‘Ik ben altijd bezig geweest met het geloof en ik kon mij
pagina 13 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
niet voorstellen dat alles gewoon zomaar is ontstaan. Ik kan en wil niet zonder mijn God en Vader, daarom doe ik belijdenis van mijn geloof.’ Mooie antwoorden van jongeren die belijdenis hebben gedaan. Tegelijk zei één van hen ook: ‘Belijdenis doen is een formaliteit en zorgt voor druk. Toen ik het deed, vroegen ouders aan mij of ik mijn vrienden ook niet kon overhalen. Alsof het doen van belijdenis laat zien dat de opvoeding geslaagd is.’ Daarbij gaf hij aan last te hebben van een ‘after-belijdenis-dip': ‘De belijdeniscatechese was top en confronterend, maar daarna viel ik in een gat. Ik miste de gemeenschap waar ik mag zijn wie ik ben. Het zou goed zijn als er meer verbondenheid zou zijn.’ Nomaden Naast deze jongeren heb ik ook contact met jongeren die niet actief betrokken zijn bij de gemeente, maar wel in meer of mindere mate met God en het geloof bezig zijn. Wat ik merk, is dat de manier waarop het evangelie in de kerk klinkt niet aansluit bij hun leefwereld. ‘Het gaat niet over mij’, ‘ik kan er helemaal niks mee’ en ‘wat heb ik nu aan het geloof’ zijn typische reacties. Ze willen er iets mee kunnen, maar weten niet hoe. Deze jongeren voelen dat geloof en leven twee verschillende werelden zijn en komen daar vaak eerlijk voor uit: ‘Ik leid een dubbelleven en ben minder met God bezig.’ Ze voelen zich wegdwalen van de institutionele kerk. Je zou ze kunnen typeren als christelijke nomaden, die ronddwalen zonder zich te binden aan een kerk. Betrokkenheid en participatie zijn optioneel geworden. Geloven is voor hen een spirituele zoektocht, zonder een vaste verblijfplaats. Speelruimte Past belijdenis doen nog wel bij jongeren in deze tijd? Ontnemen we door de koppeling tussen belijdenis doen en avondmaal vieren jongeren niet de mogelijkheid om hun geloof te versterken? Kunnen we het niet beter gewoon afschaffen? Het zijn vragen die bij mij opkwamen na de gesprekken met de jongeren. Jongeren hebben aan de ene kant vragen naar zingeving en een verlangen naar verbondenheid. Maar aan de andere kant staan ze los van het instituut, voelt belijdenis doen voor hen als een moeten en geven ze hun geloof onafhankelijk vorm. Paulus zegt in 1 Tessalonicenzen 2: ‘In die gezindheid, vol liefde voor u, waren we niet alleen bereid u te laten delen in Gods evangelie, maar ook in ons eigen leven, zo dierbaar was u ons geworden.’ Zouden we als kerkelijke gemeenschap speelruimte kunnen bieden aan de nomadische, spirituele zoektocht van jongeren? Een ruimte waar levens gedeeld kunnen worden? Een ruimte waar levenservaringen kunnen worden verbonden aan Christus? Dit artikel is verschenen in OnderWeg, jaargang 1, nummer 4 en geschreven door Anko Oussoren.
pagina 14 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Tijd voor vertragen, écht contact en betekenisgeving
In de OnderWeg van 24 januari schreven we over de jeugdwerktrends van 2015. Eén van deze trends is ‘slowcial’: de tijd nemen om bewust te vertragen en échte contacten te zoeken die betekenis geven aan het leven. In dit artikel gaan we wat dieper in op deze trend, omdat het duidelijk maakt waar jongeren behoefte aan hebben en welke rol de kerk daarin kan spelen. Als het gaat om bewust vertragen, moeten we niet direct denken aan het wegleggen van de smartphone, maar aan iets waar behoefte aan is náást het online leven. Want het zijn niet alleen de sociale media die veel van de jongeren vragen. Er wordt van alle kanten aan hen getrokken en van hen wordt verwacht dat ze het hoge tempo van de wereld bijhouden. Hun agenda zit vol, terwijl ze ook tijd nodig hebben om stil te zijn en zich te bezinnen, bijvoorbeeld bij belangrijke levenskeuzes. Tegelijk speelt de online wereld hierbij wel een grote rol. Jaren geleden werd al geconstateerd dat jongeren behoefte hebben aan een ‘infobatical’: een moment van rust in het huidige digitale tijdperk, bewust even offline zijn. Maar toch gebeurt dat, zeker bij jongeren, nog niet veel. Blijkbaar vinden ze het lastig en wint de fear of missing out het van de behoefte om tot rust te komen. Wij vinden het niet passen om jongeren te vragen hun telefoons in te leveren, bijvoorbeeld tijdens de kerkdienst, maar we willen wel graag nadenken over hoe we jongeren kunnen helpen om invulling te geven aan deze behoefte aan rust. Daar kan de kerk een rol in spelen, zowel voor kerkelijke als voor niet-kerkelijke jongeren. Gezindheid Essentieel hiervoor is dat we ook zelf stilstaan en de tijd nemen voor jongeren. In ons werk spreken we veel jeugdouderlingen en jeugdleiders. Ook zijzelf zijn vaak druk. Ze hebben wel passie, maar niet altijd de mogelijkheden om echt de tijd te nemen voor jongeren. Zoek en plan daarom momenten om jongeren echt te ontmoeten. Ga ervoor zitten, deel je leven met hen en stel vragen die ertoe doen. Geen vluchtig ‘hoe gaat het met je?’ waarna je geen tijd hebt om naar het antwoord te luisteren. Leer de jongeren kennen, op die manier help je hen om zichzelf te leren kennen. Ontdek met elkaar de rust die God wil geven. Of zoals Paulus het zegt: ‘In die gezindheid, vol liefde voor u, waren we niet alleen bereid u te laten delen in Gods evangelie, maar ook in ons eigen leven’ (1 Thessalonicenzen 2:8). Probeer er gewoon voor hen te zijn, met als doel om een beeld te krijgen van het leven in deze tijd, zodat je jongeren kunt helpen de juiste keuzes te maken rond de invulling van hun leven.
pagina 15 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Rustles Hoe doe je dat? Eén van de momenten die ik zelf vaak als rustgevend ervaar, is op bezoek gaan bij één van mijn opa’s en oma’s. Daar kan ik gewoon rustig met een kopje thee op de bank zitten. Dit zijn vaak de mensen die écht willen weten hoe het met me gaat en die de tijd nemen om te luisteren. Of ik kan daar al puzzelend nadenken over van alles wat me bezighoudt. Misschien moeten we bij onze opa’s en oma’s op rustles. Als het gaat over wat jongeren nodig hebben en waar we ons als kerk dus op moeten richten, dan is het wat ons betreft deze trend, slowcial. Jongeren staan niet of te weinig stil. Daar ligt de kern van veel problemen (keuzestress, eenzaamheid, oververmoeidheid), waar overigens niet alleen jongeren last van hebben. Laten we daarom rustplekken creëren waar wijzelf en de jongeren tot rust kunnen komen. Momenten waarin we de tijd nemen om eerlijk te kijken naar onszelf, naar God en naar de maatschappij. Laten we als kerk vooral niet méér doen voor jongeren, maar eerder minder, zodat we de tijd hebben om elkaar te ontmoeten en onze levens te delen. Dit artikel is gepubliceerd in OnderWeg, jaargang 1, nummer 4 en geschreven door Anko Oussoren en Karen Scheele-van Ooijen.
pagina 16 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Een roadtrip naar verbondenheid
Bijna twee derde van de jongeren vindt het belangrijk om bij een gemeenschap te horen, stelde Beam in een onderzoek. De cijfers werden direct na uitgave gerelativeerd, maar waarom eigenlijk? Kunnen we niet geloven dat jongeren positief zijn over de kerk? Onlangs presenteerde Beam, de jongerentak van de EO, de resultaten van een onderzoek onder 1.200 kerkgaande jongeren tussen de 16 en 24 jaar. De respondenten bleken onverwacht positief over de kerk en trouw in de kerkgang. Ze bezoeken de kerk om te groeien in geloof (89 procent), om samen de Bijbel te ontdekken (78 procent) en God te aanbidden (77 procent). Bijna twee derde van de jongeren vindt het belangrijk om bij een gemeenschap te horen. Ze geven gemiddeld een 7,2 aan hun kerk. Naast de kerkdiensten bezoeken ze ook andere activiteiten en ze zijn betrokken bij hun gemeente. Dat zijn mooie cijfers, maar zodra de onderzoeksresultaten waren gepubliceerd werd opgemerkt dat het hier gaat om meelevende jongeren, die de moeite hebben genomen om de vragenlijst in te vullen. De resultaten zouden geen representatief beeld geven van alle jongeren die lid zijn van een kerk. Ook zonder dat ik achter de cijfers kan kijken, lijkt het me waarschijnlijk dat het om betrokken jongeren gaat. Maar waarom gelijk zo’n relativerende reactie? Het lijkt er bijna op dat we niet kunnen geloven dat jongeren positief kunnen zijn over de kerk. Richtingaanwijzers Bij het lezen van de cijfers van het onderzoek van Beam moest ik denken aan het project ‘7 keer 7’, de roadtrip naar een nieuw soort christendom (voorjaar 2014). De insteek daarvan was de vraag ‘wat nemen we als christendom (kerk) mee en wat laten we achter?’ De roadtrip leverde uiteindelijk zeven conclusies op, die als richtingaanwijzers werden gepresenteerd. Deze richtingaanwijzers worden door de jongeren waar ik mee spreek echter nauwelijks herkend. Ook dit zijn vaak meelevende jongeren, maar het zet mij wel aan het denken. Neem de eerste richtingaanwijzer: ‘Stop met geloven (en word een gast)’. Stel nu eens dat we onszelf echt als leerlingen zien en niet langer bij elkaar afvinken of we wel de juiste dogma’s aanhangen. Jezus vroeg tenslotte ook niet om geloof in allerlei dogma’s. Maar in gesprekken met jongeren geven zij aan juist wel helderheid te willen. Ze zeggen: ‘Zeg mij nu maar gewoon waar het op staat.’ Toen ik dat besprak met mijn eigen generatiegenoten werd gelijk gezegd dat dit natuurlijk komt door de leeftijdsfase waarin de jongeren zitten. Jongeren zijn op zoek naar hun identiteit, ze zoeken vastigheid.
pagina 17 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Een andere richtingaanwijzer was: ‘Stop met de hemel (en begin hier op aarde)’. Laten we maar vooral met elkaar aan de slag gaan, in plaats van eindeloos prakkiseren over wie er nu wel of niet in de hemel komt. Ook in dit geval is het boeiend om te zien hoe jongeren reageren: ‘Doe toch niet zo vaag, wat moeten we dan doen? Het evangelie is toch niet zo vrijblijvend?’ Ook die reactie kunnen we natuurlijk afdoen met een verwijzing naar de leeftijdsfase waarin zij zitten, maar is het een eerlijke reactie richting jongeren? Wat zegt deze reactie over ons? Waar ikzelf achter ben gekomen – en ik herken dat ook om mij heen – is dat we als jeugdwerkers (ouderen) vaak onze eigen frustraties, verlangens en behoeften projecteren op jongeren. Het gevaar is dat we daardoor de plank volledig kunnen misslaan, terwijl we juist denken dat we aansluiten bij wie jongeren zijn. De cartoon van Dokus illustreert dat op een treffende wijze. Verbondenheid Zijn de cijfers van Beam representatief voor de jongeren die lid zijn van de kerk? Zijn de richtingaanwijzers van ‘7 keer 7’ de juiste conclusies voor jongeren die lid zijn van de kerk? Waarschijnlijk kunnen we beide vragen met nee beantwoorden, maar eigenlijk vind ik het niet zo belangrijk wat jongeren van de kerk vinden of hoe een nieuw christendom er uit gaat zien. Wat ik wel belangrijk vind, is dat we telkens opnieuw nadenken over hoe we jongeren kunnen verbinden aan Christus. Ik ben ervan overtuigd geraakt dat dit niet kan zonder een gemeenschap, welk cijfer jongeren daar ook aan geven. Dit artikel is gepubliceerd in OnderWeg, jaargang 1, nummer 6 en geschreven door Anko Oussoren.
pagina 18 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Vrolijke kruisdagen: durf te lijden, want Jezus leeft!
‘Kruisdragen’ is geen populair woord in het Westen. We proberen het lijden juist te ontvluchten. Toch roept de Bijbel ons ertoe op en vragen we toch echt in het traditionele doopgebed of God wil geven dat de dopeling iedere dag ‘blijmoedig zijn of haar kruis kan dragen’. Hoe gaan we met die complexe relatie met het lijden om? Anders gezegd: hoe leren we om vrolijk ons kruis te dragen? We leven hier in het Westen in een consumentencultuur. We streven naar een gelukkig leven en willen het bereikte en nagestreefde geluk met alle mogelijke (technische) middelen bewaren. Ondanks een met de mond beleden failliet van het maakbaarheidsdenken uit de vorige eeuw is ons vertrouwen in menselijke mogelijkheden nog springlevend, misschien tegen beter weten in. Christenen zijn hier geen uitzondering op. Moderne manieren van doen spreken ons aan en we voelen al snel een lichte irritatie bij de woorden ‘kruisdragen’ en ‘offer’. In preken worden die woorden misschien nog regelmatig gebezigd, maar in de praktijk kunnen we ze maar moeilijk vormgeven. Het christelijke geloof zetten we liever neer als iets vrolijks en blijmoedigs. Onze kaarten zetten we op een gelukkig en voorspoedig heden. En toch. Jezus zegt met de radicaliteit die Hem zo eigen is: ‘Wie niet zijn kruis draagt en achter Mij komt, kan mijn discipel niet zijn’ (Lucas 14:27). En: ‘Wees niet op uzelf gericht, maar op de ander’ (1 Korintiërs 10:24). Het is de vraag of dit soort zelfkritiek een restant is van een onrustig geweten, dat vervolgens gerustgesteld kan worden met theologische argumenten, of dat het hier gaat om reële, christelijke vragen, die moeten blijven schuren. Ik geloof in het laatste. En ik geloof dat onze moeite met blijmoedig kruisdragen te maken heeft met onze moeite om de belofte van de opstanding te laten uitwerken in ons dagelijks leven. Wie die belofte serieus neemt, zal durven lijden en zal zijn geloof behouden. Wie daarentegen de opstanding alleen in dit leven zoekt, zal lijden ontlopen en zijn geloof verliezen. Martelaarschap Wat houdt kruisdragen precies in? Het is een veelzijdig en ingewikkeld begrip, waar gemakkelijk verwarring en onduidelijkheid over ontstaat. Schrijvend over kruis en lijden ontkom je er daarom niet aan om een eigen interpretatie en indeling van Bijbelse aspecten te maken.
pagina 19 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Het lijkt me waardevol om in dit themanummer over lijden een poging te doen zo’n indeling te maken. Ik maak daarbij onderscheid tussen drie vormen van kruisdragen. Kruisdragen kan allereerst slaan op de navolging van Christus; de gehoorzaamheid aan Gods geboden, ondanks krachtige tegenstand. Kruisdragen krijgt hier al snel de kleur van het martelaarschap in de geest van de Bergrede. Gelukkig ben je als je vervolgd en uitgescholden wordt en als er kwaad van je wordt gesproken. Ja, ‘verheug je en juich’ (Matteüs 5:1011). De apostelen hebben met enige regelmaat de ervaring van dit blijmoedig kruisdragen onder woorden gebracht (Handelingen 5:41; 2 Korintiërs 6:10; 1 Petrus 1:6 en 4:13). Waarschijnlijk is dit voor de context van de late zestiende en vroege zeventiende eeuw de meest voor de hand liggende interpretatie van het ‘blijmoedige kruisdragen’ uit het doopgebed. Het is ook in lijn met de troost van Christus’ wederkomst en oordeel. ‘In alle droefheid en vervolging’ mag ik Christus als rechter uit de hemel verwachten (Heidelbergse Catechismus, Zondag 19). Rampspoed Een tweede betekenis van kruisdragen is te vinden in woorden van Jezus Christus zelf. ‘Wie mijn volgeling wil zijn, moet zichzelf verloochenen, zijn kruis op zich nemen en zo achter Mij aan komen’, zegt de heiland tegen zijn leerlingen (Marcus 8:34). In het geseculariseerde Nederland balanceren velen tussen geloof en ongeloof, onwillig om zich te binden aan normen en waarden die (op zijn minst schijnbaar) hun vrijheid en hun zoektocht naar geluk inperken. De stijl van Gods koninkrijk staat kritisch tegenover deze vaak eendimensionale en snelle belevingscultuur. Die kritiek, en het daaruit voortkomende zoeken naar een ‘tegenoverpositie’, wordt door veel christenen als een hedendaagse vorm van navolging en kruisdragen gezien. Wie de opstanding alleen in dit leven zoekt, zal lijden ontlopen en zijn geloof verliezen In de bekende Micha-campagne worden bijvoorbeeld concrete manieren uitgewerkt om te ‘consuminderen’ en te werken aan de millenniumdoelen. De pijn die deze keuzes met zich meebrengt, wordt soms als zelfverloochening omschreven en raakt zo aan wat Christus kruisdragen noemt. Ook geeft de huidige financiële crisis aanleiding tot heel wat preken en artikelen over de tegenstelling tussen hebzucht en christelijke naastenliefde. Kruisdragen is dan een ander woord voor eerlijk en ecologisch verantwoord leven. Zonder dat ik de waarde van deze vormen van christelijke matiging wil ontkennen of de moeite om deze levensinstelling praktisch vorm te geven wil bagatelliseren, vraag ik me toch af of dit bedoeld wordt wanneer Christus het heeft over je kruis op je nemen. ‘Want allen die de Heere als de zijnen heeft aangenomen (…) moeten zich instellen op een hard, moeilijk, rusteloos en van zeer veel verschillende soorten rampspoed vervuld leven’, schrijft Calvijn in zijn Institutie(III.8.1). Hierbij vergeleken lijkt consuminderen een verontrustende beperking van ons kruisdragen, waarbij we de radicaliteit van navolging afzwakken.
pagina 20 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Calvijn gebruikt een heel ander taalveld om het kruisdragen concreet te maken. Bij hem gaat het om de dagelijkse oefening in bekering, bekering van blinde eigenliefde, je eigen zwakheid ervaren, jezelf wantrouwen, leren om Gods genadige hulp te verwachten. Kruisdragen wordt op die manier een synoniem van bekering, van het afsterven van de oude en het opstaan van de nieuwe mens, zoals de Catechismus het omschrijft (Zondag 33). Hans van der Lee probeert in een boeiende studie naar navolging (Volg jij mij, 2005) deze visie onder woorden te brengen en te laten staan als opdracht voor ons. Navolging en kruisdragen zijn woorden die de realiteit van het christen zijn karakteriseren. Nadrukkelijk stelt Van der Lee dat het met deze navolging in het westerse christendom matig gesteld is. Angel Een derde omschrijving van wat kruisdragen inhoudt geeft Paulus in Romeinen 8. Paulus schrijft daar over het moeten delen in Christus’ lijden (vers 17), wat hij vervolgens uitwerkt in een heel algemene zin als ‘het lijden van de tegenwoordige tijd’ (vers 18). Het lijden aan de vruchteloosheid en gebrokenheid van deze wereld wordt hier in verband gebracht met het lijden van Christus. De dienstbaarheid aan de vergankelijkheid wordt in een kader gezet dat dit lijden en deze pijn een belangrijke dimensie verleent. Het wordt als lijden aan de gevolgen van de zondeval gekarakteriseerd. Dit lijden is door Christus geleden en aan het kruis van zijn angel beroofd (1 Korintiërs 15:55). Vervolgens schetst Paulus dat dit lijden in Christus door de Geest wordt getransformeerd op Gods nieuwe aarde. De kern van deze vorm van ‘lijden met Christus’ aan de gebrokenheid van deze wereld ligt in het slot van dit hoofdstuk, wanneer Paulus benadrukt dat dit alles ons niet van de liefde van Christus kan scheiden (vers 35-39). Daaruit volgt dat wij in dit lijden in hoop mogen en moeten vasthouden aan Gods belofte als de enige mogelijkheid om te worden bevrijd van de ‘zinloosheid’. Vermetele zonde Vanuit deze drie aspecten van kruisdragen (delen in Christus’ vervolging; het afsterven van de oude mens; delen in de vloek van de zondeval) kunnen valkuilen opgemerkt worden, waar christenen te midden van onze huidige consumentencultuur in kunnen vallen. Is het niet een valkuil dat we onze verworven zekerheden en ons comfort zó willen waarborgen dat we bedreigende situaties vermijden? Gaan we bijvoorbeeld, bewust of onbewust, confrontaties uit de weg waarbij we openlijk onze christelijke inbreng in stelling zouden moeten en kunnen brengen? Getuigend opkomen voor de eer van Christus in concrete werksituaties vergt soms een moed die we ontberen. Rust de christelijke kerk haar leden in prediking en onderwijs voldoende toe om in zulke confronterende omstandigheden ons houvast onder woorden te brengen? En traint zij haar
pagina 21 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
leden voldoende om om te gaan met de daarbij behorende pijn- en verlieservaringen? Misschien is dit aspect te vangen onder het algemene begrip ‘vreemdelingschap’, zoals de dogmaticus H. Berkhof suggereerde in Christelijk Geloof. Als het gaat om bekering en het laten afsterven van onze oude mens, ligt het voor de hand dat we via allerlei redeneringen proberen om ons huidige leven niet in termen van ‘de oude mens’ te definiëren. Zo valt het verschil tussen wat God van ons vraagt en wat wij graag willen minder op. ‘Allen die de Heere als de zijnen heeft aangenomen moeten zich instellen op een hard, moeilijk, rusteloos en van zeer veel verschillende soorten rampspoed vervuld leven’ De huidige nadruk op zelfontplooiing en zelfaanvaarding maakt het moeilijk om over jezelf na te denken in termen van zwakheid, verlorenheid en de noodzaak van redding en verlossing. Oude teksten hierover uit de traditie van de Reformatie doen nu haast curieus aan: ‘Ja, jij boze zonde, jij vermetele zonde, jij moet er nu aan. (…) Ik spreek dit ook uit voor mijn God: Het is besloten, het staat bij mij vast: al mijn lievelingszonden moeten aan het kruis gehangen worden, die moeten door mij vervolgd worden, die moeten in mij sterven en Christus moet in mij leven’ (W. Teelinck, 15791629). De derde vorm van kruisdragen, bezien vanuit Romeinen 8, stelt ons voor de vraag hoe wij eigenlijk omgaan met ervaringen van lijden en tegenslag. Hebben we niet de neiging om het lijden met alle mogelijke technische middelen te voorkomen en te bestrijden? En trainen we onszelf er niet in om de confrontatie met machteloosheid en onrust zo veel mogelijk uit de weg te gaan? Wanneer deze ervaringen uiteindelijk toch onvermijdelijk blijken, hebben we wellicht de vaardigheden verloren om met onze eigen zwakheid en begrensdheid om te gaan. Dit is wat ik in de inleiding stelde: we zoeken onze levensvervulling (onbewust) zo in het heden dat de belofte van de opstanding en een nieuwe aarde maar moeizaam ons leven en onze keuzes vandaag stuurt. Onrustig Volgens mij hebben deze drie valkuilen ten minste één ding gemeenschappelijk, iets waarover het kruis van Christus zijn ontdekkende licht laat schijnen: onze cultuur wil de gevolgen van de zondeval kleiner maken. Zien we onze leefwereld wellicht te weinig als een plek licht rondom het kruis (Noordmans)? Of in de woorden van Dietrich Bonhoeffer: ‘Er bestaat geen echte liefde tot de wereld buiten de liefde om waarmee God de wereld heeft liefgehad in Jezus Christus.’ Als dit juist is, dan is het de vraag hoe de christelijke kerk ons leert aankijken tegen de wereld. Zowel de kerk als geheel als iedere gelovige persoonlijk zal deze schurende vragen moeten beantwoorden. Persoonlijk én samen zullen we als christenen ons kruis moeten opnemen. Daarbij komt het aan op de
pagina 22 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
juiste balans tussen individu en gemeenschap, zoals Bonhoeffer in zijn beroemde boek Navolging al liet zien. De oproep van Jezus tot navolging maakt de discipel tot enkeling, die zich tegenover de Heer verantwoorden moet. Tegelijk wordt diezelfde enkeling vervolgens in de kring van volgelingen van Christus geroepen. Misschien is het begrip ‘kruisdragen’ wel per definitie bedoeld om de kloof tussen leer en leven te signaleren en behoort zo’n woord onrustig te maken, zodat wij gedwongen worden onze veilige levensinstelling te verlaten en met ons onrustige hart rust te zoeken bij God zelf. Dit artikel is een bewerking van een bijdrage die Dr. Hans Schaeffer eerder voor Kontekstueel schreef en is gepubliceerd in OnderWeg, jaargang 1, nummer 5.
pagina 23 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Vijf principes voor jong en verbonden zijn
Jongvolwassenen verbinden aan Christus en de kerk: dat blijkt in de praktijk niet makkelijk te zijn. Hoe komt dat? En wat is er nodig om hen bij de kerk te krijgen en te houden? Vijf principes op een rij. De vraag naar ‘jongeren en de kerk’ speelt niet alleen in de GKv en NGK en ook niet alleen in Nederland. Zowel in Nederland als Amerika is er recent onderzoek naar gedaan. Uit al die onderzoeken blijkt dat er geen simpele blauwdruk is voor het betrekken van jongvolwassenen bij Christus en de kerk. Wel is er een aantal principes te vinden bij de kerken die erin slagen om de verbinding te leggen. Aan de hand van die principes kunnen we ons als gemeenten de nodige vragen stellen. Of beter: erover in gesprek gaan met onze jongvolwassenen, zodat we er lessen uit kunnen trekken en in onze verbondenheid kunnen groeien. 1. Zorg voor relevantie en uitdaging ‘We geloven wel, maar we zoeken naar wat ons geloof betekent voor ons concrete leven in deze samenleving.’ Deze uitspraak komt in veel gesprekken met jongeren terug. Ze vragen naar de relevantie van het geloof voor het leven, naar een duidelijke verbinding van het grote verhaal van God met hun eigen verhaal en dat van de mensen om hen heen. Ze willen weten wat het voor verschil maakt dat je christen bent. Méér dan dat je bidt voor je eten, niet vloekt en zondag naar de kerk gaat. Dit zijn goede en terechte vragen, maar in de kerk wordt er vaak geen antwoord op gegeven. In veel preken gaat het vooral over wat er in de Bijbel staat, maar de brug naar het leven hier en nu wordt slechts sporadisch geslagen. En als het al gebeurt, dan wordt vaak niet de concrete leefwereld van jonge mensen benoemd (studeren, relatie zoeken, reizen, keuzes maken). Soms wordt de postmoderne wereld waarin jongeren zijn opgegroeid en waarin zij zich thuis voelen zelfs afgeschilderd als slecht. Uit Amerikaans onderzoek blijkt dat jongeren afknappen op een kerk die zich afzet tegen samenwonen, homoseksualiteit en een heleboel andere dingen die voor hen tamelijk vanzelfsprekend zijn. Jongeren willen niet ergens tégen zijn, maar ergens vóór. Ook willen ze niet horen hoe ze moeten denken of leven, maar ze willen uitgedaagd en geprikkeld worden om zelf na te denken. Geen onderwijs in monoloog, maar in dialoog, met ruimte voor wederkerigheid. Samen zoeken naar de betekenis van de overgeleverde geloofstraditie voor het leven hier en nu.
pagina 24 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
De vraag is dus hoe het onderwijs in de kerk, op zondag en doordeweeks, zo kan worden vormgegeven dat het mensen van alle leeftijden helpt om te ontdekken wat geloven relevant maakt voor het gewone leven. 2. Creëer plaatsen waar God ervaren kan worden ‘Ik geloofde het allemaal wel, maar pas toen er tijdens het Alphaweekend voor me gebeden werd om vervulling met de heilige Geest en ik Gods liefde voor mij ineens zo intens, echt fysiek, voelde, toen wist ik dat God er echt is en van me houdt.’ Of: ‘Ik twijfelde wel aan God, maar toen tijdens een conferentie iemand een woord van kennis voor me had dat gewoon helemaal klopte – terwijl die man mij echt niet kende – toen wist ik dat God mij kent. Dat gaf voor mij de doorslag.’ In de loop der jaren hebben we tal van jongeren dit soort dingen horen zeggen. In onze belevingscultuur is het niet genoeg om rationeel te geloven. We raken pas overtuigd wanneer we God heel persoonlijk ervaren. De praktijk leert dat jongeren zo’n ervaring vaak buiten hun eigen geloofsgemeenschap opdoen. Conferenties als New Wine, Alpha- en ministrycursussen, studentenverenigingen en buitenlandreizen zijn gelegenheden waar jongeren kunnen gaan voelen dat God hen persoonlijk kent, van hen houdt en een bestemming voor hun leven heeft. Overigens: zonder de geloofsinput die ze in hun gezin en gemeente hebben gekregen zou zo’n ervaring waarschijnlijk niet plaatsvinden. Maar ook binnen de eigen geloofsgemeenschap hebben jongeren er behoefte aan om niet alleen met hun verstand, maar ook met hun gevoel te geloven. De vraag is daarom of en hoe we plekken, ontmoetingen en activiteiten kunnen faciliteren waar Jezus kan worden ervaren. 3. Kies bewust voor intergenerationele relaties ‘Ik heb behoefte aan wijze mensen die mij helpen om te gaan met alle dilemma’s waar ik tegenaan loop. Een geestelijke moeder of vader bij wie ik mijn verhaal kwijt kan en die met me meedenkt. Maar die lijken er niet te zijn.’ Dat zei een jonge, talentvolle kerkelijk werkster. En ze is niet de enige. Jongeren blijken behoefte te hebben aan volwassenen die langere tijd met hen oplopen en tijd in hen investeren. Volwassenen die met hun levenservaring en wijsheid in de eerste plaats kunnen luisteren en als dat nodig is ook kunnen relativeren of adviseren. Volwassenen denken misschien dat jongeren zich alleen maar willen afzetten tegen hun generatie. Maar dat was zo toen zij zelf jong waren. De nieuwe generatie is de generatiekloof voorbij en heeft behoefte aan goede mentoren en coaches. Ze willen persoonlijk gezien en gekend worden. Ze verlangen naar onderlinge verbondenheid en naar christelijke gemeenschap, zowel met leeftijdsgenoten als met andere generaties. Tegelijkertijd zijn ze bang om zich te binden.
pagina 25 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Kerken zijn vaak echter zo georganiseerd dat tieners vooral met elkaar optrekken en behalve hun jeugdleiders weinig andere volwassenen kennen. Dus wanneer de jeugdgroep uit elkaar valt omdat jongeren gaan studeren, verhuizen of trouwen, verdwijnt ook hun binding met de kerk. Zorg daarom voor goede relaties. Daarin kan ook het persoonlijke contact dat jongvolwassenen met predikanten hebben een belangrijke rol spelen. Waar predikanten hun huis en eettafel openstellen om echt naar jongeren te luisteren, daar kunnen mooie dingen gebeuren. Laten we ons afvragen hoe we kunnen zorgen voor goede relaties binnen de gemeente, vooral ook intergenerationeel, en hoe we een kerk kunnen zijn die in de eerste plaats een plek van gemeenschap is, en geen activiteitencentrum. En hoe kunnen predikanten in gesprek gaan en blijven met jongeren, om hun leefwereld te leren kennen en daarbij aan te sluiten? 4. Maak jongvolwassenen waardevol en verantwoordelijk Zoals jongeren volwassenen nodig hebben als mentor, zo hebben volwassenen jongeren nodig om geloven en gemeente zijn in deze tijd gestalte te geven. Tenminste, als ze kerk willen zijn met álle generaties. Dat betekent dat jongeren participeren in alle onderdelen van het gemeente zijn, waaronder het leiderschap. De manier waarop jongeren te werk gaan, hun organisatiecultuur, is echter anders dan die van oudere generaties. Jongeren zijn creatieve, authentieke multitaskers, die flexibel, gelijkwaardig en in een open, informele sfeer willen samenwerken. Velen zijn hoogopgeleid en talentvol, maar zien niet dat ze die talenten kunnen inzetten in de kerk, die met zijn vaste structuren en formele sfeer vaak traditioneel overkomt. Ze willen zich bovendien niet voor langere tijd binden, maar zetten zich wel in voor projecten. Ze hebben veel ideeën, maar aarzelen om echt verantwoordelijkheid te dragen. De jongvolwassenen van vandaag zijn niet revolutionair en komen niet in opstand, zoals in het verleden. Ze zijn eerder herstellers en hackers, die iets willen veranderen en bijdragen. Ze vinden het niet nodig om gezag te verwerpen, maar ze denken wel snel: die veertigers en vijftigers bepalen hoe het gaat, die regelen het wel, dus dan ben ik niet nodig. Daarom is het belangrijk dat we als kerk jongvolwassenen verantwoordelijkheid geven en initiatieven laten nemen. Ze missen nu vaak ruimte om mee te denken. Kijk en zoek naar de potentie die ze hebben en maak hen verantwoordelijk voor bepaalde onderdelen, zodat consumptie- en toeschouwersgedrag wordt tegengegaan. Dat vraagt wel van ons dat we laten merken dat jongvolwassenen nodig zijn. En dat we hun de ruimte geven om de dingen op hun manier te doen, in plaats van dat we hun creativiteit doden.
pagina 26 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
5. Inspireer hun discipelschap Voor jongeren is het niet vanzelfsprekend om te geloven. De meeste van hun vrienden en collega’s geloven immers niet. Wanneer je wel gelooft, is dat dus echt een keuze. Niet iets wat beperkt blijft tot een uurtje naar de kerk gaan op zondag. Discipelschap is in. Er verschijnen boeken over en het is een populair thema voor afstudeerprojecten van studenten. Discipelschap betekent dat je Jezus volgt in alle aspecten van je leven en dat je getuige bent van Hem. Niet door geïsoleerde evangelisatieacties, maar door een missionaire, diaconale en pastorale levensstijl. Door werk te doen waarmee je bijdraagt aan Gods koninkrijk. Door je omgang met de schepping, met mensen in je omgeving en met het onrecht in de wereld. Jongeren zoeken naar inspiratie hiervoor, maar die komt op dit moment vaak meer bij hun niet-christelijke vrienden vandaan dan uit de kerk. De vraag is dus: inspireert de kerk jongeren om in hun werk en hun vriendschappen een verschil te maken vanuit de waarden van het evangelie? Snel en simpel? Wat de huidige jongvolwassenen anders maakt ten opzichte van eerdere generaties, is dat het bij hen minder gaat om wat ze denken en meer om wat ze ervaren. Gaan geloven en blijven geloven is uiteindelijk iets van het hart en niet van het hoofd. Laten we ons verdiepen in hun sociale netwerk, hun (digitale) identiteit en hun pop- en filmcultuur, zodat we hun hart kunnen aanspreken. Wanneer we de verbondenheid met Christus en zijn gemeente voor ogen hebben, dan gaan er dingen veranderen. Maar doe dat niet zonder eerst met elkaar op zoek te gaan naar antwoorden op de vragen die onder meer in dit artikel zijn gesteld. Er zijn namelijk geen snelle, simpele oplossingen voor wat kerken het ‘twintigers- en dertigersprobleem’ noemen. Ga dus niet over jongvolwassenen spreken, maar ga met hen in gesprek. Over hun en onze opgestane Heer en zijn gemeente.
pagina 27 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Geloven in een onmogelijk verhaal Op dit schilderij van Eugène Burnand snellen twee mannen naar de plek waar hun Heer begraven lag, maar waar Hij volgens de vrouwen nu niet meer is. Ongeloof, verlangen, angst, schuld en hoop strijden om voorrang. Johannes, die Jezus liefhad, is vol devotie en Petrus, die Jezus verraadde, houdt zijn hart vast. Twee jongemannen met totaal verschillende karakters, maar met één doel: Jezus zoeken. En de andere leerlingen? Zij vinden het onzin wat de vrouwen vertelden, ze twijfelen, ze komen niet in beweging. En Jezus begrijpt dat; Hij zal naar hen toe komen, hun zijn handen en voeten laten zien en met hen eten, zodat ze met eigen ogen het onmogelijke kunnen zien en kunnen ervaren dat hun meester werkelijk is opgestaan. Pas als ze de heilige Geest ontvangen hebben, komen ze werkelijk in beweging en begint het goede nieuws van het koninkrijk zich te verspreiden. Jongeren in de 21ste eeuw zijn onderling mogelijk nog verschillender dan de bonte verzameling leerlingen die Jezus om Zich heen had. Maar ook nu zijn er jongemannen en jonge vrouwen vol ongeloof, verlangen, angst, schuldgevoel en hoop op zoek naar Jezus. Leeft Hij echt? Kun je in een wereld waarin alleen wetenschappelijke bewijzen tellen geloven in dit onmogelijke verhaal? Kun je in deze tijd, waarin de ervaring doorslaggevend is, de Geest van Jezus ervaren in je eigen leven? En wat is dat koninkrijk precies? En hoe kun je daarin leven en daaraan bijdragen, zodat het echt verschil maakt dat je de weg gaat die de opgestane Heer wijst? Het paasevangelie is moeilijk te geloven, zelfs als Jezus verschijnt. Tegelijk mag ons dat bemoedigen, juist wanneer we nadenken over jongvolwassenen die leven met de opgestane Heer. Ongeloof, twijfel, angst, verlangen en hoop: het hoort er allemaal bij. Maar uiteindelijk maakt Hij het verschil. Dit artikel is gebaseerd op de volgende onderzoeken: Ammerens Rottier en Doortje de Groot, Tussen ideaal en werkelijkheid, 20’ers en de kerk, CHE, 2014. Aart Bontekoning, Generaties in organisaties, 2007. Barna Group en Cornerstone Knowledge Network, Making space for millennials, 2014. David Kinnaman, You Lost Me: Why Young Christians are Leaving Church and Rethinking Church, 2011. Dorothée Berensen, Toegewijd aan twintigers, RUG, 2013. Jeroen Leeuw en Jaap Burggraaf, Waarom blijven, waarom gaan?, CHE, 2012. Dit artikel is gepubliceerd in OnderWeg, jaargang 1, nummer 7 en geschreven door Sabine van der Heijden en Anko Oussoren.
pagina 28 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Een plek om samen God te zoeken
De klacht dat kerkdiensten niet goed aansluiten bij jongeren en dat jongeren daardoor steeds minder vaak komen, zal velen bekend in de oren klinken. De GKv Hardinxveld-Giessendam bedacht een oplossing: focusdiensten. Gemeentelid en jeugdwerker Anko Oussoren vertelt over dit nieuwe initiatief. Ruim tien jaar geleden is bij ons in de GKv Hardinxveld-Giessendam na een intensief bezinningstraject het jeugdwerk veranderd. De nieuwe visie op het jeugdwerk werd uiteindelijk zelfs de gemeentevisie: ‘ieder hart een woonplaats van Christus’. Ondanks alle veranderingen die binnen de gemeente plaatsvonden werden de zondagse samenkomsten nauwelijks aangepast, met uitzondering van enkele liturgische vernieuwingen. Juist in de diensten merkten we echter dat we de verbinding met de jongeren kwijtraakten. De diensten sloten niet aan bij de jongeren, waardoor zij steeds minder frequent kwamen. Voor de kerkenraad betekende dat ‘code rood': er moet iets veranderen! Elke dag Met onze gemeente willen we kerkdiensten kunnen houden die jongeren aanspreken wat betreft inhoud, muziek, beeld en communicatie. Diensten waarin God centraal staat en waarin ouderen door hun aanwezigheid en deelname laten zien dat ze bereid zijn om jongeren te helpen in hun relatie met God en hun groei in het geloof. We hebben een voorbereidingsgroep samengesteld waarin jongeren onder leiding van enkele volwassenen hierover zijn gaan nadenken. Deze groep zoekt geloofsthema’s die onder jongeren spelen en brengt die thema’s op een voor jongeren aansprekende manier tijdens kerkdiensten aan de orde. De boodschap zelf staat niet ter discussie, maar de manier waarop ze gebracht wordt wel Wat betreft de keuze van de thema’s, de invulling en de vormen is er veel mogelijk. De boodschap zelf staat niet ter discussie, maar de manier waarop ze gebracht wordt wel, juist vanuit het verlangen om te laten zien dat God en geloven een plek hebben in het leven van elke dag. Dit houdt concreet in dat thema’s aan de orde gesteld kunnen worden door bijvoorbeeld muziekclips, tv-fragmenten of films – net wat past bij het thema. Aanwezigheid We hebben ervoor gekozen om dit jaar te starten met een aantal van deze focusdiensten. Daarbij houden we rekening met de bestaande jongerenactiviteiten en jeugddiensten in ons dorp. Na dit jaar willen we de
pagina 29 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
diensten evalueren en kijken hoe we verdergaan, niet alleen wat betreft de vorm, maar ook wat betreft de frequentie. Het is allemaal nieuw en zal dus wat gewenning vergen. Het vraagt een zekere flexibiliteit van vooral oudere gemeenteleden, omdat het anders gaat dan zij gewend zijn en we hun bewust vragen om aanwezig te zijn bij deze diensten. Want juist door hun aanwezigheid laten ze zien dat ze het belangrijk vinden dat jongeren verbonden zijn en blijven met Christus en zijn gemeente. Door hun aanwezigheid kunnen ze zelf ook zien hoe jongeren met hun geloof bezig zijn. Hopelijk zal op die manier een mooie verbondenheid ontstaan en is er een basis om met elkaar in gesprek te zijn. Dit artikel is verschenen in OnderWeg, jaargang 1, nummer 7 en geschreven door Anko Oussoren.
pagina 30 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Het nut van een buddy
Ik droom van een kerk waar jongeren gezien worden. Ik droom van een kerk waar jongeren hun vragen kunnen delen met mensen bij wie ze zich vertrouwd voelen. Ik droom van mooie relaties tussen jongeren en volwassenen. Relaties waarin jongeren hun geloof, twijfels, emoties en keuzes een plek kunnen geven. Buddy’s zijn een goed begin om die droom waar te maken. Buddy’s lopen en leven vanuit een vertrouwensband mee met een jongere of meerdere jongeren, bijvoorbeeld door samen te koken, te sporten, uit te gaan of andere bij jongeren passende activiteiten te doen. Buddy’s zijn mensen met wie jongeren hun leven kunnen delen, waarbij er een gezonde balans is tussen afstand en nabijheid. Het kan dat jongeren in hun jeugdleiders, mentoren of catecheten zo’n buddy vinden of dat zulke relaties op een natuurlijke wijze binnen de kerk ontstaan. Maar een gemeente kan de ‘functie’ ook expliciet een plek geven in haar beleid. Reactie Als adviseur zie ik dat er in gemeenten nagedacht wordt over buddy’s. Vaak komt dat voort uit de zorg om jongeren die de kerk verlaten, soms omdat ze door hun studie uit beeld verdwijnen, maar soms ook omdat ze geestelijk afhaken. In een paar gemeenten krijgen jongeren, in afstemming op het catechesewerk, al op jonge leeftijd (10 of 12 jaar) een buddy. Dat is een reactie op de constatering dat de jongvolwassenen van nu die verbinding en geborgenheid in hun tienerjaren niet hebben ervaren. Ingebed Het opbouwen van een relatie kost tijd en energie. Daarom is het belangrijk om een buddysysteem zo natuurlijk mogelijk te laten groeien in de gemeente. Begin dus zo vroeg mogelijk, zodat de relatie voor zowel de jongere als de buddy natuurlijk wordt en blijft. Als het buddysysteem is ingebed in het geheel van het jeugdbeleid en jongerenpastoraat, dan heeft dat kans van slagen. Voortdurende monitoring, mede vanuit de kerkenraad of betrokken commissie, blijft wel van belang. De buddy’s zelf moeten de wil en het verlangen hebben om zich te verbinden met het leven van jongeren; dat is hun uitdaging. Daarbij is uiteraard het geloof in Christus een essentieel onderdeel van de relatie die ze met jongeren hebben. Dat betekent: investeren in het dagelijks leven en in de geloofs- en levensvragen van de jongere(n). Identiteit Mijn advies: ga op zoek naar buddy’s. Dat kan via bestaande rollen als jeugdouderlingen, jeugdwerkers en mentoren, maar kijk ook naar
pagina 31 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
beschikbare en geschikte gemeenteleden. Verdeel de buddy’s vervolgens over de jongeren (ook over de oudere jongeren). Zo geef je op een mooie manier ruimte aan de vragen, de zoektocht in het geloof en de twijfels en emoties van jongeren. Help hen in deze dynamische tijd, met de vele keuzes die ze moeten maken en de druk om te laten zien wie ze zijn en wat ze kunnen. Het werken met buddy’s biedt kerken een mooie kans om jongeren stil te zetten bij hun échte identiteit, die ze mogen vinden in het leven met Christus. Ze zijn geliefde kinderen van God. Buddy’s kunnen eraan meewerken dat jongeren zich gezien, geliefd en geborgen voelen in de geloofsgemeenschap. Mag die droom uitkomen? Dit artikel is gepubliceerd in OnderWeg, jaargang 1, nummer 7 en geschreven door Hetty Pullen.
pagina 32 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Neem niet zomaar een jeugdwerker in dienst
Een professioneel jeugdwerker kan het jeugdwerk van de gemeente op een hoger plan brengen. Tegelijk is onze ervaring dat er omtrent jeugdwerkers vaak verkeerde verwachtingen spelen. Voorkom teleurstellingen en bereid de aanstelling van een jeugdwerker goed voor. Om de investering in het jeugdwerk met een jeugdwerker goed uit de verf te laten komen, moet een kerk de juiste voorwaarden scheppen. De jeugdwerker (m/v) heeft duidelijkheid nodig over zijn positie. Wie stuurt hem aan, met wie werkt hij samen, wie stuurt hij aan, op welke niveaus praat hij wel en niet mee, enzovoort. Daarnaast moeten de verwachtingen en opdrachten helder geformuleerd zijn. En er moet invulling worden gegeven aan het voeren van functioneringsgesprekken, aan mogelijkheden tot persoonlijke ontwikkeling en aan een goede werkplek. Matrix De taken van jeugdwerkers zijn grofweg in te delen in vier kerntaken. De eerste is relaties aangaan met jongeren en vrijwilligers (de rechtstreekse uitvoering). Een tweede kerntaak is vrijwilligers werven, trainen en toerusten. In de derde plaats houden ze zich bezig met het ontwikkelen en implementeren van visie en beleid binnen de gemeente. Ten slotte zetten ze taakgroepen op, die ze aansturen dan wel begeleiden. Deze kerntaken oefenen ze uit binnen de werkvelden catechese en onderwijs, pastoraat, diaconaat en/of missionair. Een jeugdwerker heeft duidelijkheid nodig over zijn positie Op de website jeugdwerker.org hebben we deze taken en werkvelden weergegeven in een matrix. Deze matrix kan helpen om duidelijk te krijgen wat de jeugdwerker moet gaan doen en welke eigenschappen hij daarvoor zou moeten hebben. Bij elke combinatie van kerntaken en werkvelden horen namelijk specifieke competenties. We onderscheiden dertien competenties: hermeneutisch, pastoraal, liturgisch, missionair, educatief, agogisch, pedagogisch, diaconaal, organisatorisch, ondernemerschap, leiderschap, persoonlijk/spiritueel en innovatief. Elke competentie kan op verschillende niveaus relevant zijn, bijvoorbeeld in het individuele contact met een jongere of binnen één gemeente, en in meer complexe situaties, zoals in het contact met groepen of binnen meerdere gemeenten. Profielen Naast het benoemen van de taken en de daarbij horende competenties, is het raadzaam te formuleren welk profiel de jeugdwerker moet hebben. Het
pagina 33 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
hanteren van een goed profiel maakt de verwachtingen helder en bespreekbaar en helpt bij het vinden van de juiste jeugdwerker. We onderscheiden drie profielen. 1. De uitvoerende jeugdwerker. Taken van deze jeugdwerker zijn bijvoorbeeld het leiden van jeugdclubs en het geven van catechese. Daarnaast zoekt hij jongeren op en heeft hij gesprekken met jongeren (pastoraat). Hij stimuleert en geeft leiding aan bijvoorbeeld diaconale of missionaire activiteiten die door jongeren worden opgezet. Maar ook kan deze jeugdwerker zich specifiek richten op rand- en buitenkerkelijke jongeren en hen opzoeken en activiteiten voor of met hen uitvoeren. De uitvoerende jeugdwerker is iemand die dicht bij de belevingswereld van jongeren staat en een identificatiefiguur kan zijn. Hij is enthousiast en legt makkelijk contact. 2. De jeugdwerker als organisator en toeruster. Taken van deze jeugdwerker zijn bijvoorbeeld het organiseren van jeugdclubs en van de catechese, maar ook van activiteiten op diaconaal en missionair terrein. De jeugdwerker werft vrijwilligers, traint en coacht hen. De jeugdwerker zet in overleg met de kerkenraad het jeugdpastoraat op en is zelf mogelijk betrokken bij het pastoraat aan jongeren die echt problemen hebben. Een jeugdwerker met dit profiel kan goed organiseren, heeft overzicht en functioneert als een spin in het web. Het is iemand die kan werven, toerusten, trainen en coachen. 3. De jeugdwerker als beleidsmaker. Samen met de kerkenraad en de jeugdleiders ontwikkelt de jeugdwerker visie en beleid voor de verschillende aspecten van het jeugdwerk en voor de positie van de jeugd in het geheel van de gemeente. De jeugdwerker begeleidt het proces waarin het ontwikkelde beleid in de gemeente geïmplementeerd wordt. Eventueel worden vrijwilligers toegerust, getraind en gecoacht om het beleid uit te voeren. Deze jeugdwerker is iemand die agogische processen kan begeleiden, met weerstanden om kan gaan en kan enthousiasmeren. Het is iemand die een brede kennis heeft van wat in het jeugdwerk nodig en mogelijk is. Iemand die goed met predikanten en bestuurders (zoals kerkenraden) kan communiceren. Hulp Het NGJ en het Praktijkcentrum kunnen gemeenten van dienst zijn bij het aanstellen en begeleiden van een jeugdwerker. Of het nu gaat om het opstellen van een juiste taakstelling, om advies en begeleiding bij de werving en selectie, of om het coachen en begeleiden van een jeugdwerker die al in dienst is. Neem niet zomaar een jeugdwerker in dienst, maar denk er goed over na. Dit artikel is gepubliceerd in OnderWeg, jaargang 1, nummer 8 en geschreven door Anko Oussoren.
pagina 34 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Vrijmoedig leven onder de razende wereldklok
Flexibel zijn, vlot schakelen, snel aanpassen. Die eisen legt de politieke elite regelmatig op tafel. Anders komen we niet vooruit in de globaliserende maatschappij. Maar bij veel mensen schuurt dat en veroorzaakt het vervreemding. Hoe kan de kerk daarmee omgaan? De brief aan de Hebreeën biedt rust en houvast. ‘De Europese Unie verkeert in zwaar weer en heeft te maken met “een crisis in democratie”. Nieuwe vormen van verkiezing, zoals de campagne van de voorzitter van de Commissie, Jean-Claude Juncker, hebben niets opgeleverd. Volgens een Brits onderzoeksinstituut “is er een gapend gat in het hart van de Europese politiek, op de plek waar de grote ideeën zouden moeten leven”. Vooral jonge, goed opgeleide leden van de middenklasse hebben een afkeer van de politieke leiders gekregen en uiten hun meningen liever via Twitter en dergelijke dan via de politiek.’ Met deze woorden van Jan van Benthem (Nederlands Dagblad, 21 januari 2015) is scherp getypeerd waar het ons in dit artikel om gaat, namelijk om het ‘gapende gat’ in het hart van onze samenleving ‘op de plek waar de grote ideeën zouden moeten leven’. De woorden van Van Benthem sluiten aan bij wat Peter Strating op pagina 8-11 schrijft over het onderliggende probleem van vervreemding: individualisering. Door de democratisering en scholingsmogelijkheden voor iedereen is er, aldus Strating, in toenemende mate gelijkwaardigheid ontstaan. Tegelijk gaat deze gelijkwaardigheid gepaard met een groeiende ervaring van ongelijkwaardigheid. Wij willen die constatering toepassen op de breed gehoorde eis om flexibel te zijn. Gewone man Wie tegenwoordig als hoogopgeleide rondkijkt in de wereld en een uitdagende maar intensieve baan heeft, moet flexibel zijn. Nieuwe kansen en uitdagingen, mede als gevolg van de globalisering en technologische ontwikkelingen, moet je weten te benutten. Dat betekent: snel aanpassen en vlot schakelen. De onderste en middelste lagen van de bevolking hebben veel minder keus: zij móeten zich wel aanpassen aan deze flexibiliteit en wendbaarheid. Zij hebben veel meer het gevoel dat allerlei ontwikkelingen hun simpelweg overkomen, variërend van de minaretten in ons straatbeeld en de hoofddoekjes in de winkel tot de vraag of ons land al die immigranten wel kan hebben. In hun portemonnee merken deze groepen ook een ongelijkheid. Hoogopgeleiden gaan vooruit, terwijl laagopgeleiden nauwelijks beweging zien. ‘Die lui aan de top gaan zich te buiten aan enorme bonussen, terwijl de gewone man nooit wat extra krijgt’, is dan al snel de reactie. Er ontstaat onvrede over een wereld die in hoog tempo verandert en een groot aanpassingsvermogen vraagt. De flexibiliteit die de culturele en politieke elite
pagina 35 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
van mensen eist, is daarbij vaak uitsluitend ingegeven door economische motieven. Om te overleven in een globaliserende maatschappij moet je wendbaar en veelzijdig zijn, zo stellen de beleidsmakers, als je tenminste vooruit wilt komen. Deze economische motivatie betekent inderdaad dat er een ‘gapend gat’ is ‘op de plek waar de grote ideeën zouden moeten leven’. Zo’n economisch gemotiveerde flexibiliteit roept makkelijk vervreemding op. Waar liggen je wortels nog en hoe diep mag je die wortels uitslaan als je tegelijk wendbaar en vooruitstrevend moet zijn? Hoe kun je betrokkenheid vormgeven als je tegelijk snel vooruit moet en ook gemakkelijk van baan moet kunnen veranderen? Hoe kun je binding aan een bedrijf ontwikkelen wanneer je van jaarcontract naar jaarcontract gaat en er na drie jaar minstens een halfjaar uit moet? Hoe blijf je je thuis voelen in je dorp, wijk of stad als er allerlei migranten bijkomen? Dat laatste is onderwerp van het gesprek tussen Kuijper en Koops op pagina 12-15. Flexibiliteit en vervreemding gaan dus gemakkelijk gelijk op. Zeker als je zelf niet zo flexibel bent of kunt zijn. Als je om welke reden ook niet meedoet met 'de ontwikkelingen' groeit het gevoel dat alles verandert, zonder dat je goed weet hoe je je staande moet houden. Vredelievend Het is de moeite waard om vanuit de brief aan de Hebreeën dieper in te gaan op dit gevoel van vervreemding. De schrijver van deze brief richt zich op lezers die zich in een tijd van crisis moesten heroriënteren. Hij roept hen op de blik in geloof omhoog te richten, op Jezus Christus, de superieure hogepriester in de hemel. Een vingerwijzing voor latere lezers, die verlangen naar houvast in crisistijd. Er zijn vijf bijbels-theologische thema’s in deze brief te ontdekken die dit verlangen inhoud geven: zich door God aangesproken weten, vrijmoedig blijven in de verdrukking, vrede houden met alle mensen, elkaar ondersteunen en toekomstgericht leven. Twee hiervan willen we uitgebreider bespreken. Het eerste thema is ‘vrede houden met alle mensen’. De Bijbel is er duidelijk over dat wij onze naaste moeten liefhebben als onszelf. In de Bergrede verbindt Jezus deze levenshouding met Gods zorg voor zijn schepping. ‘Ik zeg jullie: heb je vijanden lief en bid voor wie jullie vervolgen, alleen dan zijn jullie werkelijk kinderen van je Vader in de hemel. Hij laat zijn zon immers opgaan over goede en slechte mensen en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen’ (Matteüs 5:44-45). In de Hebreeënbrief staat het ook: ‘Streef ernaar in vrede te leven met allen en leid een heilig leven; wie dat niet doet zal de Heer niet zien’ (hoofdstuk 12:14). Feit is dat veel gelovigen door de eeuwen heen geen respect hebben afgedwongen door een agressieve of defensieve opstelling te kiezen, maar juist door hun vredelievende houding en hun onbaatzuchtige betrokkenheid bij het lot van medemensen. Het tweede thema is ‘toekomstgericht leven’. De toekomstgerichtheid die Hebreeën aanbeveelt betekent dat ons houvast niet ligt in onze sociaaleconomische status van vandaag. Ons vertrouwen richt zich op God alleen. Dat vertrouwen relativeert aardse zekerheden. Wij hebben hier
pagina 36 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
immers geen blijvende stad, maar verwachten een nieuw Jeruzalem. Op Gods nieuwe aarde zal ons leven tot vervulling komen. Dit maakt dat het zoeken van geluk en ontplooiing hier op aarde niet het hoogste goed is. Waagstuk Wat is een constructieve, christelijke houding in een tijd van maatschappelijke en kerkelijke instabiliteit? Hoe kan het gevoel van vervreemding overwonnen worden? Alle surrogaatzekerheden zullen overboord moeten om een heroriëntatie van zowel het gedeelde als het persoonlijke geloof mogelijk te maken. Het christelijke leven dient zich vooral te richten op Jezus, de hemelse hogepriester. Dan kunnen gelovigen vrijmoedig in de wereld staan. Een christen wil zich niet langer vastklampen aan wat wankelt, bijvoorbeeld de naoorlogse welvaartsstaat, de jarenlange machtspositie van christelijke partijen in het politieke midden of de belijdenis en de kerkorde als garantie voor de waarheid. Christelijk leven in crisistijd betekent, zo leren we uit de brief aan de Hebreeën, in geloof omhoogkijken én vooruitkijken. Zoals Hebreeën 12:2 (vlak na het hoofdstuk over de oudtestamentische geloofsgetuigen) treffend zegt: ‘Laten we daarbij de blik gericht houden op Jezus, de grondlegger en voltooier van ons geloof.’ Dit betekent dat christenen zich moeten oefenen in de vreemdelingschap. Dat is een christelijke, spirituele vorm van flexibiliteit, die nu eens niet economisch gemotiveerd wordt. Christenen zullen het waagstuk moeten aangaan om vandaag te leven met het oog op het nieuwe Jeruzalem. Dat christelijke leven betekent allereerst: niet je houvast in het oude vertrouwde of een goed gevulde bankrekening zoeken. Vertrouw erop dat God voor je zorgt – een boodschap die eveneens in de Bergrede uit de mond van Jezus klinkt. In de tweede plaats betekent het dat christenen als gemeenschap moeten ‘inoefenen’ wat het betekent om zo’n levenshouding te ontwikkelen. Denk daarbij aan de manier waarop christenen kunnen openstaan voor de vreemdeling. Dat is geen onkritische, linkse praat over een multiculturele samenleving, maar realiteit. In onze mondiale samenleving waarin de mobiliteit enorm is toegenomen zullen migranten om allerlei redenen naar Nederland komen. Verzet hiertegen doet alsof we deze ontwikkelingen kunnen beheersen, en het liefst voorkomen. Constructiever is het om te ontdekken hoe we hen in de geest van Jezus Christus kunnen meenemen in onze hoop op een nieuw vaderland. Juist economische vluchtelingen hebben het nodig om te ervaren dat er kleine gemeenschappen zijn van christenen die voorleven dat geld en inkomen niet het belangrijkste in het leven zijn. Alleen de kerk die zo’n levenshouding leert inoefenen, heeft het recht om anderen te vragen zich aan te passen. Genoeg uitdagingen en kansen dus voor de christelijke kerk om het ‘gapende gat’ te vullen. Laten wij een houding van christelijke flexibiliteit blijven ontwikkelen, gemotiveerd door de Bijbelse gedachte dat wij vreemdelingen zijn op aarde. Onderweg naar de nieuwe aarde hebben wij hier geen blijvende stad. Laat staan dat wij als christenen het recht zouden hebben het
pagina 37 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
straatbeeld van onze steden te dicteren aan wie hier – net als wij – te gast is. Dit artikel is gepubliceerd in OnderWeg, jaargang 1, nummer 8 en geschreven door Prof. Dr. Rob van Houwelingen en Dr. Hans Schaeffer.
pagina 38 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Jongens zijn beter dan meisjes
Het is belangrijk om in het jeugdwerk beide groepen specifiek aan te spreken. Er worden steeds meer activiteiten speciaal voor meiden georganiseerd en soms wordt verondersteld dat het geloof te weinig uitdaging biedt voor jongens. Zou het jongens helpen als we in de kerk stoere activiteiten organiseren? Mijn zoon Jesse (6) zei onlangs: ‘Jongens zijn beter dan meisjes’, waarop mijn schoonmoeder reageerde met: ‘Meisjes zijn beter dan jongens.’ Er ontstond een leuke discussie en ik probeerde te achterhalen waarom Jesse dat zei. Diezelfde week vertelde een vriendje van Jesse dat hij in de kerk alleen het podium op komt als ik het kindermoment verzorg. Als vrouwen het kindermoment verzorgen vindt hij dat kinderachtig. Nu ken ik zijn vriendjes vrij goed omdat ik ook overblijfpapa ben op zijn basisschool, dus dat zal de drempel waarschijnlijk ook lager maken, maar het zette me wel aan het denken. Hebben we in de kerk voldoende aandacht voor het eigene van jongens en meiden? Speels Uit onderzoek blijkt dat er vanaf de geboorte grote verschillen zijn tussen de hersenen van jongens en van meiden. Deze verschillen worden niet veroorzaakt door de opvoeding of de maatschappij, ze zijn genetisch bepaald. Jongens blijken creatiever en ruimtelijker te zijn ingesteld dan meisjes en beter abstract te kunnen denken. Tegelijk zijn meiden veel beter in het onder woorden brengen van gevoelens en gedachten. Ook verwerken jongens en meiden informatie verschillend en leren ze op een andere manier. Jongens zijn, ook bij het leren, meer gericht op competitie. Ze willen aan anderen laten zien wat ze kunnen en voelen zich daar veilig bij. Meiden daarentegen zijn meer gericht op wat anderen vinden en worden vaak juist onzeker van competitiegedrag. Daarbij speelt voor jongens mee dat hun brein een langere rijpingstijd heeft, waardoor jongens minder snel volwassen worden, langer speels blijven en minder goed kunnen focussen dan meiden. Interesse Ook bij het aangaan van relaties zien we verschillen. Jongens kiezen hun vriendschappen vooral op basis van interesse. Hoe meer interessegebieden, hoe meer vriendschappen een jongen kan sluiten. Meiden sluiten vriendschappen veel meer op basis van intimiteit. Ze hebben hechte één-opéén vriendschappen, waardoor ze minder vriendinnen hebben dan jongens vrienden hebben. In het kader van het jeugdwerk zijn voor meiden begrippen als ‘samen delen’ en ‘met elkaar praten’ belangrijk. Jongens komen daarentegen veel beter tot hun recht in jeugdwerk dat uitgaat van connecties op basis van interesse. Dat wil overigens niet zeggen dat jongens geen behoefte zouden hebben aan
pagina 39 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
gesprekken die verder gaan dan hun interesses. Ze willen zeker ook vertrouwelijke gesprekken voeren en diepgaandere vriendschappen hebben, maar jongens praten minder makkelijk over gevoelens dan meisjes. In het algemeen kunnen we zeggen dat jongens beter tot hun recht komen door samen iets te doen. Bijvoorbeeld activiteiten waarin experimenteren en competitie een rol spelen. Woorden nemen ze moeilijker tot zich en ze worden vooral gemotiveerd door inspirerende visualisatie. Daarbij is het van wezenlijk belang dat er mannelijke voorbeelden zijn waar ze zich aan kunnen spiegelen. Voorbeelden Als dit zo is, hebben we dan voldoende aandacht voor het eigene van jongens in het jeugdwerk? We zien dat het onderwijs in Nederland steeds meer is afgestemd op de leermogelijkheden van meiden. Hierdoor presteren meiden beter dan jongens. Ik denk dat het jeugdwerk in de kerk ook meer is afgestemd op meiden. Ik zie namelijk dat in het jeugdwerk mannelijke voorbeelden (zeker in het kinderwerk) ondervertegenwoordigd of zelfs afwezig zijn. Ook richt het jeugdwerk zich vooral op relationele aspecten, waar jongens, zeker tot een jaar of 16, veel minder mee bezig zijn. Daarbij zijn we vaak meer gericht op woorden en op het voeren van gesprekken, dan op samen dingen doen. Als je dit herkent in het jeugdwerk in jouw gemeente, kijk dan hoe je het jeugdwerk zo vorm kunt geven dat er meer aandacht is voor het eigene van jongens. Maak gebruik van leerprocessen die daarbij aansluiten. Dit artikel is gepubliceerd in OnderWeg, jaargang 1, nummer 9 en geschreven door Anko Oussoren.
pagina 40 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Els van Dijk doet dringend appèl in nieuw boek: Oefenen in verlangen
Denk eens na over de vraag wat je verlangen is als je jongeren om je heen ziet. Betrek je daar vooral de vaak verlammende gebrokenheid van ons bestaan bij, of juist het perspectief van Gods koninkrijk dat we verwachten? Dit soort indringende vragen stelt Els van Dijk in haar boek Oefenen in verlangen. Ze wil volwassenen overtuigen van hun verantwoordelijkheid richting jongeren. Al lezende ervaar ik als volwassene een dringend appèl om op zoek te gaan naar het verlangen van jongeren. Om dit verlangen te kunnen ontdekken, is het belangrijk dat jongeren werkelijk verbinding ervaren met volwassenen. En dan gaat het niet om methoden of stappenplannen, maar om een kerkelijk klimaat, een omgeving waarin jongeren en volwassenen elkaar écht ontmoeten. Dat is een omgeving waarin jongeren niet worden veroordeeld vanwege hun gedrag, maar waar gezocht wordt naar de redenen achter het gedrag. Als volwassenen moeten we met hart en ziel luisteren naar jongeren. Daarbij gaat het niet om de antwoorden die wij geven, omdat de kans aanwezig is dat we dan blijven steken in symptoombestrijding. Nee, we moeten onze verantwoordelijkheid nemen en zoeken naar het verlangen van de jongeren. ‘Opvoeders moeten ervoor staan de juiste vragen te willen stellen en zij moeten kunnen en willen luisteren’, schrijft Van Dijk (p. 22). Hier ervaar ik een spanning. Het vraagt een flinke investering in tijd om jongeren echt te zien en om zo’n zoekende houding van volwassenen richting jongeren inhoud te geven. Maar lukt dat ook? Ervaren jongeren dat? Ik denk vaak niet, omdat we leven in een gebroken wereld en we toch vooral zoeken naar antwoorden. Als adviseur krijg ik vaak het verzoek om antwoord te geven op vragen over het omgaan met jongeren. En dan begin ik eerst bij hun verlangen. Verbeelding Van Dijk legt terecht de vinger bij het ontbreken van werkelijk contact. Ze typeert dit als de grootste ziekte van deze tijd: ‘De mens is het contact met zichzelf, met de dingen, met de mensen en met God kwijtgeraakt. Zo zie je het geheim van de ander niet en slaat de eenzaamheid toe. Op de bodem van onze digitale samenleving huist heimwee naar verbondenheid en erkenning en leeft het diepste verlangen om gezien te worden!’ (p. 65) Hierin zie je de hunkering weer terugkomen waarover ze schreef in haar eerdere boek De hunkerende generatie. Wees je bewust van de samenleving waarin we leven en het verlangen dat er leeft. Voor jongeren is het erg belangrijk dat er volwassenen zijn die tot de verbeelding spreken. Volwassenen die het belang van ontmoeting en vorming zien. Het gaat niet alleen om kennisoverdracht naar jongeren toe, maar om het uitnodigen van jongeren tot nieuwe mogelijkheden. Volwassenen moeten hen
pagina 41 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
meenemen naar nieuwe vergezichten en helpen met persoonlijke groei. Ga in dialoog met jongeren en vertel verhalen. Draag bij aan de kracht van de verbeelding en ervaar dat echte vorming haaks staat op de meetbare en prestatiegerichte cultuur waarin wij leven. Hartstochten Het is de kans om te oefenen in het verlangen waar jongeren, maar vooral volwassenen zelf, in moeten investeren. Dit boek is daarom vooral een boodschap voor volwassenen om hun eigen verlangens na te gaan en zout en licht te zijn in het leven van jongeren. Gaan we als volwassenen en voorbeelden voor geld en aards geluk, of verlangen we naar een hoger bestaan? Ontmoet de jongeren en leer hen leven als burgers van twee koninkrijken. Ontdek hun hartstochten en verlangens. Zijn die slechts gericht op het hier en nu (vaak wel) of kun je als volwassene het andere perspectief van Gods koninkrijk bieden? Dat kan jongeren helpen zich los te maken van maskers, leugens en het opdringerige van de wereld om hen heen. Tegelijk confronteert deze benadering de volwassene met zichzelf en zijn passies en persoonlijke perspectieven. Hebben wij als volwassenen de werkelijkheid van het hier en nu voor ogen of het perspectief van Gods koninkrijk? Die spiegel houdt Els van Dijk ons voor. Dit artikel is gepubliceerd in OnderWeg, jaargang 1, nummer 11 en geschreven door Hetty Pullen.
pagina 42 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Babel relativeert de tegenstelling stad en platteland
Christenen op het platteland hebben dezelfde roeping als christenen in de stad, en andersom. Ze zijn door God geroepen tot vier dingen: Hem te prijzen, elkaar te helpen, dienstbaar te zijn aan de wereld en te getuigen van zijn liefde. En toch, dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Dat komt onder meer omdat we van stad en platteland twee uitersten hebben gemaakt, elk met hun eigen ideaalplaatjes. Daar moet verandering in komen. Stad en platteland zijn twee woorden die staan voor twee uitersten. Zo beleven wij, ook als christenen, onze werkelijkheid. De grote stad wordt vanuit deze uitersten verschillend beleefd. Aan de ene kant boezemt deze smeltkroes van culturen en ervaringen door de eeuwen heen angst in. Als je daar woont, werkt of op bezoek gaat, sta je bloot aan allerlei verleidingen en gevaren. De stad staat voor zondigheid en afval van God. Aan de andere kant oefent de stad ook een grote aantrekkingskracht uit. Daar gebeurt het, daar leef je echt, daar sta je in het brandpunt van nieuwe culturele ontwikkelingen, daar ontstaan nieuwe creatieve inzichten en levensvormen, daar krijgt de kerk de kans om nieuwe vormen aan te nemen. Het platteland kan op dezelfde manier heel verschillend worden beleefd. Aan de ene kant staat het voor rust en vrijheid, stilte en natuur; aan de andere kant voor een bekrompen provinciale cultuur, voor stilstand en voor gesloten gemeenschappen waar je als buitenstaander nooit echt tussenkomt. Het is echter tijd om deze ‘mythe’ over stad en platteland te ontzenuwen, juist wanneer we als christenen gaan beseffen dat in beide leefomgevingen dezelfde roeping geldt. Hemelhoge toren In Nederland woont sinds 1600 meer dan de helft van de bevolking in de stad. Wereldwijd leeft 54 procent van de mensen in steden en de verwachting is dat dat in 2050 bijna 70 procent zal zijn. De eerste belangrijke steden in Nederland ontstonden in de elfde en twaalfde eeuw, soms al iets eerder. Ze ontstonden altijd op strategische plekken: aan een grote rivier of een zeearm. Dat was goed voor de handel en zo kon een machthebber een stevig bestuurscentrum opbouwen. Steden, handel, strategie en macht horen dus vanouds bij elkaar. Het is tijd om de ‘mythe’ over stad en platteland te ontzenuwen De eerste keer dat we in de Bijbel lezen over de stad, is in Genesis 11, in de geschiedenis van Babel. Daar klinkt hetzelfde in door. Mensen maken voor zichzelf een stad, met een groots bouwwerk dat hen moet verenigen en beschermen: een toren die tot in de hemel reikt. Maar zelfs deze hemelhoge toren is vanuit de hemel zelf nauwelijks te zien. God moet afdalen om te
pagina 43 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
kijken wat de mens nu eigenlijk aan het bouwen is. Beroemd worden, belangrijk zijn, rijkdom (voor de bovenlaag althans) en de samenballing van macht: dat is het beeld van de stad dat de geschiedenis oproept. En nog steeds zijn er veel van dit soort Babels. De onlangs overleden Nobelprijswinnaar Günter Grass schreef in 1986 een verslag van een jaar wonen in Calcutta, ooit de hoofdstad van Brits-Indië. Hij schrijft over wrede armoede en overvloedige rijkdom, over een hete, vuile, chaotische heksenketel met een overdonderende dynamiek. De boeken van Charles Dickens beschrijven zulke steden vanuit Engels, negentiende-eeuws perspectief. Dat soort steden bestaan nog steeds. Nomadenstam Dan nu de andere kant van het verhaal: het platteland. Lees je de Bijbel vanaf hoofdstuk 1, dan lijkt het beeld eenduidig. Wat begon bij een idyllische tuin waarin alles goed was, vindt na de zondeval een voorlopig dieptepunt in Babel. De weg van paradijs naar stad lijkt een geschiedenis van verval. Het paradijs is voor mensen gesloten (Genesis 3) en de schepping is het toneel van een ernstige strijd. Er moet geworsteld worden met de oprukkende chaos, die zwoegend en zwetend bedwongen moet worden om in land- en akkerbouw voldoende voedsel te vinden. En er moet ook geworsteld worden met de ander. De akkerbouwer staat op tegen de schaapsherder in een dodelijke strijd. Daarmee komen we bij de kern van de Babelgeschiedenis. Na het verloren paradijs, de vloek over de aarde, de broedermoord en de zondvloed komt Babel. De bevolking van de wereld is inmiddels behoorlijk toegenomen, maar bij de menselijke machtsconcentratie in Babel komt die dynamiek tot stilstand. Daar dreigt de grote stad de gang van God en zijn plan met de wereld te stoppen. En dan grijpt God zelf in. De mensheid wordt verdeeld en verstrooid. Vanaf dat moment verschuift vrijwel alle aandacht van de wereldstad Babel naar één nomadenstam: die van Abram. De verstrooiing van Babel is de opmaat voor Gods verhaal met Abram, omdat God te midden van alle grootsheid van mensen kiest en kijkt naar het kleine. De God van Israël, de God van de Bijbel, zoekt mensen – of ze nu in de stad wonen of niet. Niet het grote verhaal van mensen geeft de doorslag, Gods verhaal maakt gewone mensen groot. Of ze nou in de sloppenwijken in Calcutta wonen of in Kampen, in Amsterdam of in Rodeschool. Intense roep Dit verhaal van Babel en het paradijs is niet hetzelfde als het verhaal van de twee uitersten stad en platteland. Na Genesis 3, waarin we lezen over de zondeval, is zo’n onderscheid volstrekt onbijbels. De hele wereld, stad én platteland, is het voorwerp van strijd geworden. Overal wil de verwoestende kracht van Satan het reddende en scheppende werk van God tenietdoen. Christenen hebben dan ook sinds Pinksteren de opdracht om in alle verdeeldheid en in alle talen de grote, reddende daden van God in Christus uit te dragen en uit te leven. Het verlangen van mensen naar het paradijs, naar een gemeenschap van rust en liefde waarin de schepping niet het toneel is van uitbuiting door mensen of levensbedreigende krachten, dat verlangen is groot. Mensen zijn
pagina 44 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
geneigd om in de chaos van het leven te hopen op betere tijden of terug te verlangen naar vroeger, ‘toen alles beter was’. In dit opzicht zou je de wens van de mensen in Babel kunnen lezen als een intense roep om het herstel van Gods goede schepping: ‘dan zullen we niet over de hele aarde verspreid raken’ (Genesis 11:4). Dan zullen we niet aan onszelf zijn overgeleverd, eenzaam en verstrooid. Stad noch platteland is ‘beter’ voor christenen De filosoof Zygmunt Bauman schrijft ergens dat het verlangen en de zoektocht naar gemeenschap een ander woord is voor het verloren paradijs. De bouw van de grote toren van Babel is hiervan wellicht een sprekend voorbeeld. Mensen zoeken een gemeenschap waarin veiligheid en toekomst geboden kunnen worden. Alleen is dit in Genesis 11 een gemeenschap zonder God. Met andere woorden: wanneer we de Babelgeschiedenis lezen in het perspectief van Gods goede schepping en de paradijstuin die na de zondeval voor mensen ontoegankelijk is geworden, blijkt het grote Babel niet zozeer een tegenstelling te vormen met het paradijs. Babel is eerder te zien als een menselijke poging tot herstel van wat in Gods goede schepping beleefd kon worden. Babel is het menselijke antwoord op het verloren paradijs. Een gemeenschap van mensen die pogen zichzelf te beschermen tegen de gevolgen van de zondeval. Een geseculariseerde poging om het paradijs terug te winnen. Ganzendijk Wanneer we doordenken over stad en platteland en de roeping van de kerk, moeten we dit Babelmotief vasthouden. Sinds de verstrooiing die op Babel volgde, zijn de verschillen tussen stad en platteland groot. Maar in al die verschillen is één gemene deler te ontdekken: hoe krijgen mensen veiligheid in een chaotische wereld? Het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft in 2006 en 2013 twee grote onderzoeken laten doen naar het platteland. Daaruit rijst een beeld op dat voor christenen van belang is. Er blijkt namelijk per saldo geen werkelijk onderscheid tussen stad en platteland te zijn. Hoogstens is er een glijdende schaal, van niet-stedelijk via minder- en meer-stedelijk naar zeer-sterkstedelijk. De socioloog en hoogleraar bestuurskunde Wim Derksen schrijft hierover: ‘Natuurlijk, men leeft in Ganzendijk in het oosten van Groningen op een andere manier dan in Amsterdam of Rotterdam. Maar ook in Ganzendijk wordt door de meeste mensen op RTL4, SBS6 of Nederland 1 afgestemd. En ook in Ganzendijk is het bereik van internet heel hoog en draaien vele jongeren mee in de virtuele gemeenschappen van Facebook, Twitter enzovoorts. En de ouderen mogen in Ganzendijk dan vaker een regionale krant lezen dan in de stad, ook de regionale kranten brengen veel nationaal en internationaal nieuws.’ Derksen wijst daarom op het verschijnsel van de ‘mentale verstedelijking’. Via de massamedia en sociale media, en door de toegenomen mobiliteit, is het verschil tussen stad en platteland verregaand kleiner geworden.
pagina 45 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Aanscherpen Wat betekent dit nu voor christenen vandaag? Allereerst dat we de ideaalbeelden van zowel stad als platteland moeten relativeren. De stad met zijn dynamiek en diversiteit kan mooi zijn, maar ook onuitsprekelijk vermoeiend. En het platteland met zijn verstilling en rust kan aansprekend zijn, maar ook saai en verstikkend. Deze relativering betekent voor christenen ook dat ze geen valse tegenstellingen of karikaturen in stand moeten willen houden. Stad noch platteland is ‘beter’ voor christenen. Bovendien: de verschillen in mentaliteit tussen stad en platteland blijken niet zo groot te zijn als we soms denken. Er is sprake van een ‘mentale verstedelijking’ en die vindt zowel in de stad als op het platteland plaats. In de tweede plaats moeten we simpelweg constateren dat christenen door allerlei omstandigheden en eigen keuzes ergens hun plaats vinden, in een stad of op het platteland. De kunst is om, waar je ook een plaats gevonden hebt, samen met je medechristenen je roeping waar te maken. Prijs de Heer, zoek elkaar als medechristenen op, dien je naaste en getuig in woord en daad van Gods reddende daden. Dat klinkt als een open deur, maar het heeft vergaande gevolgen. Het platteland (voor zover dat bestaat) is veelal een krimpregio. Die demografische ontwikkelingen werken erg sterk door in de kerken. Zo is de vrijgemaakte classis Zutphen, waar de Achterhoek onder valt, opgeheven en zijn de kerken over andere classes verdeeld. Ook in Zeeland (ZeeuwsVlaanderen) heeft zo’n ruilverkaveling moeten plaatsvinden. En in de regio Drenthe zijn vijf kleine, vacante GKv-gemeenten bezig met de zoektocht naar hun eigen, zelfstandige toekomst. Kleine kerken in krimpregio’s op het platteland hebben de neiging om te blijven denken in oude patronen. Kleine kerken in stedelijke groeiregio’s zijn geneigd om dynamische nieuwe vormen uit te proberen. Beide zouden elkaar uitzonderlijk goed kunnen aanvullen en aanscherpen. Juist omdat de verschillen tussen stad en platteland wat betreft mentaliteit klaarblijkelijk niet zo groot zijn. In dit scenario kan een kerk in Drenthe met zeventig leden een prima kans op overleven hebben. In een grote stad vinden we zeventig leden heel wat, dus waarom dan niet op het platteland? Zo’n kleine kerk op het platteland kan vrij gemakkelijk kennis uitwisselen met een gemeente of gemeentestichtingsinitiatief in de stad, bijvoorbeeld door een partnerschap. Voortbestaan als een huiskerk, zonder betaalde predikant, is een reële optie. Alleen moeten we dan wel nadenken hoe zo’n ommezwaai praktisch gestalte kan krijgen. Maar op zo’n manier kunnen plattelandsvormen van ‘kleine kerk zijn’ misschien wel weer inspirerend worden voor gemeenten in de grote stad… Kort en goed: wie de Babelgeschiedenis in het perspectief van schepping en zondeval leest, krijgt genoeg in handen om de tegenstelling tussen stad en platteland grondig te relativeren. De stad kent vaak dezelfde zoektocht naar het verloren paradijs als het platteland, en andersom. Wanneer christenen proberen zowel in de stad als op het platteland hun roeping met Gods hulp waar te maken, zullen ze voor medemensen een richting kunnen wijzen die
pagina 46 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
werkelijk hoop geeft op Gods nieuwe schepping: de stad die uit de hemel neerdaalt, waarin God alles zal zijn in allen. Het nieuwe Jeruzalem. Dit artikel is gepubliceerd in OnderWeg, jaargang 1, nummer 11 en geschreven door Dr. Hans Schaeffer.
pagina 47 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Informele contacten zijn vaak bepalend voor samenwerking
In 2014 heeft het Praktijkcentrum van de GKv een grootschalig onderzoek uitgevoerd in de GKv, CGK en NGK naar de stand van zaken rond kerkelijke samenwerking. De resultaten van dit onderzoek laten een flinke toename zien in de samenwerking tussen de drie kleine gereformeerde kerken. Daarnaast blijkt er ook op veel fronten te worden samengewerkt met andere kerkgenootschappen. Het Praktijkcentrum van de GKv heeft het onderzoek uitgevoerd in opdracht van het Deputatenoverleg Eenheid (DOE, zie kader). Het onderzoek heeft in 2014 plaatsgevonden en is deels een herhaling van een onderzoek hierover uit 2006. De resultaten zijn eerder dit jaar aangeboden aan het DOE. In dit artikel presenteren we enkele belangrijke ontwikkelingen en conclusies. Intensivering Samenwerking tussen kerken vindt vooral plaats in missionair werk, jeugdwerk en diaconaal werk. Ook is er vaak sprake van kanselruil en/of gecombineerde erediensten. Samenwerking op meer geloofsinhoudelijk terrein is vaak nog lastig. Gezamenlijke geloofsgesprekken, gemeentevergaderingen en samenwerking op het gebied van pastoraat komen niet veel voor. Bijna twee derde van de gemeenten wil de samenwerking graag intensiveren, waarbij groot belang wordt gehecht aan het gezamenlijk vieren van het avondmaal. Ongeveer een derde is niet op zoek naar verdere samenwerking. Knellend In veel gevallen heeft enthousiasmerend optreden van predikanten bijgedragen aan het goed op gang komen van de samenwerking op lokaal niveau. Daarnaast wordt ook het informele contact tussen gemeenteleden van beide kerken genoemd. Een derde factor is de gezamenlijke overtuiging van het belang van Christus’ opdracht tot eenheid. Belemmerend voor samenwerking zijn vooral: kerkelijke afspraken, pijn uit het verleden en verschillende ideeën over de invulling van de eredienst. Met name binnen de CGK worden kerkelijke afspraken ‘knellend’ genoemd. Het verder intensiveren van de samenwerking wordt in een groot aantal gevallen belemmerd door een verschil in geestelijke sfeer en ligging. Door gebrek aan informeel contact worden vraagstukken geproblematiseerd Als kerkleden onderling contact hebben en samen actief zijn in allerlei projecten dan speelt dat een grote rol in het proces van samenwerking tussen twee kerken. In informele contacten proeft men elkaars geloofsbeleving en -belijden en leert men elkaar te vertrouwen. Deze informele contacten zijn vaak bepalend voor de uiteindelijke gesprekken over verdergaande samenwerking. Een gebrek aan informeel contact en
pagina 48 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
vertrouwen heeft tot gevolg dat vraagstukken worden geproblematiseerd. Theologisch-inhoudelijke en kerkorganisatorische vraagstukken worden in zo’n sfeer onoverkomelijke belemmeringen. Minder problematisch Verder is onderzocht welke ontwikkelingen hebben plaatsgevonden sinds het onderzoek van 2006. Eén van de ontwikkelingen is een sterke toename van de contacten/samenwerkingen tussen GKv en NGK (van 25 naar 41 procent) en van plannen voor verdere uitbreiding van de samenwerking (van 5 naar 62 procent). Dit zien we bijvoorbeeld terug in de toenemende aantallen kanselruilen en gezamenlijke erediensten. Opvallend genoeg wordt het thema ‘vrouwelijke ambtsdragers’ in 2014 veel minder als problematisch gezien voor de samenwerking dan in 2006. Verder worden meer voornemens geuit om de samenwerking tussen CGK en GKv op te starten of verder te ontwikkelen. Sinds 2006 zien we ook een sterke toename van de samenwerking met andere geloofsgenootschappen. In de top drie staan daarbij de Gereformeerde Bond in de PKN, evangelische gemeenten en roomskatholieke parochies. Dit gebeurt met name op diaconaal terrein en rondom concrete projecten en evenementen. Het levert tegelijk weer nieuwe vragen op over ruimte en mogelijkheden om dit verder uit te bouwen. Toe-eigening De meest in het oog springende conclusie van het onderzoek is de complexe relatie tussen de landelijke besprekingen en de ontmoetingen op lokaal niveau. Wat er op deze twee niveaus gebeurt, lijkt zich in hoge mate onafhankelijk van elkaar te ontwikkelen. Enerzijds wordt aangegeven dat landelijke afspraken en regelingen de plaatselijke samenwerking belemmeren. Op lokaal niveau lijkt men verder te willen gaan dan op landelijk niveau mogelijk wordt geacht. Anderzijds is op landelijk niveau consensus bereikt over zaken die op lokaal niveau nog voor problemen zorgen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de kwestie van de toe-eigening van het heil (vooral bespreekpunt tussen CGK en GKv/NGK) en de kwestie van de binding aan de belijdenis (tussen GKv en NGK). Het landelijke en het lokale proces bevruchten elkaar niet per definitie op een positieve manier. Beide processen verlopen in een geheel eigen tempo met een eigen dynamiek. Losser Een algemeen beeld – zoals bijvoorbeeld dit onderzoek schetst – is niet voldoende voor het oplossen van de vraagstukken van specifieke gemeenten met hun eigen mogelijkheden en belemmeringen. Dit onderstreept de noodzaak voor een deputaatschap als DOE om kennis op te halen van specifieke situaties, om daarmee de landelijke discussie te voeden en de landelijke regelgeving te dienen. De uitdaging ligt op dit moment in de tendens naar een meer congregationalistische kerkstructuur, die in de GKv en de CGK zichtbaar is (in
pagina 49 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
de NGK is deze vanouds meer aanwezig). Dat wil zeggen dat kerken op een lossere manier aan elkaar verbonden zijn en zich minder dan voorheen iets gelegen laten liggen aan meerdere kerkelijke vergaderingen. De verwachting is dat deze ontwikkeling zich zal doorzetten. Daarom moet op landelijk niveau gezocht worden naar structuren die daar ruimte voor bieden, om zo de plaatselijke ontwikkelingen te voeden en te stimuleren. Ook vraagt deze ontwikkeling om een helder en inspirerend antwoord op de vraag in welke richting het samenwerkingsproces (ook met de niet-gereformeerde kerkgenootschappen) zich mag ontwikkelen, in het vertrouwen dat Christus zijn kerk zal leiden en bewaren. Dit artikel is gepubliceerd in OnderWeg, jaargang 1, nummer 11 en geschreven door Wieke Malda-Douma MA.
pagina 50 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Hoe voer je een goed gesprek over homoseksualiteit?
Er zijn weinig onderwerpen waar kerkenraden en gemeenteleden zo onwennig en onhandig mee omgaan als homoseksualiteit. Hetty Pullen-Muis van het Praktijkcentrum geeft tips voor het voeren van een goed gesprek. Wie ben ik eigenlijk? En wie ben ik in Jezus Christus? Het is voor een homo of lesbienne een proces van vallen en opstaan, zoeken en tasten om antwoorden op die vragen te krijgen en daarmee zijn of haar levensweg te vinden. Dat wordt nog ingewikkelder als hij of zij opgroeit in een kerkgemeenschap die allerlei bezwaren heeft tegen homoseksualiteit. Veel homoseksuelen beleven hun gemeente dan ook niet als een plek waar het gesprek over hun homoseksualiteit open en veilig, zonder angst en in liefde kan worden gevoerd. Ze voelen zich afgewezen en verlaten de kerk. Ook kerkenraden vinden homoseksualiteit een onveilig gespreksthema. Ze zijn vaak bang om geconfronteerd te worden met debatten en onrust in de gemeente en vermijden daarom het onderwerp. In gesprekken kom ik soms ook kerkenraden tegen die denken dat ze geen homoseksuelen in hun gemeente hebben. Maar een gemeente zonder homo’s bestaat niet: 3 tot 5 procent van de mensen heeft een homoseksuele geaardheid. Als het thema wel aan de orde komt in gemeenten, is dat vaak ad hoc, naar aanleiding van een pastorale situatie van een samenwonend homostel of doordat de predikant over homoseksualiteit preekt. Dat is geen geschikte benadering. Het is veel beter om het gesprek in de gemeente in te bedden in het bredere thema ‘relaties en seksualiteit’. Het gemeentegesprek De eerste voorwaarde voor een goed gemeentegesprek over homoseksualiteit is dat je rechtstreeks met homo’s spreekt, hen erbij betrekt en daarbij (pastorale) zorg uitstraalt, los van hun keuze om wel of geen relatie aan te gaan. Het is van belang om los te komen van de standpunten en samen te zoeken naar een goede gesprekshouding en een echte ontmoeting met elkaar. Betrek vooral ook ouders, broers, zussen en vrienden in dat proces. Het is daarnaast belangrijk om homoseksualiteit gemeentebreed een plek te geven. Een homoseksueel kerklid moet ervaren dat hij of zij terecht kan bij de kerkenraad en pastorale zorg kan ontvangen, ook gewoon in de wijk. Homoseksuele jongeren moeten een veilige plek kunnen vinden in het jeugdwerk, waar het onderwerp bespreekbaar moet zijn. En de kerkenraad zou het initiatief kunnen nemen om het onderwerp op een gemeenteavond of in de wijken onder deskundige leiding bespreekbaar te maken.
pagina 51 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Het kerkenraadsgesprek Binnen een gemeente heb ik een project met een kerkenraad uitgevoerd en nagedacht over passende doelen voor een kerkenraadsgesprek over homoseksualiteit. Zo’n gesprek is namelijk een goede start voor het verwerven van een breder draagvlak voor de aandacht voor deze thematiek. In de betreffende kerkenraad gingen we niet het gesprek aan over de uitleg van verschillende Bijbelteksten, maar werkten we aan een aantal nietcognitieve doelen: doelen die niet gericht zijn op kennis en standpunten. Als methode gebruikte ik een gespreksvorm met veel open vragen. Wie ben je zelf (ook als seksueel wezen)? Wat is je pastorale houding? Hoe reageer je op een casus? Op die manier maakten we elkaar ervan bewust dat we vanuit eigen perspectieven naar elkaars leven kijken. Je kunt niet zomaar homo’s en lesbiennes aanschieten en ongevraagd je mening geven over de meest intieme zaken van hun leven. Dat bewustzijn van je eigen gedrag en je eigen blokkades, en de kunst om dat te betrekken bij je taak als ambtsdrager, is een eerste vereiste voor het gesprek in de kerkenraad. Wie ben je zelf als (vaak) mannelijke ambtsdrager? Wat is jouw beleving bij homoseksualiteit (keuze, zonde of …?) Die vragen zijn een eerste stap om zelf ook kwetsbaar en open te durven zijn. Want homo’s zijn kwetsbaar in hun openheid over zichzelf. Het gaat tenslotte vrij snel over hun intieme (seks)leven, terwijl hun leven uit meer bestaat dan alleen hun seksualiteit. Het pastorale gesprek Naast het gesprek in de kerkenraad en de (geloofs)gesprekken tussen broers en zussen in de gemeente is er het een-op-eengesprek, vaak pastoraal van aard. In de communicatiewetenschap kun je verschillende niveaus in gesprekken onderkennen. Veel gesprekken over homoseksualiteit begeven zich op het niveau van standpunten en dagelijkse feiten. Dat is de eerste laag, die aan de buitenkant van ons innerlijk ligt (zie Tot de kern komen. De kunst van het pastorale gesprekvan Johan Smit). De laag die daarop volgt, is die van de gevoelens. Als het gesprek op gang komt, ontstaat er ruimte voor de fijne en moeilijke gevoelens. Nog een laag dieper kom je bij het gesprek over God, je geloof, je levensbeschouwing. Hoe kijken jij en ik tegen God aan in ons leven? Nog een laag dieper is de laag van de spiritualiteit: de kern van ons zijn is het gekend zijn bij God en door God (Psalm 139). Als je dat kunt delen in de (pastorale) ontmoeting, dan kom je dicht bij elkaar. Met alle onderlinge verschillen mag je er zijn voor God. Om in een pastoraal gesprek tot de kern te komen (en dat kan tijd kosten) is een onderkenning van deze vier niveaus een goed hulpmiddel. Het voorkomt dat het gesprek stopt bij de standpunten. De pastorale handreiking van het Praktijkcentrum (zie het kader met web- en leestips) bevat een beschrijving van twee verschillende gesprekssituaties die dat laten zien.
pagina 52 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Het jongerengesprek Jeugdwerk en catechese bieden goede mogelijkheden voor een gesprek over homoseksualiteit, mits de leiders goed kunnen luisteren. Voor deze gesprekken zijn goede methoden beschikbaar (zie het kader met web- en leestips en zie hieronder). In een jeugdgroep kan een jongere worstelen met de vraag: ben ik homoseksueel? Naast de verwarring die dit oplevert voor zijn of haar identiteit, is er de vraag: mag dit wel van de Bijbel of van God? Als je breed aandacht geeft aan het thema seksualiteit, kan homoseksualiteit daarin een integrale en natuurlijke plek krijgen. Respectvol over homo’s spreken is niet vanzelfsprekend, niet in de kerk en niet onder jongeren. Ook daar is sprake van een (ver)oordelend en homoonvriendelijk klimaat. Dat maakt het extra belangrijk om als catecheet of jeugdleider open en neutraal te reageren op de jongeren. Geef ze het gevoel dat het gesprek hierover mag plaatsvinden en dat het veilig gevoerd kan worden; veiliger dan ze soms op straat beleven. Voordat jeugdleiders of catecheten open met jongeren over homoseksualiteit kunnen spreken, moeten ze eerst hun eigen blokkades verkennen en onder ogen zien. Methoden Hoe zien zulke gesprekken er nu concreet uit? Hieronder twee voorbeelden van methoden die gebruikt kunnen worden. 1. IK wil jou Hoe pak je het gesprek in een jeugdgroep aan? Als auteurs van de catechesemethode IK wil jou hebben we voor een methodische aanpak van 60 minuten gekozen, die als volgt is opgebouwd: Start met een inleefopdracht. Verken het thema door middel van een casus: je beste vriend zegt homo te zijn… En de Bijbel dan? Werk aan de hand van een informatietekst de begrippen aanvaarding, gebrokenheid en identiteit uit. Doe een aantal reflectieopdrachten, gericht op wat jij zou doen als …? Evalueer het onderwerp, met daarbij de oproep om respectvol te spreken over elkaar. Bid voor homo’s en lesbiennes. Geef tips voor het gesprek thuis. Deze methodische opzet wil vooral uitnodigen om de dialoog met elkaar te voeren. Hij nodigt jongeren ook uit om breder te kijken naar relaties: niet alleen het huwelijk betekent veel in de kerk, ook goede vriendschappen mogen een plek hebben. 2. HGJB Herman van Wijngaarden van de HGJB spreekt in gemeenten over homoseksualiteit aan de hand van een eigen programmatische opbouw. Zijn aanpak loopt uit op het bespreken van de verschillende standpunten en belevingen bij homoseksualiteit en ziet er globaal als volgt uit: Quotes uit het actuele homodebat. Verkenning van de beelden die in de gemeente over homoseksualiteit leven. Werkvorm: luisteren en inleven.
pagina 53 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Verkenning van houdingen en keuzes vanuit het geloof. Schets van de Bijbelteksten over homoseksualiteit. Samenvatting van de inhoudelijke en verschillende standpunten onder christenen. Beide methoden willen vooral ruimte bieden aan het (onderlinge) gesprek in de wat grotere groepen. Maar ook voor gesprekken in kleiner verband zijn deze methoden bruikbaar. Dit artikel is gepubliceerd in OnderWeg, jaargang 1, nummer 13 en geschreven door Hetty Pullen.
pagina 54 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
God geeft jou een taak op aarde
De resultaten van een onderzoek in het kader van het Europese project Dynamic Identity laten zien dat jongeren twee dogma’s koesteren. Het eerste: ze spelen geen rollen, maar zijn zichzelf. Het tweede: ze leren niet, ze doen ervaring op. Boeiende gegevens, maar wat zegt dit over de werkelijkheid waarin jongeren vandaag leven? Bij het lezen van deze twee dogma’s moet ik terugdenken aan een onderzoek van MTV onder zevenduizend Europese jongeren van zo’n zes jaar geleden. Op basis van dit onderzoek kwam MTV met ‘tien nieuwe geboden’: 1) Geloof in jezelf, 2) Respecteer je ouders, 3) Wees eerlijk, 4) Neem je verantwoordelijkheid voor je eigen leven, 5) Leef je leven met passie, 6) Hou je woord, 7) Werk hard, maar niet ten nadele van anderen, 8) Wees tolerant, 9) Wees gelukkig, en 10) Creëer, vernietig niet. Verder legden ze door de enquête vijf jongerenwaarden bloot: traditie, individualiteit, eerlijkheid, gedrevenheid en positivisme. Voor jongeren is echt, authentiek en eerlijk zijn belangrijk. Reflecteren Jongeren zien het spelen van een rol als iets oneerlijks. Deze gedachte is gebaseerd op het verlangen naar authenticiteit. Voor jongeren betekent dit dat ze eerlijk willen zijn naar zichzelf en naar de mensen in hun omgeving. Authentiek zijn heeft dan tot gevolg dat je identiteit niet vastligt, maar continu opnieuw moet worden uitgevonden, afhankelijk van waar je bent, wie je ontmoet en wat je doet. Jongeren doen constant nieuwe ervaringen op en dat betekent dus ook dat hun identiteit iedere keer opnieuw wordt vormgegeven. Juist doordat onze wereld in een hoog tempo doordraait en jongeren van event naar event leven, hebben ze nauwelijks de tijd om te reflecteren en worden de ervaringen waar ze voor kiezen zonder reflectie geabsorbeerd. Angst Dit lijkt goed aan te sluiten bij wat ik eerder heb geschreven over het creëren van rustplekken voor jongeren. Het boeiende was echter dat vooral volwassenen daar erg enthousiast over waren. Dit zette mij aan het denken. Ik denk dat ouderen eerder behoefte hebben aan rust, juist omdat zij veel meer moeite hebben met de voortdurende veranderingen. Jongeren hebben eigenlijk niet zozeer behoefte aan rust, ze moeten vooral zien om te gaan met de grote angst om uitgesloten te worden. Eén van de onderzoekers van het project Dynamic Identity geeft aan dat angst de drijvende motor achter voortdurende verandering is. Iedere keer opnieuw je identiteit vormgeven is een overlevingsmechanisme, omdat nergens zekerheid is te vinden. Jongeren moeten in zichzelf geloven, daar hard voor werken en ervoor kiezen om gelukkig zijn. In de Coca-Colacampagne ‘What Are You Waiting For’ wordt dit ook benadrukt. Coca-Cola wil onderstrepen dat geluk een keuze is, geen
pagina 55 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
streven. Met ‘Choose Happiness’ moedigt Coca-Cola jongeren aan om zelf in actie komen om gelukkig te leven en zo hun identiteit vorm te geven. Om zo te leven moeten jongeren flexibiel zijn. Waar nodig worden contacten zonder spijt verbroken, als dat nodig is om hun eigen identiteit vorm te geven. Want ze zijn tenslotte zichzelf. Adem Nu kunnen we zeggen dat jongeren hun identiteit mogen vinden bij God. Dat ze zich niet hoeven te laten leiden door angst, omdat door volmaakte liefde alle angst verdwijnt. Maar doen we daarmee wel voldoende recht aan de werkelijkheid waarin jongeren tegenwoordig leven? Zou het gegeven dat jongeren echt zichzelf willen zijn niet juist komen doordat wij het geestelijke leven en de aardse werkelijkheid te veel van elkaar scheiden? Juist omdat jongeren leren door ervaringen op te doen, is het goed om hen te laten reflecteren op wat ze ervaren. Wat je ervaart, bepaalt ook je keuzes en wat je doet. Laat jongeren zien dat wat zij doen belangrijk is. Niet alleen omdat het hun identiteit vormt, maar vooral omdat Gód hun een taak geeft op aarde. In Genesis lezen we dat God de mens van aarde maakt en dat Hij zijn adem in zijn neus blaast, waardoor de mens gaat leven. Het aardse én het geestelijke zorgen ervoor dat de mens leeft. Voor mij betekent dit dat de werkelijkheid van nu volledig onderdeel is van ons geestelijke leven. In deze werkelijkheid geeft God mensen een taak. Laten we jongeren helpen om hun verantwoordelijkheid te nemen in relaties, in de maatschappij en in de kerk, zodat ze ervaren dat wat zij doen belangrijk is. Inspireer jongeren om het verschil te maken. Dit artikel is gepubliceerd in OnderWeg, jaargang 1, nummer 13 en geschreven door Anko Oussoren.
pagina 56 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Zorg voor intuïtief en sensitief jeugdwerk
Eerdere generaties konden zingeving voor een deel ontlenen aan hun afkeer van het geloof of verzet tegen de kerk. Tegenwoordig zien we onder kinderen en jongeren een groeiende behoefte aan verbondenheid en gemeenschapszin, inclusief een verlangen naar spiritualiteit. Kerkelijke activiteiten voor jongeren worden echter niet vaker bezocht. Daarom is het zinvol om na te denken over de vraag hoe we deze ontwikkeling een plek kunnen geven in het jeugdwerk. Voor het eerst sinds de Tweede Wereldoorlog groeit er een generatie op die niet ongeloviger is dan de generatie ervoor. Integendeel, de jongeren van nu staan open voor het geloof, geloven meer in wonderen, bidden vaker en voelen in het algemeen minder weerstand tegen de kerk. Jongeren zoeken naar zingeving. Volgens onderzoekster Angela Weghorst van TwinQ, een organisatie die probeert te achterhalen wat er in de harten van jong en oud leeft, groeit er een generatie op voor wie zingeving, verbondenheid en harmonie symbool staan voor geluk. Intuïtief Op basis van een onderzoek onder 4.000 jongeren van 5 tot 25 jaar stelt Weghorst dat jongeren tegenwoordig intuïtiever en sensitiever zijn dan de meeste mensen denken. Steeds meer jongeren zijn (over)gevoelig voor allerlei prikkels. Ze hebben het gevoel dat ze anders zijn dan anderen en ook dat ze minder zijn dan anderen. Dit gevoel wordt versterkt doordat er geen aandacht is voor hoe zij zich diep van binnen voelen, maar wel voor hun ‘afwijkende’ gedrag. Weghorst schrijft over deze jongeren: ‘Een groot deel zegt meer te zien, horen of voelen dan “normaal” is, dat ze gedachten lijken te kunnen lezen, intuïtief zomaar iets weten wat ze niet kunnen weten, kunnen voelen of er in een ruimte bijvoorbeeld ruzie is geweest, of iemand te vertrouwen is, of gestrest, verdrietig of boos… En dat niet alleen. Een deel van hen geeft in het diepste vertrouwen zelfs toe dat ze de aanwezigheid van overledenen kunnen voelen, horen of zien, of zelfs met hen kunnen communiceren.’ Paranormaal Dat de Charlie Charlie Challenge (een occult spel dat recent in het nieuws kwam) en andere paranormale zaken jongeren aanspreken dan wel bang maken, hoeft ons dan ook niet te verbazen. En los van de vraag of we voor dergelijke zaken moeten waarschuwen, het zegt iets over de jongste generatie. We moeten de sensitiviteit van de jeugd op dit terrein serieus nemen en niet bagatelliseren.
pagina 57 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Weghorst komt in haar bespreking tot een aantal conclusies die ik hieronder in mijn eigen woorden weergeef. Ik roep jeugdwerkers en kerken op om ieder in hun eigen situatie te ontdekken hoe ze dit kunnen uitwerken. 1. Geef ruimte aan de belevingswereld en ervaringen van jongeren. Veel problemen ontstaan op school, omdat ons onderwijssysteem grotendeels gericht is op het ontwikkelen van het rationele denken en het behalen van goede scores. De belevingswereld en ervaringen van jongeren worden vaak niet begrepen en geaccepteerd. Veel jongeren kunnen niet zijn wie ze zijn uit angst dat ze uitgelachen of verstoten worden. In hoeverre is ons kerkelijk jeugdwerk rationeel gericht? Is er ruimte voor de beleving? Wordt er serieus aandacht besteed aan de gevoelens van jongeren? 2. Wees in het jeugdwerk gericht op interkerkelijke verbondenheid. De belangrijkste waarden voor jongeren zijn plezier, verbondenheid, oprechtheid, rechtvaardigheid, betrouwbaarheid, acceptatie. De competitieve en materialistische instelling van voorgaande generaties blijkt steeds minder aan te sluiten. De jeugd wil niet concurreren, maar samenwerken en zorgzaam en respectvol met elkaar omgaan. In hoeverre zijn wij als kerk echter competitief gericht? Zijn we gericht op het vasthouden van jongeren of op hun ontwikkeling? Zouden we als kerken niet veel meer over de kerkmuren heen moeten kijken bij de inrichting van het jeugdwerk? 3. Werk samen met jongeren aan een betere wereld. Jongeren maken zich zorgen om deze wereld. Tegelijk geloven ze niet klakkeloos meer wat hun verteld wordt. Het vertrouwen in de politiek, maar ook in de kerk als instituut is weg. Jongeren zijn van mening dat ze beter zelf de handen uit de mouwen kunnen steken. In tegenstelling tot voorgaande generaties gelooft de jongste generatie meer in haar eigen kracht dan in de macht van anderen. Hoe gaan we als kerk om met het geweld in deze wereld? Of met het uitbuiten van de aarde? Helpen we jongeren om daarin initiatieven te ontplooien? Dit artikel is gepubliceerd in OnderWeg, jaargang 1, nummer 15 en geschreven door Anko Oussoren.
pagina 58 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Het wie, wat en waarom van toerusten
Wil je groeien in geloof, persoonlijk en als gemeente, dan is toerusting onmisbaar. Maar waar hebben we het dan precies over? Een korte verkenning, met aanbevelingen en voorbeelden. Wat is toerusting? Toerusting is een Bijbelse opdracht. Als je het woord toerusting in de Nederlandse Bijbel nagaat, is er een keur van plaatsen waarin het woord voorkomt. Niet altijd is het de weergave van hetzelfde woord in de grondtekst. Tegelijk wordt het Griekse woord ook niet altijd met het zelfde Nederlandse woord weergegeven. Dat maakt het wat lastig. . In dit artikel gaan we uit van Efeziërs 4: 12 als kerntekst en gaan we een paar andere Bijbelse gegevens na. Naast deze gegevens zijn er uiteraard vele andere, die ook over de ‘zaak’ van de toerusting gaan, maar waar in het Grieks een ander woord gebruikt wordt. Soms zijn die in de Nederlandse vertaling weergegeven met toerusting. Zo bijvoorbeeld in 1 Tim 1: 18,19. In Efeziërs 4 wordt opgeroepen om ‘de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon’, een appel voor gelovigen om te komen tot ‘wasdom in het geloof’. Anders gezegd: gelovigen hebben geestelijk voedsel nodig om ook echt als gelovigen te kunnen leven. Het in Efeze 4 gebruikte woord kan een aantal betekenissen hebben. Het kan over herstellen gaan of in orde brengen,(bijvoorbeeld van netten, Mt 4, 21), over vervolmaken (zo Lukas 6: 40: pas als de leerling zich alles eigen gemaakt heeft, zal hij de gelijke zijn van zijn leermeester), maar ook over uitrusten, bijvoorbeeld van een schip. Dan moet je een keus maken. Alle drie betekenissen dringen zich in Ef. 4 aan ons op: het in orde brengen kan verwijzen naar een lichaam dat verzorgd moet worden- en daarover gaat het in Efeze 4 ook. Maar bij het beeld van het uitrusten van een schip kun je verder lezen in het niet langer stuurloos ronddobberen onder invloed van allerlei wind van leer. Misschien spreekt dat het meeste aan. Tegelijk is er daarmee ook een connectie met de leer, die je je eigen maakt. Voor de eenheid (van het lichaam) is het belangrijk dat je vastbesloten bent om een van zin en een van gevoelen te zijn (1 Kor 1: 10). In 2 Kor 13: 11 is het Griekse woord weergegeven met: neem mijn vermaningen ter harte. Daar klinkt dus, net als in Ef. 4, de noodzaak van correctie in mee. Opvallend in Efeze 4 is dat het hoofdstuk begint met een oproep om eensgezind te zijn, dan iets zegt over toerusting en afsluit met een felle vermaning om in je leven te laten zien dat je Christus hebt leren kennen. Paulus, als ambtsdrager, wil graag aanvullen wat er nog aan het geloof van de gemeenteleden van Tessalonika ontbreekt (1 Tess. 3: 10). Toerusting is verzorgen en bijsturen / corrigeren van het leven vanuit het geloof.
pagina 59 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Het is God zelf die achter de toerusting in Bijbelse zin staat en die daarvoor mensen, en speciaal ambtsdragers gebruikt. Belangrijk daarbij is dat Hij werkt door zijn woord: Paulus gebruikt een verwant woord in 2 Tim 3: 16. Het schriftwoord maakt wijs tot zaligheid, … zodat een dienaar van God voor zijn taak berekend is en voor elk goed doel volledig is toegerust.. Het goede nieuws van God verandert mensen en laat ze tot hun bestemming komen, persoonlijk en in de dienst aan God en elkaar. Gemeenten geven hun toerusting op allerlei manieren vorm. De kerkdienst is een voor de hand liggend voorbeeld. De viering van en het luisteren naar het evangelie helpen gelovigen in hun leven als kind van God. De kerkdienst kan een rustpunt voor je geloof zijn en je deelt je geloof als gemeenschap met elkaar in het zingen, bidden en Bijbellezen. Gods boodschap rust je toe. Maar er zijn nog legio andere voorbeelden te geven: Een gemeente voert een gemeenteproject uit. Een catecheet of jeugdleider is bezig met jongeren rond de geloofsvorming. De bijbelstudiegroepen zijn middelen van toerusting voor je geloof, al zien we een dalende deelname van de klassieke vormen. Binnen kringen zijn geloofsgesprekken groeiende, maar die gesprekken kunnen na een periode vervlakken zodat ze voor geloofstoerusting niet voldoende opbrengen. Kinderen mogen hun ontdekkingen doorgeven in de dienst bij ‘kinderdiensten’ en kindmomenten. Mensen met beperkingen geven vorm aan geloofsgroei. Welke vorm er ook gekozen wordt, de inhoud van de toerusting zou altijd bepaald moeten worden door de grote kernvragen in het leven van een christen: wat geloof ik en wie is God voor mij? Daarin hebben we geestelijk voedsel nodig om als gelovige te kunnen leven. Die vragen zijn bepalend voor de inhoud van de toerusting en tegelijk vertrekpunt. De ingrediënten van het voedsel in de toerusting bepalen daarbij wel de smaak. Welke vorm je ook kiest in de uitvoering van de toerusting, de inhoud moet daarmee in verbinding staan. Waarom toerusting? Toerusting is op drie niveaus van belang. Allereerst heb je het nodig in je persoonlijke leven als christen. Toerusting verdiept je geloof en helpt je om je leven te vullen met de kracht van de heilige Geest. Ook helpt het je in de zoektocht naar antwoorden op (levens)vragen; antwoorden die je vanuit jezelf lang niet altijd vindt. Wat is het mooi als je die vragen en antwoorden kunt delen met je medegelovigen. In je eigen kerkelijke gemeente of bij andere mensen uit je netwerk (en andere christenen). Niet altijd heb je antwoorden op vragen (ook van niet christenen). Levensvragen en rampen kunnen opeens er zijn op onze levensweg. En juist vanuit het perspectief van niet-christenen is het wel opvallend, dat bij monde van Joop van den Ende christenen getypeerd werden als ‘gelukkiger’, zelfs bij de ergste rampen! Dat biedt ook kansen, maar dan moet je wel het een en ander bij je dragen vanuit je geloof tijdens de levensweg. Toerusting draagt daarin bij! Het gaat om persoonlijke groei en strijd als christengelovige; Naar 1 Tim.1:18/19 wordt de opdracht ook direct verbonden aan een discipel:
pagina 60 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
“Timoteüs, mijn kind, ik vertrouw je deze opdracht toe op grond van de profetische woorden die destijds over jou zijn uitgesproken. Laten die je tot steun zijn in de goede strijd die je, toegerust met geloof en een zuiver geweten, moet voeren” Toerusting is daarnaast nodig voor het functioneren en de geestelijke opbouw van de gemeente. Door toerusting deel je je geloof en je gaven met elkaar, evenals je vragen en je moeiten. Je leert van elkaar en kunt zo samen groeien tot een mooier lichaam van Christus. Doel hierbij: groei als gemeenschap van Christus; Toerusting spits zich toe op het niveau van functioneren van de gemeente zelf en de geestelijke opbouw van de gemeente. Het richt zich op het kunnen delen met. Tot slot is toerusting van belang om te kunnen getuigen in een samenleving die zonder God leeft. Het helpt je om je bewust te worden van je rol op school, op het werk of in de buurt en leert je om in je omgeving te getuigen waarom je de naam van christen draagt. Doel hierbij: te kunnen getuigen in de samenleving als christen; kunnen en leren verantwoorden naar je omgeving waarom je de naam van christen draagt als christen! Natuurlijk hebben deze niveaus diverse raakvlakken: stel dat je zelf het gevoel hebt zonder Gods stem te leven (denk aan Abraham die jaren Gods stem niet hoorde). Toerusting wil je helpen om je geloof te verdiepen en je persoonlijke leven te laten vullen door de kracht van de Heilige Geest Wie rust toe? In Efeziërs 4 gaat het over de ambtsdragers. Zij moeten de gelovigen toerusten tot dienstbetoon. Andere Bijbelteksten spreken over het toerusten van elkaar. En de brief aan de Hebreeën eindigt met de bede dat Gód de lezers toerust met al het goede, om zijn wil te kunnen doen. Uiteindelijk is het dus God zelf die achter de toerusting in Bijbelse zin staat. Maar Hij gebruikt daarvoor de gaven van mensen. Dit betekent binnen de gemeente dat iedereen met gaven ingezet kan worden rond instructie, vorming en training; allemaal met het doel om het functioneren in de gemeente goed te laten verlopen en de leden aan elkaar te verbinden. Toerusting betekent samen als gemeente op weg zijn naar Gods bestemming voor ons leven, samen het lichaam laten groeien, waarbij ieder lid naar zijn of haar vermogen bijdraagt. Eindverantwoordelijke blijft niettemin de kerkenraad, vanuit het perspectief van leiding geven. Onze waarneming is echter dat ambtsdragers vaak tekortschieten in de uitwerking en uitvoering van die toerustingstaak. Ze leggen toerusting bij commissies of bepaalde domeinen in de gemeente, terwijl Paulus hén erop aanspreekt. Toerusting is niet slechts een facet van hun werk, maar typeert heel hun inzet. Daarbij zouden ze volop ruimte moeten bieden aan de initiatieven van gemeenteleden, zodat er een vruchtbaar samenspel tussen kerkenraad en gemeente ontstaat. Vanuit het Praktijkcentrum ondersteunen we kerken in de toerusting van hun gemeenteleden en worden verzoeken voor toerusting bij ons neergelegd Dat kan gaan om cursussen maar ook om trajectbegeleiding bij een gemeenteproject
pagina 61 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Aanbevelingen Gemeenten zijn voortdurend in beweging en vormen van toerusting veranderen daarin mee. Digitale vormen van Bijbelkennis en toerusting nemen bijvoorbeeld toe en (sociale) netwerken zijn minder grijpbaar dan de klassieke toerustingsvormen, ook voor kerkenraden. Google is meer en meer een bron voor gemeenteleden; bijbelstudieschetsen verdwijnen naar de achtergrond. Aan de hand van die ontwikkelingen een aantal aanbevelingen. Blijf met elkaar het gesprek over geloofsinhoud zoeken! Sluit aan bij vragen die in de gemeente leven. Denk bijvoorbeeld aan het vormen van kringen rond specifieke thema’s (opvoedingskringen, netwerken rond werk, duurzaamheidsinitiatieven, huwelijksvoorbereidingsgroepen, enzovoort). Stimuleer enthousiastelingen in de gemeente die gaven hebben voor de organisatie van toerusting. Bied ook ruimte aan creatieve gaven. Verifieer de bronnen van je toerustingsmiddelen, zeker gezien het toenemende gebruik van Google. Wie is de schrijver van het materiaal? De GKv Kerkorde, artikel C48, geeft een breder zicht voor de toerustende taak van de kerkenraad C48.1 De gemeenteleden geven inhoud aan hun geloofsleven in dagelijkse omgang met God in bijbellezing en gebed en ook door lied en gesprek. C48.2 Zij zetten zich ook gezamenlijk in om te groeien in kennis van God en inzicht in de Schriften. C48.3 De ambtsdragers rusten de gemeente toe in de weg van prediking, catechese, pastoraat en diaconaat. Zij bestrijden denkwijzen en invloeden die met de zuivere leer in tegenspraak zijn of die schade doen aan een heilig leven. Voorbeelden Hoe breng je het voorgaande nu concreet in de praktijk? Een paar voorbeelden. Traditionele vormen van toerusting, zoals kringen en Bijbelstudiegroepen, blijven functioneren in de gemeente. Blijf wel met enige regelmaat de vraag stellen of deze vormen nog beantwoorden aan de doelstellingen. Als je merkt dat de balans naar gezelligheid doorbuigt, ga dan samen de uitdaging aan om toch over het leven met God te blijven spreken. Projecten zijn goed voor kortdurende, veelal thematische toerusting. Een gemeente als de NGK Wageningen organiseert bijvoorbeeld kringen op maat: gemeenteleden kunnen zich inschrijven voor een kring rond een onderwerp naar hun smaak. Denk verder aan (diaconale) projecten in samenwerking met andere kerken. Ook zijn projecten van en door jongeren volop in beweging, zoals focusdiensten, missionaire activiteiten, Athletes in Actionactiviteiten en Tijd voor Actie-projecten. Hoewel die projecten van korte duur zijn, kan hun toerustende waarde jongeren hun leven lang bijblijven. Gemeenten kunnen rond specifieke thema’s gebruikmaken van wat er landelijk aangeboden wordt. Denk aan projecten van Micha Nederland (een cursus recht doen), Tearfund (Nacht zonder dak) en Wycliff (ga een dag offline). Een zoektocht zal zeker nog meer opleveren. Een gemeente kan met behulp van deze landelijke middelen de gemeenschappelijke toerusting vormgeven.
pagina 62 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Het Praktijkcentrum ondersteunt de toerusting van gemeenteleden en biedt onderzoek en dienstverlening aan bij vraagstukken die in de gemeente kunnen spelen. Het Praktijkcentrum helpt om keuzes te maken rond de manier van toerusting en om vervolgens die keuzes om te zetten in kerkelijke praktijken. Zie www.praktijkcentrum.org. Middelen Allerlei middelen voor toerusting worden ingezet in de gemeente. In het begin noemden we al de centrale rol van de kerkdienst. Daarnaast zijn er allerlei andere vormen van toerusting. Het schema hieronder focust op plekken en activiteiten. Daarin functioneren gemeenteleden, ouders, opa’s en oma’s die liefdevol en hartelijk leven vanuit geloof. Een volledig overzicht is niet te geven, maar wel een globale beschrijving voor de kansen op toerusting voor je levensweg: Leeftijd /
Middelen / plaatsen toerusting
fase 0 – 4 jaar
Doop , bijbelverhalen, bidden, liefde geven
4 – 12 jaar
School, kindernevendiensten, kinderwerk, kinderkoor, activiteiten gemeente, meesters en juffen
12- 16 jaar
Jeugdwerk, catechese, doe-activiteiten, mentoraat, buddy’s, predikanten, jeugdkampen, jeugddiensten
16 – 25 jaar
Jeugdwerk, catechese, jeugddiensten, projecten, jongerenpastoraat, jongerenkring, belijdeniscatechese en voortgezette catechese, humor, open houding
25 en ouder
Kringen, bijbelstudiegroepen, projecten, cursussen (landelijk of regionaal), toerusting van en door ambtsdragers
ouder
Open en liefdevolle generatiegesprekken, bijbelstudiebijeenkomsten, kringen, gemeenteavonden,
wijzer
Participatie in gemeenteprojecten, inbreng onderwerpen vanuit eigen kennis (van theologie tot….), vertellen van persoonlijke verhalen met geloofsgetuigenissen.
Een verkorte vorm van dit artikel is verschenen in Onderweg, jaargang 1, nummer 17 en geschreven door Jan Kuiper en Hetty Pullen.
pagina 63 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Geloof, gevoel en ervaring: een inleiding
‘Weet je, ik verlang naar een echte relatie met Jezus. Dat ik niet alleen weet, maar ook ervaar dat Hij bij me is.’ Het geloof willen we beleven. Dat is iets wat we vanuit onze ervaringscultuur onvermijdelijk mee de kerk in nemen. Slecht is dat niet. Maar het vraagt wel om bezinning. In dit artikel wil ik laten zien dat geloof en gevoel nauw samenhangen in de geschiedenis van de kerk. Daarna wil ik de term ‘gevoel’ wat verder omschrijven. In het derde onderdeel geef ik weer hoe we binnen het raamwerk van gereformeerd kerk zijn tegen de culturele nadruk op gevoel en beleving kunnen aankijken. In het laatste onderdeel zoom ik in op het feit dat we vaak een beroep op ons gevoel doen, en wat dat betekent voor christenen die onderweg zijn. Wispelturig Gevoel en ervaring hebben in de christelijke kerk altijd een belangrijke rol gespeeld. Zo beschrijft Augustinus in zijn Belijdenissen uitvoerig hoe hij de grootheid van God in de schepping heeft ervaren. En Herman Selderhuis laat in zijn studie over Calvijn en de psalmen zien met hoeveel passie, betrokkenheid en gevoel de reformator via deze oude Bijbelliederen de werkelijkheid van het geloof beleefde. Niet alleen theologen, maar ook ‘gewone’ christenen ervoeren hun geloof: in de middeleeuwen rond de heiligenverering, na de Reformatie in de kleine groepen van de conventikels en in de twintigste eeuw rond doop en verbond en de zekerheid van het geloof. Gevoel is voor het christelijke geloof iets wezenlijks. Tegelijk heeft de christelijke traditie ook voor het gevoel gewaarschuwd: je gevoel wijst niet altijd de goede weg. Gevoelens kunnen wispelturig zijn. Vaste grond is alleen te verkrijgen in wat God ons zegt in de Bijbel. Gevoel als autoriteit past niet bij ons christen zijn. Aan het einde van de achttiende en in de eerste helft van de negentiende eeuw kwam hier nog een dimensie bij. Het culturele klimaat van de verlichting zette alle kaarten op de rede en haar rationaliteit. Als reactie hierop benadrukte de romantiek juist de beleving. In dat spanningsveld werden theologische posities ingenomen die in hun uitlopers nog steeds de gereformeerde spiritualiteit beroeren. De één benadrukt de vaste grond van Gods belofte in het geopenbaarde Woord, terwijl de ander benadrukt dat dit niet zonder beleving van een ‘echte relatie met Jezus’ kan. Objectief tegenover subjectief. Deze tegenstelling speelt nog steeds in de kerk. In de gereformeerde traditie heeft vanouds de objectiviteit van Gods belofte de boventoon gevoerd. Maar in een artikel over de ‘vrijgemaakte spiritualiteit’ laat Koert van Bekkum zien dat een onderstroom van meer gevoelsmatig piëtisme ook altijd aanwijsbaar is geweest.
pagina 64 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
De aandacht voor gevoel in onze post- of laatmoderne tijd – zowel in de cultuur als in de kerk – is een reactie op de tijd dat de rede allesbepalend werd geacht. Eén van de kenmerken van deze reactie is dat mensen uit zijn op zelfontplooiing: ik wil doen wat voor mij goed voelt. Dat zie je terug in de media, het onderwijs, de vrijetijdbesteding, het werk dat leuk moet zijn, de relaties waarin ik trouw blijf zolang ik het volhoud, en dus ook in de kerk. De kerk is een supermarkt en kerkgangers zijn consumenten. In de kerk moet ik uit een veelheid van ervaringen kunnen kiezen. Stefan Paas schrijft ergens dat het vooral aankomt op ‘die inhouden die ons “helpen”, die ons “raken” en die “het beste uit ons halen”. Andere inhouden laten we liggen.’ Wat we hier ook van vinden: deze realiteit moeten we serieus nemen. Kleuren Geloof en gevoel, emotie, beleving: het zijn combinaties die uitdrukken dat geloven iets persoonlijks is, iets waarmee we niet alleen rationeel instemmen, maar waardoor ons leven als geheel wordt aangeraakt. De mens is meer dan zijn hoofd: we hebben ook een hart dat verlangt naar liefde, betrokkenheid, heling en erkenning. En: een hart dat gekwetst en geïrriteerd raakt door ervaringen en deze wil vermijden. Dat is de actieve, zoekende kant van geloofservaring. We willen met onze verlangens en behoeftes serieus genomen worden. Maar er is ook een andere kant aan ervaring. We bouwen van jongs af aan ervaringen op in ons leven (positief en negatief), of we hier nu naar op zoek zijn of niet. Deze ervaringen kleuren onze beleving van het geloof en van kerk zijn. De manier waarop ik mijn vader heb meegemaakt en beleefd, kleurt het beeld dat ik van God als vader heb. Verder: ervaringen worden vaak als ‘persoonlijk’ omschreven. Dat ik geniet van een psalm met orgelbegeleiding, betekent niet dat iedereen dat doet. Tegelijkertijd doet een persoonlijke ervaring en emotie van een ander ook iets met mij. Als ik tot me laat doordringen wat het voor die ene vluchteling betekent om te zingen over ‘thuis zijn bij God’ en als ik zie hoe hij tot tranen geroerd is, dan raakt dat me. Daar komt nog bij dat gevoelens mede bepaald worden door de cultuur van de groep en de context. Of je een Bijbelgedeelte als weerbarstig of ontroerend beleeft, is niet alleen iets persoonlijks, maar heeft vaak ook te maken met de manier waarop je in een groep hebt leren aankijken tegen wat weerbarstig of ontroerend is. Doorleefd Waarom is het nuttig om deze dingen te onderscheiden? Dat wordt helder wanneer we ze in de context van het geloof lezen. Ik geloof dat God de mens in zijn geheel serieus wil nemen: wat ik voel en hoe ik iets ervaar, is er gewoon, en hoort bij mij. Hij heeft mij óók als gevoelsmens geschapen. Tegelijk plaatst God mij in relatie tot Hemzelf en tot anderen. Ik moet mezelf in mijn gevoelens verhouden tot God en tot andere mensen. Geloven in de God van de Bijbel betekent daarom: ik sta (met hoofd, hart en handen) voor Gods aangezicht. Alles wat ik beleef, mag ik bij God brengen. In die relatie met God merk ik dat mijn boosheid er mag zijn, maar ik leer ook (als dat nodig is) te vergeven. Ik merk dat mijn verdriet er mag zijn, maar ik leer ook dat Hijzelf naast me staat in dat verdriet en dat ik me in
pagina 65 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Hem mag verheugen, blij met wat er aan zegeningen is en blij met de toekomst die Hij wil geven. Samengevat: de gevoelens die ik als mens heb, moet ik met hulp van de ervaringen die ik met God opdoe toetsen en onderzoeken. Door wat God doet, schijnt er licht over mijn verleden en mijn heden, en geeft Hij mij toekomst. Niet al mijn verlangens of gevoelens zijn goed in Gods ogen. Hoe ik daarmee leer omgaan, hangt af van wat ik ontdek van wie God is. Uiteindelijk vormt zich zo het geheel van mijn geloofsbeleving: het geheel van gevoelens en ervaringen die ik in de loop van mijn leven met God opdoe. Natuurlijk doe ik die ervaringen vaak op in relatie met mensen. Maar daardoorheen mag ik God zelf leren kennen. Beleving in Bijbelse zin wil zeggen: een doorleefd geloof. Een voorbeeld om dit verduidelijken. Het kan zijn dat ik me niet thuisvoel in de kerk. Daar kunnen allerlei redenen voor zijn. Het kan zelfs legitiem zijn om mezelf af te vragen of het goed is in deze gemeente te blijven. Maar hoe ik met die gevoelens omga, is niet alleen iets ‘van mij’, alsof ik op basis van mijn gevoelens zonder meer kan besluiten naar een andere gemeente te gaan. Ik zal me bij zulke overwegingen eerlijk moeten afvragen: vraagt de Heer van mij misschien juist nu trouw en doorzettingsvermogen? Belangrijk is dat ik besef dat ik mijn gevoelens eerlijk moet toetsen en in gesprek met anderen moet inbrengen. Dat we dat gesprek met een open Bijbel en gevouwen handen moeten voeren, hoort daar ook bij. Zo leer ik mijn gevoel serieus te nemen en niet te snel te oordelen of consequenties te trekken. Kiezen Hoe ziet dit ‘gevoelvolle’ christenleven er in de praktijk uit? Allereerst zullen we ons erop moeten instellen dat we veel oefenen. Het woord ‘oefenen’ is een bekend begrip uit de christelijke geschiedenis. Het betekent dat we geloven gewoon moeten doen. We moeten niet alleen theoretisch reflecteren op wat we geloven, want die wetenschap staat of valt met het feit dat we geloven. Breng dus wat je ervaart, voelt en merkt bij God in gebed. Je verlangens, je wensen, je teleurstellingen, je geluk – breng alles bij God. ‘Vraag God wat u nodig hebt en dank Hem in al uw gebeden. Dan zal de vrede van God, die alle verstand te boven gaat, uw hart en gedachten in Christus Jezus bewaren’ (Filippenzen 4:6-7). Zoek die intense omgang met God. Eigenlijk hoef je daarin niet meer te doen dan Hem je hart te tonen. En Hij zal je vrede geven. Geluk en energie en rust ineen: sjalom. Oefenen betekent ook: met vallen en opstaan. Het gaat niet allemaal in één keer. Het is geen garantie voor onmiddellijk geluk. Het is wel Gods belofte dat Hij ons vrede wil geven. En oefenen betekent: keuzes maken. Professor De Bruijne sprak bij het aanvaarden van zijn functie als hoogleraar ethiek en spiritualiteit over het verband tussen voelen en kiezen. Echte (authentieke) christelijke keuzes worden pas gemaakt wanneer we ook in ons gevoel worden geraakt door Christus. Pas dan komen we in beweging naar Christus toe en gaan we op Christus lijken. Maar vervolgens moeten we met dat gevoel door oefening wel leren om ook te gehoorzamen.
pagina 66 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
In de bekende Bijbelse uitdrukking ‘de vreze des HEREN’ komen deze twee aspecten samen. Een christen kiest omdat hij geraakt is door God. Tegelijk is dat ‘geraakt worden’ een zaak van terugkerende, gehoorzame oefening. De keuzes die wij in onze cultuur moeten maken, krijgen hierdoor een speciale kleur. Het gaat er niet zozeer om dat wij keuzes maken om ons eigen leven invulling te geven. Het gaat erom dat we leren kiezen door ons samen met Gods kinderen van alle tijden en plaatsen te oefenen in het christelijke geloof. Zo leren we onze gevoelens in Gods licht te stellen. Dat geeft ons ook de ruimte om er eerlijk mee om te gaan en wat goed is goed te noemen, en wat verkeerd is als zondig te bestrijden. Oefenplaats Wat ik voel, is er en moet serieus worden genomen. Maar mijn gevoel is niet de hoogste autoriteit. Wie zich volgeling van Jezus noemt, moet bereid zijn tot christelijke zelfreflectie. Waarom voel ik dit zo? Mag dit gevoel een argument zijn om iets wel of niet te doen? Mijn geloofsbeleving heeft weliswaar een belangrijke stem, maar niet het laatste woord. In ethische keuzes (echtscheiding, homoseksualiteit, tijd- en geldbesteding) mag en moet gevoel tot klinken komen. Maar dan niet om hiermee een gesprek te besluiten, maar om het juist te openen. Mijn gevoel en geloofsbeleving kunnen nooit de laatste norm zijn. Dit gaat tegen de stroom van onze cultuur in, waar ‘ik voel het nu eenmaal zo’ de norm is. Maar als christen zijn we geroepen om ons gevoel altijd in gesprek met de Bijbel te brengen. Geeft de Bijbel me dan altijd heldere antwoorden? Lezen we de Bijbel ook niet heel verschillend? Moet ik bij mijn Bijbellezen mijn gevoel uitschakelen? Dat zijn grote vragen die niet theoretisch op te lossen zijn. De enige manier om hiermee om te gaan is: ook deze gevoelens van verwarring en onzekerheid, van miskenning en ergernis misschien, bij God brengen en delen met je medechristenen. Dat is nu juist de oefening waarover ik het had. De christelijke kerk moet een oefenplaats zijn. Niet dat we in kerkdiensten of kleine groepen elkaars beleving moeten toetsen, maar die samenkomsten zouden wel ruimte mogen bieden aan de ervaringen die ieder met zich meedraagt. Ruimte moet er dan ook zijn voor verschil en diversiteit – pluriformiteit misschien ook wel. Erkenning van elkaars ervaring en beleving hoort bij kerk zijn, net zo goed als het gesprek dat daarna gevoerd kan worden. Omdat het uiteindelijk God is die ons de ruimte geeft: Hij doet ons samenkomen in de ruimte van zijn genade en liefde. Hij wil ons meenemen, onderweg naar zijn nieuwe koninkrijk. Onderweg word ik – met mijn ervaring – gezien door Hem, maar ik blijf niet onveranderd. Of beter: ik wil niet onveranderd blijven. Wat ik in de loop van mijn geloofsleven van God zelf mag ervaren, leer ik te delen. Allereerst met God zelf, maar ook met anderen. Zo leer ik wat een levendige omgang met God betekent. Dit artikel is gepubliceerd in OnderWeg, jaargang 1, nummer 20 en geschreven door Dr. Hans Schaeffer.
pagina 67 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Terug naar de kern: samen voor Gods aangezicht staan
‘Ik was verheugd, toen men mij zei: laat ons naar ‘t huis des HEREN gaan’, zo begint Psalm 122 in de nieuwe berijming van het Gereformeerd Kerkboek. ‘Ik was verheugd.’ Ja, zo was het toen. Toen waren we kennelijk blij om naar de kerk te gaan. In ieder geval zongen we het met enige regelmaat. Nu is dat wel anders. De afgelopen 25 jaar, ongeveer vanaf de val van de Berlijnse Muur, lijkt de blijdschap in het naar de kerk gaan langzaam maar zeker afgenomen te zijn. In ieder geval als je de mate van blijdschap mag afleiden uit de frequentie van het kerkbezoek. En dan gaat het niet alleen over het bezoek aan de tweede kerkdienst, maar ook aan de eerste. En het gaat niet alleen over jongere generaties, maar ook over oudere. Begrijpen we waar deze veranderingen mee te maken hebben? Welke waardering kunnen we aan deze veranderingen geven? En welke nieuwe of herontdekte inzichten geeft dat? Verschraald Velen zijn ermee opgevoed: met zondag 38 van de Catechismus, over de sabbatsheiliging. Volgens de Catechismus gaat het bij sabbatsheiliging om het beschikbaar stellen van voldoende financiële middelen om de kerkdienst, het ‘bestaan’ van de dominee en het godsdienstonderwijs mogelijk te maken. Het gaat er verder om dat we op zondag ‘naarstiglijk’ naar de kerk gaan, dat we alle dagen afstand van de zonde houden en dat we ons door Gods Geest laten vernieuwen. Op die manier kunnen we nu al iets van het eeuwige leven (‘den eeuwigen Sabbat’) ervaren. De Catechismus geeft eigenlijk een heel brede en spirituele invulling aan het vierde gebod, maar in de loop der jaren is de uitleg ervan voor velen verschraald tot ‘je moet op zondag twee keer naar de kerk’. En dat doen we niet meer. Niet meer als Nederlanders en niet meer als gereformeerden. In de NGK is in zo’n 30 procent van de gemeenten de tweede kerkdienst afgeschaft. In de GKv is dat momenteel slechts op enkele plekken het geval, maar in meerdere gemeenten wordt erover gesproken en in álle gemeenten is een sterke terugloop van het bezoek aan de tweede kerkdienst onderwerp van gesprek op de kerkenraad. Niet alleen de tweede kerkdienst wordt minder frequent bezocht, ook de eerste. Mensen lijken gemakkelijker het hele kerkbezoek op een zondag over te slaan of buiten de eigen gemeente een dienst, viering of samenkomst te bezoeken. ‘Dienst, viering of samenkomst’ wil zeggen: de vorm en het officiële karakter doen er minder toe. De Catechismus geeft eigenlijk een heel brede en spirituele invulling aan het vierde gebod In een paar kleinere onderzoeken die zijn uitgevoerd door studenten van de Theologische Universiteit Kampen kwamen verschillende voorbeelden aan de
pagina 68 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
orde. Een gemeentelid, ouder dan 60 jaar, zei: ‘Ik ga wel iedere zondag, maar niet altijd twee keer. Toen de opvoeding klaar was, ben ik begonnen met minder dan twee keer te gaan. Dat komt ook omdat ik steeds meer afstand voel tot kerkmensen. Ik kan moeilijk benoemen waar dat in zit. Vroeger was ik met hart en ziel kerklid en dat is gewoon anders geworden, het is zo gebeurd. Als ik niet ga, mis ik de kerkdienst ook niet.’ In gesprekken met kerkenraden, classes en sleutelinformanten vanuit het werk van het Praktijkcentrum horen we dezelfde geluiden. Ontnuchtering Vier ontwikkelingen in onze tijd en cultuur spelen in ieder geval een rol om deze verschijnselen te begrijpen. Het eerste is de overgang van de grote verhalen van de moderniteit naar de kleine, persoonlijke, lokale verhalen van de postmoderniteit. Het verhaal van ‘de kerk’ als voorportaal van het nieuwe bestaan, als boodschapper voor de hele samenleving, als toeruster voor maatschappij, politiek, school en gezin, bestaat niet meer. Het christelijke verhaal staat onder druk door misstanden, onwetenschappelijkheid en vrijheidsbelemmering. Religies die een vrediger gezicht hebben, zoals het boeddhisme, of die juist een radicaler gezicht hebben, zoals de islam, bieden interessante alternatieven. Die alternatieven lijken soms beter te passen bij de persoonlijke drijfveren van mensen (je eigen spirituele weg gaan) of de overzichtelijke ethiek waar men naar zoekt (vijf keer per dag bidden). De tweede ontwikkeling is dat we veel meer weet hebben van het christelijke en kerkelijke leven in andere landen en werelddelen en binnen andere tradities. Door internet, door reizen binnen en buiten Europa en door ontmoetingen met onder anderen lutherse, rooms-katholieke en evangelische gelovigen, zijn we tot de ontdekking gekomen dat er meerdere vormen van Bijbellezen en christelijke levensvormgeving bestaan. En dat de kerkgang daarin soms een heel andere plaats inneemt. In plaats van twee keer kun je ook één keer samenkomen op zondag en in plaats van iedere week kun je ook twee- of driewekelijks diensten organiseren. Samenkomen hoeft ook niet alleen in zondagse erediensten, maar kan net zo goed in zelf georganiseerde vieringen. En wat te denken van de kloosterspiritualiteit van bijvoorbeeld Taizé, waar je opgenomen wordt in een grote, anonieme massa? De derde ontwikkeling hangt samen met de twee voorgaande: de grote verhalen over de kerkgang blijken tijd- en plaatsgebonden te zijn. Het ‘naarstiglijk’ tot de gemeente Gods komen, blijkt een gereformeerde invulling te zijn, die niet binnen alle christelijke denominaties zo beschreven, beleden en geleefd wordt. De ‘ware’ kerk is onzichtbaarder dan we dachten en het ‘algemeen en onbetwijfeld christelijk geloof’ van het Apostolicum blijkt ook voor onze roomse en orthodoxe broers en zussen de grondslag te zijn van hun opzien in aanbidding naar God. Deze ontnuchtering, relativering en toegenomen bescheidenheid over onze eigen inzichten speelt zich af in een samenleving waarin druk en drukte ons leven in hoge mate bepalen. Dat is de vierde ontwikkeling. Het leven is in al zijn dynamiek en hectiek uitermate onrustig en vermoeiend geworden. De zaterdag en de zondag zijn dan eilanden van rust en ontspanning, die soms nauwelijks ruimte laten om meer dan één keer naar de kerk te gaan. De
pagina 69 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
behoefte om samen met je gezin te zijn en aandacht aan elkaar te geven, kan al snel strijdig worden met de kerkgang. Hier en daar melden kerkenraden dat dit plaatje ook geldt voor oudere generaties. Meer dan vroeger vullen ook zij de zondag in met gezin, ontspanning en uitgaan. En, zeggen kerkenraden en predikanten, dat geldt ook voor meelevende en betrokken kerkleden! Uitersten Wat ook invloed heeft op de kerkgang, is dat de diensten niet altijd aansluiten bij de behoeften van gemeenteleden. Uit de studentenonderzoeken blijkt dat jongere generaties behoefte hebben aan kerkdiensten die structuur bieden voor hun geloof in en omgang met God. Lastig daarbij is dat de vorm van die structuur tussen twee uitersten gevonden moet worden. Aan de ene kant zien we een behoefte aan kerkdiensten met een enthousiast en overtuigend karakter. De voorgangers moeten authentiek zijn, maar ook ruimte laten voor twijfel. Er moet ruimte zijn voor een geloofsexpressie die dieper gaat dan oppervlakkige emotionaliteit. De liefde voor God moet centraal staan, maar zonder dat dit aan de heiligheid van God tekortdoet. En Jezus moet dichtbij gebracht worden, zonder dat Hij ons ‘grote broertje’ wordt. Aan de andere kant zien we een behoefte aan verstilling, aan een oude, vertrouwde sfeer. Die sfeer hoeft niet alleen in het zingen van psalmen tot uitdrukking te komen, maar kan ook tot zijn recht komen in momenten van stilte en overgave aan Gods genade. De stevige exegese moet niet alleen het hoofd, maar vooral ook het hart raken. Het ritme van de liturgie moet bekend en vertrouwd zijn van vroeger, maar tegelijkertijd qua woorden en uitdrukkingen mensen binnen de actualiteit van dit bestaan aanspreken. Het ‘naarstiglijk’ tot de gemeente Gods komen, blijkt een gereformeerde invulling te zijn, die niet binnen alle christelijke denominaties zo beschreven, beleden en geleefd wordt Beginpunt De kerkdienst is dus veel minder centraal komen te staan. Tegelijkertijd neemt de kerkdienst nog steeds een belangrijke plaats in, ook voor jongere generaties. De dienst geeft ons een tijd en een plaats om God te dienen en te ontmoeten. Maar hoe kun je, gezien de veelkleurigheid van mensen en omstandigheden, eenieder iets bieden in je diensten? Wat is de kern van een samenbindende eredienst? Volgens de Tilburgse theologiehoogleraar Erik Borgman heeft de kerk zich in de afgelopen decennia te veel laten meeslepen door pr-strategieën, alsof het in de kerk gaat om efficiency, succes, uitstraling en het bereik van de boodschap. Niet dat de boodschap niet in een passende vorm aangeboden mag worden, maar de vorm is te veel afgekeken van de reclames van bedrijven en producten. En dan beginnen de doelstellingen van de kerk verdacht veel te lijken op die van bedrijven, onderwijsinstellingen, zorgondernemingen en zelfontplooiingsgoeroes. Dan wordt de kerk activiteitengestuurd, alsof we ons eigen heil moeten realiseren door goede, Wmo-gestuurde werken of het betalen van mooie bijdragen voor hulpverleningsdoelen in binnen- en buitenland. Dan komen er gebedslijstjes,
pagina 70 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Bijbelleesroosters en geestelijke groeidoelstellingen op persoonlijk en gemeentelijk niveau. Nee, zegt Borgman, we moeten terug naar het begin: de kerk is waar God is, waar God zichtbaar bij de mensen is. In het luisteren naar het Woord. In het opzien naar Jezus de verlosser. En in de aanvaarding van de sacramenten. God gaat aan ons vooraf en is niet afhankelijk van ons geloof. Borgman sluit hiermee aan bij de uitleg van zondag 38 waarom we ‘naarstiglijk’ naar de gemeente Gods zouden moeten komen: om Gods Woord te horen, de sacramenten te gebruiken, God de Here openlijk aan te roepen en de armen christelijke handreiking te doen. Zowel Borgman als de Catechismus kiezen dus voor een ander beginpunt van de kerkdienst dan we de laatste decennia benadrukt hebben: de kerk begint bij God, we komen naar de gemeente van God! Anders gezegd: een onbedoeld bijeffect van alle aandacht voor de vorm, boodschap, doelgerichtheid en toegankelijkheid van onze diensten kan zijn dat we het eerste begin kwijtraken. God komt naar ons toe. En dan komen wij naar God toe. Pas dan! Hernieuwde zoektocht Het lijkt erop dat jongere generaties dit weer meer aanvoelen. Er lijkt een hernieuwde zoektocht te zijn naar liturgische ervaring, naar het zich geroepen weten door de heilige God. ‘Om voor Gods aangezicht te staan’, zoals Psalm 122 het berijmd zegt. Als we zo in onze diensten voor Gods aangezicht komen, zullen we ons met elkaar verbonden weten als leden van het volk van God, bemiddeld door het verlossende werk van Jezus Christus. God zelf zal ons dan opnieuw bevragen, bekritiseren en bemoedigen, in Woord en sacrament, in schuldbelijdenis en verootmoediging, in lofprijzing en dankzegging. Door Hem raken we aan elkaar verbonden, omdat Hij ieder van ons bevraagt, bekritiseert en bemoedigt. Samen zingen, bidden en luisteren we, in onze eigenheid, maar tegelijk aan elkaar verbonden. Samen geroepen door dezelfde God, elkaar ontmoetend. Dit artikel is gepubliceerd in OnderWeg, jaargang 1, nummer 22 en geschreven door Dr. Henk Geertsema en Dr. Hans Schaeffer.
pagina 71 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Voelen jongvolwassenen zich thuis in Gods huis?
We willen graag dat jongeren zich thuis voelen in de kerk, dat het een vertrouwde plek voor ze is, waar ze gezien worden en die mag bijdragen aan hun relatie met God. Maar wat is ‘je thuis voelen’ en wat is ‘thuis’? Een fysieke plek, specifieke activiteiten, een geloofsleer? En is dat voor iedereen hetzelfde? In een serie van drie artikelen gaan we op deze vragen in. In 2011 verscheen het boek The politics of home waarin J.W. Duyvendak, hoogleraar sociologie, schrijft over het thuisgevoel van West-Europeanen en Amerikanen. Hij stelt dat het thuisgevoel onder druk staat door de groeiende mobiliteit van goederen, informatie en mensen als gevolg van de globalisering. Er zijn mensen die deze mobiliteit als een negatieve ontwikkeling zien en mensen die het als een positieve ontwikkeling zien. Daarnaast zijn er mensen die een specifieke plek nodig hebben om zich thuis te voelen en mensen die dat niet nodig hebben. Volgens zijn onderzoek zijn de mensen op grond van deze voorkeuren te verdelen in vier groepen. Hij concludeert dat er vier strategieën zijn voor de manier waarop mensen omgaan met het thuisgevoel in deze wereld. Verloren voelend: Onder de eerste strategie vallen de mensen die zich verloren voelen in deze wereld. Ze zijn niet in staat om zich thuis te voelen in een wereld waarin zo veel veranderd is en waarin naar hun beleving weinig vertrouwde plekken zijn overgebleven. Zij hebben geen strategie (meer) om zich thuis te voelen. Chronisch onderweg: Onder de tweede strategie vallen de mensen die niet de noodzaak voelen om zich aan een specifieke thuisplek te hechten. Daarin zijn zij anders dan de mensen met de andere strategieën. Het thuisgevoel hangt niet samen met één thuisplek. Wat bepaalt of ze zich ergens thuis voelen is bijvoorbeeld de aanwezigheid van een vestiging van een wereldketen als Starbucks. Oud en vertrouwd: Onder de derde strategie vallen de mensen die zich noodzakelijkerwijs meer zijn gaan hechten aan de waarde van hun specifieke thuisplek. Zij richten zich volledig op hun eigen thuisomgeving, uit angst of afweer tegen de globalisering. Gekozen plek: Onder de vierde strategie vallen de mensen die meer waarde hechten aan hun specifieke thuisplek omdat ze daarvoor gekozen hebben. Ze richten zich op een bepaalde plek als onderdeel van hun leefstijl en/of identiteit. Negatief Ook binnen de kerk voelen we ons om uiteenlopende redenen wel of niet thuis. In de meeste gesprekken die ik met individuele jongeren en
pagina 72 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
jongvolwassenen voer, komt naar voren dat de gereformeerde kerk waarin ze zijn opgegroeid niet langer de kerk is die hun een thuisplek geeft in deze wereld. Het is veeleer andersom: ze gaan zelf op zoek naar een kerk die past bij hun leefstijl en identiteit (de vierde strategie). In de kerk wordt daar nog weleens negatief over gesproken en wordt dat jongeren soms kwalijk genomen. Dat is niet alleen een slecht vertrekpunt voor een zinvolle dialoog, maar ik vraag me ook af of het terecht is. Zo’n negatieve reactie wordt misschien veroorzaakt doordat we zelf een ander beeld hebben bij de kerk als thuis. Binnen onze kerken zijn veel mensen verontrust over allerlei nieuwe ontwikkelingen. Ze raken vervreemd, waardoor de kerk niet langer als vertrouwd wordt ervaren (de derde strategie). Wanneer we hier met jongeren over willen praten, dan zullen we (zowel de jongeren als wijzelf) eerst helder moeten krijgen welk beeld we hebben bij de kerk als thuis. Relaties In mijn onderzoek naar het thuisgevoel van jongvolwassenen in een gemeente in Amersfoort kwamen twee dingen naar voren die ik hier graag wil delen. In de eerste plaats gaven de jongvolwassenen aan dat zij, juist omdat ze kíezen voor die gemeente, ook aangesproken mogen worden op hun lidmaatschap. Ze willen zich graag deel voelen van de gemeente en daar ook aan bijdragen. In de tweede plaats gaven de jongvolwassenen aan dat voor hen de relaties met anderen het allerbelangrijkst zijn voor het thuisgevoel in de geloofsgemeenschap! Dat ze gezien worden en ze samen met anderen kunnen leren, waarbij ze expliciet de bijdragen van jong én oud noemen. In deze gemeente spelen daarbij de kringen een grote rol. Jongvolwassenen kiezen dus zelf voor een gemeente en voelen zich thuis in een gemeente waarin ze relaties kunnen aangaan met anderen en waarin ze worden aangesproken op hun lidmaatschap. De volgende keer meer over (jongeren)kringen in de kerk en hoe deze kunnen bijdragen aan het thuisgevoel van jongeren en jongvolwassenen. Dit artikel is gepubliceerd in het blad OnderWeg, jaargang 2, nummer 23 en geschreven door Moniek Mol MSW.
pagina 73 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Jongvolwassenen: thuis in de kring (2)
In de kerk vormen we samen één gemeente en daarin kunnen de verschillende generaties volop van elkaar leren. Ik ben dan ook altijd een groot voorstander geweest van het samenvoegen van jong en oud in kringen. Dat ben ik nog steeds, maar door gesprekken met jongvolwassenen ben ik er wel genuanceerder over gaan denken. Steeds meer kerken werken met kringen, waarin gemeenteleden op kleine schaal naar elkaar omkijken en aan Bijbelstudie doen. Bij de indeling en vormgeving van deze kringen wordt in eerste instantie vaak alleen rekening gehouden met de volwassenen. Er wordt pas gekeken naar de plek die kinderen en jongeren daarin hebben wanneer het kringenwerk al loopt en er een eerste evaluatie plaatsvindt. Dat leidt niet zelden tot (verhitte) discussies over de vraag of de kinderen, jongeren en jongvolwassenen in het lopende kringwerk opgenomen moeten worden, of dat het reeds bestaande kringenwerk aangepast moet worden. In de kerkelijke gemeente waar ik zestien jongvolwassenen heb geïnterviewd, werd deze discussie ook gevoerd. In de loop van de tijd was er een soort gedoogbeleid ontstaan, waarbij belijdeniscatechisanten na de belijdenis hun eigen kring gingen vormen. Inmiddels functioneren er zo’n vijf jongerenkringen, waarvan de meeste kringleden tussen de 19 en 29 jaar oud zijn. Thuis voelen Het merendeel van de geïnterviewde jongvolwassenen (of ze nu lid waren van een gemengde of een jongerenkring) gaf aan dat het gevoel van zich thuis voelen in de kerk voor een groot deel bepaald wordt door de kring. ‘De kring’ werd met ‘sociale contacten’ het meest genoemd. Kringen, vaak bestaand uit zo’n twaalf tot twintig adressen, worden erg gewaardeerd vanwege de interactie. De kleinere setting wordt als veilig ervaren en is een goede omgeving om van elkaar te leren en echt met elkaar op te trekken in het leven. De jongvolwassenen voelen zich er gezien en gewaardeerd. In aansluiting bij de strategieën van Duyvendak in het vorige artikel: ook hier lijken de jongvolwassenen te kiezen voor de vierde strategie, de gekozen plek. De kring wordt benut als onderdeel van hun leefstijl en/of identiteit. Leeftijdsgenoten De voorkeur met betrekking tot de samenstelling van de kring varieert. Het merendeel van de jongvolwassenen geeft aan dat ze het erg stimulerend vinden voor hun thuisgevoel om een kring te vormen met leeftijdsgenoten. Ze vinden het plezierig dat de andere kringleden in dezelfde levensfase zitten en te maken hebben met dezelfde vraagstukken. Eén van hen zei daarover: ‘Dit is zo’n bepalende fase in je leven: net gaan werken, studeren, trouwen,
pagina 74 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
dat soort dingen… Daar zijn we in onze kring nu veel mee bezig. En ja, dan is het wel fijn dat je daar met elkaar over kunt praten.’ Tegelijk geven enkele andere geïnterviewden aan dat ze juist níet met leeftijdsgenoten in dezelfde kring willen. Dit heeft vooral te maken met de relatie met hun leeftijdsgenoten. Als er onenigheid is geweest, of als de jongvolwassenen een heel ander leven leiden dan hun leeftijdsgenoten hebben ze een duidelijke voorkeur voor gemengde kringen. Samen Voor bijna alle geïnterviewde jongvolwassenen geldt dat ze ernaar verlangen om sámen gemeente te zijn. En dan met name om samen met de verschillende generaties één gemeente te zijn. Ze geven stuk voor stuk aan dat het belangrijk is dat er in de kerk goed en open contact is tussen mensen van alle leeftijden. Ook zij die nu erg genieten van een kring met leeftijdsgenoten benadrukken dat onderling contact tussen jong en oud belangrijk is. De woorden ‘uitwisselen’ en ‘leren’ worden hierbij regelmatig genoemd. (Overigens benoemen ze daarbij dat zij kunnen leren van ouderen, maar ook dat ze bijna nooit merken dat het ook andersom gebeurt. Daar ligt nog een mooie opgave…) Halve kring Om deze onderlinge ontmoeting en uitwisseling te realiseren zijn er talloze activiteiten te bedenken. Eén van de ideeën die de jongvolwassenen opperden was het uitwisselen tussen twee kringen. Tijdens een gemeenteproject werden de kringen gehalveerd en werd elke kring aangevuld met de helft van een andere kring. Zo kwam de helft van een jongerenkring bij de helft van een ‘gewone’ kring aan tafel. Deze avond is zo ontzettend gewaardeerd dat ze graag op herhaling gaan! Dit artikel is gepubliceerd in het blad OnderWeg, jaargang 1, nummer 23 en geschreven door Moniek Mol MSW.
pagina 75 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Geloof in ontwikkeling (1)
Het is algemeen bekend dat we in het jeugdwerk moeten aansluiten bij de ontwikkelingsfase van de verschillende doelgroepen. Naast de ontwikkelingsfase speelt ook de actuele (jongeren)cultuur een belangrijke rol. De komende afleveringen willen we een aantal ontwikkelingsfases van jongeren in kaart brengen, zodat we het jeugdwerk beter op de verschillende groepen kunnen afstemmen. INNOV8 is een netwerk van MissieNederland voor professionals in het christelijke jeugdwerk. In dit netwerk worden ervaringen uitgewisseld, vindt bemoediging plaats en kunnen de deelnemers nieuwe inspiratie opdoen. Regelmatig zijn er samenkomsten waar de professionals elkaar kunnen ontmoeten. Op de Facebookpagina van dit netwerk ontstond een discussie naar aanleiding van de vraag of we niet moeten stoppen met een te stellige manier van communiceren richting jongeren, omdat dit niet meer past in de tijd waarin we leven. Ondertussenheid Deze discussie vloeide voort uit de Trendrede 2015. De Trendrede is een alternatieve rede die gehouden wordt in de periode rond Prinsjesdag en de troonrede. Dit jaar zal de Trendrede voor 2016 (onder voorbehoud) op 8 september worden uitgesproken. De Trendrede wordt samengesteld door een aantal vooraanstaande trendwatchers, die proberen mijlpalen, ontwikkelingen en andere markeringspunten te signaleren en met elkaar te verbinden om zo een richting te wijzen voor de nabije toekomst. De Trendrede van vorig jaar verdeelde de belangrijkste trends voor 2015 in drie categorieën. Eén daarvan was ‘ondertussenheid’. Deze term probeert uit te drukken dat we in een periode leven tussen twee denksystemen of tijdgewrichten. We hebben het modernisme en postmodernisme gehad en er komt iets nieuws aan, maar we weten nog niet precies hoe dat eruit gaat zien. Soms krijgen we wel vage beelden van die toekomst, maar nog geen exacte invulling. We zien richtingen en paden, maar geen eindpunt. Eén van de kenmerken van deze periode van ondertussenheid is dat zekerheden wegvallen en dat we niet zo goed weten welke overtuigingen we moeten vasthouden en welke we kunnen loslaten. Sommigen ervaren dit positief en zeggen dat we in een transitie zitten. Anderen benadrukken de negatieve kant en zeggen dat we in een crisis zitten. De trendwatchers benadrukten in de Trendrede vooral de positieve kant en zeiden letterlijk: ’We zijn bevrijd van de zekerheid.’ Vraagtekens Deze houding proef ik ook steeds meer om mij heen in de kerk. Jarenlang is er in de kerk een stellige manier van formuleren gehanteerd. Maar vaak leek
pagina 76 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
het erop dat afgebakende voorschriften en dogma’s (en het opstellen en handhaven ervan) mensen eerder uiteendreven dan samenbonden. Vandaar dat velen in de kerk zich nu afvragen: zorgde die stellige manier van formuleren er niet voor dat mensen werden buitengesloten? Bijvoorbeeld veel jongeren die (tijdelijk) hun vraagtekens hadden bij bepaalde geloofsstandpunten? Bovendien (zo wordt gezegd) zorgt die stelligheid ervoor dat jongeren niet aangemoedigd worden om zelf antwoorden te zoeken en volwassen te worden in het geloof. Met andere woorden, in het jeugdwerk moeten we antwoorden geven als daarom gevraagd wordt, stellig zijn waar duidelijkheid gevraagd wordt, feiten overdragen aan wie daarvoor open staat. Op die manier bieden we ruimte voor de zoektocht van jongeren en sluiten we aan bij de tijd waarin zij (en wij) leven. Balans Voor een deel kan ik meegaan in deze benadering, vooral als het gaat om de zoektocht van jongeren en de vragen waar zij mee kunnen worstelen. Tegelijk kleven er ook gevaren aan. Want op het moment dat in het verleden bepaalde standpunten misschien te stellig werden geformuleerd, sloot die manier van formuleren naadloos aan bij de toenmalige cultuur. Het gevaar is dan ook dat we anno 2015 van de weeromstuit alle zekerheden overboord gooien en opnieuw meezwemmen met de tijdgeest, nu door vooral maar geen feitelijkheden (dogma’s) over te dragen. Een ander gevaar is dat we te weinig rekening houden met de ontwikkelingsfase waarin jongeren zitten. Het maakt nogal uit of iemand 12 of 23 is. Daarom willen we de komende nummers stilstaan bij de specifieke kenmerken van bepaalde leeftijdsfases en wat die betekenen voor het jeugdwerk. Op die manier hopen we jongeren beter te kunnen helpen bij hun geloofsontwikkeling. Daarbij is het altijd nodig dat we de juiste balans weten te vinden tussen ruimte en stelligheid, een compromis van vrijheid in gebondenheid. Dit artikel is gepubliceerd in het blad OnderWeg, jaargang 1, nummer 16 en maakt onderdeel uit van de serie over geloofsontwikkeling die Paul Smit, Karen Scheele- van Ooijen en Anko Oussoren gezamenlijk hebben geschreven.
pagina 77 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Geloof in ontwikkeling (2) – tieners
Goed jeugdwerk sluit aan bij de actuele (jongeren)cultuur en de specifieke ontwikkelingsfase van de deelnemers. In de vorige aflevering hebben we aandacht gegeven aan de huidige cultuur. In vervolg daarop willen we een aantal ontwikkelingsfases van jongeren in kaart brengen, zodat het jeugdwerk beter op de verschillende groepen kan worden afgestemd. In deze aflevering staan we stil bij tieners. Tot de tieners rekenen we de kinderen van groep acht van de basisschool tot en met de tweede klas van de middelbare school. Die overgang van de basisschool naar de middelbare school verdeelt de tieners in twee groepen: de jonge onderzoekers en de kritische identiteitszoekers. Jonge onderzoekers Terwijl jongere kinderen in hoofdzaak van hun ouders en andere volwassenen overnemen wat goed of fout is, beginnen jonge tieners met het ontwikkelen van een eigen moreel oordeel. In aanvang is dat morele oordeel erg zwart-wit en goed-fout van karakter. Dat zorgt ervoor dat jonge tieners nieuwsgierig bezig zijn met de vraag naar de details van allerlei zaken. Waar gaat het precies over? Het liefst willen ze zo concreet mogelijke informatie, die ze (on)bewust indelen in goed-fout, leuk-saai, fijn-stom. Op basis van die indelingen maken tieners keuzes over wie ze willen zijn en hoe ze de wereld willen zien. Die keuzes worden ook gestuurd door de groep waar ze bij willen horen. Ze zoeken bevestiging van hun zelfbeeld en hun wereldbeeld bij leeftijdsgenoten die dezelfde hobby’s en sporten beoefenen, die in kleding en uiterlijke zaken gelijk zijn of die dezelfde schoolkeuze maken in groep acht. Zo ontstaan er groepjes waarin tieners zichzelf herkennen. In die groepjes proberen ze in uiterlijk en gedrag soms erg op elkaar te lijken. Kritische identiteitszoekers Dit indelen van hun leefwereld gaat in de brugklas verder. Daar zijn ze niet langer de oudsten op school, maar de jongsten. Die overgang naar de middelbare school vraagt van tieners dat ze het beeld dat ze van zichzelf hadden in groep acht opnieuw bekijken. Ze worden geconfronteerd met het feit dat wat in groep acht zo vanzelfsprekend was, opeens niet meer lijkt te passen. Zo kan een tiener de groep rondom een gedeelde hobby ineens vaarwel zeggen, om zich bij een groep rondom schoolkeuze aan te sluiten. Dat is dan een groep die beter past bij hoe de tiener zichzelf op dat moment ziet. De reden van zo’n keuze is voor de meeste tieners nog lastig onder woorden te brengen. Ze laten vooral in hun idolen en hun spullen zien wie ze zouden willen zijn. Onder andere door wat ze de leerlingen uit hogere klassen zien doen, laten tieners zich bewuster leiden door de vraag: wat vind ik er eigenlijk van?
pagina 78 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Kansen In de huidige periode van ondertussenheid (zie de vorige aflevering van Jeugdwerk), waarin veel overtuigingen en zekerheden betwijfeld worden, moeten juist tieners een overtuiging op grond van hun eigen tijdelijke goedfoutzekerheden zien te ontwikkelen. Er liggen dus grote kansen voor het jeugdwerk in het stimuleren van het onderscheidingsvermogen van tieners. Tieners krijgen heel veel informatie aangeboden en wat ze niet krijgen, zoeken ze op met hun smartphone. Gratis wifi wordt echt als een eerste levensbehoefte ervaren. Maar wat ze daar allemaal aan informatie kunnen vinden, is absoluut niet waarde(oordeel)vrij. Wat tieners helpt bij het ontwikkelen van hun identiteit en van een voorlopig wereldbeeld, is het duidelijk uit elkaar houden van de twee vragen: waar gaat het precies over? en: wat vind ik er eigenlijk van? In het samen met tieners praten over die twee vragen krijgen tienerleiders de kans om bij te dragen aan die persoonlijke ontwikkeling. Aan de ene kant kun je laten zien dat informatie niet altijd waarde(oordeel)vrij is, en aan de andere kant kun je vanuit je christelijke overtuiging laten horen wat jouw waardeoordeel is. Maak daarbij wel eerlijk duidelijk dat het jouw mening is, en wees daarin ontspannen. In de volgende aflevering meer over wat jongeren anders maakt dan tieners. Dit artikel is gepubliceerd in het blad OnderWeg, jaargang 1, nummer 17 en maakt onderdeel uit van de serie over geloofsontwikkeling die Paul Smit, Karen Scheele-van Ooijen en Anko Oussoren gezamenlijk hebben geschreven.
pagina 79 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Geloof in ontwikkeling (3) – Jongeren
Goed jeugdwerk sluit aan bij de actuele (jongeren)cultuur en de specifieke ontwikkelingsfase van de deelnemers. In een aantal afleveringen brengen we enkele ontwikkelingsfases van jongeren in kaart, zodat we het jeugdwerk beter op de verschillende groepen kunnen afstemmen. De vorige aflevering was gericht op jonge tieners (12 tot 15 jaar). In deze aflevering kijken we naar jongeren, de tieners in de leeftijd van 15 tot 19 jaar. Tieners hebben een voorlopig wereldbeeld opgebouwd en een eigen ik ontwikkeld. Dit eigen ik is vooral zelfgericht. Tieners hebben het gevoel dat iedereen een mening over hen heeft en hun activiteiten zijn dan ook vooral bedoeld om in de smaak te vallen bij leeftijdgenoten. Op een gegeven moment moet hun zelfgerichtheid overgaan in meer naar buiten gericht zijn. Dit gebeurt wanneer tieners ergens tussen hun 14de en 17de de tienertijd afsluiten (meiden doen dit overigens meestal eerder dan jongens). Jongeren worden zelfbewuster en krijgen – bij een gezonde ontwikkeling – een positiever beeld van zichzelf. Mensen in de omgeving van de jongeren zijn daarbij cruciaal, omdat jongeren zich steeds meer verdiepen in de levens van anderen. Tegelijkertijd weerspiegelt het eigen ik vaak nog de invloed van de ouders. Wanneer jongeren zelfstandiger worden en zich minder op het eigen gezin en meer op anderen richten, komt het ontwikkelde ik onder druk te staan. Dit is een gezonde ontwikkeling, maar ook spannend voor de ouders (en voor jeugdwerkers). Zo’n periode kan confronterend zijn, omdat er – na de tienertijd – een tweede aanpassing plaatsvindt waarin jongeren los kunnen komen te staan van de kerk. Kritisch Anders dan tieners zien jongeren echte personen als ze vrienden, klasgenoten en docenten ontmoeten. Als tiener zagen ze anderen vooral als hulpmiddel voor de ontwikkeling van het eigen ik, nu zien ze de persoonlijkheid van de ander. Daardoor worden ze ook geconfronteerd met andere gezichtspunten en met andere meningen. Jongeren beginnen hun eigen mening te vormen doordat ze in staat zijn zichzelf van een afstand te bekijken en door de ontmoetingen met anderen. Daarbij zijn jongeren niet zozeer kritisch op de ideeën van de ander, als wel op diens persoon: is die ander betrouwbaar of niet? Als de jongere de ander ervaart als betrouwbaar, kan hij de mening van die ander accepteren, voor zichzelf beargumenteren en mogelijk overnemen. Jongeren leren gaandeweg de verschillende meningen met elkaar te vergelijken, waarbij ze zowel kritisch zijn op zichzelf, als op de mensen om hen heen. Dit is echter een langzaam proces en jongeren zijn nog lang geneigd de dingen vooral vanuit hun eigen perspectief te bekijken.
pagina 80 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Verantwoordelijk Dit proces van het vormen van een eigen mening kan ertoe leiden dat jongeren overtuigingen die ze thuis en in de kerk hebben geleerd, niet meer als vanzelfsprekend aannemen. Of sterker nog, dat ze zich daar juist tegen gaan verzetten. Dit komt doordat jongeren in deze fase steeds minder gevoelig worden voor groepsdruk. Terwijl tieners vooral ergens bij willen horen, willen jongeren vooral uniek zijn. Dat unieke moet op de een of andere manier vorm krijgen en dat kan tot gevolg hebben dat ze gaan shoppen bij allerlei subculturen (en niet alleen christelijke). Op die manier zullen ze ook hun eigen geloof vorm gaan geven. Jongeren leven tegenwoordig in een supermarkt van stijlen, ieder van hen is uniek op basis van de eigen keuzes. Jongeren kunnen steeds beter leren te reflecteren op zichzelf en kunnen de gevolgen voor de langere termijn beter inschatten en laten meewegen in de keuzes die ze maken. Ze zullen zich steeds meer verantwoordelijk gaan opstellen, naar zichzelf en naar anderen. Gezien Voor het jeugdwerk in de huidige ‘ondertussenheid’ (zie OnderWeg nummer 16) betekent dit dat we jongeren moeten helpen bij die reflectie op wie ze zijn in relatie tot zichzelf, tot de maatschappij en tot God. Help hen bij het maken van keuzes, bij het beoordelen van die keuzes en van de gevolgen die deze keuzes kunnen hebben op de langere termijn. Help ze bij het vormen van een eigen mening door ze op een positieve maar kritische manier te bevragen. Dat helpt hen om zich in te leven in de beleving en standpunten van anderen. Als jeugdwerker zul je vooral betrouwbaar moeten zijn. Klopt je houding met wat je zegt en wie je bent? Maar je zult als jeugdwerker ook een klik moeten hebben met de jongeren. Die komen alleen als ze de jeugdwerker van een activiteit leuk vinden. Daarnaast vraagt deze fase ook om kwalitatief goed jeugdwerk, zeker op het moment dat jongeren shoppen bij allerlei subculturen. De activiteiten moeten van hoge kwaliteit zijn en op een goede manier worden begeleid, waarbij de jongeren zelf ingeschakeld worden. Ten slotte is het belangrijk dat de jeugdwerker de jongeren ziet. Juist omdat jongeren de mensen om hen heen ook voor het eerst echt zien. Dit betekent dat de jeugdwerker een plek moet bieden waar de jongere zich thuis voelt en waar het veilig is, zodat hij of zij eerlijk kan zijn over zichzelf. In de volgende aflevering staan we stil bij de jongvolwassenen. Dit artikel is gepubliceerd in het blad OnderWeg, jaargang 1, nummer 18 en maakt onderdeel uit van de serie over geloofsontwikkeling die Paul Smit, Karen Scheele-van Ooijen en Anko Oussoren gezamenlijk hebben geschreven.
pagina 81 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Geloof in ontwikkeling (4) – jongvolwassenen
Goed jeugdwerk sluit aan bij de actuele (jongeren)cultuur en de specifieke ontwikkelingsfase van de deelnemers. In de voorgaande afleveringen hebben we stilgestaan bij tieners en jongeren. In deze aflevering kijken we naar jongvolwassenen in de leeftijd van 18 tot 23 jaar. Om te beginnen wil ik vaststellen over welke groep het hier precies gaat. Een deel van de jongvolwassenen is namelijk al aan het werk, terwijl de hogeropgeleiden net aan een studie zijn begonnen of nog studeren. Dit maakt nogal wat verschil. De werkenden zijn er vaak al aan toe om langetermijnkeuzes te maken, terwijl de studerenden dat meestal nog uitstellen. Ik wil in dit artikel met name inzetten op deze groep studerenden. Het volgende artikel zal over starters gaan en die vertonen meer raakvlakken met de werkende jongvolwassenen. Op kamers In het vorige artikel wezen we erop dat jongeren bezig zijn met het verzamelen van verschillende meningen (OnderWeg nummer 18). Daarbij zijn ze echter vaak kritischer op de persoon dan op de ideeën van die persoon. Bij de jongvolwassenen die gaan studeren, werkt dat anders. Ze zijn bezig zich los te maken van hun ouders – ze gaan vaak op kamers wonen – om zelf de wereld te verkennen. Daarbij onderzoeken zij juíst ideeën, meningen en mogelijkheden. Ze ontmoeten veel verschillende mensen en verzamelen daardoor allerlei verschillende ideeën. In zekere zin zou je kunnen zeggen dat de ‘jongerenfase’ voor hen langer duurt. Doordat deze jongvolwassenen langer bezig zijn met hun opleiding en zich later settelen, verzamelen ze veel meer informatie. Zo veel dat het voor hen steeds moeilijker wordt om een eigen standpunt te bepalen. En dat terwijl authentiek zijn bij deze doelgroep een belangrijke waarde is. Ze willen graag uniek zijn. Velen van hen ervaren dan ook stress bij het maken van keuzes. Hun keuzes zeggen immers iets over wie ze zijn en dat is nog niet altijd helder. Wankelmoed Eigenlijk zou je kunnen zeggen dat jongvolwassenen in hun eigen ‘ondertussenheid’ leven. Veel oude zekerheden vallen weg. Alles is verbonden met alles en dat maakt onzeker. Maar het is ook een periode die kansen biedt, veel kansen. Er is ruimte voor nuancering, twijfel, verwondering en wankelmoed. In dit kader is het opvallend dat nog veel kerken erop gericht zijn dat jongeren zo rond hun achttiende jaar belijdenis doen. En vaak gebeurt dat ook. Veel studerende jongvolwassenen echter zullen in hun studietijd die vroege keuze opnieuw overwegen en daarop reflecteren. Dat is aan de ene
pagina 82 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
kant niet erg, ook als volwassene zullen ze wellicht blijven nadenken over hun geloof en de keuzes die ze daarin maken. Aan de andere kant is het jammer dat we als kerk zo gefocust zijn op dat moment van 18 jaar. Veel jongvolwassenen zijn waarschijnlijk meer gebaat bij een eigen periode van ondertussenheid en de ruimte die dat biedt. De studentenperiode is dé periode om jongvolwassenen die ruimte te geven, tegenover de stelligheden van de kerk. Na deze periode zijn jongvolwassenen klaar om in het volwassen leven te stappen en vormen ze hun eigen weloverwogen stelligheden. Ruimte Het lastige is dat deze groep vaak niet in de kerk te vinden is, omdat ze juist vanwege hun studie elders zijn. Deze jongvolwassenen stellen hun keuzes uit en willen flexibel zijn en zich niet binden. Kerken kunnen dat als een probleem zien, maar het lijkt me dat we dat als kerken beter kunnen accepteren. Kunnen we dan helemaal niets van hen verwachten? Zeker wel, mits we ons aanpassen aan hun flexibele schema’s en aansluiten bij hun behoeften. De kansen liggen in het bieden van rust en ruimte om alles wat ze ontdekken op een rijtje te zetten. Het is de tijd om slowcial te zijn: vertragen, menselijk contact hebben en betekenisgeving zoeken. Regelmatig met elkaar in gesprek gaan helpt daarbij. Dat kan zowel in een groep als persoonlijk. De jongvolwassenen laten jou als jongerenwerker misschien los, maar jij hen natuurlijk niet. Ook als ze gaan studeren, blijf jij bij hun leven betrokken. Je bent benieuwd naar wat ze ontdekken en gooit er misschien zelfs nog wat vragen bovenop. Dat is waar jongvolwassenen behoefte aan hebben: iemand bij wie ze alles wat ze ontdekken kunnen overdenken en op een rijtje kunnen zetten. Het geeft ruimte en overzicht in hun hoofd. Dat kan ook in een groep, maar omdat het lastig is om een groep jongvolwassenen bij elkaar te krijgen, is het aan te raden om dit met een andere bezigheid te combineren, bijvoorbeeld samen eten. Wie weet word je voor alle inspanningen beloond in hun volgende fase, wanneer ze starters zijn. Meer over die starters in het volgende artikel. Dit artikel is gepubliceerd in het blad OnderWeg, jaargang 1, nummer 19 en maakt onderdeel uit van de serie over geloofsontwikkeling die Paul Smit, Karen Scheele-van Ooijen en Anko Oussoren gezamenlijk hebben geschreven.
pagina 83 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Geloof in ontwikkeling (5) – starters
Goed jeugdwerk sluit aan bij de actuele (jongeren)cultuur en de specifieke ontwikkelingsfase van de deelnemers. In voorgaande afleveringen hebben we stilgestaan bij tieners en jongeren van diverse leeftijden. In deze aflevering kijken we naar starters, jongeren van 23 jaar en ouder. Mbo’ers zijn op deze leeftijd vaak al even aan het werk. Steeds meer twintigers zijn echter hoogopgeleid en hebben nu pas hun diploma op zak. Het zijn de veelbelovende young professionals. En dan begint de fase van de starters, die overigens steeds langer duurt. Dit heeft vooral te maken met de moeite om een baan te vinden. Velen beginnen met flexibel werk, wat zorgt voor een gevoel van vrijheid dat ze graag nog even vasthouden. Toch blijkt uit onderzoek dat ze wel verlangen naar vastigheid, met name als het gaat om een relatie. De meesten hebben rond hun 27ste een vaste relatie en beginnen rond hun 28ste met een vaste baan. Pas daarna hebben ze voldoende zekerheid om zich te settelen en gaan ze op zoek naar een vaste woonplek. Sommigen denken al na over kinderen, maar de meeste starters doen dat pas na hun 30ste. Deze overweging zorgt er vaak voor dat ze weer meer contact zoeken met hun ouders en ook dat ze zichzelf concreter de vraag stellen wat ze met de kerk willen. Ze hebben in hun studententijd veel onderzocht en veel losgelaten om allerlei opties te kunnen verkennen. Nu komt er langzaam weer behoefte aan kaders. Twijfel Enige tijd geleden was ik bij een bijeenkomst van Zinvloed. Zinvloed is een platform waar gezocht wordt naar zinvol geloven en naar wat twintigers en dertigers aantrekt. Op de bijeenkomst was veel ruimte voor verhalen van twijfel. Er werd opgemerkt dat het niet erg is om alles even los te laten; dat is de is-dit-het-nu?-fase. Maar tegelijk is het wel goed om vervolgens stappen te zetten en op zoek te gaan naar wat ‘het’ dan wel is. Dit past helemaal bij de fase van de starters. Het is een hoopvolle generatie, ook al lopen ze ertegenaan dat het moeilijk blijkt een baan te vinden. Of om aansluiting te vinden bij de kerk. John Mayer verwoordt het mooi in het nummer ‘Why Georgia’: Cause I wonder sometimes About the outcome Of a still verdictless life Am I living it right? Why, Georgia, why? Hoe dichter starters bij de 30 komen, hoe meer ze zich afvragen waar ze nu staan en waar ze naartoe willen. Welke keuzes moeten ze maken? En zorgt
pagina 84 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
dat voor een zinvol leven? Dit zijn diepgaande vragen. Veel mensen die op dit punt in hun leven aankomen, steken hun kop in het zand, anderen gaan écht op zoek. Ruimte Ik hoop dat de kerk vol zit met voorbeelden van mensen die écht op zoek zijn gegaan, die doorleefde antwoorden hebben gevonden en starters willen helpen om hun geloof te herdefiniëren in een veranderend tijdsgewricht. Veel starters lijken vooral op zoek te zijn naar een plek waar ruimte is om aan de ene kant te consumeren en aan de andere kant kaders te scheppen. Deze kaders blijken vaak een stuk breder dan de kaders die de (traditionele) kerk heeft vormgegeven. Denk aan opvattingen over samenwonen of homoseksualiteit. Het belangrijkste bij deze ontmoetingen is dat je als kerk de gelegenheid biedt om op een open, niet-veroordelende manier met elkaar in gesprek te gaan over deze thema’s. Daarnaast zou de kerk na moeten denken over vormen om te zoeken naar zingeving. Ik noem twee voorbeelden die starters lijken aan te spreken. Bezinning Starters zoeken zingeving nogal eens in vormen die niet nieuw, maar juist heel oud zijn: stilte, meditatie, kunst. Een voorbeeld. Casella is een religieuze leefgemeenschap in Hilversum die particulieren ruimte biedt voor ontmoeting, stilte en bezinning. Op zich niets nieuws, behalve dat ze zich speciaal richt op mensen in de leeftijd van 18 tot 35 jaar. Je kunt er in alle stilte nadenken, werken aan jezelf of bijvoorbeeld een workshop meditatief wandelen of steen bewerken volgen. Het concept blijkt zo goed aan te sluiten bij de huidige behoefte aan bezinning, dat het storm loopt bij de vier zusters Augustinessen. Een ander (bekender) voorbeeld is Taizé in Frankrijk, dat ook veel jongvolwassenen en starters aanspreekt. Denk er eens over na of je als kerk ook zo’n plek zou kunnen en willen bieden aan starters. Ga op zoek naar wat bij jullie past. Diaconaat Zingeving komt ook naar voren in wat je voor een ander doet. Hoe ga je als christen om met de problematiek van deze tijd? Zou je je in kunnen zetten voor vluchtelingen? Ben je als kerk actief aanwezig in de wijk? Waar geef je als kerk je geld aan uit? Betrek starters actief in wat jullie als kerk al doen, wijs ze hierop en stimuleer ze om daarin hun eigen plek in te nemen. Dit artikel is gepubliceerd in het blad OnderWeg, jaargang 1, nummer 20 en maakt onderdeel uit van de serie over geloofsontwikkeling die Paul Smit, Karen Scheele-van Ooijen en Anko Oussoren gezamenlijk hebben geschreven.
pagina 85 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Geloof in ontwikkeling (6) – jeugdleiders
Goed jeugdwerk sluit aan bij de actuele (jongeren)cultuur en de specifieke ontwikkelingsfase van de deelnemers. In voorgaande afleveringen hebben we inzicht gegeven in de ontwikkeling van tieners en jongeren van diverse leeftijden, zodat het jeugdwerk beter op de verschillende groepen afgestemd kan worden. We sluiten deze serie af met degene die het jeugdwerk uitvoert: de jeugdleider. In deze reeks hebben we vier fases in het volwassen worden beschreven: tieners, jongeren, jongvolwassenen en starters. Elke fase kent haar eigen reactie op wat de ‘ondertussenheid’ werd genoemd (zie OnderWeg nummer 16). Eén van de kenmerken van die ‘ondertussenheid’ is dat bestaande zekerheden en overtuigingen lijken weg te vallen. Hieronder geven we voor elk van de vier ontwikkelingsfases kort aan wat jeugdleiders kunnen betekenen voor hun jeugdgroep in het omgaan met die ‘ondertussenheid’. Tieners Tieners laten vooral in hun kleren, met hun spullen en in hun keuze voor idolen zien wie ze zouden willen zijn. Voor hen is zekerheid waar het over gaat (inhoud) en wat andere tieners ergens van vinden (reflectie) belangrijk voor hun beginnende identiteitsvorming. Begeleid hen als jeugdleider bij het uit elkaar houden van deze vragen. Zelf reflecteren is voor tieners vaak nog lastig. Help tieners door te benoemen welke (verborgen) overtuigingen ze opgedrongen krijgen via bijvoorbeeld de media. Zorg ervoor dat je zelf betrouwbaar bent, want tieners geven autoriteit aan mensen die ze vertrouwen. Vanuit die verkregen autoriteit kun je de christelijke overtuiging laten horen waar je voor staat. Jongeren Jongeren zijn al zelfstandiger en richten zich meer op mensen buiten het gezin waarin ze zijn opgegroeid. Bij die ontmoeting met anderen komen ze in aanraking met een wirwar aan onbekende overtuigingen, waardoor de zekerheid over hun ontwikkelende ik onder druk kan komen te staan. Jongeren beoordelen die overtuigingen eerder op hoe er praktisch naar geleefd wordt, dan op de achterliggende ideeën. Wel zijn jongeren beter in staat te reflecteren en jeugdleiders kunnen hen helpen te bedenken wie ze zijn in relatie tot zichzelf, de ander, de maatschappij, en God. Dat kan door geïnteresseerd vragen te stellen bij bepaalde overtuigingen van de jongeren, maar vooral bij de manier waarop ze het geloof beleven. In deze fase is het belangrijk dat jeugdleiders gastvrij zijn en een plek bieden waar jongeren andere overtuigingen mogen hebben, zonder dat ze daarom veroordeeld worden.
pagina 86 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Jongvolwassenen Jongvolwassenen maken eigen keuzes. Om een zelfstandig leven op te bouwen zullen ze oude overtuigingen en zekerheden los (moeten) laten, maar wat daarvoor in de plaats komt houden ze graag nog even open. Ze willen ruimte voor de zoektocht naar een persoonlijke overtuiging, waarbij ze de kerk misschien (een tijdje) verlaten. Dat betekent echter niet dat ze geen contact meer willen met mensen die ze al kennen. Dus zoek ze op, spreek ze aan en ga in gesprek over de betekenis die ze aan het leven geven. Deze contacten worden meestal erg gewaardeerd. Starters Starters verlangen naar vastigheid, willen een zinvol leven en krijgen weer behoefte aan vaste, soms oude vertrouwde kaders. Sommigen vinden die kaders in de eigen traditie, anderen zoeken een gemeenschap waarin nieuwe kaders verwoord worden die hun aanspreken. Starters zijn in beide gevallen op zoek naar inspirerende voorbeelden van mensen die écht op zoek zijn gegaan, doorleefde antwoorden hebben gevonden en hen willen helpen om hun geloof te verwoorden en vorm te geven in een samenleving die constant verandert. Aandachtspunten In deze serie hebben we samen stilgestaan bij de invulling van het jeugdwerk in de gemeente. Ter afsluiting geven we nog vier aandachtspunten voor jeugdleiders mee. 1. Leer de groep en de individuele jongeren kennen, zodat je voorbereid bent op de verwachtingen die zij hebben. Wees je ook bewust van je eigen verwachtingen. 2. Verdiep je in de verschillende levensfases, maar vooral van de groep waar jij contact mee hebt. Laat je toerusten: volg trainingen, lees artikelen of boeken. 3. Durf samen met andere jeugdleiders kritisch te kijken naar het materiaal dat je gebruikt en de manier waarop jullie het jeugdwerk vormgeven. Maak daarbij gerust gebruik van advies of externe begeleiding, bijvoorbeeld door het NGJ of het Praktijkcentrum. 4. Wees je bewust van je eigen overtuigingen, maar ook van je twijfels. Als je die helder hebt, kun je eerlijk en kwetsbaar zijn tegenover de jongeren. Dat voorkomt dat je antwoorden geeft waar je zelf eigenlijk niet achter staat. En door dingen te zeggen die je niet meent, zet je in de huidige jeugdcultuur de vertrouwensband met de groep op het spel. Dat laatste punt verwoordt onze reactie op het bevrijd zijn van zekerheden in de ‘ondertussenheid’. De trendwatchers wijzen terecht op het verdwijnen van zekerheden, tenminste, als we met zekerheden gesloten gedachtesystemen bedoelen, waarin elke vraag een antwoord moet krijgen. De bevrijding die wij zien, is dat er ruimte is gekomen om te zeggen: ‘Ik weet het niet.’ Een antwoord dat tieners, jongeren, jongvolwassenen en starters herkennen en ook waarderen.
pagina 87 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Twijfel is dan geen onzekerheid in je overtuiging. Nee, twijfel is het toegeven dat niet elke vraag een antwoord heeft en dat je sommige zaken maar beter open kunt laten. In onze eigen overtuiging dat het evangelie van Jezus Christus de meest waardevolle boodschap voor de mensheid is, kunnen zekerheid en twijfel probleemloos naast elkaar bestaan. Dit artikel is gepubliceerd in het blad OnderWeg, jaargang 1, nummer 21 en maakt onderdeel uit van de serie over geloofsontwikkeling die Paul Smit, Karen Scheele-van Ooijen en Anko Oussoren gezamenlijk hebben geschreven.
pagina 88 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Dichtgetimmerd?
De Twentse cabaretier Herman Finkers heeft in een van zijn conferences wat weergegeven over zijn tijd op de middelbare school. Wiskunde was niets voor hem. Dat klopte allemaal. Maar in de volgende les vertelde de pastoor over de Drie-eenheid. “Met jou kan ik praten”, zei Herman (waarschijnlijk zei hij: met oe kan’k praot’n, maar dat verstaat de gemiddelde Nederlander niet). Het woord zette zijn fantasie aan het werk. Het woord klopt namelijk niet. Het prikkelt tot doordenken. En als je doordenkt, dat zeg ik nu, niet Herman Finkers, dan stuit je op de grenzen van je menselijke kennis. Het woord Drieeenheid is geen formule waarin we God vangen, maar eerder een erkenning dat ik als beperkt mens de oneindige niet in mijn woorden kan vangen. De oude kerk heeft stamelend iets onder woorden gebracht van het geheim van de levende God. God en mens Zelfde kom je tegen als het gaat over de persoon van Jezus Christus. Ook daarover is heel wat gedebatteerd in de oude kerk. Hoe zit het met zijn persoonlijkheid. De Bijbel tekent Hem als God en als mens. Beide voluit. Uiteindelijk is afgesproken dat die beide naturen verenigd zijn , maar daarbij onvermengd en onveranderd zijn gebleven en tegelijk ongedeeld en ongescheiden. Vier keer zegt die oude uitspraak dat Hij iets niet is. Er worden grenzen aangegeven, maar het eigenlijke geheim van zijn persoon blijft een geheim. Zo aanbidden we Hem. Hij is een friend in high places, maar geen vriendje. Maar weer: wat we erover zeggen, is geen formule die het eens en vooral onder woorden brengt, maar opnieuw een erkenning van de grenzen van onze kennis. Waarom? Een van de meest gehoorde tegenwerpingen voor het christelijk geloof is wel de vraag naar het kwaad. Als God dan toch bestaat, waarom maakt Hij niet even een einde aan alle ellende? Heel moeilijk om daar een goed antwoord op te geven. Vooral omdat je zomaar voorbij gaat aan de worsteling van wie hem stelt. Maar weer is het opvallend dat we met elkaar afgesproken hebben, in de Nederlandse Geloofsbelijdenis, dat we ook hier op grenzen stuiten: we zijn maar leerlingen van Christus, die dat ook heel nadrukkelijk blijven. Aan de ene kant het vertrouwen op de goede God en aan de andere kant het geheim van de verhouding tussen Zijn werk en het onze. Tussen Goddelijke soevereiniteit en menselijke verantwoordelijkheid, om maar een titel te noemen van een vooroorlogs boekje van dr. K.Sietsma, waarin hij weergeeft dat beide voor 100% gelden. Snapt u het? Ik niet. Maar dat is kennelijk ook niet de bedoeling. Formules Waarom deze drie voorbeelden. In de discussie van de laatste tijd komt nogal eens naar voren dat onze belijdenissen het geloof proberen te vangen in dichtgetimmerde formuleringen. En de tijd waarin we nu leven, verzet zich
pagina 89 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
daartegen. Alles is vloeibaar. En iedereen bouwt zijn eigen vorm van geloven, uit allerlei elementen die hem of haar aanspreken. Het voordeel is dat je iets in handen hebt wat je aanspreekt. Het nadeel is dat het Geheim verloren gaat. De hoofdletter is dit keer geen typefout. Het gaat om het geheim van God. En eigenlijk ben je op die manier weer bezig om je geloof te vangen in passende formuleringen. Minstens even dichtgetimmerd als de belijdenissen waar je zoveel kritiek op hebt. Gesneden beeld Het heeft iets raadselachtigs. In dit artikeltje ging het drie keer om de onmogelijkheid om als mens het geheim van Gods liefde te doorgronden. Dat is de erfenis die we van de kerk van alle tijden meekrijgen. Die heeft dat onder woorden gebracht in dogma’s en belijdenissen. Maar juist die laatste woorden hebben een slechte klank gekregen. Dat vraagt om zelfonderzoek. In een of andere vorm klinken in veel kerken in de morgendienst de tien woorden van het verbond, met bijna direct aan het begin de waarschuwing om geen gesneden beeld te maken. Een waarschuwing om de werkelijkheid van de levende God niet te gaan vangen in je eigen beelden. Daar is Hij te groot voor. Zou het kunnen zijn, dat met alle respect voor de belijdenissen ze toch tegen hun bedoeling gehanteerd zijn als dichtgetimmerde formuleringen en zo toch in de hantering ervan een gesneden beeld geworden zijn? Voor de helderheid: dit is geen pleidooi om ze af te schaffen. Eerder om ze recht te doen. Dit artikel is gepubliceerd in de GEREFORMEERDE KERKBODE van Groningen, Fryslân en Drenthe van 11 juli 2015 en geschreven door Jan Kuiper.
pagina 90 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Elkaar aanvoelen
Zondagmorgen 19 juli. Bedum, Martyriakerk. Ik stond op de rol om voor te gaan. Vlak voor de dienst kwam de koster waarschuwen: er is nog geen organist. Die kwam ook niet meer. We zongen dus zonder begeleiding. Een enkele aanpassing in de liedkeus was nodig. Speciaal voor de organisten/kerkmusici die nooit een dienst zonder begeleiding meemaken, een paar opmerkingen. Allereerst mijn complimenten voor de gemeente van Bedum. Het liep op een of andere manier perfect. Iemand zette in (dat moet je van mij niet verwachten, dan gaat het mis), de rest van de gemeente volgde en in een natuurlijke cadans werden de liederen (psalmen, liedboek 1973 en opwekking) gezongen. Na een halve nootlengte pauze pakte de gemeente het lied weer op. Niet alleen tussen de regels, ook tussen de diverse coupletten, viel me op. Dat maak ik bij organisten/pianisten wel eens anders mee. En dan gaat de vaart eruit. Bovendien bezorgt het zowel de begeleiders als de liederen een slechte naam. Wil je dat er waardering blijft voor het (klassieke) kerklied, dan is het belangrijk om die cadans te laten uitkomen. Zwerm Het geheel deed me denken aan een zwerm spreeuwen, zoals in de nazomer vaak te bewonderen. Of een school vissen, zoals je dat kunt volgen in een natuurfilm. Er was geen voorzanger of leider aanwezig. Maar de mensen volgden elkaar. Natuurlijk ging het om liederen die op een of andere manier bekend waren. De melodieën in ieder geval zitten in het geheugen. Misschien daardoor was er een soort afstemming van de een op de ander, een vorm van contact zonder woorden. Dat valt me wel vaker op, vooral bij een bandje, hoe belangrijk die afstemming is in de muziek. Op het goede moment moet de ander invallen met zijn instrument en dan zie je dat er even oogcontact is. In Bedum ging het zelfs zonder oogcontact. De eerste inzet van de psalm ging misschien wat aarzelend en zoekend. Maar bij het volgende couplet ging het in een keer, zonder dat iemand het aangaf. Ideaal van de gemeente Daarover doordenkend (ik laat nu de opmerkingen voor de begeleiders even achter me) leek het me een goed beeld voor de gemeente, als lichaam. In de Bijbel wordt daarover gesproken, de ene keer met nadruk op de leiding die er moet zijn, maar ook wel zonder dat de leiding specifiek aan de orde komt. Er zit heel veel talent verborgen onder al die mensen. En heel belangrijk is dat je van elkaar aanvoelt welke kant het uit moet gaan. Daarvoor is vertrouwen nodig. En bescheidenheid. En de bereidheid je te laten corrigeren. Wie in Bedum het initiatief nam om in te zetten, had niet altijd direct de goede toonhoogte te pakken, maar een halve regel verder was het alweer goed gekomen. Je moet dan wel bereid zijn naar elkaar te luisteren en niet stug doorgaan met op je eigen wijs te zingen. Zou dat ook niet breder gelden? Natuurlijk moet er leiding zijn; de Bijbel spreekt niet voor niets over ambtsdragers die dat als hun taak hebben. Maar
pagina 91 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
op het moment dat je denkt dat je het alleen moet doen, gaat het mis. Dan maak je je los van de zwerm en bij vissen in ieder geval betekent dit dat je een gemakkelijke prooi bent voor de bedreigers. Het leven van het lichaam valt niet altijd vanuit je hoofd te regelen. Ooit was ik op een training (vanuit mijn werk bij de provincie Drenthe) en een van de opdrachten was om iemand die op de grond zat te vertellen hoe hij moest opstaan. De valkuil is dan dat je de ander precies gaat vertellen welke handelingen hij moet verrichten. En dat lukt niet. Dan komt die ander niet overeind. De bedoeling was dat je gewoon zou zeggen: sta op. Dat kon iedereen. De ‘les’: maak gebruik van de talenten die er zijn. Het lichaam van die ander weet wel hoe hij moet opstaan. Einddoel? Als je zo gaat nadenken over de gemeente als lichaam, dat verandert je doelstelling. Dan is minder belangrijk dat je ergens uitkomt, maar des te belangrijker hoe je met elkaar leeft. Voorzover er doelstellingen voor de gemeente geformuleerd worden ( wij willen in 2020…..), gaat het dan ook vaak over dit onderling functioneren. Dat wordt ook des te belangrijker naarmate de onderlinge verschillen toenemen. En dan is het weer van levensbelang dat je beseft dat je door één Geest leeft en geregeerd wordt. Die helpt om elkaar aan te voelen en met elkaar het grote loflied te zingen op Gods goedheid, en dan niet alleen in de liederen op zondag. Dit artikel is gepubliceerd in de GEREFORMEERDE KERKBODE van Groningen, Fryslân en Drenthe van 15 augustus en geschreven door Jan Kuiper.
pagina 92 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Lang leve de catechismus
Vooropgesteld: als binnen de kerk een nieuwe belijdenis geboren wordt die voor de mensen van deze tijd helder de waarheid van de Bijbel onder woorden brengt, ben ik intens dankbaar. Zolang dat niet het geval is, kun je alleen maar tot je schade de oude laten liggen. Ik werd daar weer bij bepaald bij het lezen van een boek van Tom Wright: Verrast door hoop, is de Nederlandse titel en ik wil dat graag laten zien aan de hand van dit boek. Het boek biedt veel punten om over na te denken die in het kader van dit artikeltje niet naar voren kunnen komen. Ik licht er een uit: de toekomstverwachting. De andere zijde Tom Wright constateert dat veel christenen nog steeds, of weer, een soort Platonisch wereldbeeld aanhangen. De Griekse filosoof Plato geloofde in een ideeënwereld die de echte zou zijn. Wat wij hier zien en ervaren, is slechts een flauwe afbeelding daarvan. Ook lang na zijn dood hadden zijn ideeën veel invloed. En het zingt na in de huidige aandacht voor spiritualiteit, waarin het erom gaat in hoger sferen te komen. Typerend hiervoor is de bij spiritisten gebruikelijke aanduiding als iemand sterft, dat hij ‘ overgegaan is naar de andere zijde’ Wright ziet dat terugkomen in het idee bij veel christenen dat je na de dood in de hemel komt en dat dit een eindstation is. Maar vanuit de Bijbel laat hij zien dat onze toekomstverwachting niet iets is voor alleen na dit leven: wij verwachten een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Hij laat zien dat de opstanding van de doden een eindstation is en een nieuw begin. En dat hangt weer samen met de lichamelijke opstanding van Christus. Juist hierdoor krijgt ons werken en leven vandaag zin. Vaak kom je de vergelijking tegen de sterven te zien is als een vlinder die uit zijn cocon komt, waar vervolgens niets mee gebeurt. Je lichaam is dan de cocon. En daarmee is wat je hier op aarde doet, gereduceerd tot een wegwerpartikel. Zie echter het laatste vers van hét hoofdstuk over de opstanding, 1 Korinte 15, “ Kortom, geliefde broeders en zusters, wees standvastig en onwankelbaar en zet u altijd volledig in voor het werk van de Heer, in het besef dat door de Heer uw inspanningen nooit tevergeefs zijn”. Accenten uit de catechismus Ik heb er nog even de belijdenis van de Church of England op nagekeken. Die kerk heeft een belijdenis uit de jaren veertig van de zestiende eeuw, geschreven door Thomas Cranmer. Het was de beginperiode van de reformatie in Engeland. Hoewel het geschrift niet behandeld wordt in het handboek gereformeerde confessies onder redactie van prof.dr. M. Te Velde, is het toch een gereformeerd document. Waarschijnlijk, omdat het ‘geen vrucht is van de definitieve formatieperiode van het gereformeerde protestantisme’ een criterium voor de wel behandelde belijdenissen. In zijn voorlopigheid geeft het de stand van zaken in Engeland rond die tijd weer. Maar het kent geen artikel over de opstanding uit de doden en de wederkomst. Wel, uiteraard, over de lichamelijke opstanding van Christus.
pagina 93 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Wright werkt als theoloog binnen de Anglikaanse kerk en kent dit geschrift dus. Hij heeft ermee moeten instemmen. In onze eigen catechismus daarentegen kom ik veel dingen tegen die ik ook in het werk van Wright onder ogen kom. Ik noem er drie: In Zondag 17 gaat het onder andere over de opstanding van Christus als pand van onze eigen opstanding. Dat maakt de tijd tussen sterven en opstanding een tussenperiode. Uiteraard kom je na dit leven thuis bij de Heer, – en het is vanzelfsprekend dat dit een geweldige troost is voor wie afscheid heeft moeten nemen van een geliefde – , maar dat is nog maar het begin. In Zondag 22, over de opstanding van het lichaam, zit een climax: ik ben niet alleen na mijn sterven direct bij God; ook dat lichaam van mij wordt opgewekt en aan het heerlijk lichaam van Christus gelijkvormig. Ik citeer even de manier waarop de catechismus dit aanduidt: dit mijn vlees. Je wordt als het ware uitgenodigd om in je arm te knijpen en te beseffen dat God daarmee plannen heeft. Vlees is in de Bijbel de aanduiding van wat zwak is. Vergankelijk. Of het nu de gespierde arm van een bouwvakker is of het verrimpelde armpje van een oud vrouwtje, maakt daarbij niet uit. Helemaal in de lijn van Paulus: dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen. Maar wel een geweldige boodschap, die opeens zin geef aan ook het lichamelijk lijden van ons. In Zondag 38, over de betekenis van het vierde gebod, eindigt de catechismus met een ten tweede, dat we alle dagen van ons leven ophouden met de boze werken en zo de eeuwige sabbat in dit leven begin. In onze gehoorzaamheid aan God begint de toekomst. Vergelijk ook weer zondag 22 over het begin van de eeuwige vreugde in het eeuwige leven dat we nu al hebben en ook zondag 44 over een begin van gehoorzaamheid. De toekomst is geen wortel die ons voorgehouden wordt en waar we tevergeefs achteraan rennen, maar begint in het concreet luisteren naar de geboden van de Heer. Mijn gedachte daarbij: terecht zet Wright zich in voor een concrete toekomstbeleving en verzet hij zich terecht tegen een reductie van ons vertrouwen in Gods toekomst. Voor Nederlandse christenen lag het echter al voor een groot deel klaar in hun eigen omschrijving van de betekenis van het geloof. Je doet jezelf, de kerk en de waarheid over God tekort als je de belijdenis laat liggen. Wat is de hemel? Je kunt je echter afvragen of die oude papieren zo’n impact hebben op de geloofsbeleving van de Nederlandse christenen. Daarom haal ik graag een ouder gereformeerd werk onder het stof vandaan Het gaat om K.Schilder’s werk: wat is de hemel. En als ik daaraan terugdenk, vallen me dezelfde accenten op. De overtuiging dat straks hemel en aarde samenvallen, omdat Gods woonplaats bij de mensen is. Zo eindigt de Bijbel. Maar ook de aadacht die Schilder vraagt voor de geschiedenis van hemel en aarde, samengevat in de derde bede van het Onzevader: uw wil geschiede, op aarde zoals in de hemel. Het gaat ook hierin om het concreet luisteren naar Gods geopenbaarde wil. Zoals de engelen in de hemel het al doen. Prachtig is deze
pagina 94 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
concrete toekomstverwachting onder woorden gebracht in liedboek 747 (oud: 288): Eens komt de grote zomer waarin zich ’t hart verblijdt. God zal op aarde komen met groene eeuwigheid Dit artikel is gepubliceerd in de GEREFORMEERDE KERKBODE van Groningen, Fryslân en Drenthe van 29 augustus.
pagina 95 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Een zwervende Arameeër
In de eerste week van september konden we de beelden van de zwervende Arameeërs niet meer ontwijken: Syrische vluchtelingen die met gevaar voor hun leven een hopeloze bestaan in hun geboorteland achter zich lieten en proberen Europa te bereiken. En dan vooral Duitsland. De beelden van het verdronken jongetje Aylan riepen veel emoties op. En terecht. En die emoties zetten zich gelijk om in daden: er is voor een ontelbaar aantal jongetjes en meisjes aan knuffels aangeboden. Mensen denken serieus na over de oproep om zelf een vluchteling in huis te nemen. Over barmhartigheid gesproken. Dat woord gaat over het hebben van een ruim hart. Tegelijk waren er ook andere emoties. Van angst voor ons hachje. Voor wat we binnenhalen met het toelaten van al die vluchtelingen. Terreur? Ontwrichting van de toch al wankele economie? Goed om daar kort over na te denken. Bezitten als niet bezitten Wie de Bijbel een beetje kent, weet dat de titel van dit stukje een zinspeling is op een gedeelte daaruit. U vindt het in Deuteronomium 26. Niet populair in deze tijd waarin ook Christenen in hun verrassing over de bevrijding van de vloek van de wet ook de wet zelf weggooien. Maar wel heel indringend. Israël staat op het punt het beloofde land in te trekken en het te veroveren op de Kanaänieten. Ze komen van de woestijn in een land vloeiende van melk en honing. Alles ligt voor ze klaar. Huizen, akkers, noem maar op. In heel het boek klinkt de waarschuwing dat ze dan niet moeten denken: dat hebben wij even mooi voor elkaar gemaakt. En een van de dingen die God daarbij aandraagt is de wet op de eerstelingen. De eerste opbrengst, bijvoorbeeld van het koren op het land. Daarvan moesten ze het beste aan de HEER offeren. Daarbij schreef de HEER een gebed voor: mijn vader was een zwervende Arameeër… En zelf hebben we als vreemdeling in Egypte geleefd, jarenlang. God herinnert ze aan hun oorsprong. Abraham verliet zijn familie in Aram (Syrië) en ging zwerven door Palestina. De zonen van Jacob namen hun toevlucht in Egypte. Bij het voorgeschreven gebed hoort ook de erkenning van Gods ontferming over hen. Hij heeft geluisterd naar hun hulpgeroep. Concreet betekent dit dan ook, een aantal verzen verderop, dat vervloekt is onder andere hij die het recht van vreemdeling, wees en weduwe schendt. Was deze belijdenis alleen bedoeld voor de eerste keer dat het volk Israël het land binnentrok? Dat is de indruk die je krijgt uit het hoofdstuk. Maar het zet wel de toon voor alle eeuwen daarna. Bezitten als niet bezitten, zou Paulus later zeggen. Want de HEER heeft grote plannen. Vreemdeling Terwijl de letterlijke vreemdelingen heftige emoties oproepen, positief zowel als negatief, is het opvallend dat steeds meer christenen iets hebben met een pelgrimage. Een reis als vreemdeling naar een bepaald doel. Dat hoeft niet altijd de kathedraal van Santiago te zijn (wel klassiek). Dat doe je, hoop ik,
pagina 96 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
niet omdat je op zoek bent naar een nieuwe toeristische ervaring, maar vanuit het besef dat je geestelijk gezien een vreemdeling bent in je eigen land,. Nederlander met alle burgerrechten van dien en tegelijk burger van het koninkrijk van God. Vandaar dat het Nieuwe Testament vaak benoemt dat wij vreemdelingen zijn. Paulus, met al zijn voorrechten als Romeins staatsburger, wijst daarop in Filippenzen 3 bijvoorbeeld. Petrus werkt het zelfs thematisch uit. De zwervende Arameeër van het Oude Testament komt op die manier terug in ons eigen leven. Maar dan herinnert de vreemdeling in onze samenleving ons aan onze eigen positie als christenen in deze wereld. En dan zouden de heftige emoties van angst en afkeer wel eens een signaal kunnen zijn dat we ons teveel hier thuis zijn gaan voelen. Natuurlijk spreek ik hiermee geen oordeel uit over wie deze emoties laat merken, maar ik nodig wel uit tot enige zelfbeproeving. Nuchterheid Emoties zijn voor veel mensen wat verdacht. Je moet je er niet door laten leiden. En daarom bedekken we ze onder een laag van redeneringen, al dan niet gebaseerd op feiten. Het lijkt dan alsof we het hoofd koel houden, maar het is soms niet meer dan een dekmantel. Toch is het goed die emoties het volle pond te geven. Dat doet God ook. Die handelt vanuit barmhartigheid en bewogenheid met een wereld in nood. Zie Jesaja 59 in vergelijking met de bekende tekst Johannes 3: 16. Natuurlijk ga je daarna nadenken over wat het beste is. Neem de oproep om vluchtelingen in huis te nemen. In NRC-next kwam gelijk een interview met mensen die daarmee veel ervaring al hebben. En die riepen op om daar wel even heel goed over na te denken. Weet je zeker dat dit voor jou een goed idee is? Er zijn daarnaast nog zoveel andere manieren om te helpen. Daar lig een kans voor diakenen om mensen te helpen hun gevoelens van barmhartigheid om te zetten in zinnige hulp. Godzijdank geeft het internet, en vooral facebook, veel voorbeelden van dergelijke acties. Dit artikel is gepubliceerd in de GEREFORMEERDE KERKBODE van Groningen, Fryslân en Drenthe van 12 september en geschreven door Jan Kuiper.
pagina 97 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Krimp: een gemeenschappelijk probleem
Heleen Mees raakte in het noorden van Nederland wel een gevoelig punt met haar idee in de Volkskrant dat de mensen daar maar het beste massaal konden verhuizen naar de Randstad. Drenthe zou dan overblijven als enorm recreatiegebied. Ze deed die uitspraak in het kader van omgaan met krimp. In de noordelijke dagbladpers waren de protesten helder: wij gaan de ruimte van dit gebied niet inruilen voor de drukte van het westen. Mevrouw Mees sprak vanuit wat economisch misschien handig is, en meteen de kans zou geven onverminderd door te gaan met de gaswinning. Maar klimatologisch zou het eerder gezien de mogelijke zeespiegelstijging voor de hand liggen om tegen de westerlingen te zeggen: kom hogerop, mijn vriend, voordat Amersfoort aan zee ligt. Al valt te verwachten dat deze oproep even weinig gevolg zou hebben als die aan kerkleden om vanuit de achterste banken de lege voorste te gaan bezetten. Beleid ontbreekt Ook de Noordelijke Rekenkamer mengde zich in het gesprek over de krimp en had onderzocht dat de drie noordelijke provincies wel over krimp spraken, maar ondertussen er nog weinig beleid op ontwikkelen. Groningen is daarin het verst. Fryslân volgt en Drenthe heeft nog geen beleid, maar reageert wel adequaat op plannen. Het ontbreekt echter aan een duidelijke invulling van de regierol van de provincie. De rapporten zijn te vinden op de website van de noordelijke rekenkamer en zijn ook interessant omdat ze ingaan op de demografische ontwikkelingen van deze provincies die alle drie te maken hebben met krimpregio’s. Hun nadruk op de regierol van de provincie die ze op zich zullen moeten nemen, laat ook zien dat het een gemeenschappelijk probleem is, niet alleen van de burgerlijke gemeenten die met krimp te maken hebben. Ik dacht daarbij even aan de lege of schaars bezette industrieterreinen in veel gemeentes die met een mooie term pauzelandschappen genoemd worden. Dan ben je meer concurrent van elkaar dan collega. Concentratie op steden Een van de opvallende dingen bij krimp van de bevolking is dat er een trek ontstaat naar de grotere centra. Voor het Noorden gaat het dan om de as Groningen-Assen en – in mindere mate – Meppel en Hoogeveen. Daar zijn immers voorzieningen als onderwijs te vinden. En het heeft uiteraard te maken met het bedrijfsleven in en rond die plaatsen. Dat beeld klopt maar gedeeltelijk met dat van de vrijgemaakte kerken in dit gebied. Assen is weliswaar opvallend gegroeid (het dagblad Trouw wijdde daar een artikel aan, vorig jaar) maar Groningen is enorm geslonken. Van de negen kerken en preekplaatsen die de stad kende in de jaren zeventig zijn er nu vier over. Bij krimp in de kerkelijke gemeentes gaat het aan de ene kant om dezelfde zaken als bij de burgerlijke gemeentes, maar spelen kennelijk
pagina 98 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
ook andere zaken een rol. Ooit heeft iemand onderzocht dat de concentratie van gereformeerden op sommige plekken niet een op een samenvalt met de nabijheid van gereformeerde scholen. Samen Laten we de vergelijking met de burgerlijke overheid nog even doortrekken. Daar zie je langzamerhand het besef doorbreken dat krimp een gezamenlijk probleem is, dat om een meer dan plaatselijke aanpak vraagt. Wanneer je de verhalen hoort over kerken die krimpen en soms moeten nadenken over opheffing, is het opvallend dat juist dat besef over gezamenlijkheid ontbreekt, of niet omgezet kan worden in daden. Neem de berichtgeving over de opheffing van de gemeente te Boerakker. Opvallend daarbij was de aantekening dat met de omringende buurgemeentes, waaronder ook niet al te grote, geen goede afspraken gemaakt konden worden. Daar zal best een verhaal achter zitten. Maar van een afstand roepen dit en dergelijke berichten vragen op. Je kunt je rijk rekenen als gemeente: wij kunnen ‘nog’ alles doen, maar het venijn zit in het woordje nog. Het doet denken aan iemand die ouder wordt en nog prima voor zichzelf kan zorgen, maar onafwendbaar het moment ziet naderen waarop dat allemaal niet meer kan. Blijf je dan wonen in het grote huis dat je nodig had voor al je kinderen of verkas je op tijd? Iets van die erkenning dat het verschijnsel krimp vraagt om een gezamenlijke aanpak klinkt door in het speciale themanummer van het blad Dienst over krimp. (het blad Dienst is een speciaal blad, bestemd voor ambtsdragers in de gemeente). Dat gaat over de problemen en de kansen die hierin liggen en is een voorbereiding op het symposium over krimp dat het Praktijkcentrum organiseert, op 16 oktober. De titel van het symposium en het speciale nummer laat beide kanten van krimp zien: help/hoera, we krimpen. Landelijk Je kunt natuurlijk denken dat krimp een uitdaging is voor de randen van Nederland: het Noorden, Zeeland, Limburg. En de uitdaging pakt Zeeland, de classis Axel, dan ook op. Daar komt in november een symposium, voor alle kerkleden, om met elkaar erover na te denken. Maar als je even verder graaft, dan zie je iets waarmee alle kerken te maken hebben. Het geboortecijfer daalt. Zie daarvoor ook het blad Dienst. Dat betekent dat de leeftijdsopbouw verandert. In Amersfoort, Axel en Assen. Op termijn krijgen we allemaal te maken met vergrijzing en ontgroening. Des te meer een reden om je niet rijk te als gemeente die op dit moment groeit, of stabiel blijft. Kun je niet meer zeggen over krimp, en de omgang met elkaar daarin. Natuurlijk: als een lid lijdt… Maar mij ging het in dit artikeltje erom dat het tijd wordt om in te zien dat het verschijnsel in de praktijk alle kerken raakt. Dit artikel is gepubliceerd in de GEREFORMEERDE KERKBODE van Groningen, Fryslan en Drenthe van 26 september en geschreven door Jan Kuiper.
pagina 99 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Kerk 2025
Eind september hield Steunpunt Kerkenwerk twee regioavonden. Steunpunt Kerkenwerk is een bureau in Zwolle dat door de vrijgemaakte kerken gezamenlijk onderhouden wordt. Het valt niet onder de generale synode, maar rechtstreeks onder een vereniging van kerken. Het houdt zich bezig met kerkelijk personeelswerk en op die manier hebben ze hun voelhorens heel direct bij de ontwikkeling van het kerkelijk leven. Daarom zijn die regioavonden belegd. Omdat er rond de ontwikkeling van het werk van predikanten en hun plek in gemeenten heel wat in beweging is. Of niet: het beroepingswerk bijvoorbeeld gaat traag. Maar dat was maar een van de aspecten die aan de orde kwam. Flexibel Opvallend was op de avond die ik bezocht heb het pleidooi voor meer flexibiliteit. Een andere invulling van het predikantschap wordt gezocht, in vormen die meer bij deze tijd passen. Ook gezien de krimpende aantallen leden binnen de kerk. Het wordt tijd voor een nieuw hoofdstuk in de ‘biografie van de dominee’ (boek van prof.dr. G.Heitink). Maar hoe komt dat hoofdstuk eruit te zien, zeg maar over tien jaar? Het wordt tijd voor meer samenwerking van predikanten en kerken. Ook in het licht van de groeiende samenwerking tussen kerkgenootschappen. Wat opviel was dat het instituut van de kerk eigenlijk niet ter discussie stond. Maar daar was net, met de invoering van de nieuwe kerkorde per 1 juli 2015 al een hele bestuurslaag tussenuit gehaald: de particuliere synode in de oude vorm bestaat niet meer. Toch bleek over de functie van het instituut ook heel verschillend gedacht te worden: in de ene classis is de bedoelde samenwerking allang een feit; in andere classes is het bezoek van de vergaderingen een bezoeking. Aldus geluiden uit de vergadering. Overigens bestond die voor het merendeel uit 45-plussers. En dat kan het beeld vertekenen. Hoe denken bijvoorbeeld twintigers en dertigers over het instituut? Afslanken Op 1 oktober presenteerde de scriba van de Protestantse kerk van Nederland een nota over kerk 2025. Al eerder had deze kerk ingrijpende reorganisatieplannen aangekondigd. En die zijn nu uitgewerkt in een nota. Een van de punten daaruit is dat de kerkelijke structuur moet afslanken. En danig ook. Het past allemaal niet meer bij een kerk die tienduizenden leden per jaar verliest. Elk jaar publiceren ze daarover de statistische jaarbrief met een schat aan gegevens (waar ik als redacteur van het Handboek van de GKv jaloers op ben). Maar de scriba, Arjan Plaisier, kiest niet voor een vloeibare kerk, een kerk zonder structuur. Die experimenten zijn er ook. Hij rekent echter wel af met de burgerlijke vergadercultuur van vervlogen tijden. En ook het idee van de volkskerk moet verdwijnen. In een interview in het dagblad Trouw zegt hij dat je moet accepteren dat er witte vlekken op de kaart van Nederland zijn, waar geen kerk is. Maar waar het Woord is, is een weg. En
pagina 100 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
hoop, voor de toekomst van de kerk. Dat betekent wel dat je niet bezig moet zijn met het runnen van het instituut kerk, maar met het evangelie. Dat bevrijdt de kerk van een naar binnen gericht zijn. Organisatie Er zal altijd iets van een instituut nodig zijn, ook voor de kerk. In het nieuwe testament zie je al hier en daar samenwerking en overleg tussen de plaatselijke gemeenten, die ook hun structuur kennen onder leiding van een college van ambtsdragers. Tegelijk is er door de eeuwen heen veel veranderd. Voor de tweede wereldoorlog duurde een generale synode van de gereformeerde kerken maar een paar weken, bijvoorbeeld. Nu heeft die regelmatig meer jaartallen nodig. Het is goed om daarover na te denken. Hoeveel en wat voor organisatie heb je nodig voor je core business: het evangelie. De organisatievorm is daaraan ondergeschikt. Kerkbreed Het is opvallend dat overal dezelfde thema’s aan de orde komen. Binnen de Christelijke Gereformeerde Kerken is in het begin van 2015 ook aandacht gevraagd voor het verloop van het ledental en de consequenties die dat heeft. Mijn vorige bijdrage wees op het themanummer van het blad Dienst over de krimpende kerk. Binnen de rooms-katholieke kerk rommelt het ook rond de opheffing van parochies. Op de achtergrond speelt dat over de kerk zelf op een andere manier gedacht wordt. Arjan Plaisier geeft de raad om bij opheffing van de PKN-dorpskerk ook eens te kijken bij de andere kerkgenootschappen. Dat is al praktijk bij de soms noodzakelijke opheffing van gemeentes binnen de GKv. De plaatselijke protestantse kerk is dan soms een alternatief. Maar dat roept dan toch weer vragen op. Wat betekent het als je bezig bent met je core business, het evangelie. En dan komt de vraag van de Heiland zelf weer direct op ons af: wie ben ik volgens jullie? Tegelijk met het antwoord dat zijn discipel Petrus geeft en waarin, volgens Jezus zelf, een belofte ligt voor de kerk van 2025 e.v.j. (Matteüs 16: 15-18). Geen belofte voor de kerk van Lutjebroek of Amsterdam, maar wel voor die van alle tijden. Dit artikel is gepubliceerd in de GEREFORMEERDE KERKBODE van Groningen, Fryslân en Drenthe van 10 oktober en geschreven door Jan Kuiper.
pagina 101 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Macht
Bij de kringloop sla ik een boek open: Reformatorica: teksten uit de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme. Mijn oog valt op een tekst over Hendrik Vos. Een verslag van zijn verhoor en een weergave van de dwalingen die hij volgens de overheid aanhing. Het duurde even voor ik me het weer herinnerde, uit de jaartallen die je vroeger voor geschiedenis moest leren: 1523, Hendrik Vos en Jan van Essen om het geloof verbrand. Volgens het boek was hij toen twintig. Dat zette mij aan het denken. Wie was Hendrik Vos Thuis heb ik wat meer over hem proberen te vinden, in mijn eigen boeken en op internet. Dat was niet veel. Zijn precieze leeftijd blijft wat gissen. Maar Luther, die een lied schreef over deze twee mannen, noemde hen daarin knapen. Hij was zelf toen veertig. Jong was Hendrik Vos in ieder geval. En hij was monnik. Dus ook al jaren eerder ingetreden in het klooster en na een proeftijd toegelaten. Was het zijn eigen keus geweest? Waren zijn ouders blij dat ze in ieder geval een goede toekomst hadden verzekerd voor een van hun kinderen? Dat is onbekend. Er is wel ooit een moment geweest waarop hij volledig instemde met het hele instituut en van novice monnik werd. Om daarna erachter te komen dat dit hem niet dichter bij God zou brengen. De overste van zijn klooster had contact met Luther en zijn ideeën vonden ingang. Een van de dingen die Hendrik Vos verweten werd is dat hij de kloostergeloften niet bindend vond: ze waren in strijd met de christelijke vrijheid. Hendrik krijgt geen tijd om de consequentie te trekken, uit te treden en, wie weet, alsnog te trouwen. De gevestigde orde van die tijd grijpt in. Alle leden van het klooster worden gevangen genomen. De meesten herroepen de Lutherse ideeën. De overste weet te ontkomen, volgens een oud verhaal na een oproer van vrouwen. Drie monniken blijven bij hun overtuiging en worden verbrand. De naam van de derde is niet bekend. Zij zingen op de brandstapel het lied dat wij nu kennen als: wij loven U, o God, wij prijzen uwe naam. Een lied uit de oude kerk en de liturgie van die dagen. Reformatie is geen revolutie. Wat mij trof is de ontwikkeling bij deze jonge man. Eerst zo in het kerkelijk systeem opgenomen dat hij monnik wordt. En binnen een paar jaar compleet anders. En daarin zo standvastig dat hij niet herroept. Macht De laatste stelling van Hendrik Vos die in het boek te vinden is gaat over de macht van de paus. Die heeft hij, zou je zeggen, wel ervaren in zijn leven. Maar hij zegt daarvan dat de paus geen andere macht heeft dan om het woord Gods te verkondigen en zijn schapen te weiden door de verkondiging van het woord. Het woord dat gebruikt wordt voor macht (de verhoren waren in het latijn) is opvallend: het gaat niet om bevoegdheid, of gezag, maar om werkelijke macht. En dat terwijl ze hem gevangen gezet hadden en toewerkten naar een publieke terechtstelling. Er is een tegenstelling tussen de werkelijkheid, waarin de kerkelijke autoriteiten hun macht misbruikten, en
pagina 102 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
wat volgens Gods woord hen toekomt. En tegelijk weet die jongen van twintig zich vrij tegenover al die machthebbers van zijn tijd. De jaren dertig Tegelijk ben ik bezig in een ander boek: het proefschrift van Ab van Langevelde over Cornelis Veenhof. (Veenhof was na de Vrijmaking van 1944 de eerste hoogleraar ambtelijke vakken in Kampen, later lid van de Nederlands Gereformeerde Kerken). De eerste helft heb ik gelezen. Dus: de aanloop naar de Vrijmaking. Wat dan treft is het enthousiasme van een aantal jonge mensen, predikanten en anderen, die op een andere manier gaan denken en preken over het verbond met God, maar daarin de gevestigde orde binnen de kerk tegenkomen. De oude mannen die bedreven waren in de kerkelijke diplomatie en die hun evenwichtsconstructies in gevaar zien komen. Het loopt uit op tuchtprocedures (niet tegen Veenhof, overigens), die later door een synode (in 1988) betreurd worden. Veenhof zal, na grote aarzeling, zijn werk als hoogleraar beginnen met een rede over het woord van God in de brief aan de Hebreeën. Over God, die ook vandaag spreekt, in de verkondiging van zijn woord. Er loopt een lijn van de stelling van Hendrik Vos, over de macht van de paus, naar deze inzet. In de kerk heeft alleen het woord van God macht. Dubbel beeld De geschiedschrijving van van Langevelde is anders dan tot voor kort gebruikelijk. Geen lelieblanke onschuld van de ware kerk tegenover de machinaties van de valse. Het ging niet alleen om de boodschap, maar ook om posities binnen de kerk, bijvoorbeeld in het jeugdwerk. En in het gedeelte dat ik nog niet gelezen heb, gaat het in de decennia na de vrijmaking, volgens de inhoudsopgave, naast de boodschap ook om posities en macht. Op de synode van Zuidhorn 2003 speelde al een verzoek, van prof.dr. J.Douma en anderen, om schuld te belijden over onterechte schorsingen in de jaren zestig. Dat is toen afgewezen. Dit boek leert opnieuw de hand in eigen boezem te steken. Dat het tot stand gekomen is aan de Theologische Universiteit te Kampen en geschreven is met steun van de stichting Afbouw , zegt iets over de bereidheid dat te doen. Want in de kerk is macht van mensen soms/vaak een realiteit, maar het enige dat geldt is de macht van het woord van God: geen aardse macht begeren wij…. Dit artikel is gepubliceerd in de GEREFORMEERDE KERKBODE van Groningen, Fryslân en Drenthe van 24 oktober en geschreven door Jan Kuiper.
pagina 103 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
De kerk van een miljoen
Dat is het bedrag dat de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt (GKv) samen overhouden per jaar. Dit is te lezen in de digitale publicatie ‘Cijfers en feiten’. Om de paar jaar wordt die publicatie verzorgd; naast gegevens over de financiële toestand zijn er ook interessante tabellen over krimp en groei van gemeentes te vinden. Terug naar die miljoen. Is dat veel? Ongeveer in dezelfde tijd verscheen een rapport over de financiële situatie van de Protestantse kerk van Nederland (PKN). Gebaseerd op de cijfers van de drie noordelijke provincies is daar naar schatting landelijk een miljard in kas. Dat was voorpaginanieuws, in ieder geval voor het Nederlands Dagblad. Zijn de kerken echt zo rijk? En wat kun je daar allemaal mee doen? Ruimte War in beide rapportages opvalt zijn de grote verschillen tussen plaatselijke gemeentes. Terwijl de ene gemeente geld over heeft, komt een buurgemeente misschien geld te kort. Binnen de GKv is het dan zo dat je bij de classis kunt aankloppen voor steun en eventueel, als de classis het niet kan opbrengen, bij het bredere kerkverband. Regelmatig zijn daar collectes voor: hulpbehoevende kerken in de classis. In de PKN (ze hebben liever niet dat je de naam afkort, maar ik doe het nu voor beide kerken) is de situatie nog wat ingewikkelder. Je hebt daar vanouds hervormde gemeenten en ook een stroom vanuit de vroegere gereformeerde kerken. (Daarnaast maken ook de evangelisch-lutherse kerkendeel uit van de PKN, maar daarbij gaat het om een kleine groep.) De hervormde kerken hebben vaak nog bezittingen van oudsher. De kerkelijke goederen uit de Middeleeuwen kwamen na de Reformatie vaak bij de kerk van toen terecht, en zijn daar gebleven. Dat maakte ook al verschil bij de hervormde kerken zelf. John van Zuthem geeft dat weer in zijn boek met de voor Groningers weinig vleiende titel ‘Harde grond’, over de kerkelijke verhoudingen in Groningen van 18131945. Dat betekende soms dat een predikant in de ene plaats dubbel zoveel traktement had als in een andere gemeente. Dat bevorderde de mobiliteit onder de toenmalige hervormde predikanten niet. Binnen de gereformeerde kerken moest alles betaald worden uit de bijdragen van de leden zelf. En dat verschil speelt tot in deze tijd een rol. Maar financiële ruimte is er wel, in beide kerkgenootschappen. Voorzichtigheid geboden Toch komt uit beide publicaties naar voren dat je je niet rijk moet rekenen. Weliswaar zegt het PKN-rapport dat de kerk het met die reserves nog wel een aantal decennia kan volhouden, maar dat is een korte termijn. Het lijkt een eeuwigheid voor wie jong is, maar als je net als ik bijvoorbeeld de scheuring binnen de GKv in de jaren zestig nog bewust hebt meegemaakt, is dat een korte termijn. Het rapport combineert daarom twee dingen: de constatering dat er geld beschikbaar is en de noodzaak om te investeren in nieuwe vormen van kerkzijn. Opvallend is daarbij de voorzichtigheid: zet niet zomaar je kerkgebouw in de verkoop want het heeft een belangrijke plek
pagina 104 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
voor de zichtbaarheid van de kerk in deze wereld en ook als samenbindende factor voor de gemeenschap. Bovendien: de inkomsten lopen terug, alleen al vanwege de achteruitgang van het aantal kerkleden. De jaarlijkse actie Kerkbalans brengt al lang niet zoveel meer op als bijvoorbeeld tien jaar geleden. De grafiek daarover lijkt een omgekeerde kromming. VVB Binnen de GKv blijven de inkomsten uit de Vaste Vrijwillige Bijdrage in balans. In 2014 was er zelfs een kleine stijging te constateren. Maar ook in het rapport ‘Cijfers en feiten’ is genoeg aanleiding te vinden om de vinger aan de financiële pols te houden. Ook omdat het rapport heldere cijfers geeft over krimpende kerken, met name in de randgebieden van Nederland: Groningen en Zeeland. Terwijl landelijk gezien het om een paar procenten gaat, kan dit in de regio soms oplopen tot 25 procent achteruitgang in ledental. Mijn indruk, na een vluchtige lezing van beide rapporten: er is genoeg aanleiding om blij te zijn met de financiële ruimte die er kennelijk binnen de kerken is, ondanks plaatselijk soms grote verschillen. Tegelijk is er ook aanleiding genoeg om met elkaar na te denken over de toekomst van de kerken. Laat je niet in slaap sussen door het gevoel dat het ‘bij ons’ nog wel meevalt, maar maak creatief gebruik van de mogelijkheden die er zijn. Het geld is er. Het vraagt misschien wel nog een paar keer lezen van 2 Korintiërs 8 en 9, over de inkomensverdeling tussen plaatselijke kerken. Dit artikel is gepubliceerd in de GEREFORMEERDE KERKBODE van Groningen, Fryslân en Drenthe van 7 november en geschreven door Jan Kuiper.
pagina 105 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
De kerk als minderheid
Binnen korte tijd verscheen een tweede druk van het nieuwe boek van Stefan Paas: vreemdelingen en priesters. Dat is bijzonder voor een boek van een theoloog. Vaak verschijnen die in de kleinst mogelijke oplage. En op een debatmiddag aan de Theologische Universiteit, waar hij hoogleraar is, kwamen zo’n honderdtwintig mensen om te luisteren en te spreken over dit boek en de reacties daarop. Genoeg om te constateren dat het onderwerp mensen raakt: het laat zien hoe de plaats van de kerk verschoven is en nog steeds verschuift. Postchristelijk In de eerste bladzijden beschrijft Stefan Paas, hoe hij eerste werkte in de Bible-belt van Nederland, op de Veluwe. Natuurlijk waren daar contacten met niet-gelovigen. Maar geloven was normaal. Dat werd anders na zijn verhuizing naar Amsterdam. Daar gaat misschien drie procent van de bevolking naar de kerk. Als gelovige ben je een bezienswaardigheid, een overblijfsel van andere tijden. Mensen staan ver van religie af. Zij hebben er niet mee gebroken, maar hun ouders, of misschien nog wel een generatie terug. Ik vermoed dat grote delen van Nederland daar ergens tussen in zitten. Tussen het vanzelfsprekende om te geloven zoals je dat hier en daar nog aantreft en wat religieonderzoekers dan apatheïsme noemen: godsdienst is een ver-van-mijn-bed-show. Soms is het dan nodig het beeld bij te stellen. Je kunt het idee hebben dat het buiten de hoofdstad nog wel wat meevalt. Maar onlangs kwam ik de vermelding tegen dat de provincie Groningen na Noord-Holland de meest onkerkelijke provincie is. Voor gereformeerden valt dat misschien niet zo op, omdat die kerk daar sterk vertegenwoordigd is, tot nu toe. De andere provincies zitten wat tussen de Bible-belt en Groningen in. Overal ben je, zoals de titel van het boek van Stefan Paas aanduidt, als christen vreemdeling. Een vernieuwde Evangelische Omroep Die verschuiving is heel goed te zien in de verandering die de EO doorgemaakt heeft, sinds de oprichting. In het begin zo rond 1970 ging het om getuigende programma’s: veel muziek die appelleerde op herinneringen van vroeger. ‘Give me that old time religion’. Het was de tijd dat mensen weg groeiden van de kerk van hun jeugd. Maar die tijd is voorbij. De muziek uit de bundel van J. de Heer werkt alleen nog maar op de lachspieren. De EO is dan ook een andere weg ingeslagen. ‘Nederland Zingt’ is er nog steeds, maar daarnaast zijn er heel veel programma’s waar de oprichters zich misschien niet eens in zouden herkennen. Met aandacht voor de manier waarop mensen van nu in het leven staan. Natuurlijk weet ik dat deze wijziging ook te maken heeft met een totaal andere opzet van de publieke omroep, maar in het kader van dit artikeltje gaat het mij om deze verschuiving naar aanleiding van de veranderde setting van de kerk.
pagina 106 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Anders denken Als ik daarover verder nadenk, gaat het niet alleen om een getalsmatige minderheid. Er is in een proces van eeuwen een andere manier van denken gekomen. Sterk vanuit het verstand, waarbij alleen als waarheid geldt wat je op wetenschappelijke manier kunt bewijzen. Daar komt in deze tijd wel kritiek op, ook vanuit de wetenschapsfilosofie, maar in de praktijk heerst dat denken heel sterk. Dat is mijn ervaring vanuit een aantal jaren dat ik werkzaam mocht zijn bij de overheid. Als je je redenering opzet ‘alsof er geen God is’ verdwijnt die ook achter de horizon van je eigen denken. Geloven achter de voordeur is dan de enige optie. Maar wie de Bijbel begint te lezen bij het begin, komt een andere wereld binnen. Even nog afgezien van het gesprek over schepping en evolutie: het is de wereld van God waarin je als mens een plaats hebt gekregen. Misschien zet je je net als je niet-gelovige collega in ‘voor het heil van de stad’ op je werk, en gebruik je hetzelfde cijfermateriaal over fijnstofemissies, om even in de sfeer van de overheid te blijven, maar het krijgt een andere plek. Er is herkenning en tegelijk vervreemding. Het boek van Stefan Paas daagt uit om daarover na te denken, in een lang gedeelte over de Bijbelse noties van Gods volk in ballingschap, en wat dat voor nu betekent. Opvallend op de debatmiddag: veel mensen hadden dat maar overgeslagen om bij de ‘oplossing’ te komen. Bescheiden Onlangs was er weer zo’n speciale zondag: Christen zijn op je werk. Goed dat daar aandacht voor is, al roept het aanwijzen van zo’n zondag weer allerlei vragen op: kun je als voorganger nog je eigen agenda bepalen? In de reacties op het thema kom je dan de vraag tegen of christen zijn op je werk misschien betekent dat je daar moet evangeliseren. En natuurlijk is het je diepste verlangen je naaste voor Christus te winnen. Maar in mijn ervaring kom je daar niet eens aan toe. Ik ontmoette wel christenen die dat deden, maar dat riep alleen maar weerstand op. Toch kwam het geloof vaak ter sprake; voor mij was dat niet zo moeilijk als voor anderen omdat mijn collega’s ook wisten van mijn andere tak: voorganger in de kerk, en werkzaam bij het Praktijkcentrum. Maar het ging meer om laten zien wie je bent, ook in de manier waarop je je werk doet en als collega. En vooral bidden, naar zondag 47 van de Heidelbergse Catechismus, dat de naam van God om mij niet gelasterd wordt. Het heeft mij bescheidenheid geleerd over de mogelijkheden als christen in deze tijd. In zijn boek wijst Stefan Paas op de plek die christenen kunnen hebben als priester, waarin zij bidden voor de mensen van de straat en voor hen geloven. In een volgend artikeltje hoop ik daarop nader in te gaan Dit artikel is gepubliceerd in de GEREFORMEERDE KERKBODE van Groningen, Fryslân en Drenthe van 21 november en geschreven door Jan Kuiper.
pagina 107 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Advent 2015
De eerste adventskaars is weer aangestoken en kerken bereiden zich voor op de herdenking van de geboorte van de Heiland. Tegelijk staan de kranten vol van terreuracties en dito dreigingen. Aan de hand van een paar citaten wil ik nadenken over de verhouding tussen beide. Wacht maar? Het eerste citaat komt uit een ‘preek van de leek’. De preek is gehouden door Farah Karimi, algemeen directeur van ontwikkelingsorganisatie Oxfam-Novib. Een samenvatting stond in het Nederlands Dagblad van 24 november. Zij is Islamitisch opgevoed. In de preek haalt ze Psalm 72 aan, versie Huub Oosterhuis: ‘Er zou van Godswege een koning, een koning komen – een koning! Om orde te stellen op zaken.’ Haar reactie: ‘Ik geloof niet in een koning die van Godswege komt en orde op zaken stelt. ‘ Want dat leidt maar tot wachten, tot passiviteit. Ze roept om (religieuze) leiders die ingaan op de problemen van nu. En dat is wat in ieder geval naar voren kwam op het congres van de ChristenUnie eerder dit jaar, in februari. Arie Slob, toen nog fractievoorzitter, wees op de ‘Psalmnorm’ voor overheden: Psalm 72. Die roept niet op tot alleen wachten op de grote koning, maar stimuleert om hier en nu je in te zetten voor gerechtigheid op de wereld. Tegelijk besef je dan de voorlopigheid van je inzet. Het wordt pas goed als de grote koning echt komt. Ook daarover gaat advent: toekomstverwachting. Vanuit het besef van de realiteit vandaag. Hoe kijk je tegen die realiteit aan? De kern van de oorlog “Als je gelooft dat je verdorven bent, is er geen enkele hoop. Als je gelooft dat je een goede creatie bent, ga je daarmee overeenkomstig leven.” Dat zegt William Paul Young, auteur van de inmiddels internationale bestseller ‘Eva’. Het is een citaat uit een interview op CIP. Daar sta je dan weer als gereformeerde die in de catechismus leert dat je inderdaad verdorven bent. Young stelt dat God je als puur ziet. Prachtig. Maar is dat alleen omdat je zijn creatie bent of ziet Hij je puur omdat Hij Christus in je ziet? Het boek heb ik nog niet gelezen, maar in het artikel gaat Young daar niet op in. En dat is nu net waar het in de geboorte van Christus wel om gaat. Hij werd geboren uit de maagd Maria om met zijn onschuld de schuld waarin ik geboren ben te bedekken. Daarom zet ik tegenover zijn citaat een ander, uit de jaren negentig, van de cd Contrast, van Wim Bevelander: ‘De kern van de oorlog die zit niet in het atoom, maar in de koppen van de mensen die geloven in een droom. De droom dat eens het goede overwint en dat we ’t zelf wel kunnen redden zonder Kerst en zonder kind. ‘ Inzicht in de ware aard van de mensen, inclusief mijzelf, en vertrouwen op dat kind horen bij elkaar. De strijd van Zwagerman Stevo Akkerman, vrijgemaakt opgevoed, stuurde via Twitter een citaat door uit en gedicht van Joost Zwagerman: ‘de schepping is al tijden door God in
pagina 108 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
de steek gelaten, bestaat niet meer, hooguit nog hier.’ Met een link naar een artikel in het dagblad Trouw over de nagelaten gedichten van Zwagerman, de schrijver die eerder dit jaar zelfmoord pleegde. Gedichten waarin het gaat over zijn strijd met God. Een kant van de schrijver die tot nu toe niet zo bekend was. Ik weet niet of Zwagerman het erom deed, maar dit citaat herinnert mij aan Psalm 77: ‘Vergeet God genadig te zijn, verbergt zijn ontferming zich achter zijn toorn’. De dichter Asaf voelt de afstand tussen God en hemzelf. Waar is de Heer? Zwagermans worsteling is er een van alle tijden. De klacht van Asaf van ruim tweeëneenhalf duizend jaar oud is die van mensen van nu. Vind je bij God wel gehoor? Met dit verschil dat Asaf zich te binnen gaat brengen wie God ook als weer was. In een abrupte overgang in de psalm, zo abrupt dat men wel verondersteld heeft dat het eigenlijk twee psalmen zijn. Maar juist in die abruptheid wordt duidelijk dat het in het leven van een gelovige niet hoeft te rijmen. Asaf zingt dan over de daden van de Heer, in de uittocht uit Egypte bijvoorbeeld. Wij kunnen daarbij bedenken dat God verder gegaan is, met als hoogtepunt zijn verlossingsdaden in Christus. De psalm eindigt dan met een verwijzing naar Gods voetstappen in het zand bij de zee, die echter allang verdwenen zijn. Geloof is tot vandaag een gevecht met de vragen die je hebt als mens en het antwoord dat God geeft. Kerst anders ‘Laat de draaiboeken dit jaar maar voor wat ze zijn. Schuif de knutselspullen van de club opzij en ga in op wat er echt leeft in de harten van onze tienjarigen. Stop met zinloze discussies in de kerk en laat onze jongeren zien waar het echt om draait. Laten we onze angsten bij die Ene brengen die de wereld in zijn handen draagt. Als wij het niet doen, wie doet het dan’. Aldus Saskia de Graaf in het Nederlands Dagblad van 28 november. Ik lees dat als een oproep om op een zinnige manier kerst te vieren. Niet als ontsnapping uit de werkelijkheid, een zoete droom, maar in het besef dat God de nood van deze wereld zag en daarom zijn Zoon stuurde. Luther heeft dat bezongen:’ Toen zag God in de eeuwigheid mijn mateloze ellende en haastte zich, te rechter tijd, mij, arme, hulp te zenden’, (Liedboek 1973 402) .En we zien dat die Zoon die geboren wordt als kwetsbaar mens en zijn leven eindigt aan het kruis. Omdat Gods kracht in zwakheid openbaar wordt. Pas daarna volgt de opstanding. Alle reden om juist in onze turbulente tijden kerst te vieren. Het enige antwoord op het woeden van de wereld ligt in dat zwakke kind. Maar het zwakke van God is sterker dan mensen. Dit artikel is gepubliceerd in de GEREFORMEERDE KERKBODE van Groningen, Fryslân en Drenthe van 5 december en geschreven door Jan Kuiper.
pagina 109 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Vertrouwen en het kind
Het vertrouwen in de kerk heeft een nieuw dieptepunt bereikt. Dat meldden de kranten begin december. Van 23 procent daalde het naar 13 procent. En dan komen de vermoedens. Waar komt die opvallende daling vandaag? Was het de manier waarop de grootste kerk omgaat met de schandalen rond seksueel misbruik? Of was het toch de miezerigheid van het dagelijkse leven van christenen die wel vaak grote woorden in de mond nemen over liefde en recht maar vaak bezig zijn met precies dezelfde dingen als de anderen: wat eten we met kerst? In dit artikel geen nieuwe poging om een en ander te verklaren. Wel is zo’n cijfer aanleiding tot zelfbeproeving. Gladstrijken? Een eerste reactie zou een theologisch gezien heel juiste kunnen zijn: vanuit de Bijbel weten we ook dat niemand volmaakt is en dat volgelingen van de Heer een zware strijd te voeren hebben met zichzelf. In de woorden van de Heidelbergse catechismus en van Paulus: het gaat om een afsterven van de oude mens en een opstaan van de nieuwe mens. Er schuilt een dubbelheid in mensen die Jezus volgen. Dat doet pijn. Het steekt bovendien schril af tegen het ideaal van de heelheid waar mensen bijvoorbeeld via mindfullness naar streven en die ook bereikbaar achten, christelijke varianten even buiten beschouwing gelaten. Waarom die kant niet op? Voor je het weet wordt de erkenning van de strijd een alibi voor het toelaten van, het hoge woord moet eruit, de zonde in je leven. Dan raak je nog verder van huis. Dan strijk je de plooien weg. Maar je voelt dan wel de spanning tussen de droom van mensen dat je op eigen kracht een heelheid kunt bereiken en de christelijke boodschap dat daarvoor de geboorte van een kind nodig was. Opvallend in een artikel van Koert van der Velde in het dagblad Trouw was overigens de constatering dat mindfullness Boeddhistische wortels heeft die je er niet uit kunt wegdenken. Het gaat dan wel om een variant waarin alleen de, zeg maar, plezierige kant van deze religie naar voren komt. Heel gewoon Hadden mensen vertrouwen in dat kind dat geboren werd, lang geleden? In ieder geval was dat vertrouwen afwezig bij de politici en de opinieleiders van die tijd. In de evangeliën zie je het zo nu en dan. Bijvoorbeeld bij die twee oude mensen in de tempel, die samen met nog een aantal anderen de bevrijding van Jeruzalem verwachtten en die zagen aankomen in dat kind van twee gewone mensen. Als dat kind zijn levensloop volbracht heeft, tot en met de ongelooflijke opstanding uit de dood, zijn er zo’n honderdtwintig mensen die er vertrouwen in hebben en blijven bidden. Meer niet. Zo begint het boek Handelingen. Als het evangelie daarna zijn gang door de wereld gaat, valt datzelfde op: de boodschappers brengen nieuws dat levens verandert en perspectief biedt, maar er komt verzet. Inmiddels is dat nieuws de hele wereld doorgegaan,
pagina 110 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
maar het is geen triomftocht geworden. Alle dankbaarheid voor de verbreiding van het evangelie ten spijt. De kerk Het dalend vertrouwen in de kerk past dus helemaal in het profiel van Christus. Toch komt er nog iets bij. Wie ’s middags naar de kerk gaat, binnen de gereformeerde kerken, wordt vaak bepaald bij de apostolische geloofsbelijdenis. Daarin is een opvallend verschil: ik geloof in Vader, Zoon en heilige Geest. Maar als die verder gaat over de kerk, ontbreekt dat woordje ‘in’: ik geloof de kerk. In de Drie-enige heb ik vertrouwen. Van de kerk geloof ik dat die er is en dat Christus die door de Geest vergadert. Dat is een verschil. Misschien leg ik, met anderen overigens, daarmee meer in de woorden van de belijdenis dan de bedoeling was. In de voorvormen van deze belijdenis vind je dit verschil zo niet terug. Maar het helpt wel om als kerk scherp te blijven. De kerk wijst niet naar zichzelf, maar naar Christus. Wie daar niet op blijft letten, houd het niet vol, als je een taak hebt binnen de kerk en achter de schermen kunt kijken. Zelfbeproeving Zo is het bericht over een onderzoek naar vertrouwen in de kerk alleen al aanleiding tot zelfbeproeving. En er is geen enkele reden om hierbij jezelf buiten schot te laten: al die vertrouwen ondermijnende praktijken komen ’bij ons’ niet voor. Dat is misschien wel te lang gebeurd. En het is een valkuil voor wie een nieuwe start wil maken als gemeente. Je kunt een heleboel oud zeer achterlaten, maar je neemt jezelf mee. Het is een goede aanleiding om echt kerst te vieren. Niets tegen gezelligheid en elkaar ontmoeten overigens, maar wel in het kader van de herdenking van dat kind dat in alle onschuld ter wereld kwam om mijn verrotte leven over te doen. Dit artikel is gepubliceerd in de GEREFORMEERDE KERKBODE van Groningen, Fryslân en Drenthe van 19 december en geschreven door Jan Kuiper.
pagina 111 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Oefenen in discipelschap. De gemeente als groeiplaats van het goede leven.
Vraag: wat is het trending topic in de GKv anno 2015? Antwoord: discipelschap. Gelovigen en gemeenten vragen zich af hoe ze in onze samenleving herkenbaar christelijk zijn. En dat een ‘kerk met karakter’ (Heitink) zijn grenzen en gebruiken heeft, is inmiddels geen nare gedachte meer. Maar dan wel graag grenzen waarvoor je in overtuiging kiest – en waarin je elkaar soms vrij kunt laten. Een gedeelde overtuiging achter de regels, met ruimte om te groeien en elkaar verder te helpen. Met andere woorden: hoe kun je je als gemeenschap samen oefenen in de navolging van Christus? In Amersfoort-centrum is er een jaar aan gewijd, vanuit een interessante invalshoek: hoe kunnen we samen groeien in christelijke deugden? Dat leverde een bundel op die zeker vijf bijeenkomsten van kleine groepen of wijken ruim van inhoud voorziet. Bij ieder hoofdstuk worden gespreksvragen gegeven en achterin het boek volgt uitleg over hoe een gemeenteproject eruit zou kunnen zien. Inhoud Ad de Bruijne waardeert die focus op christelijke deugdontwikkeling vanuit de Bergrede en waarschuwt dat we niet moeten denken dat we nu van alles moeten gaan presteren: Jezus Christus heeft zichzelf gegeven en daarmee het koninkrijk waarvan we getuigen, geopend en zijn Geest helpt ons vervolgens om daarnaar te leven. De Bruijne onderstreept (p.21) het belang van het gezamenlijk oefenen van de deugden voor mensen met als levensdoel: een karakter dat lijkt op dat van Jezus. Pieter Vos stelt dat christelijke deugden het beste kunnen groeien in de context van de christelijke gemeente. Hier is sprake van een gemeenschap die vanuit haartraditie zegt: zo willen wij zijn, zo willen we doen. De gemeenschap vormt de gelovige. Daarbij is de liturgie van de gemeente een kernpunt. Niet omdat die kerkdienst nou zoveel belangrijker is dan wat je daarbuiten doet, maar omdat je in de kerkdienst leert genade te ontvangen. Dat is de bron van christelijke deugd: openstaan voor de genade van Jezus Christus. En die genade heeft alles te maken met het getuigend leven dat daaruit volgt, binnen en buiten de kerk. Dan snijdt De Bruijne vervolgens een spannend punt aan: de gemeenteethiek. Dat is iets anders dan een collectief gedragspatroon (kerkelijk uniform) of de suggestie dat ieder zijn eigen keuzes, mits bijbels gegrond, moet kunnen verantwoorden (christelijk individualisme). Gemeente-ethiek is ervoor kiezen jezelf te laten vormen door de God-gegeven gemeente. Die gemeente is een afspiegeling van het komende koninkrijk. De onderlinge liefde geeft er de toon aan en stuurt ook de houding van de gemeente naar
pagina 112 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
buiten. Eensgezindheid leidt er tot aanvaarding, open gesprekken en groei in een gedeelde levensstijl. De gemeente als oefengemeenschap ontstaat niet vanzelf, schrijft Hans Schaeffer daarna. Dat de gemeente in de wereld staat, maakt dat christenen een dubbele vorming krijgen: die van de kerkelijke gemeenschap en die van de omringende cultuur. Deze vorming is onderling ook nog vaak tegenstrijdig en brengt in ieder geval vragen met zich mee. De gemeente die een oefenplaats wil zijn, moet daarom twee uitdagingen aangaan: toewijding en trouw leren aan mensen die in de samenleving leren vooral voor zichzelf te kiezen, en christelijke navolging benadrukken zonder geestelijk elitekorps te worden. Ook hier ligt de sleutel weer in de liturgie: het samen belijden van het geloof en het vieren van de sacramenten bepaalt ieder bij zijn of haar afhankelijkheid van God. En zo kan een gelovige echtleerling zijn: de wil ontwikkelen om te gaan leren leven als toegewijd en betrokken gelovige (p. 90). Voor buitenkerkelijken is het karakter van de gemeente vaak meer zichtbaar dan bijvoorbeeld de verkondiging. De gemeente wordt door Jezus dan ook opgeroepen een ‘stad op een berg’ te zijn (Mat.5). James Kennedy wijst er op dat de kerk zelfeen getuigenis in de wereld moet zijn, een kerk met karakter, gevormd door navolging. Leidt dit tot hordes bekeerlingen? Misschien niet. Maar de gemeenschap is wel geloofwaardig, als ze zich zelf houdt aan haar eigen boodschap. Daarbij wordt het getuigenis van een gelovige sterker als hij overtuigd kan verwijzen naar de gemeenschap die hem vormde. Die gemeenschap van navolging is als vanzelf een open gemeenschap, zowel binnen als buiten de kerkmuren in gesprek met niet-gelovigen. Pluspunten: De focus op de gemeente als groeiplaats voor deugdelijk christenzijn is niet alleen goed onderbouwd, maar komt ook tegemoet aan het verlangen van velen om een nieuwe onderlinge band te ontdekken. Een groeiplaats voor allen, waar mensen een voorbeeld aan elkaar kunnen nemen vanuit hun gedeeld band met Christus. In het tweede hoofdstuk geeft Pieter Vos een scherpe uitleg van de manier waarop de reformatoren en de kerk met de Wet en de deugden zijn omgegaan. Hij zet ze vervolgens niet tegenover elkaar maar naast elkaar: wie de geboden wil houden heeft daarvoor een set deugden nodig om steeds weer de juiste keuze te maken. Hier wordt met weinig woorden een brug geslagen tussen de kerkelijke generaties die zich op dit moment in de GKv bevinden. Na het laatste hoofdstuk volgt een praktijkverslag, van de uitvoering van een gemeenteproject over deugden. Dit levert veel ideeën op over hoe zoiets aan te vliegen is – je zou het zelfs als stappenplan kunnen hanteren. Minpunten: Het boek gaat soms erg snel. De deugdethiek wordt kort maar helder uitgelegd, een naam als Thomas van Aquino slechts genoemd. In de opzet van dit boekje zeer verdedigbaar, maar zoiets zal voor sommige mensen zeker verdere studie oproepen. Het hoofdstuk over gemeenteopbouw wordt niet erg concreet. Hans Schaeffer geeft aan op welke gezamenlijke en unieke kenmerken je moet
pagina 113 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
letten als je een plan schrijft voor je gemeente, maar daarna wordt het een vrij theoretisch hoofdstuk, dat deels een herhaling is van voorgaande hoofdstukken. De vragen bij dit hoofdstuk roepen overigens wel degelijk op tot bezinning op een concrete praktijk en maken het tot een mooi geheel. Hetzelfde geldt voor het aanwijzen van de liturgie als kernpraktijk voor het oefenen van deugden: dit wordt een aantal keer genoemd, ook met voorbeelden erbij, en zelfs met de vraag of we in dit licht onze eredienst ook anders moeten gaan zien. Maar een concrete oefening of uitnodiging om dan op die liturgie te reflecteren, ontbreekt. En een praktisch puntje: het boekje heeft een korte literatuurlijst, voor een gemeenteproject zou het handig zijn om ook een overzicht van Bijbelplaatsen te geven. Een project voor jouw gemeente? Discipelschap, een trending topic. Moeten we dus nu allemaal aan de slag met dit boekje? Ja, als:
– Je geholpen wilt worden om samen in gesprek te gaan over je diepste verlangen: navolging van Christus
– Je bereid bent om eerlijk in je eigen hart te kijken en samen met anderen te zoeken naar wat Christus voorleeft.
– Je in een gemeente zit waar het gesprek (te) vaak gaat over allerlei verschillen, en je elkaar daarbij niet kwijt wilt raken Denk ook aan de praktische kant: ieder gemeenteproject kost tijd, energie en vraagt inzet van (een groot deel van) de gemeente. Kies wat je doet (en wanneer) en doe dat goed, dan komt het tot bloei. Jos Douma, predikant van de Plantagekerk in Zwolle, vindt het boek een aanrader en de gemeente gaat er komend jaar mee aan de slag. Wie zijn weblog volgt, blijft ongetwijfeld op de hoogte! N.a.v. Oefenen in discipelschap. De gemeente als groeiplaats van het goede leven. James Kennedy en Pieter Vos (red.). Uitgeverij Boekencentrum Zoetermeer, 2015. Geschreven door Jannet de Jong MA.
pagina 114 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Bijzonder! Bijbelonderwijs op maat
Je kunt het ontroerend vinden als een jongen met het syndroom van Down enthousiast meezingt in de kerk. Of je voelt je een beetje ongemakkelijk omdat hij zomaar mensen knuffelt. Je kunt denken dat hij van zijn ouders vast wel genoeg meekrijgt over het geloof. Of je houdt jezelf voor dat hij toch niet zoveel kan met onderwijs en dogma’s… Maar eigenlijk hebben we allemaal het verlangen dat mensen met een verstandelijke beperking ook voluit kunnen meedraaien in de kerk, bijvoorbeeld op catechisatie of bijbelkring. Maar hoe? Nee, dat gaat niet vanzelf. Je kunt een jongere met een verstandelijke beperking niet zomaar tussen de andere jongeren in een catechesegroep zetten. Op een volwassen bijbelkring zal dat misschien een enkele keer wel gaan, maar is het de vraag of het de persoon met de handicap voldoende zal aanspreken en opbouwen. Hun niveau en leefwereld Voor Follow Up! produceren wij al jarenlang catechesemateriaal. Voor kinderen, tieners en jongeren. En nu hebben we besloten dat we een bijzondere doelgroep willen gaan dienen: mensen met een verstandelijke beperking. Zij hebben materiaal nodig dat is toegesneden op hun niveau en hun leefwereld. Dus geen kindernevendienstverhalen die voor hen zijn aangepast, maar een methode die helemaal aansluit op hen. We hebben Bijzonder! ontwikkeld zodat kerken iets te bieden hebben aan gemeenteleden met een verstandelijke beperking. Ze hoeven niet in de reguliere structuur ingepast te worden, maar kunnen in een passende groep terecht. Daar krijgen ze onderwijs op maat en kunnen ze op hun eigen manier meer ontdekken over wie God voor hen is en wat de Bijbel hen te zeggen heeft. En als mensen in een groep kunnen functioneren, is het natuurlijk heel mooi als ze dit met elkaar delen. Het is niet zomaar een boekje, maar een compleet pakket waar je direct mee aan de slag kunt:
Een groot boek met een overzichtskaart voor elke bijeenkomst.
Een standaard waar de kaart opgezet kan worden.
Een knijper waarmee je op de kaart aangeeft bij welk onderdeel je bent.
Een handleiding voor elke bijeenkomst.
Een stapel fotokaartjes die het gesprek op gang brengen.
Kaarten met eenvoudige versies van bijvoorbeeld de geloofsbelijdenis.
Een doos om alles in te bewaren.
pagina 115 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
De deelnemers maken elke bijeenkomst een creatieve verwerking die zij samen met hun eigen boekje en kaarten in hun eigen doos kunnen bewaren. Op de website www.follow-up.nu staat bovendien nog extra materiaal en op de christelijke mediabank www.opkijken.nl staan bijbehorende filmpjes en liedjes. Het pakket Bijzonder! is een uitgave van het Praktijkcentrum en uitgeverij Buijten & Schipperheijn. Specifieke behoeften Dat de doelgroep speciaal is, is op zich wel duidelijk. Maar welke specifieke behoeften horen bij mensen met een verstandelijke beperking? Wat is er anders aan Bijzonder! ten opzichte van gewoon bijbelstudiemateriaal? Ze hebben natuurlijk hun eigen denkniveau. De vragen en opdrachten zijn daarom vaak praktisch en concreet en er wordt veel herhaald. Het taalgebruik is helder en goed te begrijpen. Maar Bijzonder! is nooit kinderlijk. De deelnemers worden serieus genomen als de (jong)volwassenen die ze zijn. Daarom maken we bijvoorbeeld geen gebruik van kinderlijke plaatjes, maar van fotokaartjes. Er worden elke bijeenkomst liedsuggesties gedaan en ook daarbij wordt er rekening mee gehouden dat het om volwassenen gaat. De opzet van een bijeenkomst is helder en elke keer hetzelfde. Die herkenbaarheid is prettig voor de deelnemers. Zij hebben vaak behoefte aan duidelijkheid en structuur. Op de overzichtskaart staan alle onderdelen met een eigen icoontje. Door de knijper op het juiste onderdeel te zetten, maakt de begeleider duidelijk waar ze zijn. En de deelnemers zien in een oogopslag wat er nog volgt. Creatieve verwerking We maken veel visueel, woorden worden gecombineerd met beelden. De fotokaartjes ondersteunen het gesprek en soms ook de bijbellezing. En de creatieve verwerking helpt de deelnemers om te onthouden waar de bijbelstudie over ging. Extra leuk is dat ze deze verwerkingen in hun speciale doos bewaren en aan anderen kunnen laten zien. De leefwereld van de doelgroep komt ruimschoots aan bod. In de vraagstelling wordt er bijvoorbeeld rekening mee gehouden dat veel deelnemers in een woongroep leven. Of dat het voor sommige deelnemers moeilijk is om relaties aan te gaan. De verwerkingen zijn creatief en leuk, maar wel eenvoudig te maken en daarmee ook geschikt voor mensen die beperkt zijn in hun motoriek. De delen van Bijzonder! Er is inmiddels één deel verschenen: Voorbereiding op je belijdenis. In tien bijeenkomsten worden de deelnemers begeleid op weg naar het afleggen van openbare geloofsbelijdenis. De inhoud van de lessen is gebaseerd op de Apostolische geloofsbelijdenis. Bij dit deel horen een eenvoudige versie van de Apostolische geloofsbelijdenis, van het formulier voor het belijden van je geloof en van het avondmaalsformulier. Alle drie in begrijpelijke taal en ondersteund met duidelijke afbeeldingen.
pagina 116 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
In maart komt een volgend deel uit: Jezus op aarde. Deze tien bijeenkomsten geven de deelnemers inzicht in het leven van Jezus. Ze ontdekken wat Hij deed en wie Hij voor hen is. Hierbij hoort een tijdlijn waarin de gebeurtenissen uit het leven van Jezus overzichtelijk naast elkaar zijn gezet. In de zomer zullen nog twee delen van Bijzonder! verschijnen. Van één daarvan is de inhoud al bekend, dat wordt: Goed bezig. Een serie over gaven, helpen, werken en rust. Dit deel stimuleert de deelnemers om de dagelijkse praktijk in contact te brengen met God. Apart of niet? Ik heb geprobeerd uit te leggen dat deze bijzondere doelgroep een bijzondere aanpak nodig heeft. Maar je kunt je dan nog steeds afvragen: is het niet erg jammer om hen apart te nemen, ze horen er toch ook gewoon bij? Het kenmerk van een christelijke gemeente is tenslotte dat we allen broers en zussen van Jezus zijn. Alle menselijke verschillen als huidskleur, geslacht, sociale status of intelligentie vallen weg in het licht van onze verbondenheid. Als er ergens een plek is waar mensen met een verstandelijke handicap er helemaal bij horen, dan zou dit toch de kerk moeten zijn. In de Bijbel lees je de opdracht om de onderlinge eenheid te zoeken en te bevorderen. Jezus’ opdracht om elkaar te dienen, krijgt gestalte als je naaste totaal anders is dan jij. Als je je niet verbonden voelt met elkaar doordat je iets gemeen hebt, komt het echt op liefde aan. Waar die liefde woont, is Gods zegen voelbaar. Dwarsverbanden Daarom pleit ik er niet voor om mensen met een verstandelijke handicap een aparte groep te laten vormen waar de rest van de gemeente weinig mee heeft. Net zomin als tieners, senioren, twijfelaars, gebedsfanaten of ambtsdragers een eigen clubje binnen de club moeten gaan vormen. Er moeten in de kerk altijd dwarsverbanden zijn waarin we elkaar met al onze verschillen ontmoeten, aanscherpen en liefhebben. De kerkdienst is daar een voorbeeld van, al is het daar nog steeds mogelijk om je tot contact met je eigen kringetje te beperken. Een schoonmaakploeg is een ander voorbeeld. Je bent erbij ingedeeld zonder inspraak en spreekt tijdens het boenen vaak mensen die je anders niet zomaar ontmoet. Hou in de gaten of er voor gemeenteleden met een verstandelijke beperking genoeg momenten zijn waarop ze zich opgenomen weten in een kring van mensen die allemaal verschillend zijn. Het zou toch fantastisch zijn als ze, tijdens het schoonmaken of tijdens het sjoelen op een gemeenteavond, ontdekken dat de andere gemeenteleden net zo bijzonder en anders zijn als zij! Dit artikel verschenen in Dienst, jaargang 63, nummer 1 en geschreven door Drs. Ingrid Plantinga-Kalter.
pagina 117 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Hoe moet dat nu met de zondagsrust?
Hermeneutiek gaat over de vraag hoe we de Bijbel kunnen begrijpen en hoe we de Bijbel kunnen verbinden met ons eigen dagelijks bestaan. Hermeneutiek is niet enkel een zaak van theologen, maar ook (en misschien vooral wel) een zaak van gewone gelovigen. Want wat doe je als je werkgever van je vraagt op zondag te gaan werken? Hermeneutiek is niets nieuws. Al de eeuwen door hebben gelovigen en theologen zich gebogen over de vraag naar de manier(en) om de Bijbel te begrijpen, daardoor God te leren kennen,liefhebben en aanbidden. En het dagelijks bestaan als kind van God vorm te geven. Over hermeneutiek in de zin van ‘hoe kunnen we goed begrijpen wat er in de Bijbel staat’ zijn boekenkasten vol geschreven. Hermeneutiek in de zin van ‘hoe begrijp ik de Bijbel voor mijn dagelijks leven’ is echter geen zaak van theologen of wetenschappelijke benaderingen (hoe zinvol die ook zijn). Maar een zaak van zelf begrijpen wat de Here van mij vraagt in de vormgeving van mijn leven. Hermeneutiek is dan een praktische, dagelijkse bezigheid van iedere gelovige. En een bezigheid met een grote actualiteit en verantwoordelijkheid: ieder moet immers voor zichzelf overtuigd zijn in de keuzen die hij of zij maakt als christen. Dat die keuzen voor het aangezicht van God kunnen bestaan. In alle beperktheid die aan ons verstaan van God kleeft. Familie Janssen Een voorbeeld. Hans Janssen, 52 jaar, werkt als senior productiemedewerker bij een middelgroot levensmiddelenbedrijf. Zijn vrouw Jennie werkt anderhalve dag als verkoopster bij een groentewinkel. Samen hebben ze vier kinderen; twee studeren op het hbo, één zit op het mbo en de jongste op het middelbaar onderwijs. Ze hebben net voor de economische crisis een mooie rijtjeswoning gekocht, waar ze als gezin nog steeds van genieten. Hans en Jennie zijn meelevend lid van de gereformeerde kerk; Hans is enkele keren diaken geweest, Jennie is actief in het jeugdwerk. Enkele weken geleden besloot de bedrijfsleiding dat het bedrijf ook in het weekend door ging draaien. De concurrentie in de branche was dusdanig groot dat het bedrijf anders failliet zou gaan, wat werkloosheid voor circa honderd mensen zou betekenen. Ook Hans moet in het weekend, dus ook op zondag regelmatig werken. Wel heeft de bedrijfsleiding het werk zo ingericht dat de gelegenheid bestaat één keer per zondag een kerkdienst te bezoeken. Hans vraagt zich af hoe het nu moet met de zondagsrust. Hij heeft er zijn ouderling over benaderd, die van mening was dat hij het gebod om de rustdag te handhaven zou moeten gehoorzamen.
pagina 118 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Hans weet echter dat hij op zijn leeftijd met zijn opleiding en werkervaring waarschijnlijk nooit meer een betaalde baan zal vinden en hij vraagt zich af of dit nu is wat de Heer van hem verlangt. Grote actualiteit De vraag van Hans Janssen is een vraag met een grote actualiteit. Steeds meer bedrijven gaan over tot gedeeltelijke of gehele afschaffing van de zondagse vrije dag. Soms onder druk van de concurrentie, soms onder druk van aandeelhouders. Soms omdat de technologie het eigenlijk niet meer mogelijk maakt om de producten te fabriceren in korte productietijden. Een voorbeeld van dat laatste zijn de grote chemische bedrijven, de olieraffinaderijen en complexere installaties voor energieopwekking. Niet altijd zijn christenen dan in staat om ander werk te vinden. In het voorbeeld van Hans speelt onder andere de leeftijd een rol: iemand van 52 jaar krijgt niet gemakkelijk ander werk. Ook het opleidingsniveau kan een rol spelen: iemand met een specialistische opleiding die echter alleen nuttig is binnen één bedrijf of bedrijfstak zal niet gemakkelijk werk vinden in een andere bedrijfstak. Of in ieder geval het risico lopen dan minder te gaan verdienen. Medeverantwoordelijk De vraag van Hans Janssen heeft ook consequenties voor zijn gezin. Als hij werkloos wordt, kan het gezin naar verwachting niet leven van de inkomsten van Jennie Janssen en de uitkering. Dan zal bijvoorbeeld het huis moeten worden verkocht en misschien een restschuld geaccepteerd. Mogelijk kunnen de kinderen niet blijven studeren of zullen ze een veel grotere studieschuld op zich moeten nemen. Traditioneel zeiden we dat in zulke gevallen de diaconie dan zou ondersteunen. Maar de steun van de diaconie is zeer beperkt waar het de aanvulling op uitkeringen betreft en het is maar de vraag of de diaconie jarenlang het gezin vergaand zal kunnen onderhouden. De vraag van Hans gaat dus gepaard met allerlei vragen op het terrein van de persoonlijke verantwoordelijkheid en de mate waarin de gemeenschap medeverantwoordelijkheid moet dragen. Die medeverantwoordelijkheid speelt ook nog op een andere manier. Volgens de ouderling zou Hans Janssen ontslag moeten nemen. Het gebod op de zondagsrust gaat boven de concrete baan die Hans nu vervult. De ouderling volgt wat decennia lang de insteek is geweest van het gereformeerde leven. Werken op zondag was niet aan de orde, tenzij voor die beroepen die uit hun aard noodzakelijk waren, zoals politieagenten, medisch en verzorgend personeel, reddingsdiensten of militairen. Of beroepen waarin werken op zondag gewoon onvermijdelijk was, zoals voor zeelieden. Schijnheilig Verder doordenken over dit standpunt laat echter zien dat daaraan consequenties verbonden zijn die niet snel geaccepteerd zullen worden. Als alleen voor de noodzakelijke beroepen inperking van het gebod toegestaan is, waarom mogen christenen dan wel gebruik maken van elektriciteit, water, gas, plastic materialen, benzine, enzovoort. Al die producten worden op zondag gemaakt,
pagina 119 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
dan wel gedistribueerd. En voor dat produceren en distribueren zijn mensen aan het werk. Als christenen dan zulk werk niet mogen doen, mogen ze dan wel gebruik maken van de opbrengsten van dat werk als het door ’de heidenen’ gedaan wordt? Is dat niet ietwat schijnheilig? En is het überhaupt wel mogelijk om te leven zonder gas, elektriciteit, plastic, kraanwater en dergelijke, zonder dat je feitelijk uit de wereld weggaat en de levensomstandigheden honderden jaren terugdraait? Is dat dan wat de Here vraagt? Hermeneutiek is dus niet enkel een zaak van theologen, maar misschien wel vooral een zaak van gewone gelovigen. En het is daarbij niet enkel een zaak van individuele gelovigen, maar van alle gelovigen in de gemeenschap van christenen. En niet alleen een zaak binnen de gemeenschap, maar ook een zaak van de dagelijkse levenspraktijk in het zicht van niet-christenen. Vierde gebod In het overdenken van zijn keuzen realiseert Hans Janssen zich dat de kwestie van zondagsrust verbonden is met de nieuwtestamentische invulling van het vierde gebod: het gebod om op de sabbat te rusten. Een gebod waarvan de Here Jezus zelf al zegt dat de sabbat er is voor de mens en niet omgekeerd. Het gaat niet om de formalistische handhaving van het verbod op activiteiten, maar om de toewijding aan de Heer God. Om de erkenning dat de dienst aan Hem ten grondslag ligt aan heel ons bestaan. Dat we niet afhankelijk zijn van eigen kracht, maar van de zorg van de Vader. Dat daarom God zo streng spreekt over het handhaven van de rustdag, omdat we anders dat belijden van afhankelijkheid kennelijk niet serieus nemen. Het gaat dan niet om de strenge handhaving, maar om de diepe erkenning van God als Heer van ons bestaan. Hans bedenkt dat de Heer Jezus zelf dus wijst op de wortel van de rustdag. En dat er al in het Nieuwe Testament sprake lijkt van een zekere verschuiving van de rust op sabbat naar de herdenking op zondag van de opstanding: het teken van de komende eeuwige rust en vrijheid van de zonde en gebrokenheid door het offer van Jezus. Tijd en plaats Anders gezegd: Hans Janssen betrekt bij zijn hermeneutische overwegingen (‘hoe begrijp ik de woorden van God voor mijn antwoord op de vraag of ik ontslag moet nemen’) de gang van de openbaring in de Bijbel door de geschiedenis heen. Hans realiseert zich dat die zondagse samenkomsten niet betekenden dat mensen die zondag dan ook vrij hadden. Uit de Bijbel krijg je de indruk dat er ook slaven en militairen onder de gelovige gemeenteleden waren. Slaven moesten gewoon werken en militairen zich houden aan de Romeinse (heidense) militaire inzetbaarheid. Dat onze invulling van de zondagsrust als echt een dag waarop het werk in christelijk Europa werd neergelegd en mensen vrij hadden, een kwestie was van een christelijke cultuur met een christelijke invulling van de samenleving. Maar dat zoiets eerder een uitzondering genoemd kan worden dan dat die situatie geldig was door alle tijden en voor alle plaatsen. Anders gezegd: Hans Janssen realiseert zich dat de kwestie wel of niet werken op zondag om in je inkomen te voorzien, een vraag is die in een modern-
pagina 120 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
westerse, door christendom gestempelde culturen aan de orde is, maar niet daarbuiten. En dat christenen in andere tijden en culturen toch invulling gaven aan de nieuwtestamentische uitleg van het sabbatsgebod. Gebed om wijsheid Hermeneutiek is een zaak van iedere gelovige, in het midden van de gemeenschap van gelovigen. Tegen de achtergrond van keuzen van gelovigen uit de kerk van alle tijden en plaatsen. Inclusief de daarmee verbonden inperkingen (en kansen) die in tijd en plaats aan de orde zijn. Hans Janssen realiseert zich nog weer eens te meer dat hij zijn afwegingen moet maken in gebed met de Heer om wijsheid hoe Hem te volgen. De keuzen die Hans Janssen maakt kunnen daarom anders zijn dan de keuzen die een andere broeder of zuster kan maken in vergelijkbare omstandigheden. Een vergelijkbaar afwegingsproces kan leiden tot verschillende uitkomsten. Dat ligt niet aan de hermeneutiek, maar aan de elementen die een rol spelen in de afweging. Elementen waarover theologen uitspraken doen, maar ook gewone gelovigen. Elementen waarover individuen uitspraken doen, maar ook gemeenschappen over meedenken. Elementen die in het heden spelen en tegelijk vragen naar situaties van de gelovige gemeenschap uit het verleden. Elementen waarin de Bijbel zich toont in haar diepe rijkdom en haar ontvouwing van het verstaan van het heil van God in Jezus Christus. Onderweg naar Zijn nieuwe koninkrijk. Dit artikel gepubliceerd in Dienst, jaargang 63, nummer 2 en geschreven door Dr. Henk Geertsema.
pagina 121 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Anders kijken – symposium ‘Help/Hoera, we krimpen!
“Als de Zoon des mensen komt, zal Hij dan het geloof vinden op aarde?” De vraag van Jezus lijkt een wat wanhopige ondertoon te hebben: zullen de mensen wel biddend blijven vragen om Gods genadige zorg over dit bestaan? Of zullen ze het bijltje er bij neergooien en denken dat die wederkomst kennelijk niet meer doorgaat? En zal de Zoon des mensen ook kerken vinden als Hij op aarde terugkomt? In veel delen van de wereld waren bloeiende kerkgemeenschappen, waar dag aan dag het evangelie gelezen en geleefd werd. In de Arabische wereld zijn er weinig van overgebleven, in Turkije staan kerken permanent onder druk van een onchristelijke overheid, in veel Aziatische landen is de kerk onzichtbaar of ondergronds. Nederland is een vrij land, je kunt hier voluit geloven wat je wilt, daar voor uitkomen, je organiseren in christelijke instellingen. Kerken zijn toegestaan, hebben een positie waarin ze vergaand hun eigen recht mogen toepassen en worden zelfs als ‘partner’ in een zorgzame samenleving gezien. Maar de kerken krimpen en het aantal gelovigen neemt af. Soms blijven mensen gelovig, maar niet meer in een vaste binding met het instituut kerk of verbonden met andere gelovigen in huisgemeenten en dergelijke. Ook de Gereformeerde kerken (GKv, NGK, CGK) krimpen. Landelijk en lokaal. Gemeenten worden kleiner, ambten kunnen niet meer vervuld worden, activiteiten vallen stil, financiële middelen schieten tekort om een eigen predikant te betalen. Soms worden gemeenten opgeheven, soms fuseren gemeenten, soms worstelen ze door. Themanummer Het blad DIENST heeft een themanummer dat hoort bij het symposium ‘Help/Hoera, we krimpen!’ op DV 16 oktober aanstaande. Het symposium wordt georganiseerd door het Praktijkcentrum, in samenwerking met de Theologische Universiteit Kampen en Gereformeerde Hogeschool Viaa in Zwolle. Dit themanummer zet een aantal zaken rond krimp op een rijtje: cijfers, praktijkverhalen, gedachten hoe ambtsdragers geestelijk leiding kunnen nemen bij situaties van krimp, variaties in kerkzijn en gevolgen in diaconale en financiële zin. Symposium In aansluiting daarop zal het symposium krimp en kerk-zijn niet alleen benaderen als bedreiging, als vraagstuk, maar ook als uitdaging. Als kans om opnieuw na te denken hoe we het evangelie van genade door Jezus Christus in woorden en daden aan de mensen kunnen vertellen. Als een kerkplantingsproject zeventig vaste bezoekers heeft, danken we de Heer voor de genade. Als een plattelandsgemeente zeventig leden heeft, vragen we de Heer hoe het nu toch verder moet in deze moeilijke omstandigheden. Anders
pagina 122 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
gezegd: als we anders gaan kijken, blijken er soms heel andere dingen zichtbaar te worden. Elia dacht dat hij als enige was overgebleven en God zei dat er nog zevenduizend anderen waren die niet voor de afgoden waren gezwicht. Neem en lees dit themanummer, denk en spreek mee met ons en anderen over de uitdaging van krimp op het symposium. Bidt in ieder geval de Heer van de kerk om Zijn zegen. Het is tenslotte de Heer zelf die Zijn kerk bewaart, placht mijn vader te zeggen. Dit artikel is gepubliceerd in DIENST, jaargang 63, nummer 3 en geschreven door Dr. Henk Geertsema.
pagina 123 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Probleem of kans? Eén op de vijf GKv-gemeenten is klein én krimpend
De GKv krimpt. Sinds ruim een decennium is dit een terugkerend bericht. Voor een aantal kleine krimpende kerken is inmiddels het doek gevallen, andere bezinnen zich op hun toekomst. In dit artikel willen we inzicht geven in de getallen en een aantal belangrijke vragen rond de krimpende kerk benoemen. Dit kan helpen in de bezinning op krimp en de toekomst van de kerken – om gericht concrete stappen te zetten. Voor wie is dit artikel bedoeld? Allereerst zullen kleine krimpende kerken zelf belang hebben bij een artikel dat de cijfers en de vragen bespreekt. Tegelijk kunnen ook gemeenten die zich wel zorgen maken maar nog niet direct in een gevarenzone zitten hiervan profijt hebben. Tenslotte hopen we dat kerken die niet te maken hebben met krimp zich realiseren dat we in een kerkverband aan elkaar verbonden zijn. Meedenken en mee zoeken naar een richting waarmee kleine krimpende kerken verder kunnen, is niet alleen een zaak van praktische oplossingen maar ook van gezamenlijk gebed. Als een kerk zichzelf moet opheffen, kan dat immers betekenen dat in een bepaald gebied in Nederland een vorm van orthodox-christelijk kerk-zijn uit beeld verdwijnt. Waarom schrijven we dit artikel? De vragen waarmee kleine krimpende kerken te maken hebben, zijn niet uniek voor kerkelijk Nederland en evenmin voor de GKv als geheel. Wel vermoeden we dat zij de gevolgen van allerlei grote veranderingen vaak meer voelen dan grotere gemeenten. Kleine krimpende kerken zijn de voorhoede van de kerk als geheel. Deze gemeenten verdienen het dat wij als kerkverband hun problematiek serieus nemen.
De cijfers Om een begin te maken met de bezinning op krimp, is het goed om wat cijfers paraat te hebben. De cijfers die we in dit artikel hanteren, gaan vrijwel allemaal over de periode 2004 tot 2014. Vanaf 2004 kun je spreken van een afname in de kerken. In 2003 zijn de GKv op hun grootst: 126.949 leden
pagina 124 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
totaal, daarna wordt het kerkverband kleiner. Hoewel in 2010 het aantal belijdende leden nog groter is dan ooit, daalt daarna ook dat getal. Sinds 2004 zijn de vrijgemaakte kerken met 4,3% gekrompen in ledenaantal (120.688 leden in oktober 2014). Dat percentage is echter een gemiddelde: per gemeente en classis verschillen de cijfers behoorlijk. De classis Axel bijvoorbeeld heeft een krimp van 16,6% te verwerken. Er is in deze classis geen enkele kerk gegroeid. De classis Stadskanaal kromp met 20,7% en ook hier zien we alleen maar krimpende kerken, waarvan er één werd gesloten. Positieve uitschieters zijn er eveneens: de classis Utrecht heeft een groei doorgemaakt van 13,7% ondanks (of dankzij?) het samenvoegen van een aantal gemeenten. Als we iets meer uitzoomen, zien we een beeld dat ook op sociaal-demografisch niveau bekend is: Nederland krimpt aan de randen. Als we kijken naar de noordelijke provincies en Zeeland geeft dit het volgende beeld. De Particuliere Synode (PS) Groningen is als geheel gekrompen: sinds 2004 is de GKv er 13,2% kleiner geworden. In absolute aantallen is dat een krimp van 18.625 naar 16.165 leden. Er zijn kerken gesloten of samengevoegd, de gemeente Boerakker sloot het meest recent haar deuren. In de PS Friesland is de vrijgemaakte kerk met 10% gekrompen van 7520 naar 6766 leden. Ook hier zijn kerken gesloten met Ferwerd-Hallum als meest recente voorbeeld. De PS Zeeland-Noord Brabant-Limburg kromp met 10.7% van 6602 naar 5894 leden. Hier zien we echter een gemengd beeld: kerken die flink groeien en die fors krimpen1. Sinds 2004 zijn in Nederland 16 vrijgemaakte kerken gefuseerd met een of meer andere GKv’s (6) of opgeheven (10). Bovendien zijn 13 gemeenten verder gegaan als combinatiegemeente (met CGK en/of NGK). In de hierboven genoemde cijfers is geen onderscheid gemaakt in belijdende en doopleden. Toch is hier wel iets over te zeggen. Over het geheel van de GKv is het percentage belijdende leden gestegen van 61,8% in 2004 naar 65,2% in 2014. Het zou dus bijvoorbeeld kunnen zijn dat de kerken in het noorden van het land niet alleen te maken hebben met krimp, maar ook met (sterke) vergrijzing. Dat zou voor de nabije toekomst kunnen betekenen dat de krimp er gaat versnellen.
pagina 125 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Kleine krimpende kerken In de aanloop naar het symposium is het belangrijk duidelijk af te bakenen hoe we een ‘kleine krimpende kerk’ definiëren. Wij noemen een kerk ‘klein en krimpend’ wanneer er een paar objectieve criteria van toepassing zijn. Zo moet het aantal leden 200 of minder en de gemeente in de afgelopen tien jaar gekrompen zijn. Zeer kleine kerken zijn kerken van 100 leden of minder. Van de 270 GKv-gemeenten zijn er 64 met 200 leden of minder en daarnaast 9 met minder dan 100 leden. Bij elkaar opgeteld zijn er dus 73 kleine kerken, waarvan de meeste in het afgelopen decennium zijn gekrompen, 60 om precies te zijn. Zestig kleine kerken krimpen. Een op de vijf gemeenten is dus én klein én krimpend. Een aantal ervan is bezig met het ontwikkelen van nieuwe initiatieven of zoekt samenwerking met andere kerken. Met een aantal hebben of hadden we vanuit het Praktijkcentrum contact in hun bezinning op de toekomst. Van anderen weten we dat ze zelfstandig of binnen de classis hun weg zoeken. Heel veel vragen Het is de vraag hoe de krimp van deze gemeenten te verklaren is. En vervolgens hoe we er lokaal en landelijk mee omgaan. Om hierover verder in
pagina 126 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
gesprek te komen, kunnen nog heel veel vragen gesteld en beantwoord worden. Daarbij moeten we ervoor waken dat we krimp niet alleen als een probleem zien. Wellicht biedt de krimp ons ook kansen? Van belang is allereerst om te kijken naar de oorzaken van krimp. Grofweg kun je de volgende oorzaken onderscheiden: Secularisatie. Dit leidt tot afname van het aantal gelovigen als geheel en heeft dus ook effect op de GKv. Sociaal-demografische ontwikkelingen. Vergrijzing en ontgroening, maar ook de bevolkingskrimp in delen van Nederland (zoals het oosten van Groningen, Zeeuws-Vlaanderen, de Achterhoek). Kerken als geheel vergrijzen dus en in bepaalde gebieden krijgen zij met krimp te maken. Niet-kerkelijke spiritualiteit. Geloof zonder kerklidmaatschap, verminderde betrokkenheid en/of bereidheid om een gemeente in stand te houden. Conflicten, crises. Een conflict op leiderschapsniveau, verschil in opvattingen over de koers van de GKv, wensen rondom de liturgie of een pijnlijke (tucht)zaak leiden tot vertrek van leden In al deze gevallen kun je je afvragen of de krimp in een gemeente per definitie ongewenst is. Misschien is een kleine kerk met een sterkere identiteit juist wel beter af of kan een kerk in een vergrijzende omgeving van grote betekenis zijn. Misschien is het soms beter om na een slepend conflict uit elkaar te gaan – om de aandacht opnieuw op de kern te kunnen richten. Wel kan krimp verandering noodzakelijk maken. Dat betekent dat je naast de oorzaak van krimp, ook de voortgang ervan in kaart moet krijgen. Hoeveel krimpen we, hoe snel en waar? Hebben we het over een tijdelijk kleiner worden van de gemeente of is het van belang om voor de toekomst ingrijpender maatregelen te nemen? Belijden… De cijfers maken ons ervan bewust dat we krimp niet kunnen bestrijden maar veeleer moeten belijden en begeleiden. Grootte hoeft dus niet het grootste probleem te zijn. Mits de gemeente onderzoekt hoe ze vitaal blijft en de afstemming met andere gemeenten zoekt. Dat kunnen omliggende gemeenten zijn maar ook partnergemeenten elders in het land. Concreet zien we voorbeelden van samenwerking met omliggende gemeenten in een gedeelde middagdienst, samenwerking in catechese tussen dorpskerken of regionale diaconale en missionaire taken. Kleine kerken in krimpregio’s op het platteland hebben de neiging om te blijven denken in oude patronen. Kleine kerken in stedelijke groeiregio’s zijn geneigd dynamische nieuwe vormen uit te proberen. Beide zouden elkaar uitzonderlijk goed kunnen aanvullen en opscherpen. Juist omdat de verschillen tussen stad en platteland wat betreft mentaliteit ook weer niet zó groot zijn. Dan kan een kleine kerk in Drenthe van zeventig leden een prima kans op overleven hebben. In een grote stad vinden we zeventig leden heel wat – waarom dan niet op het platteland? Zo’n kleine kerk op het platteland kan vrij gemakkelijk in een partnerschap kennis uitwisselen met een gemeente of gemeentestichtingsinitiatief in de stad. Voortbestaan als huiskerk – zonder betaalde predikant – is een reële optie. Alleen moeten we dan wel nadenken en begeleiden hoe deze ommezwaai praktisch gestalte
pagina 127 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
kan krijgen. Kerken zullen moeten leren om heel gericht hun belijden om te zetten in manieren van kerk-zijn die passen bij henzelf en hun context. Een kleine gemeente die niet alles draaiend kan houden zoals ze dat in het verleden of binnen het kerkverband gewend is, mag zich gedwongen voelen om opnieuw na te denken over haar roeping hier en nu. Dat brengt niet alleen verandering van structuur, maar ook van geloven en doen. Deze zelfbeproeving kan leiden tot een des te sterker bewustzijn van de afhankelijkheid van de kerk van haar Heer – en daarmee een krachtig getuigenis zijn. …en begeleiden Voor kerken, classes en het landelijke kerkverband liggen er dan alsnog vragen voor de omgang met krimp. De kleine krimpende kerken vormen samen een vijfde deel van het kerkverband. Daarnaast zijn er kleine en grote groeiende gemeenten, maar ook grote gemeenten die soms fors krimpen. Ook deze cijfers zijn interessant en roepen vragen op. Bijvoorbeeld naar hoe predikant en kerkenraad functioneren in een snel krimpende gemeente – en of dat goed is. Of naar de slagingskans van samenwerking tussen gemeenten die zonder die samenwerking geen professional kunnen betalen. Naar hoe grote krimpende gemeenten reageren op snelle afname van het aantal jongeren. Of hoe binnen de classis kerken elkaar kunnen bijstaan. Daarom is het van belang dat de bezinning in de kerken hand in hand gaat met gesprek tussen kerken, opleiders en kerkelijke organisaties. In dit themanummer van Dienst, maar ook op het symposium dat het Praktijkcentrum organiseert, hopen we aan dit gesprek een (nieuwe) impuls te geven. Dit artikel is gepubliceerd in DIENST, jaargang 63, nummer 3 en is geschreven door Jannet de Jong MA en Dr. Hans Schaeffer.
pagina 128 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Onze kerk krimpt… help of hoera? Kijk vanuit wat je gelooft
Bij het Praktijkcentrum komt wel eens een vraag als deze binnen: ‘Wij zijn een kleine kerk en zien al geruime tijd het ledenaantal dalen. Jongeren trekken weg en de gemeente vergrijst. We maken ons zorgen over de toekomst. We praten er regelmatig over op de kerkenraad en er is ook wel eens een gemeentevergadering aan gewijd. Intussen zijn we eigenlijk uitgepraat, wij komen er niet meer uit. Kunnen jullie ons verder helpen?’ Herkenbaar voor jou als ambtsdrager? Statistisch gezien is de kans groot. In de afgelopen twintig jaar hebben een kleine dertig GKv-kerken de deuren gesloten. Een eerste analyse van de ledenaantallen, gebaseerd op de opgaven voor het Handboek GKv, laat zien dat er maar weinig kerken zijn die groeien. De meeste kerken laten een krimp zien, die kan variëren van vijf tot vijftig procent. Jouw gemeente kan daar bij horen. Wij – Jannet en Hayo – zijn allebei als gemeenteadviseur verbonden aan het Praktijkcentrum, Hayo is daarnaast ook docent gemeenteopbouw. Beiden hebben we ervaring met het begeleiden van gemeenten, in het vinden van een antwoord op een vraag zoals hierboven. In iedere gemeente pakt dit antwoord anders uit. Je vindt hierna dus geen stappenplan of succesverhaal: daar heb jij in jouw situatie weinig aan. We hebben ons vertrekpunt daarom gekozen in jullie als ambtsdragers. We zien jullie als degenen die Christus geroepen heeft om voor zijn gemeente te zorgen, totdat Hij komt. Vrienden van de Bruidegom. Dat zet dit artikel vooral in een geestelijk perspectief. Omdat jullie niet de managers zijn van de kerk, maar leidinggevenden. Die voorop blijven gaan, ook als het tegen lijkt te zitten. Kijken naar de kerk Onderdeel van onze cursussen is de ‘ecclesiologie’: de leer over de kerk. We kiezen ons vertrekpunt dan vaak in twee manieren van kijken naar de kerk. Je kunt naar de kerk kijken zoals je haar ziet – zeg maar: ‘hoe het er aan toe gaat in het leven van elke dag (week, jaar)’. Maar je kunt ook kijken naar de kerk vanuit wat je gelooft – zeg maar: ‘Wat wordt er over de gemeente gezegd in de Bijbel? Wat wil Christus zelf ons vertellen over Zijn Bruid?’ Wat wij vaak zien in de begeleiding van krimpende kerken, is dat we méér spreken over de kerk zoals we die zien en ervaren in de dagelijkse praktijk, dan dat er (nog) vanuit geloof wordt gekeken naar de gemeente en haar mogelijkheden. Met andere woorden: een krimpende kerk kijkt vaak wat meer naar beneden en wat minder ‘omhoog’. Dit is vaak onbedoeld en onbewust – maar het beïnvloedt wel wat je verwacht en wat je doet. Als het over de kerk gaat, is de belangrijkste vraag niet wat je er van ziet, maar wat we er over geloven. Wat je van de kerk gelooft, hoef je (nog) niet te zien. Het zou natuurlijk heerlijk zijn als dat wat je gelooft van de gemeente, ook in
pagina 129 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
haar functioneren zichtbaar is – maar als dat niet zo is, moet je je geloof in de gemeente niet opgeven. Het antwoord op de vraag wat je gelooft over de kerk, is in de kern: ‘Dat Christus zich een gemeente vergadert, beschermt en onderhoudt’. Hij is daarmee begonnen en gaat daarmee door totdat Hij terug komt. En tot die tijd: ‘Vergeet nooit: ik ben altijd bij jullie, totdat de nieuwe wereld komt’. Dit zegt Christus tegen Zijn apostelen toen, ook tegen jou – ambtsdrager – nu. Dat wat je ziet Wat je van de gemeente ziet, is vaak een ander verhaal, ook als het gaat om een krimpende kerk. Soms zie je mensen naar een andere kerk gaan zonder dat ze verhuizen. Je ziet ze vertrekken en houdt je vast aan een soort magische grens ‘We zitten nog boven de honderd!’. Of je ziet gemeenteleden ouder worden. Dat het al heel lang geleden is dat er een kind gedoopt is of belijdenis deed. ‘Ja, afgelopen jaar nog één’. Je hoort de zorg van de penningmeester: dit jaar zijn de VVB-opbrengsten weer lager dan vorig jaar. Je hoort gemeenteleden mopperen; ze vinden dat de kerkenraad er te weinig aan doet. Jongeren klagen: er is te weinig jeugd in de gemeente en de erediensten spreken hen niet aan. Anderen willen de diensten liever houden als ze gewend zijn. Er zijn zoveel meningen: ‘Zo lang we in ambten kunnen voorzien, kunnen we zelfstandig gemeente blijven’. ‘Zo lang we diensten kunnen beleggen, moeten we hier in deze plaats kerk blijven’. Of andersom: ‘We kunnen niet meer in de ambten voorzien, nu houdt het op.’ ‘Als de jongeren niet meer willen, kunnen we beter sluiten’. En misschien ben je als gemeente ook wel uitgekeken op elkaar, heb je elkaar weinig te zeggen en kan het besluit om de gemeente op te heffen, ook een opluchting zijn. Dat is wat je ziet en daar kun je treurig van worden. Beeld van de kerk Wat je gewend bent te zien, zit je in de weg om te kunnen kijken. Aantallen kunnen je in de weg zitten. De meeste kerkleden hebben een onuitgesproken verwachting of beeld van hoe een kerk er uit moet zien. Dat beeld kan gevormd zijn door traditie of gewoonte: dan is een kerk pas een kerk als er een dominee is, een kerkenraad, allerlei werkgroepen en commissies. Aan allerlei facetten van het gemeente-zijn wordt op een bepaalde manier gewerkt: de manier die je als gemeente of kerkverband samen ontwikkeld hebt. Deze manieren zijn voor een groot deel bepaald in een tijd dat kerken groot waren, jong en groeiend. Als je gemeente dan kleiner en ouder wordt en die kenmerken ophouden te bestaan (want je kunt geen dominee meer betalen en er zijn maar drie ambtsdragers, de catechese loopt leeg en er is voor diverse commissies niemand te vinden) dan kun je geen kerk meer zijn zoals je gewend was. Maar is dat het einde van de gemeente? Dat is de zaken omkeren: niet de aanwezigheid van ambtsdragers maakt dat een geloofsgemeenschap kerk is, maar de aanwezigheid van gelovigen. Nu jij, ambtsdrager… Wat moet jij hier nu mee, als ambtsdrager, vriend van de Bruidegom? Laten we eens kijken naar de apostel Petrus; er zijn twee brieven van hem
pagina 130 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
bewaard gebleven. Hij schrijft ze aan christenen die over heel Klein-Azië verspreid wonen. Die in kleine groepjes samenkomen, tegen de verdrukking in. Petrus schetst een beeld van de gemeente als een geestelijk huis van levende stenen, gebouwd op het fundament, Christus. Hij houdt de gemeente voor: ‘Laat uw geest daarom voortdurend paraat zijn, wees waakzaam en vestig al uw hoop op de genade die u ontvangen zult wanneer Jezus Christus zich openbaart’ (1 Petrus 1,13). Ruim tweeduizend jaar later schrijft Stephen Covey over eigenschappen van effectieve leiders: ‘Begin met het einde voor ogen’. Dat is iets wat jou als geestelijk leider kenmerkt: de aandacht richten op de hoop die in ons is. De gemeenteleden helpen onderscheiden waar het op aankomt. Blijven bemoedigen en aanvuren. De brieven van Petrus kunnen je daarin geweldig helpen, ze zijn namelijk geschreven om gemeenten aan te sporen om Christus voor ogen te houden: kijk omhoog! In de praktijk van een krimpende gemeente kun je gemakkelijk afgeleid worden van waar het om gaat. Je wordt meegenomen in het gemeenschappelijk gesomber en geklaag. Gebruik dan je verstand en wees nuchter, blijf als ambtsdrager voorgaan in de hoop en het geloof in een betere toekomst. Praktisch gezien betekent dat dat jij als ambtsdrager jezelf bewust blijft van hoe je kijkt naar de gemeente. Kijk je vanuit wat je ziet? Of kijk je vanuit wat je gelooft? Je hoeft er als kerkenraad dus niet voor te zorgen dat de gemeente ter plekke overeind blijft. Waar twee of drie bijeen zijn in de naam van God, daar is Hij ook. En waar dat structureel gebeurt, daar is de kerk. Jouw taak ligt erin dat de gemeente jou in Christus’ naam geroepen heeft om haar bij de les te houden. Dat vraagt volgens ons vooral om een open, geestelijk gesprek. Open over pijn De groep gelovigen waar jij ambtsdrager voor bent, hoe kan het eigenlijk dat die somber is geworden over haar toekomst? Vaak zit achter een sombere, negatieve houding pijn en teleurstelling verborgen. Teleurstelling over hoe het in de gemeente gaat, pijn over het vertrek van mensen of teleurstelling in wat van God werd verwacht. Als daarover niet gesproken wordt, sluiten mensen zich af. Ze raken vervreemd van elkaar. We zeggen hiermee nog niets over waarom zo’n gesprek over pijn niet gevoerd wordt. Dat kan te maken hebben met de manier van omgaan binnen de gemeente, met onwennigheid, met heel persoonlijke karaktertrekjes en met ongeloof: niet verwachten dat de Geest in ieders hart woont en werkt. Maar door te lang te zwijgen over wat je vindt, wat jij wilt of wat je ziet dat je kinderen nodig hebben (en niet krijgen), verzieken onderlinge relaties. Broeders en zusters verliezen elkaar – het opheffen van een kleine gemeente is dan misschien wel een ‘gemakkelijke’ oplossing. Als je relatie vastloopt, kan het goed zijn om begeleiding te vragen. Onder begeleiding van een goede vriend, een therapeut of coach kun je niet om de moeilijke vragen heen. En dat is maar goed ook: ze dwingen je om je hart te laten zien. De mooie en minder mooie gedachten die je hebt over elkaar en over je relatie. Een paar voorbeelden: Er zijn mensen vertrokken uit de gemeente. Het zou mooi zijn als je nog in gesprek kunt komen met de kerkverlaters. Waar gaan ze naartoe? Sluiten ze zich aan bij een andere GKv in de buurt, bijvoorbeeld omdat deze groter is,
pagina 131 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
bruisender, meer biedt voor de jeugd? Of voelen ze zich aangetrokken tot een evangelische of protestantse gemeente? Vertrekken ze vanwege hun werk, studie of relatie? Hoe heeft het lid zijn van een kleine gemeente invloed gehad op hun geloofs- en kerkbeleving? Deze laatste vraag kan ook gesteld worden aan de achterblijvers. Hoe is het om lid te zijn van een krimpende gemeente? Hoe verklaart men zelf de krimp en hoe kijkt men naar de toekomst? Wat kunnen we daarin van elkaar vragen? Vervolgens kun je als ambtsdragers vragen stellen aan elkaar over het leiderschap in je gemeente. Kunnen of moeten we de structuur van de gemeente aanpassen? Wat doen we met aardse zaken als een (te groot) gebouw, afnemende middelen of onze grote spaarrekening? Past de aanstelling van predikant of kerkelijk werker nog bij onze situatie of – als de gemeente vacant is – hoe voorzie je in pastoraat en verkondiging? Kunnen we samenwerken met kerken uit het dorp of kerkverband? Vragen en krijgen we steun en aandacht van hen? En ook de pijnlijke vragen moeten aan de orde komen. Welke rol speelt een recent of langer geleden conflict in onze gemeente? Hoe gaan we om met bezorgde en boze leden? Zijn wij – ook als we kleiner worden – een veilige en heilige gemeenschap? Wat heb ik als ambtsdrager (ook als predikant!) nodig om de gemeente in deze situatie te leiden? Ben ik eigenlijk wel bereid om dingen op te geven? Hou roeping voor ogen Wat je gelooft over de kerk, dat wil je ook graag in praktijk brengen. Met andere woorden: kunnen we als gemeente laten zien wat we geloven? En daarvoor kan het nodig zijn om naast een open gesprek en geestelijke bezinning ook structurele veranderingen door te voeren. Let wel: een goed gesprek met elkaar in kerkenraad en gemeente betekent niet automatisch groei en bloei in ledenaantal en financiën. Soms kan de uitkomst ook zijn dat fuseren of opheffen de vitaliteit van de gemeente(leden) meer bevordert dan zelfstandig kerk blijven. We hopen dat bovenstaande vragen je helpen om na te denken over je roeping als gemeente hier en vandaag, en over de vormgeving daarvan. Begin niet te laat, kijk om je heen naar kerken en kerkmensen die je kunnen helpen en wees open in de onderlinge gesprekken in de gemeente. Zo wordt de bezinning op de toekomst iets van jullie samen – hoe die toekomst er ook uit zal gaan zien. Dus misschien is krimp wel een reden om je te bekeren: vernieuw uw gezindheid, om zo te ontdekken wat God van u wil (Rom. 12). Dan is krimp een zegen, hoera! Wat ligt er gezien de brieven van de apostelen eigenlijk meer voor de hand? Petrus begint zijn tweede brief met het wensen van genade en vrede ‘in overvloed’ aan allen die ‘hetzelfde kostbare geloof hebben ontvangen als wij’ (2 Petrus 1). Die genade en vrede in overvloed wensen we je toe in je bezinning op de roeping van je gemeente en haar weg in de toekomst. Dit artikel is gepubliceerd in DIENST, jaargang 63, nummer 3 en geschreven door Jannet de Jong MA en Hayo Wijma MLD.
pagina 132 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Tucht: Vermanen vandaag, hoe verlegen zijn we daarmee?
‘De tucht, hoe gaan we daarmee om?’ was het thema van de Pepdagen voor ouderlingen die het Praktijkcentrum in de nazomer organiseerde. Kerkenraden luisterden, spraken en dachten na over hoe we vandaag in de gemeente willen omgaan met onderling vermaan en tucht. Een deel van mijn inhoudelijke bijdrage aan deze dagen geef ik hier weer. Reden voor het thema tucht is dat we door de verschuiving naar onderling pastoraat en opener vormen van kerk-zijn, ook herbezinning zien op de taken van ambtsdragers. Als ouderling ben je geroepen om de gemeente op te bouwen door onderwijs, gesprek en beleid. Daar hoort ook bij dat je signaleert wat niet goed gaat in het leven van de gemeente. Maar hoe functioneert de tucht eigenlijk vandaag? Doen we in de gemeente voldoende aan dit toezicht? Volgens de geloofsbelijdenis is de tucht een van de kenmerken van een ware kerk en een sleutel van het hemels koninkrijk; niet los te zien trouwens van die andere sleutel: de verkondiging van het heilig evangelie. Gericht op verzoening Tucht, sleutel van het koninkrijk, ware kerk… het zijn oude, zware woorden achteruit ons kerkboek. Woorden die vragen om uitleg en nieuwe vragen oproepen. Wat is dat, tucht? In onze kerkorde valt in artikel D51 te lezen dat de tucht wordt toegepast wanneer er sprake is van ernstige zonde in leer of leven die 1. De eer van God tekort doet, 2. Het behoud van de zondaar bedreigt en 3. De heiligheid van de gemeente aantast. Tucht is gericht op verzoening van de gelovige, met de Heer en met de gemeente. Maar daar begint het natuurlijk niet. Tucht begint bij onderling vermaan. Als dit onderling vermaan geen uitwerking heeft, dan pas mag de kerkenraad ingrijpen (D52). Een belangrijk element in de oefening van tucht is de avondmaalstafel. Kun jij, kunnen wij, in deze situatie het avondmaal samen vieren? Niet voor niets is de tucht verbonden aan de verkondiging van het evangelie en de bediening van de sacramenten. Het is de erkenning dat mensen groeien in heilig leven door de verkondiging van het evangelie. En het geeft tegelijk aandacht aan de afbeelding van verbond en vergeving in de sacramenten. Van oudsher was het bezoek van de ouderling vooraf aan het avondmaal dus een soort check of het onderwijs tot innerlijke bloei was gekomen: kunnen wij samen aan tafel gaan? Verlegenheid te boven komen Je kunt verschillende redenen bedenken waarom kerkenraden nu in de gemeente moeite ervaren met tucht en vermaan. Allereerst: er zijn eenvoudigweg te veel kerken. Daardoor kan men ‘ontsnappen’ aan tucht. Als de kerk te dicht op je huid zit, ga je gewoon weg! Dit is een pijnlijke kwestie
pagina 133 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
die veel gemeenschappen beschadigt. Vervolgens is er de tijdgeest. Zelfbeschikking en individualisme kunnen in de kerk zorgen voor gebrek aan openheid of het weigeren om aangesproken te worden. Een derde reden kan liggen in de geschiedenis van de GKv zelf, waar vrij strakke opvattingen over leer en leven het klimaat bepaalden. Toch hoeft verlegenheid met de tucht niet het einde ervan te betekenen: juist het verlegen zijn met, maakt dat je in gesprek kunt gaan over. Leren en spreken over de tucht helpt je als gemeente met ijken: is dat waarover we hier spreken wezenlijk voor leer en leven van de gemeente(leden)? En zo ja, hoe gaan we dit dan doen? Buiten het koninkrijk Als we kijken naar de tucht als sleutel tot het koninkrijk, dan is de consequentie van vermaan en tucht aan gemeenteleden: ‘Wanneer zij zich ook aan hun vermaning niet storen, worden zij niet langer tot de sacramenten toegelaten en zo uit de christelijke gemeente en door God zelf buiten het rijk van Christus gesloten’ (HC 31). Er staat dus nogal wat op het spel: vermaan is er niet om de kerk moreel te perfectioneren, om mensen buiten de gemeente te zetten of jezelf beter te wanen dan een ander. Het gaat om het wel of niet bij het koninkrijk van Christus horen. Dat wordt zichtbaar in de uitsluiting van de sacramenten, die teken zijn van de belofte die God ons doet in het evangelie: vergeving van zonden en leven met Hem. Maar kijk eens mee naar verschillende vormen van zonde die in het formulier worden genoemd. Dat bestrijkt meer dan, laten we zeggen, het vierde en zevende gebod. Het gaat er nu niet om wie het meest zondig is, maar om een algemene erkenning van het kwaad in ons leven. De moeiten, die we ermee ervaren op verschillende terreinen, delen met elkaar vinden we lastig. Toch is het voor de geloofwaardigheid van de gemeenschap van belang om alle geboden op hun waarde te schatten! Je zou je kunnen afvragen of een gemeenschap die aan de ene eis meer aandacht en gewicht geeft dan aan de andere, wel de moed moet hebben om het avondmaal te vieren. Gemeenschap van eerlijkheid We laten elkaar in de gemeente misschien dus té vrij. Dat de gemeente uit zondaars bestaat en dat ieder voor zich probeert het goede leven te leiden, dat is niet het einde van het gesprek maar juist het begin. Hier komen we bij wat voor mij het meest spannende punt is in onze gemeenten op dit moment: de mate waarin we als gemeenten en christenen echt willen groeien in eerlijke navolging. We maken een omslag naar het onderling omzien in kleine kringen. Deze kringen worden geacht elkaar te onderwijzen en vermanen naar Kolossenzen 3. Wij vinden dat lastig, om ons leven en geloof te delen met anderen. Maar het is van cruciaal belang dat we ons geloof en ons ongeloof aan elkaar kunnen voorleggen en samen aan God. Dat is de gemeenschap van eerlijkheid die we hard nodig hebben om te groeien in geloof. Of dit gaat lukken, bepaalt of wij als kerken blijven bestaan als gemeenschap van Christus, of als gezellige vereniging, commissie van moreel beraad in de samenleving of als weldoenersclub. Door een gemeenschap te zijn van samen leren en oefenen, ontkom je aan het ‘niet oordelen’ in die zin, dat iedereen zijn eigen opvattingen mag hebben. Niet dat de Bijbel dan
pagina 134 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
ineens een duidelijk antwoord heeft op alle morele vragen. Maar een gemeenschap is daar niet onverschillig over, die zegt niet: tsja, ieder heeft nou eenmaal zijn mening. Een gemeenschap die samen onderweg is en zich oefent in navolging door gebed, gesprek en bijbellezing, wil overeenstemming bereiken: ‘zo zijn onze manieren’. En als samen één lijn kiezen eens een keer niet kan, dan kun je elkaar in ieder geval vrijlaten omdat de ervaring speelt dat die ander met jou eerlijk onderweg is. En niet de ervaring dat die ander onverschillig is voor jouw mening. Wie eerlijk onderweg is, blijft op een kruispunt niet staan treuzelen, maar probeert met behulp van alle hem beschikbare middelen de juiste keuze te maken. Hij raadpleegt zijn bronnen en zijn reisgenoten. En als je dan ontdekt dat je niet altijd de beste keuze hebt gemaakt, mag je verder trekken in de wetenschap dat de genade van God je voor verder dwalen heeft behoed. Genade en liefde als voorwaarde De voorwaarde voor kerkelijke tucht is niet een gemeente waar morele volmaaktheid de boventoon voert, maar genade en liefde. Eigenlijk is dit een vraag naar waar een gemeenschap navolgers van Christus op gebaseerd is: vergeving en liefde voor God en elkaar. Daarmee is de grootste uitdaging voor ambtelijk én onderling vermaan om net als onze God, elkaar de ruimte te geven voor het erkennen van fouten en te werken aan herstel. Of, zoals de Catechismus het scherp ziet: aan allen samen en aan ieder persoonlijk wordt verkondigd dat al hun zonden hun door God om de verdienste van Christus werkelijk vergeven zijn, zo vaak zij de belofte van het evangelie met waar geloof aannemen (HC31). Verkondiging en tucht, woord en daad gaan hand in hand. Een gemeenschap moet groeien door de verkondiging van het evangelie en leert zo ook elkaar in het licht van dat evangelie te zien. Misschien kun je als predikant of kerkenraad nadenken over een tussenvorm, op weg naar een gemeenschap die zoveel ruimte heeft in haar hart. Iets tijdelijks, zoals de ruimte om te biechten bij een voorganger of wijkouderling om mensen zo een ervaring van een ‘schone lei’ te bieden? Of het koppelen van gemeenteleden aan elkaar, al dan niet op eigen verzoek, om elkaar te steunen bij het oefenen in een ander leven? Het delen van getuigenissen van mensen die in staat zijn open over hun misstappen en bekering te spreken? Let wel, de norm is hier liefde en genade, niet morele perfectie. Blijf dat zeggen, op zondag en maandag. Die levenshouding geldt voor elkaar in de gemeente als norm, maar ook richting buitenstaanders. En dat kan betekenen dat iemand die al veel langer op de geloofsweg is, anders vermaand wordt dan iemand die pas meeloopt. Voor de leden van één huisgezin is het vanzelfsprekend dat het oudere kind en het jongere kind verschillend worden aangesproken. Tucht of tocht? Ik dacht in de afgelopen tijd na over een nieuw woord voor tucht. Zelf heb ik eerst gekozen voor discipline. Bij discipline dacht ik aan termen als gehoorzaamheid, zelfbeheersing, je laten sturen, trainen. Maar het lijkt me toch niet helemaal passend. Want hoewel wij als kerk misschien meer dan de samenleving gehoorzaamheid en nederigheid weten te waarderen, zit ook in onze gemeenten de vraag naar het waarom en naar oefenruimte.
pagina 135 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Trainenen gehoorzamen alleen werkt niet als je dat waarom niet steeds weer opzoekt. Misschien kom ik dus uit bij een vermaan als onderdeel van een gemeenschap van navolgers, waar de verkondiging van het evangelie en het blijven bij dat evangelie hand in hand gaan. Geen discipline dus, maar discipelschap. Of, zoals een van de deelnemers aan de Pepdagen het verwoordde: geen tucht, maar tocht. Samen onderweg als gemeenschap van Christus. Wat te doen? Hoe ga je nu als kerkenraad samen nadenken over die gezamenlijke trektocht? Heel kort samengevat: Stel de gemeenschap centraal. Verkondiging en tucht zijn met de sacramenten kenmerken van de ware kerk. De kerk leeft bij verkondiging en sacramenten en weet zich daardoor verbonden. 1. Tucht is relationeel – werk aan goede relaties! Gesprekskringen, verenigingsgroepen, wijkavonden en gemeenteprojecten zijn bouwplaatsen voor onderling samenleven. Kijk of er in jouw gemeente kleine groepen zijn waarin mensen elkaar kunnen opzoeken. Zoek als kerkenraad naar manieren om dit onderling samenleven te stimuleren. 2. Je kunt hier als ambtsdrager aan bijdragen door je als voorbeeld op te stellen. Niet dat jouw moeiten en misstappen open en bloot op tafel moeten (ook voor jou geldt dat tucht in de gemeenschap plaatsvindt), maar wel in het oefenen van de gemeenschap van genade en liefde. 3. Wees een oefenplaats. Een kerk die oefenplaats is, is gericht op een gezamenlijk doel: leven in navolging van Christus. Een oefenplaats organiseert onderwijs en training en geeft ruimte voor ontwikkeling. Je mag er proberen (met de beste bedoelingen) en stoppen met wat niet lukt of niet meer nodig is. Zoek als kerkenraad naar de open plekken in de gemeente: waar kunnen we groeien, hoe kunnen we dat oefenen? Vier je groei ook! 4. Wees alert op roddel en oordeel. Een gemeenschap van liefde en genade moet heel scherp zijn op haar motieven om over elkaar te spreken: hoe veilig zijn we bij elkaar? Ook dit begint bij jezelf! 5. Zie tucht niet los van. Niet voor niets zijn er twee sleutels: verkondiging en tucht. Deze horen bij elkaar als woord en daad. Het evangelie is er niet in de eerste plaats om ons te leren geen fouten meer te maken. Het is er om ons te leren om God lief te hebben boven alles en onze naaste als onszelf. Er is dus zoveel meer waarde aan tucht en vermaan dan kijken hoe vaak iemand ter kerke gaat of welke keuze hij maakt in zijn relatievorm: Gods evangelie gaat over heel het leven! Dit artikel is gepubliceerd in DIENST‘ , jaargang 63, nummer 4 en geschreven door Jannet de Jong MA.
pagina 136 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Hoe vind je nog synodeleden?
De transitie, de wijzigende omstandigheden, van de kerken kan ook consequenties hebben voor de taken van de Generale Synode. Dat kwam aan de orde in een nabeschouwing op het symposium ‘Kerk onderweg naar morgen’. Ook de bemensing van de Generale Synode verdient aandacht. De transitie waarin de kerken zich bevinden omvat vier grote onderwerpen: van ‘landelijk naar lokaal-regionaal’, van ‘organisatie naar gemeenschap’, van ‘zuilgericht naar omgevingsgericht’ en van ‘cultuurgericht naar zingevingsgericht’. Voor de kerken komt de eigen regio en de eigen woon-, werk-, leef- en geloofsomgeving centraler te staan. Hoe een kerk bijvoorbeeld diaconaal actief is, zal mede afhangen van het beleid van de lokale burgerlijke gemeente. En hoe een kerkelijke gemeente het evangelie verkondigt, zal anders zijn in een sterk geseculariseerde wijk dan in een wijk waarin veel moslims wonen. Voor het overleg tussen de kerken betekent dit dat de classis een belangrijkere rol krijgt. De classis bestaat immers uit kerken die min of meer in dezelfde regio actief zijn Grotere rol classis Interessant is dat de nieuwe kerkorde, die in 2014 door de Generale Synode is aangenomen, deze grotere rol van de classis ook ondersteunt. In de verschillende artikelen en toelichtingen bij de nieuwe kerkorde, blijkt dat de nieuwe rol van de classis precies aansluit bij de bekendheid van kerken met elkaars omstandigheden. De classis heeft daarbij allerlei taken van de Particuliere Synode overgenomen, waardoor dat orgaan vooral een functie heeft als organisatorische en kerkrechtelijke buffer tussen de classis en de Generale Synode. De consequenties voor de activiteiten van de Generale Synode zijn eveneens goed inpasbaar in de nieuwe kerkorde. Al heel lang was de Generale Synode bezig om kritisch naar de toenemende werkdruk te kijken. En naar de toenemende verantwoordelijkheid die dit op de ‘meerdere’ vergadering legde en de risico’s voor de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente. Dit alles vormde een belangrijke achtergrond bij de terugdringing van het aantal deputaatschappen in de afgelopen jaren. Zwaar en intensief Ondanks alle wijzigingen in de taken van de kerkelijke verbanden blijft het werk van de Generale Synode zwaar en intensief. Synodeleden zijn vaak een aantal maanden uit het werk in de eigen gemeente: de vele stukken en de ingewikkeldheid van de onderwerpen vergen veel van de synodeleden. Wijsheid wordt hen toegebeden door de kerken en beloofd door God, maar wijsheid vraagt ook energie, overleg, afweging, hernieuwd studeren en luisteren en overleggen en teksten lezen of produceren. En ondanks alle professionaliteit en professionalisering van het ondersteunend apparaat door
pagina 137 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
de Deputaten Administratieve Organisatie moet de voorgestelde vergadertermijn nogal eens worden aangepast. Regelmatig hoorde ik de afgelopen jaren predikanten hun zorgen uiten over deze situatie. Zo vergaand dat predikanten soms probeerden te voorkomen dat zij als afgevaardigde gekozen werden. Dat gold voor jongere predikanten, die nog volop bezig zijn met de ontwikkeling van hun functioneren. Maar ook voor predikanten, die aan grote gemeenten of gemeenten met veel vraagstukken verbonden zijn. Sommigen zeiden openlijk dat ze er niet op zaten te wachten om onderdeel te worden van een werkdruk en procesgang, die nauwelijks vooraf te overzien of te sturen was. Geen breed draagvlak Het risico van deze situatie is dat de synode daardoor aan waarde inboet. Niet alleen waar het de onderwerpen betreft die aan de orde zijn, maar ook doordat de beleidslijnen geen breed draagvlak meer hebben: als een kleiner aantal kerkleden zich met het beleid bezig houdt, zal de dagelijkse gang van zaken in de gemeenten zich toenemend los van dat beleid ontwikkelen. De kans op het ontstaan van een kerkelijk-bestuurlijke elite die los raakt van de basis en die door de basis niet meer gezien wordt als representatief voor het geheel van de kerken is dan reëel. Een van de manieren om dit te voorkomen, is om een wat andere invulling te geven aan de taken van de afgevaardigden. Nu zijn de afgevaardigden in principe afgevaardigd voor de gehele synode en alle onderwerpen. De afgevaardigden zouden echter aangewezen kunnen worden op grond van specifieke deskundigheid of betrokkenheid bij een aantal van de onderwerpen. Waarbij zij slechts voor die onderwerpen als afgevaardigde lees- en vergadertijd hoeven te reserveren. En de belasting voor henzelf en de gemeenten wordt daarmee stevig teruggedrongen. Dat betekent dat het stelsel van primi en secundi per onderwerp op de synodetafel wordt toegepast. Een andere mogelijkheid zou zijn om het verplichte aantal van vier predikanten en vier ouderlingen enigermate variabel te maken, zodat in Particuliere Synoden zelf overwogen kan worden hoe de aanwezige deskundigheden zo optimaal mogelijk benut kunnen worden. Voldoende ruimte In principe lijkt er voldoende ruimte in de nieuwe kerkorde om zulke varianten gemakkelijk in te voeren. De oproep tot afvaardiging wordt door Deputaten Administratieve Organisatie gedaan, drie maanden voor het begin van een synode. Dan zijn in principe de beleidsstukken en rapportages binnen bij de synode. Vanuit de acta is duidelijk waar specifieke centrale vraagstukken aan de orde zullen komen. Dit geeft de Particuliere Synoden de ruimte om met behulp van de curricula vitae die de Particuliere Synoden mogen opvragen afgewogen keuzen te maken in koppeling tussen ‘dossier’ en afgevaardigden. Om zoveel mogelijk gebruik te maken van de diversiteit aan gaven en inzichten is het wenselijk jongere en oudere synodeleden te hebben, vertegenwoordigers van grote en kleine gemeenten, stads- en plattelandsgemeenten, rijke en arme, intellectuele en ambachtelijke synodeleden; in een dynamische mix passend bij de onderwerpen die aan de
pagina 138 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
orde zijn. Daarmee kunnen zowel continuïteit als ontwikkeling, specifieke deskundigheid en algemene verbondenheid, praktisch nut en helderheid zo goed mogelijk tot hun recht komen. Dit artikel is gepubliceerd in DIENST, jaargang 63, nummer 4 en geschreven door Dr. Henk Geertsema.
pagina 139 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Een structuur die past…
Onderling pastoraat en diaconaat in Zwolle-West (1) Zwolle-West is een kerkelijke gemeente (GKv) in de Vinex-wijk Stadshagen. In tien jaar tijd is deze gemeente stormachtig gegroeid: van 400 naar 1800 leden. Niet alleen zijn veel mensen van buiten Zwolle naar deze wijk verhuisd (vanwege werk en onderwijs), in de hoofdstad van Overijssel is ook veel interne, kerkelijke migratie geweest. In januari 2006 werd de Fontein, een functioneel kerkgebouw, in gebruik genomen. Maar hoe geef je vorm aan gemeente-zijn als er 1800 leden zijn en als zo’n groeiverhaal je biografie is? Wat is een structuur die past? In de Fontein zijn die vragen natuurlijk ook gesteld. En er is werk van gemaakt. Vorig jaar is een rapport verschenen, getiteld ‘Structuur 2014’, waarin een nieuwe structuur voor gemeente-zijn werd voorgesteld. Die structuur wordt sinds september 2014 ingevoerd. De bedoeling van dit artikel is om die nieuwe structuur te beschrijven. In een volgend artikel wil ik er dan meer reflecterend en evaluerend over schrijven. Hoe het was In de eerste jaren van haar bestaan ging het in de Fontein zoals het in veel gereformeerde kerken gaat. Het is het bekende verhaal van een wat grotere stadskerk. Proberen om de ambten vervuld te krijgen, zoals dat in kerkelijk jargon heet. Maar de ervaring leerde dat het steeds moeilijker werd om ouderlingen en diakenen te vinden, helemaal omdat er steeds meer nodig waren in zo’n snel groeiende gemeente. In verschillende kerken in Zwolle was het werken met kringen (miniwijken) al langere tijd gebruikelijk. De Fontein nam die structuur over, inclusief de achterliggende gedachte van onderling pastoraat en diaconaat. In de loop van de tijd kwam er ook een bestuursraad om het werk van de kerkenraad te faciliteren. In het rapport ‘Structuur 2014’ wordt opgemerkt: “De huidige organisatie en structuur binnen de Fontein is sinds het ontstaan van deze gemeente niet ingrijpend gewijzigd. Deze situatie heeft tot op heden niet tot grote en onoverkomelijke problemen geleid. Toch wordt in toenemende mate ervaren dat de huidige situatie onwerkbaar is.” Visie De Fontein beschikte over een meerjarenbeleidsplan 2008-2011. Dat was uiteraard gebaseerd op de kerkelijke en maatschappelijke situatie van toen. Maar sinds die tijd is er het nodige veranderd, zowel in de kerk als in de samenleving. En zeker een kerk in een postmoderne Vinex-wijk snuift die veranderingen op en ondergaat
pagina 140 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
ze ook. Daarom concludeerde de kerkenraad dat niet maar eenvoudig volstaan kon worden met een paar kosmetische vernieuwingen van het beleidsplan. De veranderingen vroegen om opnieuw fundamenteel nadenken over de vraag wat het inhoudt en wat het betekent om vandaag kerk te zijn. Wat is de visie van de Fontein – wat is haar missie? Er is dan ook hard gewerkt aan een nieuwe visie, waarin duidelijk beschreven staat waar de gemeente voor staat en waar zij voor gaat. Met die nieuw-geformuleerde visie wil de Fontein een nieuwe stap maken in het gemeentezijn. Centraal staat daarbij de missie-formulering: De Fontein is een gemeenschap van leerlingen van Jezus Christus. Geïnspireerd door Gods liefde in Christus delen wij in de gemeente ons geloof, brengen wij onze jeugd bij Jezus en willen wij van betekenis zijn voor onze leefomgeving. Vervolgens moest nagedacht worden over een structuur die bij deze visie past. Daarom stelde de kerkenraad een structuurcommissie in om te adviseren over aanpassingen. Dat leidde tot het al genoemde rapport: ‘Structuur 2014’. Knelpunten Op welke punten begon de bestaande structuur vast te lopen? Welke knelpunten werden gesignaleerd? Bij de analyse daarvan duiken vooral drie woorden op: verantwoordelijkheid, menskracht en communicatie.
Er was groeiende onduidelijkheid over wie waarvoor verantwoordelijk is. Organisatorische zaken waren bij de bestuursraad ondergebracht (inclusief beslisbevoegdheid daarover), maar in de praktijk trok de kerkenraad deze zaken toch weer naar zich toe. En er zijn meer voorbeelden van onduidelijkheid over verantwoordelijkheid en eigenaarschap.
Het werd steeds moeilijker om ouderlingen en diakenen te vinden. Werkdruk en gezinsleven vragen veel van ouderlingen en diakenen. Ambtsdragers liepen op hun tandvlees. Regelmatig werd ontheffing gevraagd. Daardoor kwam de continuïteit van pastoraat en diaconaat onder druk te staan. En ook breder begonnen er ‘gaten’ te vallen in de bemensing van commissies en taakgroepen.
Er werd onvoldoende gecommuniceerd naar de gemeente en naar diverse commissies en werkgroepen. Bovendien was het vaak de vraag wat er wel en niet gecommuniceerd moest worden en wie deze zaken moest communiceren en op welke manier.
Hoe het is geworden Een belangrijk uitgangspunt in de nieuwe structuur is dat het gemeenteleven het hart van alles vormt – de essentie van de gemeente. Daar ligt het begin van alles: gelovigen die in de straten en buurten van Zwolle-West met elkaar optrekken en van betekenis willen zijn voor hun leefomgeving. Vanuit dat begin kan er gesproken worden over micro, meso en macro. Micro In Zwolle-West (Stadshagen, Westenholte, ’s Heerenbroek en Frankhuis) functioneren de miniwijken (of kringen). Een miniwijk bestaat als regel uit ongeveer 10 tot 15 adressen. Het rapport: “De leden van de miniwijk kennen elkaar, groeien in discipelschap met elkaar door Bijbelstudie, hebben zorg
pagina 141 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
voor elkaar en betrekken buitenkerkelijken uit hun buurt bij hun activiteiten. De miniwijk kenmerkt zich zo door verbondenheid, onderlinge zorg en werfkracht.” Meso De gemeente wordt ingedeeld in meerdere secties. Er waren twee secties, maar nu zijn er zeven (van elk ongeveer vijf miniwijken). Deze secties krijgen tijd om elkaar te leren kennen en om een gemeentegevoel met elkaar te creëren. De wijze waarop ze met elkaar gemeente zijn, wordt door de gemeenteleden zelf ingevuld. “Er is daarbij ruimte om in vormen en plaatsen te experimenteren. De secties worden uitgedaagd om dit samen vorm te geven. Dit kan tot gevolg hebben dat er straks verschillen kunnen ontstaan hoe secties invullen om samen gemeente te zijn. Dit zien we binnen de kaders van de nieuwe visie niet als een bedreiging maar als groeiruimte: zo kunnen we binnen de gemeente (nog meer) van elkaar leren en elkaar inspireren!’ Macro De kerkdiensten zijn in principe op de hele gemeente gericht, ook al wordt in de Fontein al jaren gewerkt met dubbele morgendiensten. En verder zijn er de zogenaamde aandachtsgebieden. Dat zijn die onderdelen van het gemeenteleven die gedurende kortere of langere tijd speciale aandacht krijgen. Op dit moment zijn dat bijvoorbeeld ‘eredienst’ en ‘jeugd’. In de loop van de tijd kunnen er aandachtsgebieden bijkomen of afgaan. Binnen elk aandachtsgebied is ruimte voor een of meerdere werkgroepen. Elk aandachtsgebied wordt aangestuurd door een commissie die de diverse activiteiten binnen het aandachtsveld coördineert. Ambten en taken Als het nu gaat om ambten en taken in dit grotere geheel, dan is het goed om opnieuw vanuit micro, meso en macro te kijken.
– Op micro-niveau zijn er de miniwijkcoördinatoren: gemeenteleden die zorgen voor het (goed) functioneren van de miniwijk.
– Binnen die miniwijken wordt ook gewerkt door pastoraal diaconaal werkers. Dat is een nieuwe functie (!) die in het leven geroepen is om juist het gemeenteleven aan de basis zo veel mogelijk te ondersteunen. Zij doen bezoekwerk, dat zowel pastoraal als diaconaal gekleurd kan zijn. Deze pdw-ers worden op sectie-niveau benoemd, zodat ze in verschillende miniwijken bezig kunnen zijn. Per sectie worden drie pdw-ers benoemd, die daarom ook als een team kunnen optreden. Ook is hiermee de continuïteit in pastoraat en diaconaat geborgd.
– Door deze nieuwe functie van pdw-er kan het aantal oudsten en diakenen relatief klein blijven. Per sectie is er één ouderling en één diaken. Ook de predikanten horen bij de raad van oudsten, evenals de scribaoudste en de voorzitter-oudste. Er zijn ook diakenen met een speciale taak, waardoor het aantal diakenen op negen komt.
pagina 142 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Pastoraal diaconaal werkers De pastoraal diaconaal werkers worden voorgedragen binnen de sectieraden, waarna de raad van oudsten samen met de diaconie bekijkt of er gegronde bezwaren zijn. De pdw-ers worden in een kerkdienst, met gebruikmaking van een daarvoor vastgesteld formulier, in hun dienst bevestigd. Zij worden benoemd voor een periode van drie jaar, zo mogelijk in opeenvolgende jaren. Er wordt naar gestreefd pdw-ers uit de eigen sectie te benoemen. In voorkomende gevallen kan ervoor gekozen worden leden uit andere secties te benoemen. De pastoraal diaconaal werkers zijn gemachtigd door de raad om gemeenteleden te bezoeken. Daarbij hebben ze de gebruikelijke rechten en plichten binnen het bezoekrecht als het gaat om privacy-gevoeligheden. Raad van oudsten De leiding en herderlijke zorg van de gemeente liggen in handen van de oudsten en predikanten. Zij oefenen over de gemeente de kerkelijke tucht en waken over het geestelijke leven van de gemeenteleden. Het rapport zegt: “De Raad van Oudsten (RvO) wil geestelijk leidinggeven aan de gemeente. Daaronder wordt verstaan dat de RvO op belangrijke thema’s door Bijbelstudie en gebed zoekt naar Gods wil en dat vertaalt naar de wijze waarop we daar als gemeente mee om dienen te gaan, rekening houdend met standpunten binnen het kerkverband en besluiten van de diverse synodes. (…) De RvO zal middels heldere en duidelijke informatie de gemeente toerusten. De RvO onderneemt niet slechts (re)actie op iets wat ontstaat, maar is juist op dit gebied proactief, aansluitend bij Gods Woord en de geformuleerde visie.” Wat is opvallend? Hiermee heb ik de belangrijkste aspecten van de nieuwe structuur van de Fontein wel genoemd. De eerste ervaringen lijken positief. Eén van de predikanten die ik erover hoorde, had het over ‘nieuwe energie’ die deze structuur geeft. In een korte, eerste reactie wijs ik op twee aspecten van deze structuur die ik in elk geval opvallend vind:
– Er wordt vanuit de gemeente gedacht. Anders gezegd: er wordt ‘bottomup’ gewerkt. Er waren twee secties omdat er twee predikanten zijn. Dat is veel meer gedacht en bedacht vanuit het ambt van predikant (‘topdown’). Nu zijn er zeven secties omdat die indeling aansluit bij wat bij zo’n grote gemeente als de Fontein past en bij wat zij nodig heeft. Vanuit dezelfde manier van denken wordt het gemeenteleven zelf ook het hart van kerk-zijn genoemd en ligt alle nadruk op onderling pastoraat en diaconaat via de miniwijken.
– Juist vanwege de behoefte om te investeren in het geleefde (geloofs)leven in de straten en buurten van Zwolle-West is ook die nieuwe functie van pastoraal diaconaal werker gecreëerd, inclusief een bevestigingsformulier. In een vervolgartikel wil ik graag inzoomen op deze nieuwe functie. Nu gaat het mij er meer om dat die functie er gekomen is, vanuit de eigen specifieke situatie van de Fontein. Het getuigt van geestelijke moed dat een kerkenraad, in samenwerking met de gemeente, zo’n stap durft te
pagina 143 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
zetten met het oog op het welzijn van de gemeente. Want het water van de Fontein moet wel blijven stromen… Het artikel is gepubliceerd in DIENST, jaargang 63, nummer 1 en geschreven door Dr. Peter van de Kamp.
pagina 144 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Een passende structuur?
Onderling pastoraat en diaconaat in Zwolle-West (2) In de vorige DIENST heb ik het bezinningsproces beschreven dat in ZwolleWest op gang kwam, toen steeds duidelijker werd dat de bestaande organisatie en structuur onwerkbaar dreigden te worden. In de bestaande structuur was sprake van groeiende onduidelijkheid over wie waarvoor verantwoordelijk is. Het werd ook steeds moeilijker om ambtsdragers te vinden. De continuïteit van pastoraat en diaconaat kwam onder druk te staan. Bovendien namen de klachten over (het gebrek aan) communicatie toe. Met het oog op de nieuwe structuur en organisatie is consequent uitgegaan van het gemeenteleven dat het hart van alles vormt. De onderlinge zorg in de miniwijk staat centraal. In dat kader is de sectieindeling aangepast (van 2 naar 7), is er een raad van oudsten ingesteld (een ‘afgeslankte’ kerkenraad) en is de nieuwe functie van pastoraal diaconaal werker geïntroduceerd. Als opvallende punten heb ik genoteerd: 1. In de nieuwe structuur wordt ‘bottom-up’ gewerkt – er wordt inderdaad vanuit de gemeente gedacht. Er waren twee secties omdat er twee predikanten zijn. Dat is veel meer gedacht en bedacht vanuit het ambt van predikant (‘top-down’). Nu zijn er zeven secties omdat die indeling aansluit bij wat bij zo’n grote gemeente als de Fontein past en bij wat zij nodig heeft. 2. Juist vanwege de behoefte om te investeren in het geleefde (geloofs-) leven in de straten en buurten van Zwolle-West is ook die nieuwe functie van pastoraal diaconaal werker gecreëerd. Bij deze nieuwe structuur en organisatie in Zwolle-West maak ik graag enkele kanttekeningen waarmee ik reflecteer op de uitkomsten van de bezinning. Geestelijke moed Het eerste artikel sloot ik af met de opmerking dat het van geestelijke moed getuigt dat een kerkenraad, in samenwerking met de gemeente, zo’n stap durft te zetten: een nieuwe structuur en organisatie invoeren met het oog op het welzijn van de gemeente. Ik vind dit een mooi staaltje van geestelijk leiding geven. Toen in toenemende mate werd ervaren dat de bestaande situatie onwerkbaar was geworden, heeft de kerkenraad het initiatief genomen voor een bezinningstraject. Want er kon niet maar volstaan worden met een paar cosmetische vernieuwingen van het bestaande beleid. De veranderingen vroegen erom dat fundamenteel nagedacht zou worden over de vraag wat het inhoudt en wat het betekent om vandaag kerk te zijn. Wat is de visie op de Fontein – wat is haar missie? Op weg naar zijn koninkrijk in definitieve vorm geeft Christus ambtsdragers aan zijn gemeente, die de weg van dat koninkrijk wijzen. Het wijzen van de weg is herderswerk. Voorop-lopen en richting-geven. Dat zijn de twee sleutelwoorden van geestelijk leidinggeven. Want geestelijk leiding geven is
pagina 145 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
voorop lopen om anderen richting te geven in een christelijk leven dat in het teken staat van het dienen van God en de naaste en dat gericht is op de terugkeer van Christus. In leiderschapstermen: samenbindend sturen en constructief coachen. Die taak heeft de kerkenraad van Zwolle-West opgepakt. Nieuwe functie (pdw) Met het oog op de concrete, specifieke situatie waarin de kerkelijke gemeente van Zwolle-West zich bevindt, is ervoor gekozen om een nieuwe functie in het leven te roepen: de pastoraal diaconaal werkers. De bedoeling is dat zij het gemeenteleven aan de basis, in de miniwijken, zo veel mogelijk ondersteunen. Daarnaast doen zij bezoekwerk, dat zowel pastoraal als diaconaal gekleurd kan zijn. De pdw-ers worden in een kerkdienst bevestigd, met gebruikmaking van een daarvoor vastgesteld formulier. Zij worden benoemd voor een periode van drie jaar, zo mogelijk in opeenvolgende jaren. Daarbij hebben ze de rechten en plichten binnen het bezoekrecht die te vergelijken zijn met die van de huidige ouderlingen en diakenen als het gaat om privacy-gevoeligheden. Over deze nieuwe functie is goed nagedacht. Ik wijs op twee aspecten. Aan de ene kant gaat het om een functie die een zeker gewicht heeft en die ervoor moet zorgen dat de continuïteit van pastoraat en diaconaat gewaarborgd wordt (juist die continuïteit liep in de bestaande situatie gevaar). Dat gewicht zie ik terug in het veiligstellen van de geheimhouding en ook in het gebruik van een ‘aanstellingsformulier’. Ik proef dat eraan gewerkt is om deze nieuwe functie te vrijwaren van vrijblijvendheid. Het gaat wel ergens over als iemand pdw-er wordt! Aan de andere kant gaat het ook om een functie die opgekomen is uit de concrete behoeften van de gemeente. Dat laat meteen zien dat de nodige flexibiliteit nodig blijft. Het zou kunnen dat op basis van de ervaringen van de komende jaren een zekere bijstelling in de taakomschrijving van een pdw-er nodig is. Het is zelfs mogelijk dat de functie over tien jaar weer afgeschaft wordt omdat de situatie van de gemeente daarom vraagt. Pastoraat en diaconaat samen? Mijn aarzeling heeft niet te maken met zo’n nieuwe functie op zichzelf, wel met de invulling ervan. Ik constateer dat pastoraat en diaconaat sterk naar elkaar toegetrokken worden en in de persoon van de pastoraal diaconaal werker samenvallen. Op een bepaalde manier worden ze als één werksoort gezien. Zelf denk ik dat beide ’praktijken’ een zodanig eigen werksoort zijn dat ze juist onderscheiden moeten worden. Ik vraag me af of niet het risico aanwezig is dat juist door de combinatie van beide werksoorten in één functie het eigene van elke werksoort gaat verdwijnen. Ik zou het betreuren als vooral het diaconaat daar het slachtoffer van wordt (zoals de ervaring leert?). Dat zo’n risico niet denkbeeldig is, blijkt volgens mij al enigszins. In het ‘bevestigingsformulier’ (of aanstellingsformulier) van de pdw-ers wordt het diaconaat niet expliciet genoemd en beschreven, hoogstens indirect. Dat komt ook omdat een formulier voor de installatie van pastoraal werkers
pagina 146 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
als basisdocument heeft gediend. Maar het lijkt te weinig aangepast en uitgebreid richting diaconaat. Ook in de nieuwe structuur komt het diaconaat er toch wat bekaaid af. Er is op allerlei manieren geborgd dat bepaalde doelgroepen en aandachtsgebieden vertegenwoordigd zijn in de raad van oudsten (waar de verantwoordelijkheid ligt voor de geestelijke leiding en herderlijke zorg van de gemeente!), maar het diaconaat is er niet vertegenwoordigd, bijvoorbeeld via een afvaardiging vanuit de diaconie. Wat is dan het eigene van pastoraat en diaconaat? Wat is het onderscheid? Hoezo zou je daar moeilijk over doen? Ik probeer dat zo kort en bondig mogelijk onder woorden te brengen. In het pastoraat gaat het erom dat de persoonlijke leefsituatie van mensen in het licht van Gods evangelie gezet wordt. Juist die aandacht voor de persoonlijke situatie en het levensverhaal van mensen is typerend voor pastoraat. Centraal staat iemands relatie met God (‘verticaal’). In het diaconaat gaat het om het doen van barmhartigheid en gerechtigheid binnen en buiten de gemeente. Diaconaat geeft handen en voeten aan het evangelie in concreet dienstbetoon aan mensen en aan de samenleving (‘horizontaal’). Het gaat om verschillende geloofspraktijken met hun eigen inhoud en kleur. Ik vind het een verarming van het gemeente-zijn als die beide praktijken min of meer in elkaar geschoven worden. Ze verdienen juist hun eigen plek in het gemeenteleven. In de komende jaren zal moeten blijken in hoeverre die eigen inhoud en kleur van pastoraat en diaconaat in het functioneren van de pdw-ers in Zwolle-West blijven bestaan. Op dit punt vind ik de nieuwe structuur het meest kwetsbaar. Afgeslankte kerkenraad Binnen de nieuwe organisatie is de raad van oudsten de voortzetting van de kerkenraad in de oude structuur, maar dan wel in afgeslankte vorm. De ‘smalle’ kerkenraad telde 34 ouderlingen. Als we daar de beide predikanten en de ‘bijzondere’ ouderlingen (voorzitter en scriba) bij rekenen, komen we op 38 kerkenraadsleden. Voor de ‘brede’ kerkenraad komen daar nog eens 34 diakenen bij, waardoor het totaal op 72 kwam. De raad van oudsten telt negen oudsten: zeven oudsten vanuit de secties, aangevuld met twee oudsten vanuit bepaalde aandachtsgebieden. Ook daar rekenen we de beide predikanten en twee bijzondere oudsten bij (voorzittercommunicator en scriba), waardoor het totaal op dertien komt. In het rapport ‘Structuur 2014’ wordt, denk ik, terecht opgemerkt dat de omvang van de raad van oudsten klein genoeg is voor slagvaardige besluitvorming en groot genoeg voor evenwichtige besluitvorming. Mijn inschatting is dat bij deze ‘knoop’ winst geboekt wordt: door de gemeente(-leden) meer in te schakelen bij pastoraat en diaconaat, kan een kleiner leiderschapsteam zich concentreren op geestelijk leiding geven en het geloofsleven van de gemeente behartigen. Vrouwen inschakelen Het rapport ’Structuur 2014’ wijst er subtiel op dat de nieuwe functie van pastoraal diaconaal werker de mogelijkheid biedt om vrouwen in te schakelen
pagina 147 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
voor pastorale en diaconale taken. Nu kan dat ook zonder zo’n functie en dat gebeurt in tal van kerken. Maar dan is er meestal geen sprake van een officiële aanstelling, in een kerkdienst, met een daarvoor vastgesteld formulier. De functie van pdw-er biedt de mogelijkheid om vrouwen structureel en ’officieel’ in te schakelen. Dat is een creatieve manier van omgaan met landelijke besluitvorming door de Generale Synode (die wordt gerespecteerd), terwijl tegelijkertijd naar wegen gezocht wordt om de pastorale en diaconale kwaliteiten van vrouwen te benutten. Om het rapport te citeren: ’In tegenstelling tot de aanstellingen voor de ambten van oudste en diaken ’waar we ons nadrukkelijk conformeren aan de huidige standpunten binnen het kerkverband ’zien we voor de functie van pastoraal diaconaal werker juist ruimte voor de inzet van man en vrouw vanuit de gemeente. Hiermee doen we optimaal recht aan de aanwezige gaven van alle gemeenteleden ’man en vrouw’ binnen de Fontein.’ Het is eerlijk en zinvol om ook op dit aspect van de nieuwe structuur en organisatie in Zwolle-West te wijzen. Passende structuur Voor Zwolle-West ben ik een buitenstaander. Ik ken de gemeente ook alleen ’van de buitenkant’. Ik heb redelijk uitvoerig met één van de predikanten gesproken. Ik ben benieuwd hoe er door verschillende kerkleden tegen die nieuwe structuur wordt aangekeken en hoe die ervaren wordt. Ik ben ook nieuwsgierig naar de ervaringen met de pastoraal diaconaal werkers. Maar daar is het nu nog te vroeg voor. In elk geval: op basis van wat ik nu gehoord, gelezen en gezien heb, vind ik dat Zwolle-West inderdaad in de specifieke situatie van de gemeente een passende structuur heeft gevonden. Het water van de Fontein kan blijven stromen, tot eer van de drie-enige God! Het artikel is gepubliceerd in DIENST, jaargang 63, nummer 2 en geschreven door Dr. Peter van de Kamp.
pagina 148 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Gemeente en ambt een doordacht proces
In de eerste twee nummers van deze jaargang van DIENST is uitvoerig geschreven over het bezinningsproces in Zwolle-West over gemeente-zijn. Die artikelen zijn opgevraagd door kerkenraden die met een vergelijkbare problematiek te maken hebben: een visie en structuur die niet meer voldoen in de huidige tijd, waardoor bezinning nodig is op kerk-zijn vandaag. Daarom willen wij in dit vervolgartikel ingaan op de vraag hoe kerken een soortgelijk proces als Zwolle-West kunnen doorlopen, met oog voor de eigen situatie van elke kerk afzonderlijk. Traditioneel wordt in de organisatiekunde en de gemeenteopbouw de volgende vierslag gehanteerd: missie – visie – strategie – structuur. Het begint met nadenken over de missie: waartoe zijn we gemeente van Jezus Christus. Om primair missionair te zijn? Om een weerspiegeling te zijn van het nieuwe komende koninkrijk? Om een thuis te bieden aan de gelovigen of een thuis aan zoekende zielen? Dan is er een visie: als we dit als missie hebben, hoe ziet dan onze context er uit en vanuit welke visie gaan we de missie handen en voeten geven? Gaan we ons richten op de problemen in de buurt of op individuele bewoners? Gaan we via activiteiten werken of gaan we vooral uitnodigen bij kerkdiensten? De derde stap is dan de strategie. In welke volgorde en met welke tijdpaden en middelen gaan we onze visie daadwerkelijk uitvoeren? Gaan we eerst een jaar PR bedrijven? Gaan we tegelijkertijd mensen gericht uitnodigen? Gaan we eerst de gemeenteleden toerusten om geloofsgesprekken te houden voor we naar buiten gaan? En de laatste stap is die van de structuur. Welke structuur moeten we kiezen om de missie, visie en strategie daadwerkelijk te kunnen uitvoeren? Moeten de ouderlingen voorop als voorbeeld, moeten diakenen de organisatie op zich nemen, moeten we groepen uit de gemeente gaan mobiliseren, moeten we taakgroepen formeren en hoe gaan we dan bevorderen dat die de goede dingen doen volgens onze visie De vier onderdelen kennen een zekere volgorde: eerst missie, dan visie, dan strategie, dan structuur, maar tegelijkertijd zijn ze over en weer van elkaar afhankelijk. Je kun een prachtige missie bedenken, maar als je de goede structuur daarbij niet voor elkaar kunt krijgen (bijvoorbeeld omdat je de juiste mensen mist) dan moet die prachtige missie misschien een beetje aangepast worden. Vanuit Als je de juiste mensen mist, moet die prachtige missie misschien een beetje aangepast worden die gedachte wordt tegenwoordig meestal gezegd dat de vier elementen allemaal aan de orde zijn als invalshoeken en steeds in wisselwerking met elkaar moeten worden ontwikkeld.
pagina 149 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Opbouwen of probleem oplossen In de veranderkunde en de gemeenteopbouw wordt onderscheid gemaakt tussen probleem-oplossende activiteiten en opbouw-georiënteerde activiteiten. Bij probleem-oplossing gaat er iets niet goed in de gemeente: de ambten worden niet voldoende vervuld, de bijbelkringen slecht bezocht, er is een ongeestelijk klimaat en dergelijke. Er is eigenlijk sprake van een tekort dat moet worden weggewerkt. In de opbouw-oriëntatie gaat het niet om een probleem oplossen, maar hoe we een situatie verder kunnen verbeteren in een wenselijke richting. De bijbelkringen worden goed bezocht, maar we zouden vanuit die kringen de persoonlijke bijbelstudie verder willen ondersteunen. De ambten worden goed vervuld, maar we willen dat het onderling pastoraat meer vorm krijgt. In de opbouworiëntatie gaat het dus om verbetering van een bestaande situatie die op zich best goed is. Opbouwwerk wordt daarnaast vaak ingezet als het gaat om de verwachting dat er over een aantal jaren een probleem kan komen als we nu niets doen. Het is met andere woorden tevens preventief inzetbaar. Zwolle-West In Zwolle-West ging het nadrukkelijk om een niet meer functionerende structuur. Er moest een probleem worden opgelost rond de bezetting en rol van ambtsdragers. Maar op de achtergrond speelde ook de visie op gemeente-zijn mee. Kort samengevat: er werd gedacht vanuit de centrale leiding van de gemeente, vanuit predikanten en kerkenraad, terwijl het bezinningsproces juist opgeleverd heeft dat er primair vanuit de gemeente gedacht moet worden. Er moest dus opbouwwerk gedaan worden vanuit een andere visie, een andere opvatting over wat wenselijk is. Er is hard gewerkt aan een nieuwe visie, waarin duidelijk beschreven wordt waar de gemeente voor staat en waar zij voor gaat. Daardoor kon vervolgens een structuur bedacht worden die bij deze visie past. Zo werd het aantal secties uitgebreid naar zeven. Er waren er twee omdat er twee predikanten zijn. Nu zijn er zeven omdat die indeling aansluit bij wat bij zo’n grote gemeente als ZwolleWest past en bij wat zij nodig heeft. In dit proces is dus zowel een probleem opgelost als een opbouwtraject doorlopen om de gemeente weer ‘toekomstbestendig’ te maken in haar functioneren. Het probleem van Zwolle-West was dat de bestaande organisatie en structuur onwerkbaar dreigden te worden. En dat probleem kon niet vanuit de bestaande visie voldoende opgelost worden. Dat zou alleen geleid hebben tot een paar kosmetische vernieuwingen van de bestaande structuur. Er was dus in Zwolle-West niet alleen een structuurwijziging nodig, omdat in toenemende mate werd ervaren dat de bestaande situatie onwerkbaar begon te worden; er was óók een andere visie nodig op gemeente-zijn vandaag. Die andere visie is dan ook eerst ontwikkeld en vervolgens is nagedacht over een structuur die bij die visie past. Wat is precies ons probleem? Dat probleem is niet per definitie in elke kerkelijke gemeente aanwezig. Elke kerkenraad zal de knelpunten in de bestaande organisatie en structuur helder moeten analyseren en de vraag moeten beantwoorden: wat is precies ons probleem? Kerkenraden moeten daarbij bedenken dat een deel van het probleem van Zwolle-West ook een duidelijke lokale kleur had: de (forse)
pagina 150 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
grootte van de gemeente. En de lokale context (moderne Vinex wijk) speelde een bepaalde rol. Niet altijd is het nodig om bij een nieuwe visie en een nieuwe structuur zo ver te gaan als Zwolle-West. Daar is bijvoorbeeld gekozen voor een afgeslankte raad van oudsten. Maar het kan best zo zijn dat een traditionele wijkouderlingen-structuur in een andere gemeente prima werkt. Als meerdere kerken kiezen voor een bepaalde oplossing, dan kan het lijken dat zoiets bij deze tijd past en eigenlijk door elke kerk nagestreefd moet worden. Dan gaat er sprake zijn van een trend, in plaats van een oplossing op maat voor een bepaalde gemeente. En een probleem oplossen is iets anders dan het volgen van een trend! Brede commissie Hoe ga je te werk als er structuurproblemen zijn en er ook een nieuwe gemeentevisie nodig is? Dan is het wenselijk dat er een brede commissie komt bestaande uit gemeenteleden en leden van de kerkenraad en diakenen. Zo’n commissie moet zoveel mogelijk representatief zijn voor de samenstelling van de gemeente. Voor- en tegenstanders van bepaalde structuur-wensen moeten in zo’n commissie vertegenwoordigd zijn, niet in de laatste plaats om in een later stadium herhaling van discussies te voorkomen. Ook zijn er over de functies van de gemeente nogal wat verschillende opvattingen, soms afhankelijk van leeftijd, soms afhankelijk van ‘ligging’. Dat betekent dat soms een samenstelling op basis van generaties nodig is, soms op basis van deskundigheden, soms op basis van ‘bloedgroepen’. De ervaring leert overigens dat kerkleden die voor weinig-betrokken doorgaan vaak creatief willen meedenken over deze thema’s binnen een commissie. Ook betrekkelijk jonge doopleden tonen zich verrassend betrokken en hebben vaak heldere ideeën. Externe begeleiding kan van groot belang zijn om gemeente en kerkenraad te helpen bij het maken van keuzes hieromtrent. Door de kerkenraad moet de commissie voorzien worden van een heldere opdracht, bijvoorbeeld ‘bedenk een nieuwe missie en visie voor onze gemeente en geef op basis daarvan een oplossing voor de problemen X, Y en Z’. Daarbij kan de kerkenraad voorwaarden stellen, zoals communicatievoorwaarden (‘informeer ons iedere maand over de voortgang’, ‘schrijf een berichtje in ieder kerkblad’), financiële voorwaarden (‘het mag niet duurder worden dan het nu is’), inhoudelijke voorwaarden (‘blijf binnen deze en deze ethische grenzen’, ‘formuleer hoe we open kunnen staan voor die en die groepen buitenstaanders’) en dergelijke. Hoe strikter een kerkenraad voorwaarden formuleert, hoe beperkter de uitkomst van een commissie kan variëren en omgekeerd. Afhankelijk van de op te lossen problemen of het gewenste opbouwproces zal hierin door de kerkenraad gestuurd moeten worden. Laat in ieder geval altijd helder zijn dat het de kerkenraad is die de opdracht geeft, vanuit zijn verantwoordelijkheid voor de geestelijke leiding en opbouw van de gemeente. Maak dan ook duidelijk hoe je zult handelen wanneer de commissie met voorstellen komt die naar het oordeel van de kerkenraad niet bijdragen aan die geestelijke groei en het geestelijk functioneren van de gemeente.
pagina 151 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Werkwijze Een eerste stap in het proces is dat de commissie zich laat informeren over bestaande en nieuwe visies op de aard, taak en functies van de christelijke gemeente. Daarbij denken wij aan bekende zaken als verkondiging, gemeenschap en dienstbaarheid. Daarnaast moet de commissie vragen naar wat gemeenteleden verwachten van de gemeente. Als derde stap moet de commissie allerlei nieuwe informatie én de verwachtingen en wensen van de gemeente verbinden met de concrete vragen die in de gemeente leven. Daarin moet samenhang aangebracht worden die recht doet aan (1) de taak van gemeente, (2) de wensen van de gemeenteleden en (3) de oplossing van concrete problemen. De oplossingsrichtingen moeten vervolgens gepresenteerd worden aan zowel de gemeente als de kerkenraad. Beiden hebben belang bij heldere, actuele en relevante informatie. Want nieuwe ideeën en voorstellen kunnen alleen ontwikkeld worden in het midden van de gemeente. De commissie gaat vervolgens aan de slag met de ontvangen reacties en feedback, waarmee zij weer terugkomt bij gemeente en kerkenraad. Een variant kan zijn dat ondertussen al wel veranderingen aangebracht worden (in structuur en/of activiteiten), zodat er tegelijkertijd geoefend kan worden met nieuwe vormen of nieuwe activiteiten. De evaluatie daarvan kan dan ook weer benut worden. Communicatie Bij een veranderingsproces is heldere communicatie heel belangrijk. Alle betrokkenen (gemeente en kerkenraad) moeten zo optimaal mogelijk geïnformeerd worden over het proces als geheel alsook over stappen die in zo’n proces gedaan worden. Er moet eerlijkheid en transparantie zijn. Dat betekent dat de commissie steeds uitgebreid moet communiceren, ook tussen allerlei besprekingen door, over wat zij binnen krijgt aan gegevens en wensen, hoe zij die verwerkt en waarom zij die verwerkt zoals ze doet. Van belang is dat de commissie actief feedback vraagt en actief informeert. En dat de basishouding daarbij is dat alle feedback van gemeenteleden waardevol is en antwoord krijgt (zelfs al zou dat antwoord afwijzend zijn, dan nog is de inbreng waardevol geweest en worden er argumenten aangegeven waarom een inbreng niet verder wordt meegenomen). Naast traditionele vormen van communiceren via een kerkblad, kan gebruik van moderne media (facebook-pagina, website) nuttig zijn om jongere groepen betrokken te houden. Tweets en korte nieuwsflitsen houden het proces levendig. Een tussentijdse presentatie met een kort filmpje als sfeerimpressie houdt het gesprek gaande. Jonge gemeenteleden kunnen prima zulke communicatie vormgeven. Als je leden in je gemeente hebt met verstand van marketing en public relations, vraag die mee te denken, ook al is hun inbreng misschien prikkelender dan de gewoonte is. Kijk in de communicatie verder wat je kunt leren van andere gemeenten. Er zijn fraaie voorbeelden van het verloop van een gemeente-opbouwtraject. Leer van elkaar en merk dat de veelkleurigheid die God geeft ook over gemeentegrenzen heen aan de orde is.
pagina 152 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Besluitvorming en vervolg Het is tegenwoordig niet meer het meest passend om een of meerdere documenten op te stellen die vervolgens met een actieplan ingevoerd moeten worden. Dit blijkt eigenlijk vooral te leiden tot overvolle bureauladen en archiefkasten. Ga vanaf het begin alvast bezig met kleine veranderingen, kleine projectjes, kleine activiteiten. Maak eventueel een of twee proeftuinen in de gemeente. Schroom niet om te erkennen dat een project of proeftuin niet oplevert wat je gehoopt had: leer ervan en probeer iets anders. Door zo te werken ontstaat dynamiek, worden mensen bij de procesgang betrokken en gaan gemeenteleden meer zelf mede-verantwoordelijkheid nemen. Ook in een meer traditionele structuur in een gemeente is dat goed mogelijk en gezien vanuit het ambt aller gelovigen wenselijk. Neem over een aantal zaken wel een duidelijk besluit, met name waar het gaat over verantwoordelijkheden. Dan gaat het over de verantwoordelijkheid die ouderlingen dragen, die diakenen hebben, die eventueel nieuw te benoemen functionarissen (miniwijk coördinatoren, pastoraal medewerkers, diaconale toerusters, enz.) hebben. Betrek daarbij de kerkorde waar het gaat om de bijzondere ambten, inclusief de ruimte die de nieuwe kerkorde nadrukkelijk laat om allerlei zaken zelf in te vullen. Zorg bij de besluitvorming altijd voor een beschrijving van het vervolg. Wanneer gaan we nieuwe stappen doen? Wanneer gaan we dit en dat evalueren? Wat doen we als er tussentijds een onverwacht probleem ontstaat? Wat als we heel nieuwe initiatieven willen ontplooien? Het gaat dan niet om allerlei gedetailleerde besluiten en protocollen, maar om korte besluiten op hoofdlijnen. Dat geeft ruimte voor invulling en ruimte om te bewegen al naar gelang noodzakelijk is. Afsluiting Een proces zoals Zwolle-West heeft doorlopen, is een voorbeeld van een modern bezinnings- en verandertraject. Zowel op het niveau van het functioneren als gemeenschap voor elkaar en voor de wereld om ons heen, als over de structuur die daarbij het meest passend is. Zwolle-West kon dit proces aangaan omdat het een grote, levendige gemeente is, met veel energie en betrokkenheid van gemeenteleden. Andere gemeenten zullen een procesgang doorlopen die rustiger is of meer toegespitst op een of twee onderwerpen. De hierboven beschreven werkwijze is een werkwijze op hoofdlijnen. Toespitsing of verdieping kan wenselijk zijn. Er zijn deskundigen genoeg binnen de kerken om daarbij mee te denken en te helpen. En er is een rijke belofte van de Heer van de kerk (Jac.1:5): als je in wijsheid tekort schiet, bidt dan Mij er om. Ik geef ruimhartig en zonder verwijt. Dit artikel is gepubliceerd in DIENST, jaargang 63, nummer 4 en geschreven door Dr. Peter van de Kamp en Dr. Henk Geertsema.
pagina 153 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Gemeenschap kan ook een getto worden
Gemeenschappen bieden bescherming maar kunnen ook veranderen in getto’s die de ander buitensluiten. Die ander deugt namelijk niet. De christelijke kerk bestaat echter bij gratie van een Buitengeslotene. Wat betekent dat voor de kerk? Gemeenschap lijkt wel een toverwoord’, schreef ik in CW nummer 44 en plaatste in aansluiting op de socioloog Bauman enkele kanttekeningen bij de toverachtige opvattingen van ‘gemeenschap’. De gemeenschap als oplossing voor alles wat de overheid niet kan waarmaken. Maar het is niet alles goud wat er blinkt. Nog een verschijnsel vraagt de aandacht van de christelijke kerk: de gemeenschap als getto en de risico’s daarvan. Behoren bij een gemeenschap geeft tot op bepaalde hoogte zekerheid voor het bestaan, maar dan wel in ruil voor enige vrijheid van keuzemogelijkheden, stellen Bauman en andere sociologen. Deze bestaanszekerheid geeft bescherming tegen risico’s als ziekte, natuurrampen of ouderdom. Tegelijk geeft het bescherming tegen anderen die aanspraak maken op voorzieningen, zonder dat ze een bijdrage aan de gemeenschap hebben geleverd. De leden van het genabuurde dorp hebben niet ‘zomaar’ recht op toegang tot de graanschuren van het eigen dorp. Er is sprake van een zekere insluiting en uitsluiting als we het hebben over gemeenschappen. Getto Bauman beschrijft dat in tijden van economische en maatschappelijke veranderingen die in- en uitsluiting kan leiden tot twee soorten getto’s. Het ene getto is dat van de ‘bezitter’, die zich veilig wil weten achter beschermende muren, met prikkeldraad en bewakers, die potentiële dieven, verkrachters en andere bezitslozen buitenhouden. Het andere getto is dat van de ‘niet-bezittenden’, die opgesloten worden in buurten met een slechte reputatie, met arbeidsverledens waarin werkloosheid en tijdelijke arbeid domineren, met een publiek vertoog over armoede als ‘eigen schuld’, met in die buurten onderlinge strijd en onveiligheid. In die tweede soort getto’s leven de ‘onwaardigen’, de uitgeslotenen, de mislukten. Tussen de beide getto’s bestaat geen contact en de bewoners van het ‘rijke getto’ van gated communities, bewaakte wooncomplexen, willen ook niet geconfronteerd worden met de armoede en uitsluiting in ‘arme getto’s’. De uitgeprocedeerde asielzoekers en de verdrinkende bootvluchtelingen worden tot mensen waar we het liefst helemaal niet meer mee geconfronteerd worden. Het ligt immers aan henzelf dat zij in moeilijkheden zijn, hadden ze maar moeten meewerken of zich in de regio moeten laten opvangen. Eigenlijk willen we niet van hen weten, zij zouden onzichtbaar moeten zijn.
pagina 154 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Freud Bauman beschrijft sociologisch wat psychologisch door Freud en andere psychoanalytici werd beschreven aan het einde van de 19e eeuw op een ander deel van ons leven: wat niet acceptabel is in een samenleving dient weggestopt te worden. In die periode waren de seksualiteit en de agressie terreinen die vol lagen met voetangels en klemmen, terreinen waarover niet gesproken mocht worden, die aan strenge uiterlijke regulering onderworpen waren. De jaarlijkse kerstfilm Sissie parodieert het stijve Spaanse protocol aan het Oostenrijkse keizerlijk hof, maar de film geeft tegelijkertijd een inkijkje in de starheid en rigiditeit van wat ‘behoorlijk’ was in de westerse samenleving, ook in Victoriaans West-Europa. Wat niet acceptabel is in mijn functioneren, dien ik te onderdrukken. Spreken over dat soort gevoelens betekent een aantasting van wat normaal gevonden wordt, wat veilig en overzichtelijk is, ook al gaat het met veel persoonlijk leed gepaard. Waar Bauman wijst op de ingeperkte sociale vrijheid, wezen de psychologen op de ingeperkte psychische vrijheid. Onbehoorlijk In het eerste hoofdstuk van Romeinen beschrijft Paulus iets soortgelijks ten aanzien van het horen van de woorden van God. Zijn boodschap wordt ervaren als een ‘verwerpelijk’ verhaal. De woorden van God worden beschreven als ‘niet-passend’, onbehoorlijk. Het wordt op een bepaald moment niet meer nodig gevonden de kennis van God te bewaren, volgens Van Leeuwen in Korte Verklaring Romeinen. ‘Men refuse to keep in mind the true knowledge about God’, vertaalt de Today’s English Version van de American Bible Society. Paulus vult Bauman en Freud aan met de inperking van de religieuze vrijheid: zelfs in religieuze zin mag ik niet meer onderzoeken, verkennen, waarnemen, wat als niet passend wordt bestempeld in een bepaalde tijd of cultuur. Ik wil, kan en mag niet zien wat mij niet aanstaat. In mijn gemeenschap willen, kunnen, mogen we niet zien wat niet past in onze gemeenschap. In onze samenleving willen, kunnen, mogen we niet geconfronteerd worden met wat onze samenleving ter discussie stelt. Het abjecte, het uitvaagsel, het verwerpelijke, bestaat in mijzelf en buiten mijzelf, maar kan niet erkend worden in zijn bestaan. Dan zou het vragen oproepen: waar komt dit verachtelijke vandaan? Hoe komt dit verachtelijke in mijzelf of zat het al in mijzelf? Wie heeft gezegd dat dit verachtelijke ‘verachtelijk’ is en waarom? Wie zijn deze ‘verachtelijken’ en hoe zien zij zichzelf? Regels Als de gemeenschap geen getto wil zijn, moet er de ruimte zijn om het abjecte onder ogen te zien. Op het persoonlijk vlak, op het sociaal vlak, op het religieus vlak. Wordt dit niet onder ogen gezien dan zal de gemeenschap getto worden en uiteindelijk in zichzelf ten onder gaan, zegt Bauman. Want in het getto bestaat er ten diepste geen veiligheid en geen vrijheid.
pagina 155 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Geen veiligheid, want de dreiging van buiten blijft gewoon bestaan. Geen vrijheid, want de dreiging van buiten vergt steeds meer regels om de dreiging te bezweren. Zo, als een paradox, leidt ontkenning van het verachtelijke, het vreemde, het verwerpelijke, het niet-passende, tot uiteenvallen van wat het gemeenschappelijk goede was, het veilige, het vrije. Abject Afgelopen december vierden we kerst. De geboorte van Jezus de Verlosser. Meestal met veel emotionele warmte en saamhorigheid, met mooie liederen en kleren, volle kerken en de Messiah op televisie. Allemaal anders dan Jesaja sprak over Jezus. Bij Jesaja is hij veracht, iemand die je niet wilt zien, waar je je van afkeert en zo snel mogelijk aan voorbij loopt, zonder invloed, die confronteert met ziekte, gebrek. Jesaja zegt dat wij dachten dat het aan hemzelf zou liggen, dat het Gods oordeel was dat hij zoveel ellende meemaakte. En dat klopt ook, zegt Jesaja 55: het was inderdaad Gods oordeel. Maar Gods oordeel over ons als individuen, als gemeenschap, als mensheid. Het lag niet aan Jezus dat Hij de verpersoonlijking van het abjecte werd. Het ligt niet aan God dat wij denken dat het ouderwets, onwetenschappelijk, onmaatschappelijk, weerzinwekkend is om Gods woorden serieus te nemen. De christelijke gemeenschap staat ook in 2015 voor de uitdaging om de werkelijkheid, ook de bittere kant daarvan, onder ogen te zien. En daarover in gesprek te gaan met de andere gemeenschappen waar we te midden van leven. Wil zij tenminste een gemeenschap met een boodschap blijven. Ik wens ons zo een gezegend 2015. Dit artikel is gepubliceerd in het Christelijk Weekblad van 23 januari en geschreven door Dr. Henk Geertsema.
pagina 156 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Predikant kan beter generaliseren dan specialiseren
De positie van de kerk is veranderd en die van de predikant ook. Wat moeten de werkers in de kerk doen? Specialiseren of generaliseren? Het laatste, zegt Hans Schaeffer. Net als de huisarts. Gemeentes hebben mensen nodig die overzicht hebben en hen helpen bij de zoektocht naar hun identiteit. De maatschappelijke en culturele context waarin kerkelijke voorgangers werken is in de afgelopen decennia sterk veranderd, evenals de positie van de kerk zelf. Voorgangers zullen hun positie en die van hun gemeente binnen deze context moeten bepalen. Deze zoektocht vindt meestal plaats tussen twee uitersten: aanpassing aan de context of verzet tegen de context. Met allerlei tussenposities tussen die uitersten in. Eén van de manieren om als voorganger met deze veranderde context rekening te houden, is specialisatie. Dit was ook één van de aanbevelingen van de PKN-commissie Veerman (2008). Echte professionals specialiseren zich en werken vervolgens in teamverband met kerkelijke vrijwilligers. Dit is een oplossing die ook rekening houdt met krimpende financiële middelen. Recent pleitte ook praktisch-theoloog Ruard Ganzevoort voor zo’n specialisatietraject in de opleiding voor theologen. De termen ‘professional’ en ‘specialist’ lijken geschikt om het intensieve werk van voorganger in een sterk geïndividualiseerde context aan te kunnen. Differentiëring van de religieuze markt wordt werkbaar doordat de voorgangers zich gaan specialiseren. Theologisch gezien dreigt daarbij echter iets wezenlijks verloren te gaan. Ik besef dat in de theologische opleiding allerlei professionele specialisten nodig zijn. Maar wanneer de opleiding zelf vervolgens voornamelijk gespecialiseerde professionals aflevert, ontstaat gemakkelijk een ruilverkaveling van het beroep van voorganger. Het perspectief op het geheel van theologie en kerk zal dan vrijwel verdwijnen. De dynamiek van het specialiseren is immers eindeloos. Ook heeft elke specialist de neiging zijn eigen specialisme te verdedigen en de behoefte aan haar of zijn specialisme te cultiveren. De reactie op de sterk toegenomen differentiatie in kerk en cultuur, en de roep om gespecialiseerde professionals is dan ‘aanpassing’ aan de maatschappelijke en culturele context. Overzicht Mijn gedachten gaan echter een andere kant uit. Ik zou willen pleiten voor de voorganger als generalist. Ik bedoel niet dat een predikant (m/v) alles doet wat er in kerkelijke praktijk gedaan moet worden. Alsof zij/hij de leider is die komt vertellen wat er nodig is en dat vervolgens zoveel mogelijk zelf doet.
pagina 157 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
De voorganger moet volgens mij wel werken als de general practioner van een gemeente. Zij of hij moet overzicht hebben op het geheel van het kerkzijn. Twee redenen voor deze keus noem ik hier. De eerste is dat ‘de voorganger als generalist’ volgens mij de enige manier is om de vraag áchter de vragen te stellen en de behoefte áchter de behoeften te peilen. Een voorganger is vaak de enige die vragen over het geheel van het kerk-zijn stelt. Die méér overziet dan de deelterreinen van kerkdiensten, pastoraat, missionair-diaconaat, gemeenteprojecten. Er moet iemand zijn die zich richt op het geheel van kerk-zijn. Anders laten we het kerk-zijn oplossen in het complex aan netwerken van mensen die elkaar op de verschillende deelterreinen ontmoeten, en verdwijnt het overzicht. Bovendien gaat de tendens om zich te richten op het complex van kerkelijkspecialisten uit van een vergaand gespecialiseerde en professionele theologische wetenschap. Praktisch theoloog Gerben Heitink stelde acht jaar geleden al dat de tijd van zo’n uitgewaaierde theologie voorbij is. Geld en middelen ontbreken om zo’n gedifferentieerde wetenschap in de lucht te houden. Hij pleitte daarom voor een ‘vereenvoudigde theologie’. Daarbij past volgens mij ook het profiel van de voorganger als generalist. Zoals ook in de zorg een belangrijke nadruk ligt op de huisarts als general practitioner, zo kan de voorganger als generalist in de kerk werken. Analyseren De voorganger als generalist benut daarbij ten volle waardevolle tendensen die in cultuur en kerk zijn aan te wijzen. Goor geldgebrek moeten taken op allerlei deelterreinen van het kerk-zijn door niet-professionals gedaan worden. De generalist heeft voldoende in huis om toerusting te geven en aan visie- en beleidsvorming te doen. De generalist is verder geen autoritaire leider maar iemand die vanuit het over-all-perspectief in staat is de juiste waarnemingen te doen, zorgvuldig te analyseren waarom dingen gaan zoals ze gaan, theologisch hierop te reflecteren en aanbevelingen voor oplossingen aan te dragen. Niet omdat hij de waarheid in pacht heeft, maar omdat zo juist de inzet en betrokkenheid van gemeenteleden serieus genomen wordt. Zo’n generalistvoorganger trekt zich niet terug op een eilandje van zijn toevallige specialisme maar wil de gaven van gemeenteleden ten volle tot bloei laten komen in het geheel van de kerk. Het leiderschap dat zo’n generalist-voorganger kenmerkt, is denk ik ook gewenst. Met name in gemeentes waarin gemeenteleden actief participeren, ontbreekt het niet aan denk- en werkkracht. Wat nodig blijft is iemand die, samen met de gemeente, het geheel blijft voorzien van de broodnodige spirituele verdieping. Recente publicaties over kerk-zijn benadrukken thema’s als discipelschap, spiritualiteit, ‘terug naar de kern’, ‘robuuste kerk’. Ik denk ook aan de visienota’s van de PKN over ‘verwondering’ en de ‘hartslag van het leven’.
pagina 158 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Bron Dergelijke belangrijke notie’s vragen om een stevige verworteling in de spirituele kern van de christelijke kerk. Wie de participatie van gemeenteleden wil bevorderen, en weet hoe onze cultuur lijdt aan onverbondenheid en opdroging van onze bronnen (Charles Taylor), zal middelen zoeken om gemeenteleden te verbinden met de Bron. Maar is hiervoor werkelijk zo’n generalist-voorganger nodig? Kunnen gemeenteleden dat niet ook zelf? Hebben we toch niet meer behoefte aan specialisten die op onderdelen vakinhoud kunnen aanleveren waar we op verschillende deelterreinen gewoon goed mee aan de slag kunnen? Ik begon met te wijzen op de grote veranderingen in de samenleving die het kerk-zijn daarin sterk beïnvloeden. Zo sterk dat wel gesproken wordt van een ‘transitie van kerk-zijn’. Eén van de gevolgen hiervan is dat kerken diepgaand op zoek zijn naar hun identiteit. Het zoeken naar identiteit van de gemeente is gebaat bij voorgangers die enerzijds theologische ruggengraat tonen en anderzijds flexibel genoeg zijn om in te spelen op de actuele situatie. Daarvoor is een all-round-voorganger nodig die in elk geval all-roundtheoloog is. Het leiderschap dat hierbij hoort, is gericht op de vorming van de sociale identiteit van de gemeente. De hiervoor benodigde hermeneutische competenties vragen om méér dan bekwaamheid op deelterreinen. De kerk op weg naar Gods toekomst heeft vandaag voorgangers nodig die zich geroepen weten als all-roundvoorganger de zoektocht naar identiteit vanuit de verbondenheid met de christelijke traditie vorm te geven. Dit artikel is gepubliceerd in het Christelijk Weekblad van 3 april 2015 en geschreven door Dr Hans Schaeffer.
pagina 159 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
De psychologie van de macht en koningin Esther
De kranten staan elke dag weer vol van machtsmisbruik. Het gebeurt in oorlogsgebieden maar ook dichterbij, tussen mensen onderling. Wat is de aard van macht, en hoe werkt het? Henk Geertsema verbindt inzichten uit de sociologie met de Bijbelse figuur Esther. In ons gezin hebben wij de Bijbellezing altijd gedaan vanuit de gedachte van de Lectio Continua: beginnen met lezen direct na het gedeelte waar je de vorige dag geëindigd bent. Deze wijze van Bijbellezen heeft soms nadelen, bijvoorbeeld dat je door lastige teksten uit de profeten ‘moet’ worstelen. Maar het heeft als voordeel dat je door de hele Bijbel heenkomt en niet slechts datgene leest wat passend is bij de eigen tijd, plaats en voorkeuren. Soms ontstaan daarbij boeiende interferenties tussen het gedeelte dat aan de orde van behandeling is en de dagelijkse werkelijkheid. Bij de opleiding Godsdienst-pastoraal werk aan de hogeschool Viaa te Zwolle ben ik verantwoordelijk voor de module ‘Cultuurfilosofie: Macht en conflict’. In die module verkennen we de aanwezigheid, risico’s en mogelijkheden van macht. Over hoe macht werkt en kan worden onthuld en tegemoet getreden. We gebruiken als basis het boek van emeritus hoogleraar sociale psychologie Mauk Mulder, De logica van de macht, aangevuld met onder andere een bespreking van de opvattingen van de Franse filosoof Michel Foucault, en een artikel van hoogleraar Praktische theologie Ruard Ganzevoort ‘Haatbaarden, kleuterneukers en een pannetje soep’. Mulder beschouwt macht als iets positiefs, mits het in goede banen wordt geleid. Macht is relationeel, moreel en afhankelijk van de acceptatie van de minder-machtigen. Macht kan misbruikt worden, maar de minder-machtigen staan daar niet werkeloos tegenover: door gesprek of door het gebruik van tegenmacht kunnen zij misbruik van macht verminderen of beëindigen. Volgens Foucault is macht niet iets dat je zo maar ergens kunt aanwijzen, maar zit macht in alle vezels en verbanden van een samenleving. Macht is dan ook niet per se slecht, maar kan, omdat het relatief onzichtbaar is en zo diepgaand ingebed in het dagelijks leven wel tot onderdrukking en uitsluiting leiden. Als voorbeeld bespreekt Foucault onder andere de uitsluiting van psychiatrisch patiënten in de loop van de Westerse geschiedenis. Esther Ganzevoort bespreekt hoe macht met bepaald taalgebruik wordt ondersteund. Wie het heeft over ‘haatbaarden’ zet een ‘frame’, een ‘omlijsting’ neer waarin een bepaalde groepering in de samenleving getypeerd wordt (de diagnostische functie), waarin tegelijk een impliciete voorspelling over hun opvattingen en te verwachten gedrag wordt
pagina 160 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
uitgesproken (de prognostische functie). Als derde element heeft het frame, de ‘schilderij-lijst’ de uitdaging om tot actie over te gaan (zoiets kunnen we toch niet laten gebeuren, de motiverende functie). In de periode dat deze module draaide lazen we thuis de geschiedenis van Esther. Het verhaal begint in het derde jaar van koning Ahasveros. Iedere manager zal het herkennen: in je eerste jaar ben je bezig rommel op te ruimen en potentiele tegenstand onschadelijk te maken; in je tweede jaar ben je druk om de organisatie vorm te geven zoals jij het wilt; je derde jaar is het jaar van de oogst en de rust. En Ahasveros laat dat merken: ik heb nu de tijd om eens nadrukkelijk feest te gaan vieren, in het land en in mijn eigen paleis, ik heb de macht! Het vervolg is bekend: koningin Wasti weigert om als vrouw voor de dronken koning en zijn dronken adel en ministerraad te komen showen hoe mooi ze is. Je kunt je haar weigering voorstellen: een groep mannen die zeven dagen lang onbeperkt aan de drank heeft gezeten is geen fraai en fijn besnaard gezelschap met poëtisch taalgebruik. De minder-machtige stelt de moraal van de machtige aan de orde en doorbreekt daarmee het relationele evenwicht (Mulder). De staats-sociologen en staatsrechtgeleerden hebben dit feilloos door: als de koning dit door de vingers ziet, dan is het gedaan met de structuren in de samenleving, dan krijgen ‘die’ vrouwen de macht om hun mannen tegen te spreken en te weigeren aan hun wensen te voldoen. Want alle vrouwen zullen dan gaan weigeren hun man te gehoorzamen (Ganzevoort’s prognostische functie). Dat keert de hele boel om en dat kunnen de machthebbers (thuis) niet gebruiken. Daarom moet er direct voorzien worden in nieuwe wetten om deze ramp te voorkomen en de zaak weer netjes dicht te smeren (Ganzevoort’s motiverende functie). Sterker nog: wanneer de koning dreigt spijt te krijgen van zijn dronken gedrag (de machthebber lijkt enige moraal te hebben), dan zorgen de beleidsambtenaren ervoor dat de machtsverhoudingen nog dieper worden geconsolideerd: ieder mooi jong meisje wordt van de straat geplukt om te dienen als bevrediging van één nacht van de lusten van de koning. Twee vliegen in één klap: de koning rustig en de vrouwen volledig teruggedrukt (misschien nog wel erger dan eerder) in de rol van lustobject dat te allen tijde ter beschikking van de mannen-machthebbers staat (Foucault). Geen sprookje In die situatie wordt ook Esther van de straat opgepakt en voorbereid op haar rol om één nacht het seksspeeltje van de koning te zijn en dan te verdwijnen naar de harem en daar nog tientallen jaren feitelijk gevangen te zitten. Als zij bij de koning mag komen zijn er waarschijnlijk al honderden jonge meisjes door de koning gebruikt en weggedaan (de episode met Wasti wordt beschreven rond het derde regeringsjaar, Esther gaat naar de koning in zijn zevende regeringsjaar). Esther blijkt in de smaak te vallen en wordt koningin. Eind goed al goed lijkt het. Zeker in het licht van de verdere geschiedenis waarin Esther de redder van het Joodse volk wordt. Een Bijbels sprookje in de vorm van een Assepoester-verhaal. Maar dan staat daar ineens Esther 2:19: ‘Toen nu voor de tweede maal maagden bijeengebracht werden …’ Dus Esther is de geliefde
pagina 161 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
koningin geworden, met bruiloft en al, maar de koning blijft gewoon doorgaan met de ene na de andere jonge vrouw in zijn bed te nemen. Maar dan is Esther ook helemaal geen sprookje. Dan heeft de gelovige vrouw op de invloedrijke plaats helemaal geen aangenaam bestaan. Dan heeft ze als gelovige misschien wel een taak in het koninkrijk van God, maar dat betekent niet dat ze daarmee een prettig en blij leven kan leven: ze heeft het maar te pikken dat ze soms de koning mag plezieren in bed en dat hij daarvoor en daarna een bende andere vrouwen heeft gehad. En dat er niets aan die situatie zal veranderen. Esther maakt zo een einde aan christelijk triomfalisme. De Heer is weliswaar opgestaan en regeert in de hemel, maar hier op aarde zijn de misbruikende machthebbers en onderdrukkende omstandigheden niet voorbij. Nog niet. Dit artikel is gepubliceerd in het Christelijk Weekblad van 17 april 2015 en geschreven door Dr. Henk Geertsema.
pagina 162 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Discipelschap kan de hype gaan overstijgen
Het lijkt misschien de zoveelste modegril, maar discipelschap heeft de potentie om van blijvende invloed en waarde te zijn voor de kerk. Het is wel van belang om het discipel zijn niet te vergeestelijken maar ook de praktijk van het christelijke leven in het oog te houden. Het is op zijn minst opvallend dat het begrip discipelschap binnen de breedte van de protestantschristelijke kerken aan een opmars bezig is. Wat zouden van deze opmars de consequenties kunnen zijn voor het beleid van kerkenraden in de nabije toekomst? De opmars van het begrip discipelschap is opvallend omdat het woord zelf in de geschiedenis van de afgelopen twee eeuwen vooral uitgebaat is in de kring van evangelische of evangelicale christenen. Daar betekende het in eerste instantie vooral een houding waarbij wedergeboren christenen zelf op hun beurt bekeerlingen moesten maken. In het Engelse taalgebied ontstond zelfs een werkwoord: ‘discipelen’ dat staat voor ‘discipelen maken’. Inmiddels heeft het begrip deze eenzijdige kleur verloren en is het een woord waarmee een hernieuwde vorm van christelijk leven wordt aangeduid. In de afgelopen vijf jaar is een belangrijk aantal boeken hierover verschenen door een keur aan auteurs van diverse kerkelijke pluimage. Zo is de kerk opgeroepen ‘Stad op een berg’ te zijn (James Kennedy, 2010). Christelijke gemeenschappen leren opnieuw hun waarde als ‘oefenplaatsen’ ontdekken (Herman Paul en Bart Wallet, 2012), zodat ze concreet als ‘oefenruimte’ kan fungeren voor christenen als ‘gemeenschap van leerlingen’ kan leren leven (Sake Stoppels, 2013). Recent schreef ik mee aan een gemeente-werkboek waarin ‘de gemeente als groeiplaats van het goede leven’ wordt getypeerd waarin mensen leren ‘oefenen in discipelschap’ (James Kennedy en Pieter Vos, 2015). Sake Stoppels heeft in het dienstencentrum van de PKN een expliciete verbindingsrol gekregen tussen kerk en academie. Hij houdt inmiddels op tal van plaatsen lezingen en workshops over discipelschap. De Zwolse predikant dr. Jos Douma blogt en preekt er regelmatig over en ontwerpt opnieuw gemeenteprojecten en gemeente-thema’s over praktijken van discipelschap en navolging. Kortom, er lijkt een zekere markt te zijn voor discipelschap. Onderscheidend Dit lijkt in lijn met een zekere trend binnen de christelijke wereld. Na een fase waarin de kerk met haar geloof vooral zocht naar aanpassing aan en relevantie voor de cultuur, lijkt er een nieuwe fase te zijn aangebroken. Jongeren in de kerk lijken, voor zover ze gebleven zijn en actief meedoen, orthodoxer te zijn geworden. Ze stellen nadrukkelijker de vraag: wat is dan het onderscheidende van dat christelijke leven? Jongerenwerk binnen de kerk mag zich weer meer gaan richten op een zekere onbekommerde nadruk op het eigene en unieke van het christen-zijn. Denk ook aan de toch ook radicale toonzetting van de handreiking Brandpunten in de verkondiging van
pagina 163 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
de PKN, geschreven door de VU-theologen Kees van der Kooi en Gijsbert van den Brink. Het veelvuldig gebruik van het begrip disicipelschap past bij deze en andere signalen binnen de kerk. In de theologische wetenschap zie ik zulke signalen eveneens, hoewel minder eenduidig. Een aantal auteurs uit de Engelstalige wereld publiceerde onafhankelijk van elkaar de afgelopen jaren boeken over praktische theologie waarin discipelschap nadrukkelijk de toon aangaf. ‘Kritisch discipelschap in een turbulente tijd’ luidt een ondertitel van één publicatie, terwijl ‘de roeping en praktijk van christelijk discipelschap’ de kern vormt van een andere (Stoddart 2014; Cahalan 2010). De theologe Zoë Bennet (Cambridge) schreef een boek waarin zij de bijbel in de praktische theologie nadrukkelijk een plaats wil geven en de eigen verworteling van de wetenschapper in de kerk en in het lezen van de bijbel zeker niet als een nadeel beschouwt. Onbekommerd Al met al zou je kunnen zeggen dat de kerk een zekere onbekommerdheid hervindt. Het mag weer ergens over gaan, en we hoeven in onze formuleringen niet steeds omzichtig alle geledingen en modaliteiten binnen boord te houden. Een paar kanttekeningen hierbij. Want de nadruk op discipelschap is niet alleen een teken van een orthodoxer wordende kerk. Zij kan evengoed geduid worden in het kader van een trend om gemakkelijker zwart-wit te denken. De huidige culturele trend om recht voor z’n raap te zeggen waar het op aankomt, spreekt net zo goed mee in het floreren van het begrip discipelschap. ‘Laat de kerk maar gewoon zeggen waar ze voor staat!’ In dit kader is te begrijpen dat de Remonstranten net zo goed een duidelijk en helder geluid laten horen. ‘Mijn god dwingt me tot niets,’ luidt één van hun campagne posters, en in hun manifest stellen zij: ‘Als geloof bij jou begint, dan is het ook van jou’. Wanneer bij deze trend naar een helder en duidelijk geluid - welk geluid het dan ook is - de winst van de afgelopen decennia verdampt, hebben we echter niets gewonnen. Met winst bedoel ik dat we als christenen, ook door schade en schande, leerden met pluraliteit en diversiteit om te gaan en deze uit te houden - ook al levert dat spanningen op. Toegepast op discipelschap: wanneer ons spreken over de navolging van Jezus Christus elitair wordt en met machtsmiddelen probeert eenzijdig een bepaalde koers in te slaan, is dat bepaald een verlies te noemen. Eveneens is het niet ondenkbaar dat discipelschap - tegen de bedoeling van zijn pleitbezorgers in! - te snel vergeestelijkt wordt. De christelijke praktijken van bijbellezen en bidden zijn onop-geefbaar voor christenen, maar ook hier zou het verlies zijn wanneer kerkelijk maatschappelijk engagement zou verdwijnen. Het uitdelen van soep en het organiseren van de voedselbank kunnen net zo goed christelijke prakijken zijn. Het voordeel van het spreken over discipelschap is dat het - in de beste gevallen - gaat om christelijke praktijken in de volle breedte. Dat is ook waarom het vruchtbaar kan zijn voor kerkenraden om hierop in te spelen. De roep om een herkenbare eigen visie en identiteit speelt in veel gemeenten een grote rol. Of het nu de krimpgemeentes op het platteland zijn, of de pioniersplekken in de grote stad - de vraag naar de kern van de eigen identiteit speelt overal. Wanneer dit gesprek over de band van discipelschap gevoerd wordt kan er een vruchtbaar
pagina 164 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
traject worden ingezet. Discipelschap gaat dan over een manier van leven waarin de openheid voor de naaste en de respectvolle dialoog met andersdenkenden kan worden ingeoefend. Ik vermoed daarom dat discipelschap veel meer een trend is dan een hype van voorbijgaande aard. In elk geval heeft het die potentie. Dit artikel is gepubliceerd in het Christelijk Weekblad van 26 juni 2015 en geschreven door Dr. Hans Schaeffer.
pagina 165 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Probeer eens opnieuw naïef de Bijbel lezen
Door de Bijbel te vertalen, verlies je onherroepelijk iets van de oorspronkelijke tekst. Maar dat geldt evenzeer voor de andere culturen waaruit de Bijbel stamt, en voor wetenschappelijke inzichten die het moeilijk maken ‘te lezen wat er staat’. Predikanten die er een gewoonte van maken alternatieve vertalingen te berde te brengen, maken het er ook niet beter op. Hoe kun je nog gewoon Bijbellezen? Is het nog mogelijk onbevangen de Bijbel te lezen? Wie in Genesis begint te lezen, komt meteen al voor problemen te staan. Het verhaal over de schepping is immers al lang achterhaald door de wetenschap. En dan is daar de kwestie van de vertalingen. Het lijkt soms wel alsof er eigenlijk iets anders staat dan je zou zeggen. De Bijbel lezen alsof je naar God luistert, is moeilijk geworden. In nummer 12 van dit blad besprak professor Eep Talstra de problemen waarvoor vertalers en uitleggers zich geplaatst zien bij teksten die niet goed duidelijk zijn. Talstra pleitte voor een bescheiden omgaan met de Bijbeltekst, omdat ook onduidelijke teksten ons misschien wel iets tonen over de kwetsbaarheid waarmee God met ons wil omgaan. Enkele weken geleden vroeg de theoloog Adrian Verbree in het Nederlands Dagblad aandacht voor zo’n moeilijk te vertalen tekst in de nieuwe vertaling van Genesis 1:2. Stond in de Statenvertaling (SV) en de ‘vertaling 1951’ (NBG) nog dat de Geest van God over de wateren zweefde, in de nieuwe Bijbel in Gewone Taal (BGT) wordt dit vers vertaald als: ‘een hevige wind waaide over het water’. In een uitgebreide verantwoording en verwijzing naar onder andere de kanttekeningen bij de SV beargumenteren de vertalers hun keuze (www.bijbelingewonetaal.nl, > Verdieping). Vertalen is altijd kiezen en vaak gaan er betekenisnuances verloren. Daarom is kennis van andere talen zo belangrijk en hechten theologische opleidingen zo aan kennis van Hebreeuws en Grieks. Wetenschap Toch is met de constatering ‘vertalen is lastig er gaat altijd iets verloren’ de kwestie niet helemaal weg in zijn consequenties. Bekend is dat predikanten nog wel eens in een preek opmerken dat ‘X’ er wel staat in de vertaling, maar dat er ‘eigenlijk Y staat’ in de grondtekst. Vervolgens bouwen ze op deze, voor de meeste gemeenteleden oncontroleerbare bewering, dan het vervolg van hun redenering. De vraag doet zich dan voor of ‘er staat X, maar eigenlijk staat er Y’ niet ook voor veel meer dingen in de Bijbel geldt. In de wetenschap wordt immers keer op keer bewezen dat Genesis 1-3 niet zo gebeurd kan zijn, er zijn onweerlegbare bewijzen voor een evolutie die miljarden jaren in beslag heeft genomen. En decennia terug schreef de theoloog Rudolf Bultmann al dat we de opstanding niet al te letterlijk moeten
pagina 166 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
nemen, want we weten dat doden niet weer levend kunnen worden. Objectief waarneembare gegevens dienden te worden ingeruild voor subjectieve, existentiële vraagstukken die vooral gericht waren op vragen over de manier waarop wij tot ons recht kunnen komen. De kwestie ‘er staat X, maar het betekent eigenlijk Y’ is niet meer dan een variant op de andere boodschap. In beide gevallen is de vraag ‘verstaat gij wat ge leest’ (Hand. 8:31) vooraf al door de spreker beantwoord met ‘nee, u begrijpt het verkeerd en ik zal u uitleggen wat u wel moet begrijpen’. God, geloof in God, het begrijpen van Gods woorden en een relatie krijgen met God, wordt daarmee afhankelijk van de bemiddeling van deskundigen, en in ieder geval niet meer het zelfstandig handelen van de beminde gelovigen voor wie de deskundigen hun goedbedoelde en wetenschappelijk verantwoorde werk doen. Eens in de zoveel jaar maak ik een interviewreis langs allerlei predikanten en andere sleutelinformanten over de vraagstukken waar zij in hun dagelijks werk tegenaan lopen. Tijdens deze ronde valt op dat mijn respondenten zorgen krijgen over de plaats die de Bijbel inneemt in het leven van de gemeenteleden. Veel gemeenteleden lijken nauwelijks in de Bijbel te lezen, Genesis wordt door veel gemeenteleden als achterhaald beschouwd, het Oude Testament is moeilijk toegankelijk met alle bloed en geweld die het gevolg zijn van opdrachten van God zelf. En het Nieuwe Testament is óf niet geloofwaardig door de wonderen, of cultureel achterhaald. Bijbellezen is moeilijk geworden. Deels door de opvatting dat de wetenschap uitmaakt wat we wel of niet als geloofwaardig moeten aanmerken in de Bijbel, deels door de gedachte dat we ook afhankelijk zijn van deskundigen om goed te begrijpen wat er dan in dat restant van de Bijbel staat. Moeilijk Als het allemaal zo onduidelijk is, waarom zou je dan ook nog de Bijbel lezen? Zeker als hij ook nog voor je eigen culturele gevoel een aardig eind van je af staat. Bijbellezen als luisteren naar de stem van God is moeilijk geworden. En daarmee spreken over God, zingen voor God. Het vraagstuk van onze tijd lijkt te zijn: hoe krijgen we de mensen weer tot begrijpen dat God echt, als een Persoon bestaat. Dat Hij de maker is, de Eigenaar. Dat Hij voor de puinhoop die wij er van maken door Jezus een uitweg en toekomstig herstel heeft geboden. Dat Hij er iedere dag voor zorgt dat de zon weer opgaat, dat de zwaartekracht blijft werken, dat de zonnestelsels hun baantjes blijven draaien, dat de natuurwetmatigheden hun regelmaat voor onze waarneming blijven houden. Dat Hij niet een projectie is om onze bestaansangsten onder controle te houden (Freud), geen verdovingsdrug is tegen de onzekerheid van de dagelijkse economische verhoudingen (Marx), geen vastigheid voor zielige mensen (Nietzsche), geen toevalligheid voortkomend uit een Big Bang of een oerknal die net zo goed anders had kunnen aflopen (Darwin), geen bijproduct van onze hersenschors (Schwaab). Maar dat Hij bestaat. Net zo realistisch als u en ik bestaan. Dat je als mens gehoord wordt als je tegen Hem praat. Dat wat Hij in de Bijbel zegt niet een verhaaltje is, een sprookje, een vertelsel dat je eigenlijk niet serieus hoeft te nemen, maar dat Hij dat echt meent. Dat Hij het echt meent wanneer Hij zegt dat we inderdaad ooit met Hem in gesprek zullen raken, dat wij Hem dan vragen stellen (Matt. 25) en dat Hij ons dan
pagina 167 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
ook vragen zal stellen: ‘Wat heb je gedaan met wat ik vertelde in de Bijbel? Wat heb jij gedaan tegenover je medemens? Wat heb je gedaan om de aarde te verzorgen? Wat heb jij gedaan met de steun die Jezus je wilde geven? Wat heb jij gedaan met de mogelijkheden die Ik geboden heb door je de kerk te geven, door je de Geest aan te bieden om wijsheid en vernieuwing van je leven te krijgen, door je een hele Bijbel in je eigen taal te bieden zodat je zelf kon lezen? Dacht je nu echt dat ik je een verhaaltje vertelde dat niet betrouwbaar was, dat ik een beetje zat te liegen?’ Tweede naïviteit Hoe helpen we de mensen om ons heen om een antwoord te vinden op de vragen die God zelf aan ons gaat stellen in een wereld waarin God mythe, projectie of metafoor is, of anders uitgelegd moet worden? Is het mogelijk om terug te gaan naar een kinderlijk Bijbellezen, een kinderlijk verstaan in onze tijd? Volgens de filosoof Ricoeur is het mogelijk om tot een ‘tweede naïviteit’ te komen, een vorm van kinderlijk-openstellend lezen, ook al weet je dat er allerlei wetenschappelijke en culturele en psychologische fenomenen een rol spelen, zowel in de Bijbel, als in ons verstaan van de Bijbel. In die tweede naïviteit speelt de verwondering een centrale rol, waardoor we de analytische, wetenschappelijke reductie van ons bestaan tot wetmatigheden en verklaringen overstijgen. De theoloog Joseph Ratzinger, beter bekend als paus Benedictus XVI, schrijft soortgelijk in de trilogie Jezus van Nazareth. Hij spreekt van het vertrouwen waardoor we enerzijds met de historisch-kritische benadering van de Bijbel rekening houden, en anderzijds de waarheid van de openbaring van God durven aanvaarden en toe-eigenen. In nog wat andere woorden: juist met een wetenschappelijke instelling dat we open staan voor wat er kan zijn, ook al zien we het niet, dat er een werkelijkheid kan zijn die onze werkelijkheid overstijgt en omvat, kunnen we weer terug naar de woorden van God en die aanvaarden als betrouwbare woorden. Dan kunnen we zeggen dat het best mogelijk is dat de aarde in zes dagen is geschapen, in tegenstelling tot wat de huidige wetenschappelijke inzichten zeggen. Een zesdaagse schepping kán dan mogelijk zijn, ook al spreekt de huidige wetenschap dit tegen. Het kan ook zijn dat de huidige wetenschap gelijk heeft. Het kan zelfs zijn dat noch de huidige wetenschap, noch de traditionele lezing van zes dagen helemaal correct zijn. Ik wil dat naast elkaar laten staan. Dan kunnen we zeggen dat de sterren zingen tot eer van God, samen met de geweldige zeedieren en de mensen (Ps. 148), ook al is het een taal die we slechts bemiddeld door wetenschap en techniek kunnen horen. Dan kunnen we met een open geest en verstand diepgaand wetenschappelijk onderzoek doen en tegelijk weten dat dit open verstand nog steeds het beperkte verstand is van het schepsel dat gemaakt is door een geweldige God die ook de sterrenstelsels en het heelal gemaakt heeft en nog steeds in werking houdt. Dit artikel is gepubliceerd in het Christelijk Weekblad van 10 juli 2015 en geschreven door Dr. Henk Geertsema.
pagina 168 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
De enige en absolute waarheid is niet te achterhalen
Er zijn verschillende manieren om tegen de werkelijkheid aan te kijken, op de wetenschappelijke manier bijvoorbeeld. Maar ook die van de eigen ervaring of die van de Bijbel. Die verschillende manieren zijn niet altijd met elkaar in overeenstemming te brengen. Dat is een gruwel voor rationalistische denkers die alles tot één ‘conceptueel systeem’ willen reduceren. In CW 14 (juni 2015) schreef ik een artikel over het lezen van de Bijbel. Is het wel mogelijk de Bijbel onbevangen te lezen in een tijd en cultuur waarin we argwanend zijn geworden voor grote verhalen? En in een tijd waarin we predikers van allerlei signatuur wantrouwen die ons zeggen dat zij de waarheid pas echt goed begrepen hebben? Voor je het weet gaan ideologie, macht en onderdrukking hand in hand onder het mom van ‘God wil het’. Anderzijds staan wetenschap en cultuur soms zo haaks op de Bijbel dat je bijna niet meer weet wat je dan nog met die Bijbel kunt in je geloofsleven. Ruimte voor het vertrouwen in God, verwondering voor wat we in de Bijbel, de wetenschap en de werkelijkheid aan schoonheid zien, en nederigheid vanwege onze eigen beperkingen, kunnen dan voldoende ruimte bieden om dicht bij God te leven en in vrijheid werk en wetenschap te bedrijven. In de maanden daarna ontspon zich in een aantal christelijke media een debat over evolutie en Bijbel. Aanleiding was de publicatie van het jeugdboek Het geheime logboek van topnerd Tycho van kinderboekenschrijfster Corien Oranje en nanobioloog professor Cees Dekker. Het boek stelt op een eenvoudige manier vraagstukken aan de orde over de samenhang en verschillen tussen de evolutietheorie, en het ontstaan van de wereld zoals een traditionele lezing van Genesis die biedt. De schrijvers laten daarbij de evolutietheorie prevaleren boven een meer traditioneel verstaan van schepping van het heelal, de natuur en de mens, de zondeval en dergelijke. Het boek leidde tot stevige discussies, een symposium op de Evangelische Hogeschool en veel ingezonden brieven en weblogs. In al die discussies en activiteiten leek er een ding te zijn waarover iedereen het eens was: een klassieke lezing van Genesis en acceptatie van de evolutietheorie als verklaring voor het ontstaan van onze wereld zijn niet met elkaar te verenigen.
pagina 169 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Paradigma Eigenlijk is er nog iets aan de orde: de kwestie van de ‘incommensurabiliteit’ tussen wetenschappen en wetenschappelijke paradigma’s. Het begrip ‘incommensurabiliteit’ is afkomstig van de geschiedfilosoof Kuhn uit Structures of Scientific Revolutions. In dat boek betoogt Kuhn dat er door de geschiedenis heen verschillende opvattingen over wat goede wetenschap is, elkaar hebben opgevolgd. Die opvolging vond vooral plaats wanneer een bestaande opvatting en de daarbij behorende onderzoeksmethoden (een ‘paradigma’) een aantal nieuwe problemen niet meer kon oplossen, maar andere wetenschapsopvattingen en methoden dat wel konden. Volgens Thomas Kuhn (1922-1996) is het zo dat zo’n wisseling van ‘paradigma’ onder andere inhoudt dat aanhangers van verschillende paradigma’s elkaar niet meer begrijpen, maar ook dat het nieuwe paradigma het vorige als verouderd en daarmee achterhaald beschouwd. Juup Essers beschrijft het begrip incommensurabiliteit in zijn proefschrift Incommensurabiliteit en organisatie als de claim dat er geen objectieve, onafhankelijke basis voor de beoordeling van kennisaanspraken bestaat. Mensen kunnen geen definitief oordeel vormen over wat ware of onware kennis is. Christen-evolutionisten en aanhangers van een schepping in zes dagen kunnen hier op aarde tot in lengte van jaren debatteren: ze gaan er niet uitkomen. Volgens de filosoof Hein van Dongen is het echter onmogelijk om te denken dat er voor verschillende wetenschappen en werkelijkheidsdomeinen een en hetzelfde paradigma van toepassing zou zijn. We hanteren nu eenmaal op verschillende levensterreinen ook verschillende maten om aan te geven of iets goed, kloppend of mooi is. Juist daarom moeten we aan de ene kant binneneen bepaald (wetenschaps)domein zo nauwkeurig mogelijk blijven werken, maar aan de andere kant tegelijk zoeken naar andere woorden om in het gewone leven het samenleven mogelijk te houden. Zeg maar, uitgaan van verwondering en liefdevolle eerbied voor God de Heer en Jezus als onze Verlosser. En van daaruit in gemeenschap door de heilige Geest elkaar vasthouden. Bricolage Maar is het wel mogelijk te leven met twee elkaar uitsluitende werkelijkheidsopvattingen? Kun je op zondag Genesis in dankbaarheid aanvaarden (‘God kent en draagt ons leven tot in alle facetten’) en op maandag in een evolutionistische opvatting je onderzoek doen naar aardlagen, de ontwikkeling en samenwerking van genen en dergelijke? Wordt zo het leven niet slechts de beroemde ‘bricolage’ van Derrida, een houtjetouwtje-bouwsel, hier wat geleend, daar wat geleend, inclusief de spanningen die dit in ons leven oplevert? Soms ben je gelovig belijder, soms agnostisch wetenschapper, soms neutraal koopman. Maar dat is nu eenmaal de realiteit. Paulus schrijft al dat ons kennen een kwestie is van raadselachtigheden, zoals de toenmalige spiegels je gezicht soms wat vertekenden door de butsen die er in waren gekomen.
pagina 170 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Daarnaast is het zo dat we weten dat wetenschap werkt met aannames en modellen en dat die altijd een tijdelijk karakter hebben: handig totdat er betere modellen zijn of andere modellen die nieuwe vraagstukken kunnen oplossen. Raadsels Verder is het zo dat iedere bijbellezer weet dat er nogal wat raadselachtigheden zitten in de tekst van Genesis 1 tot 3, en ook nog diverse in de teksten tot na de zondvloed. Waar kwamen die mensen vandaan waar Kain bang voor was? Wat moeten we begrijpen onder ‘zonen Gods’ uit Gen. 6: 2? Wie zijn die ‘geweldigen uit de voortijd’ (Gen. 6:4)? Wat betekent het ‘al wat leeft (!) had zijn weg op de aarde verdorven’ (Gen. 6:12)? Niet alleen als mens behoren we onze beperktheden te kennen (Paulus), ook als wetenschapper en als bijbellezer. Daar komen twee dingen bij. Het eerste is dat God nadrukkelijk sommige dingen voor ons verborgen houdt. Daniel krijgt de opdracht gedeelten uit de openbaringen die hij kreeg te verzegelen (Dan. 12), verborgen te houden. Hetzelfde hoorde Johannes zeggen nadat zeven donderslagen gesproken hadden: ‘Verzegel hetgeen de donderslagen gesproken hebben en schrijf het niet op’ (Openb. 10:4). Er zijn ons zaken niet geopenbaard, en dat gaat zelfs zo ver dat we niet eens weten over wélke onderwerpen ons niets geopenbaard is. God houdt sommige zaken voor zichzelf. En wij moeten daar maar mee leren leven. En dat kan ook. Want ook daarin is Jezus ons voorgegaan en gaat Hij ons ook nog steeds voor. Jezus vertelt dat zelfs Hij, de Zoon, niet weet wanneer de dag van de terugkomst is. Alleen de Vader weet dat (Matt. 24:36). Uit de opbouw van de tekst krijg je de indruk dat Jezus dit heel nadrukkelijk stelt: zelfs Ik als Zoon die aan het hart van de Vader is en die jullie heeft laten zien wie God is, zelfs Ik weet niet wanneer de wederkomst is. Er zijn verborgenheden in dit bestaan. En Ik, Jezus, de Zoon van God, die tegelijk met de Vader en de Geest de Drie-enige God ben, weet niet alles en accepteer die onwetendheid, die verborgenheid. En daarin blijf ik toch God liefhebben, zoeken, me in God verheugen. Als onze Heer, terwijl Hij aan de rechterhand van God, over deze wereld, deze wetenschap, deze bijbellezingen, deze verwondering het beheer heeft en dat doet in vol vertrouwen en eerbied voor het verborgene, dan kunnen wij dat zeker ook doen. Onze beperktheid is dan ook navolging van onze Verlosser. Eer zij Hem. Dit artikel is gepubliceerd in het Christelijk Weekblad van 27 november 2015 en geschreven door Dr. Henk Geertsema.
pagina 171 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Focus op Gods belofte
De handreiking 'Brandpunten in de verkondiging' heeft de tongen losgemaakt. Als buitenstaander – want lid van één van de kleinere orthodoxe kerken in Nederland – volgde ik dit gesprek van de zijlijn. Vier dingen vallen mij op: de zelfverzekerde toon, de aandacht voor de doop, de nadruk op gemeenschap. Ik sluit af met een wens. De handreiking volgt een beproefd spoor uit de christelijke traditie. Via steeds een koppel van inhoud- en houding-woord doorlopen de auteurs brandpunten van de leer. Van 'schepping en eerbied', via 'kwaad en hoop' en 'openbaring en vertrouwen' komen ze uit bij 'gemeenschap en transformatie'. De lijn schepping-zondeval-herschepping-voleinding is gemakkelijk te herkennen. Waar vuur is, is rook Het is een waagstuk om een pluriforme kerk als de Protestantse Kerk een handreiking te bieden waarin uiteindelijk dit viertal brandpunten in de verkondiging wordt omschreven. De toon is krachtig, de taal is mooi en vloeiend, de inhoud schuwt de controverse niet. Dat laatste betekent ook dat meningen onvermijdelijk verschillen en botsen. 'Kenmerk van een brandpunt is dat er verschillende lijnen samenkomen. Waar ze samenkomen ontstaat concentratie en hitte,' zo schrijven de opstellers zelf (p. 5). Ik noem een paar voorbeelden van niet te miskennen duidelijkheid. In het hoofdstuk over schepping stellen de auteurs dat het 'beter' is om ons onder de indruk te laten brengen van de 'ongelofelijke manier waarop het universum en het leven in elkaar zit' dan ons te laten wijsmaken dat we achterhaalde verhalen geloven: 'We zullen er duidelijk over moeten zijn: christenen lopen werkelijk niet achter als ze geloven dat God er is' (p. 7). Als het gaat over het kwaad benadrukken zij dat de mens weliswaar slachtoffer maar – 'veel vaker voorkomend' – dader in het kwaad is en dat mensen dus niet neutraal of onschuldig zijn en pleiten voor een realistische zondeleer (p. 10-11). Sprekend over Jezus Christus benadrukken zij diens centrale plek in het christelijk geloof en hoe lastig juist die positie is in het gesprek met andere godsdiensten. Ze schrijven dit om onder de 'klamme deken' van een wijdverbreid agnosticisme en relativisme uit te komen (p. 14). Wanneer zij in het laatste onderdeel het belang van de gemeenschap tegenover een puur individueel benadrukken, schrijven ze: 'Dat stelt natuurlijk wel eisen aan de onderlinge verhouding binnen de gemeente' (p. 17) om vervolgens te pleiten voor censura morum en visitatie. Van den Brink en Van der Kooi snijden deze heikele punten onbekommerd aan. De reacties blijven niet uit. Sommigen vallen over een badinerende toon, anderen missen de erkenning van niet-weten en twijfel, een derde had meer positieve en minder antithetische geluiden willen horen over de cultuur. Het moet te denken geven dat het gesprek gaat over de rook. Uitwerkingen, invullingen, aanvullingen worden dan besproken. Maar kennelijk – zo lees ik in het artikel van Van de Pol – kon Van den Brink ter synode opmerken 'dat
pagina 172 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
niemand had ingebracht dat de echte brandpunten onbenoemd waren gebleven'. Waar vuur is, ontstaat rook. Maar ook omgekeerd: waar rook is, is vuur. Blijkbaar raakt de notitie met al haar duidelijkheid toch wel wezenlijke punten. Wie de tijd neemt om zoveel over alle fuzz te spreken mag niet vergeten zich te warmen aan het vuur waarvan deze notitie getuigt. 'Dagelijks terugkeren naar je doop' De handreiking spreekt opvallend veel over de doop – bij alle vier de onderdelen. De doop confronteert ons met het tegen-verhaal van de kerk (p. 7), de doop verstoort de natuurlijke gang van zaken (p. 9), zij maakt duidelijk dat wij deel mogen uitmaken van het verhaal van Gods redding van het kwaad (p. 12), ze is teken van buiten onze wereld dat Gods trouw ons wordt toegesproken (en dus niet allereerst 'familiegebeuren' en al helemaal geen 'geboortefeest', p. 13). Als het vertrouwen op Gods openbaring besproken wordt, blijkt de doop het moment te zijn waarop ons vertrouwen mag rusten: daar verbindt zich Gods heil aan mensen (p. 15). De doop zet ons, met het avondmaal, op het spoor van Gods nieuwe leven met mensen 'waarin Christus onze Heer is en de Heilige Geest de coach' (p. 18). De doop vormt samen met het avondmaal en de prediking wat in de traditie als 'heilsmiddelen' is omschreven. Bemiddelingen van het heil aan mensen waaruit blijkt dat God zelf het initiatief neemt. In de handreiking wordt dit nadrukkelijk verbonden met de eredienst. 'Van hem en van buiten ons bestaan komt de aanstoot en het initiatief. Voor het optreden van de voorganger in de eredienst, in gebed, in preek, in het sacrament en in het pastoraat is dat van vitaal belang' (p. 13). Nadruk op de doop is verklaarbaar omdat de auteurs stellen dat hun brandpunten, in het kader van heel de leer van de kerk, als 'doopcatechese' zijn te beschouwen (p. 18). Met deze nadruk op doop – meer nog dan op avondmaal en prediking, hoewel deze zeker niet ongenoemd blijven – karakteriseert de handreiking zichzelf in mijn ogen nog sterker als een moedige poging om te identificeren wat nu gezegd moet worden. De doop stelt een mens op het breukvlak van twee tijden: die van de wereld en die van God. Luther spreekt vaak en indringend over de doop omdat daar God en mens, redding en teloorgang, oud en nieuw, hoop en wanhoop elkaar raken. Vanuit die reformatorische achtergrond stelt de handreiking: 'Bij de doop gaat het er stevig aan toe. Goed beschouwd geeft ze dus weinig aanleiding tot lievigheden' (p. 18). Luther spreekt bovendien over de 'dagelijkse terugkeer naar je doop'. Bekering en vernieuwing worden hiermee gekwalificeerd vanuit de doop als Gods belofte-woord aan ons: 'Ons is vrijheid en geborgenheid toegezegd' en in het Heilig Avondmaal worden wij hieraan herinnerd (p. 18 – curs. JHFS). Nadruk op de doop als markeringspunt van Gods nieuwe leven dat Hij toezegt aan mensen brengt verbinding tussen 'verkondiging' en 'sacrament' tot stand. Omdat deze brandpunten niet alleen 'inhouds-woorden' maar ook 'houding-woorden' impliceren focust deze handreiking op praktijken van christelijk geloof. Waar vanuit deze brandpunten erediensten gehouden worden krijgt liturgie de ruimte die haar eigen is: het spanningsvolle leven van mensen als schepping van God, gekenmerkt door de zonde, verlost in Christus en onderweg naar Gods toekomst wordt ingeoefend en beleefd. Niet voor niets worden de brandpunten nadrukkelijk niet alleen als 'leer'
pagina 173 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
gepresenteerd maar met het oog op de verkondiging – doopcatechese in de liturgie van de gemeenschap van de kerk. Gemeenschap is geen toverwoord Met kracht stelt de handreiking dat christelijk leven 'betrekking moet hebben op en gestalte krijgen in het leven van de gemeente als christelijke gemeenschap' (p. 16). De transformatie die het hele stuk ademt is geen zaak van individuen maar van de gemeenschap. Ook hier spreekt de doop een duchtig woordje mee. Gedoopt worden is ingelijfd worden in een gemeenschap die katholiek, heilig, apostolisch en één is. Het is een verademing dat de handreiking zo krachtig op gemeenschap inzet tegenover een individuele zoekersmentaliteit. Natuurlijk had de inzet bij gemeenschap ook voorzichtiger gekund. Het lijkt zo mooi om in te zetten bij zo'n gezamenlijkheid die veel dynamischer en interessanter is dan iets als 'institutionele kerk'. Maar hoe staat deze gemeenschap nog werkelijk open voor alle individuen die er deel van uit maken? Hoe verhoudt zij zich tot de omgeving waarin God haar plaatst? Gemeenschap is dan ook echt geen toverwoord.1 Dat blijkt ook wel uit verschillende reacties in dit nummer waarin juist gepleit wordt voor openheid, cultuurgerichtheid, de dienst aan de samenleving etc. Toch is de nadruk op gemeenschap in deze handreiking op haar plaats. Christelijke gemeenschap is immers niet hetzelfde als incrowd. Het gedeelte over 'gemeenschap en transformatie' begint met de rustdag, juist om te benadrukken dat het niet gaat om een groep gelijkgezinden, maar om een groep mensen die gehoor geeft aan de roepstem van Boven. De nadruk op gemeenschap is er een die past bij de huidige nadruk op de kerk (ecclesial turn), gecombineerd met termen als discipelschap en navolging. Voor het concrete gemeenteleven is het hierbij van het grootste belang te beseffen dat mensen concreet door God geroepen worden tot deze gemeenschap. Zij ontstaat niet zomaar van onderaf wanneer mensen bedenken: hier heb ik behoefte aan. Luther stelde kernachtig dat de kerk een schepping van het Woord is, en de reformatie sprak hem daarin na. Een Woord dat in de verkondiging tot klinken wordt gebracht onder meer via deze brandpunten. Belofte De toon van deze handreiking is stellig en stoer. Er is theologische ruggengraat voor nodig om dit zo en zo welsprekend te verwoorden als Van den Brink en Van der Kooi gedaan hebben. Enerzijds wint deze handreiking daarmee aan kracht volgens mij. Ze kiezen positie, nemen stelling in, en geven daarmee ruimte voor een eerlijk gesprek. Anderzijds is deze stoerheid ook een valkuil. Ik zou wensen dat een en ander nog meer als belofte zou worden geformuleerd. De door de auteurs zelf zo benoemde inhouds-woorden schepping, kwaad, openbaring en gemeenschap, worden geflankeerd door de houding-woorden eerbied, hoop, vertrouwen en transformatie. Deze verdubbeling van de brandpunten is bedoeld om aan te geven dat doordenking van de christelijke leer nooit los staat van concrete geloofspraktijken en –beoefening (p. 5). Onbedoeld kan dit lijken op objectsubject-schema's die op hun beurt beïnvloed kunnen zijn door de Verlichting. Tenzij deze brandpunten niet alleen voor de verkondiging, maar ook als
pagina 174 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
verkondiging moeten worden getypeerd. Dan klinken ze als belofte aan ons waarbij de realiteit van onze werkelijkheid altijd meeklinkt. Zowel in de verstoring (p. 9) als in de bevestiging van ons bestaan, namelijk voor zover deze onderbreking door God zelf ons uit genade wordt toegezegd als redding. De toe-eigening van het heil is dan niet afhankelijk van krachtige uitspraken of ferme brandpunten maar van het tot klinken brengen hiervan in het kader van praktijken van de christelijke kerk. In de bijgevoegde verantwoording (pp. 19-22) wordt wel benadrukt dat deze handreiking nooit als onfeilbaar mag worden gezien, maar niet dat deze krachtige woorden vooral zelf als verkondiging moeten worden beschouwd. Wie deze brandpunten leest als woorden die op en voor hun tijd gesproken worden, als belofte-woorden van God, kortom: als verkondiging zelf – die vat hun intentie beter dan wanneer ze als beknopte gereformeerde dogmatiek een eigen leven zouden gaan leiden. Als relatieve buitenstaander ben ik kortom meer dan blij met deze 'preek' die klinkt binnen de Protestantse Kerk. Zij getuigt van (en roept op tot) moed om te spreken. Ik hoop dat dit spreken van de kerk in woord, doop en avondmaal, haar weg mag vinden – in alle kerken. 1. Vgl. Hans Schaeffer, Henk Geertsema; 'Gemeenschap is geen toverwoord'. In: De Reformatie 90/6 (12 december 2014). Dit artikel is gepubliceerd in Kontekstueel, jaargang 29, nummer 4 en geschreven door Dr. Hans Schaeffer.
pagina 175 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Christelijke ethiek als zichtbaar leven in, met en onder de macht van de Gekruisigde
De filosoof en Denker des Vaderlands René Gude is in maart van dit jaar overleden, maar hij was al langere tijd ziek. Toen hij in september 2014 afscheid nam van het programma De Wereld Draait Door stelde hij emotioneel: “Het leven is gewoon zwaar. Het is gewoon een hoop gedoe.” Wonderlijk genoeg resoneerde deze – toch niet wereldschokkende – stelling heel intens na bij de aanwezigen in de studio. Het seculiere evangelie dat je gelukkig moet zijn en worden – en vooral: dat je dat zelf kunt bereiken, is nog steeds leidend in onze cultuur. De erkenning van het tegendeel door Gude werd, althans op dat moment, ervaren als een nuchtere bevrijding van deze plicht. ‘Het leven is gewoon een hoop gedoe’. Een lichtkring om het kruis doet mij denken aan deze geseculariseerde wijsheid van Gude. Het leven is niet maakbaar en geluk is dat zeker niet. Voor zover ethiek geacht wordt hier op aarde het goede leven te bewerkstelligen, klinkt in Van de Beeks jongste boek een krachtig tegengeluid (124). Wat brengt Een lichtkring om het kruis voor de ethiek? Toegegeven – dat is wellicht niet de kernvraag van dit boek. Toch komt er genoeg ethiek in voor om te proberen een balans op te maken. Ik doe dat met twee trefwoorden: macht en praktijken. Macht Het leven valt ons toe en er is maar heel weinig structurele ruimte voor mensen om echt iets voor elkaar te krijgen, omdat de mens zelf een gevaarlijk wezen is (135v). “Mensen zijn als daders geschapen, en wel als daders die slachtoffers maken” (468). Inderdaad, het leven is een hoop gedoe. Alleen – en dat is het grote verschil met Gude – we hebben het hier over een werkelijkheid die we ‘schepping’ noemen en die dus qualitate qua een geschapen werkelijkheid is, in relatie tot de Schepper dus. Deze Schepper – en dat is de centrale boodschap van Van de Beek – is de gekruisigde Jezus Christus. Alleen in Hem hebben wij toegang tot onze werkelijkheid. Voor de ethiek betekent deze kern-notie dat christenen leven te midden van een machtsstrijd, ‘onder Jezus’. Het thema van de macht van de Gekruisigde over deze wereld zie ik als de kern van Van de Beeks betoog als het gaat om ethiek. Juist omdat deze wereld is zoals zij is, en tegelijkertijd beleden wordt als de door God geschapen wereld, komt het erop aan dat christenen dit Heer-zijn van Jezus Christus belijden en beleven. Het enige wat onze gebroken werkelijkheid namelijk kan redden is niet ons handelen, maar de verlossing door Christus die zegt: “Mij is gegeven alle macht in de hemel en op de aarde” (Mt. 28:18). Het is de gekruisigde die
pagina 176 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Heer is over alles, het Lam dat geslacht is is koning van de wereld. “Alles wat is en waarvan Hij het hoofd is, wordt zichtbaar in de kerk. De kerk is de zichtbare plaats van de macht van Christus als de Schepper van het al. Zij is de verloste schepping.” (33) Duidelijk blijkt dat als Van de Beek bespreekt wat bedoeld wordt met ‘de mens als beeld van God’. Dat ligt niet in wezenseigenschappen van de mens, maar in het feit dat de mens is geroepen tot gehoorzaamheid (207) aan God in diens heerschappij over de aarde (227). In dat teken staat ook de oproep de aarde te vervullen: zo kunnen wij heersen over de dieren (222). In onze heerschappij kunnen wij een zegen zijn voor de wereld. “Dit wordt vervuld in Christus die alle macht heeft op [sic] de hemel en de aarde.” (229) Het thema ‘macht’ komt terug als het gaat over de vrijheid van de mens. Waar het op aan komt is of andere persoonlijke machten, met een eigen wil, ons beheersen. Het gaat om wil tegenover wil: is er een andere wil die macht heeft over onze wil (279), en vooral: komt onze wil overeen met die andere wil (281)? Het komt er op aan of wij handelen overeenkomstig ons diepste wezen (275), zodat de kernvraag is: komt de macht die ons beheerst overeen met ons diepste wezen, en wordt zo onze vrijheid bevestigt – of beter: vestigt deze macht onze vrijheid? Daarom is bezinning op deze machten voor de ethiek van direct belang (292). Tot zover een schets van Van de Beek op dit punt. Ik herken in dit profiel veel van de belangrijke notie dat het mensenleven zich afspeelt in de strijd tussen de machten. Zoals God in de decaloog duidelijk maakt in Zijn zelfpresentatie: “Ik ben de Heer, uw God”. En dus niet allerlei andere zogenaamde goden zijn ‘heer’ over Israël. Zo is God geen “medespeler in de godenstrijd van Baäl, Jam en hun kornuiten. […] Jezus is niet een van de factoren in het heelal en niet een inbreng in de gang van de geschiedenis voor de vernieuwing van de wereld. Het is veel simpeler: Hij is het begin en het einde, het midden, de hoogte en de diepte.” Wie geroepen is tot een leven in het machtsbereik van de Gekruisigde, wordt ontdekt aan een strijd die zich afspeelt in zijn leven en ook óm zijn leven. De inzet van die strijd is immers leven of dood. Het komt er op aan in deze strijd Jezus Christus als Heer over ons leven te belijden. Dat is de diepe ethische en politieke dimensie die meeklinkt in Paulus’ woorden uit 1 Korintiërs 12:3 dat niemand ooit kan zeggen ‘Jezus is de Heer,’ behalve door toedoen van de Heilige Geest. Praktijken Maar Van de Beek is vervolgens zó terughoudend in het uitwerken van dat nieuwe leven. Hoe gebeurt het dat de macht die ons beheerst overeenkomt met ons diepste wezen, zodat deze macht onze vrijheid vestigt? Aan deze ‘hoe’ vraag komt Van de Beek nauwelijks echt toe. Ik wil dat graag illustreren. Als Luther in de Grote Catechismus uitlegt wat het eerste gebod betekent, zegt hij: ‘Ik, Ik, wil jou genoeg geven en uit alle nood helpen, laat alleen jouw hart zich aan niets of niemand anders vastklampen [dan aan Mij]’.1 Precies deze persoonlijke dimensie van Gods belofte aan de mens ontbreekt bij Van de Beek. Het ‘dat’ van Christus’ aanspraak op ons leven wordt uitgebreid besproken, maar het ‘hoe’ hiervan
pagina 177 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
krijgt vrijwel geen aandacht. “Jezus heeft alle macht. Hij heerst over de demonen en de wateren, de machten van de chaos” (443). Maar het ‘hoe’ van deze macht wordt alleen besproken vanuit het kruis. “Nu leven we in de gestalte van Christus die gekruisigd is en delen in zijn lijden, samen met heel de schepping die zucht onder de vergankelijkheid.” (445) Gods heerlijkheid is dat Hij daar is waar het meisje uit Bredasdorp was (450). Het is deze God die ons roept tot gehoorzaamheid: “Dien alleen de Here” (452). Maar hoe deze oproep ons dan bereikt, via welke (schepselmatige) middelen God in Christus ons hart wil aanraken en waar dit leven dan gestalte krijgt – het blijft in dit boek onderbelicht. Toegegeven, in ‘Lichaam en Geest van Christus’ wordt hierover méér gezegd. Maar ook daar lijkt het christelijke leven ondanks alle nadruk op het genade-karakter ervan, een kwestie van ‘geloven’. Daardoor krijgen zijn ethische overwegingen een bijna docetisch karakter. Neem nu de prachtige stukken over de sabbat – of beter: de achtste dag. “Het is de verheerlijkte schepping, waarin alles is samengevat onder één Hoofd, Christus.” (493) Maar in die vervulling blijft er van deze werkelijkheid (déze werkelijkheid – de zondige en gebroken werkelijkheid waarvan Van de Beek zo nadrukkelijk betoogt dat zij het is die in Christus geschapen is) – van déze werkelijkheid blijft uiteindelijk niets over (495v). De mens en wat hij doet – het sterft en gaat onder in het oordeel, ten onder in de doop. Christus is alles.2 Christus is de schepping. Er bestaat geen schepping buiten Christus – dus is de schepping Christus. Daarmee is het karakter van het Woord dat gesproken wordt en klinkt tot de zijnen verdwenen. Niet omdat het zijne Hem niet heeft aangenomen – dat is wel aanwezig bij Van de Beek. Maar omdat Christus en de schepping uiteindelijk samenvallen hoeft er ook geen wezenlijke, werkelijke aandacht te zijn voor wat christelijk leven nu betekent, inhoudt, hoe het gestalte krijgt. De ethiek is per saldo overbodig. Toch is het leven sterker dan de leer. Daarom is het bovenstaande ook niet het hele verhaal. Als het gaat om de sociale structuren benadrukt Van de Beek dat het christelijk geloof niet zozeer geïnteresseerd is in hoe deze samenleving eruit moet zien. Maar het gaat er veel meer om hoe men in deze sociale structuren leeft (471). En dat is dan: doen wat je hand vindt om te doen. Geen grootse plannen, geen utopische idealen. Niets meer en niets minder dan recht doen, trouw betrachten, en nederig de weg te gaan van onze God (Mi. 6:8). “In onze activiteiten blijkt ons christen-zijn.” (480) En hoe God zijn belofte aan jouw adres richt en hoe jij in je leven leert zó te leven – dat is een geheim. Zoals Van de Beek in zijn eerdere boek over de kerk schreef: “De eigenlijke bron van [het] nieuwe leven is Gods geheim. Alles wat er verder over gezegd wordt is secundair. Het is allemaal min of meer relevant, maar niet het wezen.” (3) Het lijkt daarmee toch alsof bij Van de Beek het gewone leven, dat wat u en ik dagelijks meemaken, per saldo niet écht belangrijk is. Ik wil graag weten waar het geloof gestalte krijgt. Maar die gestalte is er niet anders dan die van het kruis. Ik denk ook dat Van de Beek mij zou vragen met een supervisieachtige opmerking: wat maakt dat jij zo graag iets zichtbaars wil hebben? Welnu, het is als met de vraag naar de kerk. Als uitvoerig beschreven is wat het wezen van de kerk is, hebben we daarmee nog niet de vraag beantwoord waar de kerk is. Zo is het christelijk leven wel degelijk gediend met de vraag
pagina 178 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
in welke praktijken dat leven in, met en onder de macht van de Gekruisigde zichtbaar wordt. Juist een scheppingsleer – hoezeer ook christocentrisch zoals Van de Beek wil – kan dat christelijke leven zichtbaar maken. Niet in utopische of triomfalistische zin. Maar toch: zichtbaar. Zoals in de brief aan Diognetus uit de tweede eeuw. “Want Christenen zijn niet onderscheiden van de rest van de mensheid door land, taal of gewoonte. Want nergens wonen ze in hun eigen steden, en ook spreken ze niet een ongebruikelijk dialect, en ze hebben ook geen excentrieke manier van leven. (…) Maar terwijl ze leven in zowel Griekse als barbaarse steden (…) en terwijl ze de plaatselijke gebruiken wat betreft kleding en voedsel en andere aspecten van het leven volgen, laten ze tegelijk hun opmerkelijke en – ik geef het toe – ongebruikelijke karakter van hun eigen burgerschap zien.” Er is iets te zien van dat ongebruikelijke burgerschap van christenen. En wel in hun praktijken – een woord dat bezig is met een opmars binnen de ethiek en praktische theologie. In aansluiting bij Alisdair MacIntyre kan een christologische en christocentrische scheppingsleer niet zonder praktijken. Want hoe komt een mens er toe om Christus de gekruisigde zó te leren kennen, en niet mee te gaan met de stroom van utopische gelukmakerij? Hoe komt een mens er toe de wereld waar te nemen als gebroken maar geheeld in Christus? Dat kan alleen wanneer zij of hij zich laat vormen door de praktijken van kerk-zijn. Allereerst in de liturgie, zoals de uitvoerige aandacht van Van de Beek voor doop en eucharistie ook bewijst. “Het gaat om een vorming van levenshouding. Deze vindt haar concentratie in de zondagse viering …, ondersteund door onderwijs, en doordringt van daaruit heel het leven.” (508) Graag zou ik willen dat de zichtbaarheid van deze praktijken van kerk-zijn meer benadrukt werd. Niet alsof in die praktijken wij het Godsrijk vestigen. Maar juist om christenen te vormen in de houding die Van de Beek terecht bepleit waarin toch – hoe je het wendt of keert – het vormen van een contrastgemeenschap wordt ingeoefend. Ik denk dat ethiek in combinatie met een voortgaande en verdiepende bezinning op kerkelijke praktijken een begaanbare weg zou kunnen zijn. Daarbij komt het aan op het ontdekken (of herontdekken) van de vormende kracht van deze praktijken. De recente notitie ‘Brandpunten in de verkondiging’ binnen de Protestantse Kerk in Nederland geeft aan hoe diep de doop het leven van de christenen kan en mag beïnvloeden. Eveneens recent is de Raad van Kerken een onderzoek gestart naar de beleving van de eucharistie. Het is via deze praktijken dat de toe-eigening en toezegging van de belofte van God in het leven van de gelovige gestalte kan krijgen. Dat in doop en avondmaal het kruis van Christus centraal staan, en dat deze zo ook het leven van de gelovige kunnen kleuren, mag helder zijn. Tegelijk krijgt dat leven in de praktijk van het christenleven meer ruimte dan Van de Beek laat zien. ‘Eredienst moet de plaats zijn waar werkelijke betrokkenheid met de sociale wereld plaatsvindt, omdat eredienst de zichtbare plaats is van de werkelijke uitvoering van christelijke levensvormen’, schreef Hans Ulrich al in 1996 (‘Retrospect and Prospect’. In: Bayer e.a., Worship and Ethics, Berlin/New York, 288).
pagina 179 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Liturgie is dan méér dan de dogmatische opvattingen erover. Het is het concreet beleven en vieren van het heil, zodat ik de inhoud daarvan mijzelf, in gemeenschap met de kerk van alle tijden en plaatsen, leer eigen maken. Door middel van deze praktijken wil de Gekruisigde zijn macht immers laten blijken? Het inoefenen van een levenshouding onder de allesbeslissende macht van het kruis, vraagt om een bemiddeling van deze macht in de praktijken van de kerk. Dat deze liturgie vervolgens ook ‘op straat’ gestalte kan krijgen, kan ik hier verder niet uitwerken. Tot slot. De kerk is waar de macht van de Gekruisigde zichtbaar wordt in het leven van zijn leerlingen. Niet triomfantelijk, maar wel uit de kracht van de Gekruisigde die opstond als Gekruisigde. Er is tenslotte een lichtkring om het kruis – en laat ons, christenen, en ons, kerkleden, er dan veel aan gelegen zijn dit licht te belijden, te zoeken, ernaar te leven – en ook: deze lichtkring om het kruis benutten als lamp voor onze voet. Zo blijkt de macht van Jezus Christus wel degelijk ook zichtbaar in de ethiek, zonder bang te zijn dat activisme en empirische theologie de macht overnemen. Dit artikel is gepubliceerd in Kontekstueel, jaargang 29, nummer 6 en geschreven door Dr. Hans Schaeffer.
pagina 180 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Wat is gereformeerde gemeentestichting?
In een nummer over pionieren binnen de kerkelijke context van protestants Nederland is de vraag gerechtvaardigd wat ‘gereformeerde gemeentestichting’ is. In dit artikel beperken we ons tot voorbeelden van gemeentestichting vanuit de Christelijke Gereformeerde Kerken (CGK) en Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) (GKv). Binnen deze context speelt de vraag naar de gereformeerde identiteit van gemeentestichting relatief sterk. Immers, op het moment dat gemeentestichters theologisch weloverwogen keuzes maken om het evangelie te contextualiseren, kunnen ze op punten afwijken van de manier van kerk-zijn van de moederkerk. Zo spelen vrouwen in het leiderschapsteam van dergelijke projecten regelmatig een leidende rol (iets wat niet is toegestaan in het kerkrecht dat in deze denominaties geldt), is er soms sprake van een dooppraktijk waarbij naast de zuigelingendoop ook wordt toegestaan dat ouders de doop uitstellen totdat het kind zelf kan kiezen, en wordt niet altijd expliciete instemming gevraagd met de drie formulieren van enigheid wanneer iemand tot ouderling is gekozen. Geslaagde kerkplantingen De vraag is dan ook gerechtvaardigd: kan een gemeenschap die uit missionaire initiatieven van gereformeerde snit geboren wordt, ‘gereformeerd’ zijn, en zo ja: wat houdt dat dan in?
[1]
De CGK en de GKv
hebben sinds de jaren ’90 veel energie gestoken in gemeentestichting. Twee motieven lagen hieraan ten grondslag: allereerst leek kerkplanting een geschikt instrument om kerkgroei te bewerkstelligen en dus moest dit onderdeel zijn van de missionaire roeping van deze kerken. Verder speelde mee dat men het verloren terrein in de grote steden wilde terugwinnen. Tijdens de grote trek uit de steden, vanaf begin jaren ’70, die samenviel met de secularisatie waren veel kerken kleiner geworden en tot sluiting gedwongen. CGK en GKv hebben sindsdien ongeveer vijftien tot vijfentwintig gemeenten gesticht in de grote steden, met relatief positief resultaat. Recent onderzoek laat zien dat kerkplantingen vierendertig keer meer ‘nieuwe christenen’ verwelkomen dan oudere kerkgemeenten, en zesenveertig keer meer terugkeerders konden opnemen in de gemeenschap. Kortom: onder leiding van goed getrainde theologen hebben deze kerkplantingen veelal succesvol pogingen gedaan om werkelijk contextueel hun kerk-zijn vorm te geven in een diep geseculariseerde omgeving van de grote stad. ‘Kerk’ Juist deze relatief geslaagde pogingen om het evangelie theologisch verantwoord contextueel vorm te geven brengen ook problemen mee. Deze
pagina 181 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
gemeentestichting-initiatieven proberen immers niet simpelweg een bepaalde beproefde vorm van kerk-zijn te herhalen, alsof ‘kerk’ een min of meer universeel concept is dat toepasbaar is op allerlei locaties. Zo werken relatief veel evangelische groeperingen in hun methode wel geregeld. Deze zaken roepen de vraag op wat het karakter is van dergelijke projecten. Is hier sprake van een stichting van een gereformeerde kerk, of is dit gemeenschapsvorming van christenen met een veel diffuser karakter? Wordt hier recht gedaan aan de gereformeerde ecclesiologische uitgangspunten? Deze vraag klemt des te meer wanneer dergelijke gemeenschappen op een gegeven moment niet meer als ‘project’ vanuit een of meer moederkerken beschouwd willen worden, maar hun plaats als volwaardige zusterkerk willen innemen. Onderzoek laat zien dat dergelijke gemeenschappen van GKvorigine enerzijds voor een zogenaamde dubbele dooppraktijk kiezen en vrouwen in het leiderschapsteam kennen, terwijl zij anderzijds belangrijke reformatorische theologische uitgangspunten volmondig beamen. Voorbeelden hiervan zijn opvattingen als: ‘de Bijbel is het geïnspireerde Woord van God’, ‘redding is alleen van Godswege mogelijk’, ‘Christus’ sterven betekent geen alverzoening’, ‘ambten helpen de kerk om geen bedrijf te worden, maar bewaren het geestelijk karakter van de kerk’. Kortom: het is de vraag wat precies bedoeld wordt met ‘gereformeerd’. Klaarblijkelijk biedt dit etiket nog geen uitsluitsel over de precieze samenstelling van de ingrediënten van de gemeenschap in kwestie. Volgens ons ligt hierin echter niet de zwakte, maar een kracht van gereformeerd kerk-zijn. Het woord gereformeerd hangt immers nauw samen met gereformeerde principe ecclesia reformata semper reformanda secundum verbum dei. Dit principe vindt haar scopus dus allereerst in de kerk en vormen van kerk-zijn (ecclesia). Haar confessies bieden vervolgens de regels die bepalen of voorstellen voor kerk-zijn en veranderingen hierin werkelijk naar Gods Woord zijn. Door de drie bekende geloofsbelijdenissen (de apostolische geloofsbelijdenis, en de belijdenissen van Nicea en Athanasius) als regel te aanvaarden plaatst een gemeenschap zich in de brede traditie van katholiek kerk-zijn. De latere gereformeerde belijdenisgeschriften vormen de contextualisatie hiervan in (met name) West-Europa. Hoe sterker kerkgemeenschappen en denominaties expliciete instemming vragen met dergelijke historische contextualisaties, des te minder ruimte is er voor contextualisaties van het evangelie in het heden. In de debatten en gesprekken over gemeentestichting blijkt steeds weer dat ongemerkt de korte-termijn-geschiedenis als maatgevend voor gereformeerde identiteit wordt beschouwd. Kerk-zijn wordt hierbij vrijwel uitsluitend als het toepassen van kerkrechtelijke en systematischtheologische uitgangspunten over de kerk beschouwd. In ecclesiologische literatuur wordt dit wel eens een ‘blauwdruk-ecclesiologie’ genoemd. Schepping van het Woord De vraag wat kerk is – haar identiteit – is echter niet alleen te vatten in systematische of historische termen. De kerk van Christus, vanuit gereformeerd perspectief, bestaat juist niet in wat mensen zeggen of doen. Gods Woord en zijn Geest brengen de kerk tot stand en gaan kritisch in op menselijke manieren van kerk-zijn. Zowel de gereformeerde als de Lutherse traditie benadrukken deze vrijheid van God door de kerk als ‘schepping van
pagina 182 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
het Woord’ te typeren. De identiteit van een gereformeerde kerk is dan ook niet hetzelfde als de omschrijving ervan in menselijke belijdenisgeschriften. Haar identiteit wordt zichtbaar in een samenspel van christelijke praktijken, overtuigingen, bronnen als Schrift en belijdenis, en de invloed van christelijke denkers. Daarbij is de belangrijkste ‘praktijk’ dat Gods Woord tot klinken wordt gebracht, en daarbij kritisch en helend inspreekt op een gebroken werkelijkheid. De kerk is letterlijk een ‘oefenplaats’ en een ‘oefenruimte’ voor christelijk leven. Deze praktijken moeten voor christenen altijd intensief verbonden worden met de Schrift. Dáár ligt de bron van alle christelijk handelen: hier wordt het handelen van God in deze wereld zichtbaar. Daarom is de christelijke kerk voor haar identiteit ook afhankelijk van een doorgaande en levende ontmoeting met de Schrift. Zo bezien leveren gemeentestichtingen de moederkerken dus de mogelijkheid om precies het kernpunt van de Reformatie opnieuw te doordenken: hoe kan de kerk (‘steeds gereformeerd naar Gods Woord’) haar van God gegeven identiteit (als schepping van het Woord) in praktijk brengen? De complexiteit van dit kerk-zijn kan niet met menselijke geschriften worden opgelost. Het is vruchtbaarder om haar te zien als de van God gegeven mogelijkheid om gehoorzaam te ontdekken hoe de kerk in onze specifieke culturele en kerkelijke context haar leven als bruid van Christus moet vormgeven. Gemeentestichtings-initiatieven en moederkerk hebben dus gezamenlijk de roeping om te zoeken naar duurzame en gelijkwaardige relaties met elkaar. Zo kunnen ze zowel de verbinding met de culturele context als met de katholiek-gereformeerde traditie van kerk-zijn tot stand brengen en benutten. Een geloofsgemeenschap is gereformeerd als zij in deze spannende zoektocht beide verbindingen vanuit Gods Woord en in gebed om de Geest eerlijk wil leggen – en dat geldt voor een moederkerk evenzeer als voor een nieuw project. [1]
Dit artikel is voornamelijk gebaseerd op Stefan Paas; Hans Schaeffer;
‘Reconstructing Reformed Identity. Experiences from Church Planting in the Netherlands’, in: Journal of Reformed Theology 8 (2014), 382-407. Dit artikel is gepubliceerd in Kontekstueel, jaargang 30, nummer 1 en geschreven door Prof. Dr. Stefan Paas en Dr. Hans Schaeffer.
pagina 183 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Zoektocht naar echt geloof
Protestants-gereformeerde kerken in Nederland worden steeds orthodoxer. Zo schrijft het SCP-rapport ‘Geloven binnen en buiten verband’ in 2014 dat er onder de kerkjeugd sprake is van wat, enigszins gechargeerd, ‘neofundamentalisme’ genoemd zou kunnen worden. Later heeft onderzoeker Joep de Hart deze term weliswaar gerelativeerd, maar de strekking is duidelijk: kerkjeugd is niet geïnteresseerd in flauwe godsdienstigheid, maar onderschrijft veelal de orthodoxe, traditionele kerkleer. Voorzichtig stelt De Hart dat hierbij een gegroeide betrokkenheid bij evangelische denkbeelden en praktijken zeker meespeelt, maar zeker niet alles verklaart. Precies deze ‘gegroeide betrokkenheid bij evangelische denkbeelden en praktijken’ heeft Ilonka Terlouw in haar proefschrift (Real Faith.Performativity and Materiality in the Personal Relationship with Jesus of Evangelical Protestants, 2015) onderzocht. Zij probeert te achterhalen wat de – typisch evangelicale – uitspraak betekent dat mensen ‘een persoonlijke relatie met Jezus’ hebben. En dan vooral: wat bedoelen leden van kerken als de PKN, de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) of de Nederlands Gereformeerde Kerken met deze uitspraak? Om dat te achterhalen heeft ze vele protestants-evangelicalen en een aantal ‘voormannen’ uit deze kring uitgebreid geïnterviewd en de resultaten ervan geïnterpreteerd. Het antwoord op de vraag wat protestants-evangelicalen onder ‘een persoonlijke relatie met Jezus’ verstaan, is om meer dan één reden relevant voor Kontekstueel. De evangelicale geloofsbeleving lijkt immers overeenkomsten te hebben met wat vroeger ‘bevindelijk’ of ‘piëtistisch’ werd genoemd. En binnen de protestantse kerken heeft het evangelicale gedachtengoed inmiddels een belangrijke plaats ingenomen, niet in de laatste plaats omdat juist de actieve en gemotiveerde kerkleden zich met een evangelicale geloofsbeleving afficheren. In deze bijdrage leg ik eerst een voorlopig verband tussen evangelischprotestant en piëtisme, om daarna de belangrijkste elementen uit het onderzoek van Terlouw naar voren brengen. In de derde plaats zal ik bij Terlouws schets van het evangelical Gods- en Jezusbeeld van de respondenten stilstaan. Tenslotte wil ik een aantal kwesties aan de orde stellen om het gesprek over de rol van ‘evangelicaal geloven’ in protestantsgereformeerde kring verder te brengen. 1 Piëtistisch en evangelisch-protestants geloven De kerkhistoricus Fred van Lieburg schrijft ergens dat velen piëtisme associëren met “alles wat samenhangt met ‘bevindelijkheid’, ‘oude schrijvers’, ‘conventikels’, de ‘tale Kanaäns’” zodat al snel gedacht wordt: “een terrein om over te laten aan mensen die met bepaalde oogkleppen op de geschiedenis van het christendom bekijken”. Van Lieburg ontzenuwt deze karikatuur door te stellen dat de Nadere Reformatie te karakteriseren is als een beweging die met kerkelijke of politieke, hetzij met publicitaire middelen, erop gericht was het gereformeerde vroomheidsideaal in de Nederlandse samenleving werkelijkheid te laten worden.1 Precies dit verlangen naar een
pagina 184 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
werkelijke beleving van het geloof tegenover een dode orthodoxie is denk ik herkenbaar voor velen binnen de protestantse kerken. De evangelicale geloofsbeleving kent ook vele clichés en karikaturen. Toch kan van deze beweging gesteld worden dat zij probeert haar geloofsideaal werkelijkheid te laten worden. Niet voor niets luidt de titel van Terlouws boek Real Faith – ‘echt’ of ‘werkelijk’ geloof. Hiermee is iets van de verbinding tussen het streven van het piëtismeen wat kenmerkend mag heten voor evangelicaal geloven onder woorden gebracht: hoe wordt het geloof werkelijkheid in het leven van de gelovige? Als je de waarde van de orthodoxe leer erkent, wordt de zoektocht naar de vraag waar je dit concreet kunt ervaren des te prangender. Een recente studie uit de Verenigde Staten bevestigt dat er een belangrijk verband ligt tussen piëtisme en evangelisch-protestantisme. De auteurs van dit boek sommen tien kenmerken van piëtisme op, waarvan de eerste twee luiden: omarming en acceptatie van de orthodox protestantse, christelijke leer, en het zoeken naar een ervaringsgerichte, transformatieve vorm van christelijk geloof. Precies deze twee zijn volgens de Britse theoloog Alister McGrath kenmerkend voor het evangelicalisme, zoals hij in zijn belangrijke boek Toekomst voor het christelijk geloof. Invloed en betekenis van het evangelicalisme (2000) schreef.2 Het verbinden van een orthodox geloof met een intensieve beleving en belichaming ervan in de dagelijkse werkelijkheid lijkt mij voor een levende kerk en een levend geloof van groot belang. De zoektocht naar een werkelijke ervaring van Jezus door evangelisch-protestanten raakt bovendien aan heel oude, piëtistische wortels in de gereformeerde traditie. Maar wat houdt deze zoektocht nu concreet in? 2 Wat is volgens evangelicale gelovigen kenmerkend voor hun geloof? Ilonka Terlouw heeft als onderzoeker aan de Protestantse Theologische Universiteit jarenlang conferenties vanuit evangelicale kring bezocht, en bezoekers hiervan geïnterviewd. Zij concludeert dat het verlangen naar een echt geloof niet allereerst als iets ‘geestelijks’ geduid moet worden, alsof men op zoek is naar een puur spirituele ervaring van het hogere en ongrijpbare. Integendeel, evangelicaal geloven is gericht op zeer concrete en merkbare invloed van God in het leven. Desgevraagd blijkt het voor veel respondenten moeilijk om onder woorden te brengen wat ‘echt geloof’ is. Om in beeld te krijgen wat en hoe zij geloven, gebruikt Terlouw de termen ‘performatief’ en ‘materieel’. Performatief wil zeggen dat de relatie met God niet een kwestie van woorden is, teksten die stilletjes in een hoekje gelezen worden. Het komt erop aan dat de gelovige deelneemt aan activiteiten waarin de relatie met God beleefd wordt. Je hebt niet zomaar ‘een relatie met Jezus’, nee, het hebben van een relatie met Jezus is iets wat je doet en wat als gevolg van je relatie met Jezus je doen en laten ook concreet beïnvloedt. Het woord materieel legt vervolgens de nadruk op het feit dat deze relatie niet gaat over puur geestelijke zaken. God heeft te maken met mijn concrete leven van elke dag, en God zelf is in dat concrete leven even concreet aanwezig als eten en drinken en auto’s. Sterker nog: Gods aanwezigheid zelf is materieel. Hij is aanwezig in het leven van de gelovige – Hij is ‘echt echt’.
pagina 185 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Werkelijk contact met God, zo concludeert Terlouw, bestaat volgens de respondenten uit drie onderdelen, die elk onmisbaar zijn voor het hebben van een echt geloof. Het eerste is dat de gelovige actief deelneemt aan communicatieve geloofspraktijken zoals bijbellezen, bidden, stille tijd. Verder wordt het leven van de evangelicale gelovige gekenmerkt door onnoemelijk veel kleinere en grotere concrete ervaringen van God, van Zijn leiding of van wonderen. Door deze ervaringen spreekt God tot de gelovige. In de derde plaats leveren deze twee kenmerken op dat de gelovige een gevoel van nabijheid van God ervaart. Opvallend vond ik het verlangen naar tastbaarheid van Gods aanwezigheid. Volgens Terlouw levert dit verlangen op dat men intensief op zoek is naar praktijken waarin dit gebeurt, praktijken als gebed en bijbelstudie. Dit communiceren met God is enerzijds eenvoudig (je doet het gewoon) maar anderzijds veeleisend: een praktijk van dagelijkse stille tijd vergt discipline, terwijl juist daardoor ook een zeker automatisme op de loer ligt. De intensieve zoektocht naar Gods nabijheid vraagt van de respondenten die Terlouw bevroeg een steeds groter commitment. Daarom wordt het deelnemen aan wat zij ‘bemiddelende praktijken’ noemt steeds belangrijker. Bemiddeling gebeurt door praktijken zoals het zogenaamde ‘ministry-gebed’, praktijken van genezing, zegening, profetie of zalving. Haar respondenten namen aan zulke praktijken vooral deel op momenten dat ze bewust buiten het gewone, dagelijkse leven en het gebruikelijke netwerk waren, zoals tijdens conferenties of speciale bijeenkomsten. 3 Godsbeeld en Jezusbeeld Een ander opvallend aspect van dit onderzoek was de relatie tussen het beeld dat de ondervraagden hadden van God en Jezus. Terlouw zocht expliciet naar gelovigen die positief antwoordden op de vraag of ze een persoonlijke relatie met Jezus hadden. Zij merkte echter dat gedurende de interviews de respondenten veel spraken over hun relatie met God maar weinig over hun relatie met Jezus. Ze gaven aan dat voor hen God en Jezus niet snel gescheiden konden worden. Jezus is te beschouwen als de weg naar God. Eén respondent stelde: “Eigenlijk is het meer een relatie met God voor mij. Maar het is Jezus die de weg klaarmaakt naar Hem. Dus wat ik net zei: dat ik Jezus nodig heb om in staat te zijn naar God toe te gaan, dat Jezus echt de enige weg is naar God, om zo te zeggen” (126). Andere respondenten voelden zich wat ongemakkelijk bij de opmerking van Terlouw dat zij, gevraagd naar hun relatie met Jezus, in feite al meer dan een uur spraken over God. Terlouw concludeert hieruit dat de ondervraagden geen onderscheid maken tussen God en Jezus: God is een algemene term die niet noodzakelijkerwijs de persoon van Jezus Christus uitsluit. De eenheid tussen de Zoon en de Vader, zoals in de verwoording van de praktijk van hun geloof blijkt, wordt soms trinitarisch verantwoord. Triniteit benadrukt vooral de eenheid van Vader, Zoon en Geest. Veelal wordt dit geïllustreerd door een verwijzing naar hun gebedsleven. In hun bidden spreken ze meestal tot ‘God’, en God wordt meestal nauwer verbonden met God de Vader dan met Jezus. Het hebben van een persoonlijke relatie met Jezus is in feite het hebben van een persoonlijke relatie met God of God de Vader. Met andere woorden: zij hebben een relatie met God, maar daarvoor hebben zij nodig dat ze geloven in Jezus.
pagina 186 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Jezus is dan echt de middelaar: aan het kruis stierf Hij voor mijn zonden en daarom zijn wij in staat met God in contact te komen. De respondenten lijken Jezus daarom vooral te verbinden met het verleden: het kruis was er, terwijl God vanwege dat kruis mij nu liefheeft. Tegelijkertijd blijkt voor respondenten die de functie van Jezus als pleitbezorger benadrukken Zijn realiteit zeer levend te zijn. Eén van hen vertelt: “Om het plastisch te zeggen, misschien is het niet respectvol, maar ik heb soms het idee dat God zegt ‘Leo, jij hebt dit of dat gedaan, dus jij verdient straf’. Maar dat Jezus dan zegt tegen God: ‘Nee, ik heb hem vergeven, dus luister naar hem’.” Ook fungeert Jezus als rolmodel om concreet gedrag aan te toetsen en zich op te richten. De soms vage en alomvattende notie dat we moeten leven ‘naar Gods wil’ wordt in het lezen van de evangeliën concreet: het leven van Jezus geeft van Gods wil in elk geval enige richting. Al met al concludeert Terlouw dat het geloofsleven van evangelischprotestanten niet allereerst draait om Jezus, maar ‘echt geloof’ draait om het communiceren met God door het deelnemen aan praktijken die deze communicatie tastbaar en voelbaar maken.
Ik moest denken aan het bekende pictogram uit evangelicale traktaten (zie illustratie). De kloof tussen de zondige mens en de heilige God wordt overbrugd door het kruis. Zo hebben wij weer toegang tot de Vader (vgl. Rom. 5:2). Onderzoek naar deze traktaten wijst op de wereldwijd bekende evangelical John R. Stott als de basis van deze – in mijn woorden – verkorte vorm van het evangelie. Later heeft Norman Warren deze denklijn opgepakt en uitgewerkt. Via boeken en traktaten is dit schema echter zeer invloedrijk geworden.3 Dit is echter een functionalistische grafische vormgeving van een heilshistorisch schema, niet gericht op de complexiteit van de geschiedenis van de schepping, maar op mijn persoonlijke heil. Jezus Christus en zijn verzoenend lijden en sterven zijn hier ‘functioneel’: ze waren nodig, ooit, in een ver verleden, om in het heden een brug te zijn tot de Vader. Wanneer deze brug geslagen is kunnen we het kruis achter ons laten. Zonder te zeggen dat de respondenten uit Terlouws onderzoek deze opvatting volledig delen, lijken aspecten van deze opvatting aanwezig. Terlouw zelf concludeert dat het bij hen draait om Jezus, en wel de bijbels-historische figuur van de Zoon van God die stierf voor onze zonden. Tegelijk lijkt de gekruisigde Christus afwezig. Juist deze titel herinnert ons aan zijn opstanding waardoor wij kunnen deelkrijgen aan de verzoenende werking van het kruis: als gekruisigde is Hij opgestaan voor onze rechtvaardiging. Kort gezegd: de christologie wijst op een gebrek aan participatie met Christus. Dat wij delen in het lijden en sterven en in de opstanding van Jezus Christus – en wat dat inhoudt en betekent – lijkt afwezig. Daardoor valt alle nadruk op het leven met God.
pagina 187 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Wat is hiervan het gevolg? De respondenten verlangen allen naar ‘meer’, een leven nog dichter bij God. Soms groeien zij ook, naar hun eigen beleving, in deze relatie met God. De spanning tussen de dagelijkse praktijk met al haar beslommeringen en het leven met God blijft echter. Daardoor ontstaat alleen nog maar meer verlangen naar ‘meer’. Negatieve ervaringen nemen de gelovige het vertrouwen in God niet af, maar worden als beproeving ervaren. Wanneer zij achteraf terugkijken constateren ze dat God er ten diepste altijd al bij was. Hij heeft hen gedragen en geleid. De zoektocht naar ‘meer’ lijkt zicht te verbinden met een optimisme dat uitgaat van Gods aanwezigheid. Het lijkt alsof deze aspecten van evangelicalisme een verbinding aangaan met een Amerikaans ‘positief denken’. Het is de vraag of de realiteit van Gods verborgenheid hiermee recht gedaan wordt. Protestantse kerken moeten het verlangen van kerkleden naar een betrouwbare en reële aanwezigheid van God serieus nemen. Daarbij moet de ervaring van God sterker verbonden worden met het kruis van Jezus Christus, zodat de (volgens Terlouw reële) kans dat dit verlangen onverzadigbaar wordt afneemt. De gelovige mag ‘echte rust’ vinden bij de Vader van Jezus Christus. 4 Het belang van de kerkdienst De zoektocht naar een echt en levend geloof lijkt mij belangrijk genoeg om te faciliteren en te stimuleren. Wie zal het hiermee oneens zijn? Juist deze zoektocht is binnen de evangelicale beweging in de protestantse kerken hoog gewaardeerd. Het is de vraag in hoeverre protestantse christenen het evangelicalisme als gesprekspartner serieus willen nemen. In hoofdstuk 3 van haar boek laat Terlouw een veelheid aan reacties op het evangelicalisme vanuit Nederlands-protestantse kring de revue passeren. Het zal geen verbazing wekken dat deze vaak sterk kritisch van toon waren en zijn. In 2001 schreef ik in Radix dat dit onvruchtbare, polariserende proces alleen door nadere theologische doordenking én gedegen godsdienstsociologisch overwonnen kan worden.4Deze wens is inmiddels wel enigszins vervuld. Een reeks godsdienstsocologische publicaties vanuit de VU (van onder meer Miranda Klaver, Johan Roeland, Linda van de Kamp en nu ook Ilonka Terlouw) hebben heel wat in kaart gebracht. Het werk van onder meer Kees van der Kooi en Eveline van Staalduine-Sulman heeft laten zien hoe evangelicale theologie ‘werkt’. Toch blijven er bij mij vragen over. Ik noem er een aantal – juist om de zoektocht naar een levend geloof te bevorderen. Evangelisch-protestants geloven wordt vaak niet allereerst ‘materieel’ – in de zin zoals Terlouw dit beschrijft – in kerkdiensten, maar op conferenties of speciale bijeenkomsten die op deze ervaring gericht zijn. Tegelijkertijd merk ik uit de resultaten van empirisch onderzoek aan de Theologische Universiteit dat de beleving van bijvoorbeeld de sacramenten van doop en avondmaal onder betrokken kerkgangers minimaal is. Eerdere nummers van Kontekstueel over de doop en (in de nabije toekomst) over het avondmaal laten zien dat er een grote verlegenheid is rondom doop en avondmaal. Voorgangers in de kerken zouden met behulp van krachtige systematische- en praktisch-theologische bezinning juist de sacramenten (met hun nadruk op materialiteit en bemiddeling!) kunnen benutten. Mijn eigen onderzoek zal zich in de komende jaren hierop in elk geval richten.
pagina 188 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015
Een tweede vraag hangt hiermee samen. Zijn kerkdiensten als middel in de zoektocht naar ‘echt geloof’ niet ondergewaardeerd? Gerrit Immink presenteerde in 2011 een studie over de kerkdienst onder de titel ‘Het heilige gebeurt’. Natuurlijk is het de vraag óf dit ook echt gebeurt, maar wanneer de kerk en haar voorgangers hier alleen sceptisch op reageren zal het ook niet +gebeuren. Recent Amerikaans onderzoek uit 2011 laat zien dat precies deze notie van het ‘heilige’ – beter: de Heilige – in veel evangelicaal geïnspireerd kringenwerk afwezig blijft. Tegelijkertijd is nadruk op de heiligheid, het mysterie en de soevereine grootheid van God aspecten waar mijns inziens veel gelovigen op dit moment evenzeer naar verlangen als naar ‘echt geloof’ – en deze aspecten zijn op zich ook onderdeel van een ‘echt geloof’. Gereformeerde kerkdiensten bieden vanuit hun bronnen wat nodig is om zeker ook dit aspect van geloofsbeleving materieel te maken. Het belang van de kerk en haar gezamenlijke erediensten is om nog een andere reden van groot belang. Zoals W. van ’t Spijker in zijn inleiding overzicht van de bronnen van de Nadere Reformatie duidelijk maakt (De Nadere Reformatie en het Gereformeerd Piëtisme, 1989), zijn ‘kleine groepen’ binnen de gemeente sinds de Reformatie gemeengoed. Maar als zij niet meer gericht zijn op de opbouw van de kerk ‘stichten’ zij de gemeente niet meer. Daarmee verliezen de gelovigen echter ook het zicht op de katholiciteit van het geloof. Deze betekent in elk geval een zoektocht, niet alleen naar ‘echt geloof’, maar ook naar de ander in haar of zijn geloofsbeleving. In kerkdiensten stemmen heel verschillende gelovigen zich af op God, die als de Drieëne naar ons toekomt. Kortom: de zoektocht naar ‘echt geloof’ zoals deze door evangelischprotestanten wordt beleefd, is een uitdaging voor de protestantse kerken. De ‘performatieve praktijk’ van de kerkdienst is mijns inziens een belangrijk middel om hieraan tegemoet te komen. Dat vergt wel veel inzet en praktisch en systematisch vermogen van de kerk en haar voorgangers. Laten we samen deze taak vrolijk oppakken! 1 F.A. van Lieburg, Levens van vromen. Gereformeerd piëtisme in de achttiende eeuw, De Groot Goudriaan: Kampen 1991, 176-177.183. 2 Roger E. Olson; Christian T. Collins Winn, Reclaiming Pietism. Retrieving an Evangelical Tradition, Eerdmans: Grand Rapids 2015, 85.182-186. 3 Christopher Noble (ongepubliceerd paper conferentie Ecclesiology & Ethnography 2014). De genoemde auteurs zijn: John R.W. Stott, Becoming A Christian, Leicester: IVP 1950; Norman Warren,Journey Into Life, London: CPAS Falcon Booklet Series 1964. 4 Hans Schaeffer, ‘Nemen de evangelicalen de kerk over?’ en ‘Toekomst voor het christelijk geloof?’ in Radix 27/4 (2001), 217-221.271-279. Dit artikel is gepubliceerd in Kontekstueel, jaargang 30, nummer 2 en geschreven door Dr. Hans Schaeffer.
pagina 189 v. 189 | Artikelen Praktijkcentrum 2015