R U I M T E
&
M A A T S C H A P P I J
Artikelen/Articles Denken over later? Attitudes van ouderen ten opzichte van verschillende woonvormen in Vlaanderen An-Sofie Smetcoren, Sarah Dury, Liesbeth De Donder, Nico De Witte, Sofie Van Regenmortel, Tinie Kardol & Dominique Verté
Thinking ahead? Attitudes of older people in Flanders towards future housing options Ruimte & Maatschappij, 6 (2), 14-38 © Garant | ISSN 2032-8427 | december 2014 ABOUT THE AUTHORS All authors are working at the Department of Educational Sciences at the Vrije Universiteit Brussel. Nico De Witte is also working at the Faculty of Education, Health and Social Work at the University College Ghent. ABSTRACT People tend to live longer and express a strong desire to grow old in their familiar environment. This wish ‘to age in place’ is not only emanating from older people themselves, but is also referred to be a policy ideal of enabling people to remain in their homes while ageing. Conversely, various researchers have emphasized the need for a broader approach and a more diversified range of future housing. Staying put in traditional family houses should not be considered as the standard for ageing well and should be seen as a possible option rather than a ‘one-stop’ solution. Therefore this article investigates older people’s attitudes towards different housing options and explores which determinants have an influence on these different views. Bivariate and logistic regressions are applied on data of the Belgian Ageing Studies (N= 35.399). In general, the results demonstrate that besides the preference of staying in the current dwelling, respondents tend to be receptive to alternative housing options (e.g. service flats and cohousing). These options stress the ability of living independent instead of the availability of care (e.g. living in with children or residential care home). Mainly, the youngest old and older people with a
14
Denken over later?
KEYWORDS Housing options, older people, residential relocation, ageing in place CORRESPONDING AUTHOR / CORRESPONDENTIEADRES Vrije Universiteit Brussel, Faculty of Psychology and Educational Sciences – Pleinlaan 2 – B-1050 Brussel. An-Sofie Smetcoren (
[email protected]) OVER DE AUTEURS Alle auteurs zijn verbonden aan de vakgroep Educatiewetenschappen van de Vrije Universiteit Brussel. Nico De Witte is ook verbonden aan de faculteit Mens en Welzijn van de Hogeschool Gent. SAMENVATTING We leven steeds langer en hebben de voorkeur om oud te worden binnen onze eigen vertrouwde leefomgeving. Deze wens van ‘ageing in place’ is niet alleen een wens van ouderen zelf, maar wordt ook gestimuleerd vanuit het beleid. Toch geven verschillende onderzoekers aan dat we het beeld van honkvaste ouderen moeten nuanceren en dat koste-wat-kost in de huidige woning blijven wonen niet voor iedereen geldt als ideale strategie om goed ouder te worden. Daarom willen we in dit artikel de attitude van ouderen ten opzichte van verschillende woonvormen en de determinanten die hierbij een belangrijke rol spelen, in kaart brengen. Bivariate analyses en binaire logistische regressies werden uitgevoerd op een dataset van ruim 35.000 60-plussers afkomstig van de Belgian Ageing Studies in Vlaanderen. De resultaten tonen aan dat naast het zelfstandig blijven wonen in de huidige woning, alternatieve woonvormen (zoals serviceflat & groepswonen) waar de nadruk eerder ligt op het behouden van zelfstandigheid in plaats van zorg, aan belang winnen. Voornamelijk jonge ouderen, ouderen met een hoger inkomen en hoger opgeleide ouderen dragen een voorkeur voor deze woonvormen. De uitkomsten van de analyses duiden op het belang om het huidige woningaanbod uit te breiden en kunnen een basis vormen bij de ontwikkeling van toekomstige wooninitiatieven. De discussie geeft input voor een toekomstig woonbeleid dat meer aandacht vestigt op “wonen op maat” onder ouderen. SLEUTELWOORDEN Woonvormen, ouderen, verhuizen, ageing in place
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ, 6 (2), 15
ARTIKELEN/ARTICLES
higher socio-economic status (income and education) expressed a more positive attitude towards these alternatives. More vulnerable groups of older people (the oldest old, with lower monthly income and lower level of education) tend to give preference towards housing options where a higher amount of care is available (e.g. living in with children and residential care home). The results underline the importance to expand housing options for older people and can be used to develop future housing initiatives. The discussion will give input for a future housing policy where more attention should be drawn towards ‘tailor-made housing’.
ARTIKELEN/ARTICLES
An-Sofie Smetcoren, Sarah Dury, Liesbeth De Donder, Nico De Witte, Sofie Van Regenmortel, Tinie Kardol & Dominique Verté
1.
Inleiding
1.1
Ouderen in Vlaanderen
De vergrijzing van de bevolking zal volgens de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO, 2007) één van de belangrijkste ontwikkelingen zijn in de éénentwintigste eeuw en wordt door de United Nations (2007) omschreven als “ongekend, aanhoudend en doordringend”. In bijna alle landen ter wereld en dus ook in België hebben we te maken met een vergrijzende bevolking. Wanneer we kijken naar landen met de oudste bevolking op wereldniveau, berekend op basis van de gemiddelde leeftijd, staat België geklasseerd op de 14de plaats (United Nations, 2013). Kijken we op niveau van de gewesten, dan is Vlaanderen met 18,8% het gewest met het hoogste aandeel 65-plusser. Op de tweede plaats komt het Waalse gewest (17,0%) en in het Brussels Hoofdstedelijk gewest is 13,4% van de bevolking 65-plussers (Federaal Planbureau & Algemene Directie Statistiek, 2013). Dat de vergrijzing zich doorzet, is eveneens waarneembaar door de hoge interne vergrijzinggraad, ook wel omschreven als de verzilvering van de bevolking. Bevolkingsprognoses geven aan dat ook het aantal 85-plussers in Vlaanderen zal toenemen. Waar in 2013 2,5% van de Vlaamse bevolking minstens 85 kaarsjes heeft uitgeblazen, zal dit aandeel tegen 2030 toenemen tot 3,4% en tegen 2060 zal 6,8% van de inwoners binnen het Vlaams gewest ouder zijn dan 85 jaar (Federaal Planbureau & Algemene Directie Statistiek, 2013). De stijging van het aantal ouderen is ook waarneembaar wanneer we kijken naar de 100-jarigen. Waar in 1990 546 ouderen hun 100ste verjaardag hadden gevierd in België, is dit aantal 20 jaar later verdriedubbeld. In 2013 waren er in België 1.832 personen met de leeftijd van 100 jaar of ouder (Federaal Planbureau, 2014).
1.2
Ageing in Place “This global demographic shift entails fundamental social, economic and development challenges and opportunities, not the least of which is the increasing priority to satisfy the needs of older persons while enabling them to have longer, healthier and more productive lives” (UN, 2013, p.75)
De vergrijzing laat zich aldus voelen binnen verschillende aspecten van het maatschappelijk leven en stelt zo ook uitdagingen voor het huidige Vlaamse woonbeleid (De Decker, 2013; Meeus & De Decker, 2013; De Witte e.a., 2012a). Cijfers uit 2009 tonen aan dat 5,2% van de 60-plussers in België in een woonzorgcentrum verblijft (FOD Economie, 2009). Zowel nationale als internationale literatuur toont aan dat oud worden in de vertrouwde leefomgeving een wens is die ouderen zelf uitdruk-
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ, 6 (2), 16
Denken over later?
Met betrekking tot de sterke verankering met de woning heeft voorgaand onderzoek aangewezen dat op de eerste plaats niet-materiële factoren aan de basis liggen en dat de financiële betekenis op de tweede plaats komt te staan (De Decker, 2013). Ouderen wonen vaak reeds een lange tijd in hetzelfde huis, waar allerlei herinneringen aan vasthangen (Oswald & Wahl, 2005). De woning symboliseert als het ware hun hele leven (Heylen, De Roeck, Kerkhof, Plessers, & Verheyen, 2009, p.232). Naast een grote emotionele waarde, geeft de woning ook stabiliteit en een gevoel van geborgenheid in het dagelijks leven, het is als het ware een ankerpunt, een rustpunt (De Decker, 2013) en zorgt voor behoud van gewoontes en structuur bij ingrijpende levensveranderingen zoals, bijvoorbeeld het verliezen van een partner (Cristoforetti, Gennai & Rodeschini, 2011). Daarnaast zijn ouderen meer aangewezen op hun woning omdat naarmate mensen ouder worden, men zich minder gaat verplaatsen en deelname aan activiteiten buitenhuis afneemt (Royers, 2007). Naast een wens van ouderen zelf, worden ouderen ook vanuit het welzijnsbeleid gestimuleerd om zo lang mogelijk thuis te blijven wonen (Golant, 2011; Means, 2007; Vandeurzen, 2010). Deze doelstelling is eveneens aanwezig in het Vlaamse Ouderenbeleid 2010-2014 dat daarnaast ook sterk inzet op vermaatschappelijking van de zorg (Vlaamse Regering, 2010) waarbij men de stap naar een residentiële zorgvoorziening pas zet wanneer de zorg binnen de thuissituatie niet meer voldoende is (Vermeulen, Demaerschalk, & Declercq, 2011). Wanneer men spreekt over ‘ageing in place’ dan wordt binnen het beleid nog al te vaak de focus gelegd op de woning. Niettegenstaande dat aspecten van de woning een belangrijke rol spelen, heeft onderzoek aangetoond dat ook de ruimere leefomgeving cruciaal blijkt binnen dit honkvast-verhaal (Wiles, Leibing, Guberman, Reeve,& Allen, 2011). Ouderen ervaren een grote emotionele betrokkenheid met zowel de woning als de woonomgeving (Oswald & Wahl, 2005; Peace, Holland & Kellaher, 2011). Zo tonen studies over ‘residential satisfaction’ aan dat de woning vervat is in een ruimer geheel, waarbij ook de sociale en fysieke omgeving in opgenomen is (Buffel e.a. 2011; Rioux & Werner, 2011; Wiles e.a., 2011). De buurt wordt belangrijker bij het ouder worden, men gaat zich in grotere mate hechten aan de lokale gemeenschap (Gilleard e.a., 2007). Naast de mate van tevredenheid over de woning, vormt dus ook de tevredenheid over
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ, 6 (2), 17
ARTIKELEN/ARTICLES
ken (De Witte e.a., 2012a; Löfqvist e.a., 2013; Vanmechelen e.a., 2012; Weeks, Shiner, Stadnyk & MacDonald, 2013). Deze tendens wordt in de Engelstalige literatuur omschreven als ‘ageing in place’. Ook wanneer men zorg nodig heeft, men financiële problemen ervaart, wanneer de woning onaangepast is of wanneer men woont in een achtergestelde buurt, blijven vele ouderen deze wens uitdrukken (De Witte e.a., 2012a; Gilleard, Hyde, & Higgs, 2007).
ARTIKELEN/ARTICLES
An-Sofie Smetcoren, Sarah Dury, Liesbeth De Donder, Nico De Witte, Sofie Van Regenmortel, Tinie Kardol & Dominique Verté
de buurt, over aanwezigheid van diensten in de buurt en over burenrelaties een onderdeel van de ‘residential satisfaction’ bij ouderen (Rioux & Werner, 2011). Toch geven verschillende onderzoekers aan dat we het beeld van honkvaste ouderen moeten nuanceren en dat ‘ageing in place’ niet voor iedereen geldt als ideale strategie om goed ouder te worden (Means, 2007; Golant, 2011; Hillcoat-Nallétamby & Ogg, 2013; Sixsmith & Sixsmith, 2008). Zo ervaren niet alle ouderen een sterke emotionele verbondenheid met hun woning. De studie van Means (2007) naar kwetsbare ouderen en hun woonsituatie toont aan dat ouderen die dakloos zijn (geweest), ouderen met dementie en oudere huurders niet hetzelfde gevoel delen over hun woning. “Homeless older people may never have had such an attachment to a specific house or flat or they may be dealing with the loss of such an attachment through such factors as family break-up, alcohol addiction or mental health problems. Older people who rent may have an enormously strong attachment to their rented property built up over many years, but equally they might be being bullied in a multioccupancy house, bereft of privacy and afraid for their security.” (Means, 2007, p.80)
Daarnaast is er eveneens een segment ouderen die niet vanwege een voorkeur, maar eerder vanwege drempels en aldus ongewild, in de huidige woning blijft wonen (Strohschein, 2012; Wiseman, 1980). “Those who do not move but who on balance are dissatisfied constitute a group of involuntary stayers.(…) Involuntary stayers, likely constrained by low resource levels, continue to have a high relocation potential.” (Wiseman, 1980, p. 147). De studie van Strohschein (2012) geeft aan dat enerzijds individuele barrières hierbij een rol spelen (bv. gebrek aan financiële middelen), maar suggereert dat anderzijds ook exogene drempels (bv. lange wachtlijsten) ouderen kunnen verhinderen om te verhuizen. Tot slot kan het kost-wat-kost blijven wonen in een onaangepaste woning ook nadelig zijn voor de oudere persoon in kwestie omdat de ‘fit’ of de ‘bewoonbaarheid’ van de woning niet altijd overeenkomt met de veranderende noden van de oudere bewoners; “‘Ageing in place’ is not a continuous, uniform experience or solution, but will vary in it’s do-ability depending on evolving lifecourse needs” (Hillcaot-Nallétamby & Ogg, 2013, p. 18). Onaangepaste en ontoegankelijke woningen vormen een risico voor de gezondheid, de onafhankelijkheid en het welzijn van ouderen (Sixsmith & Sixsmith, 2008; Wagner, Shubair, & Michalos, 2010) en kunnen leiden tot een vervroegde opname in een woonzorgcentrum (Davey, De Joux, Nana, & Arcus, 2004). Kortom; “‘Ageing in place’ should be seen as one option rather than the only option” (Means, 2007, p. 81).
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ, 6 (2), 18
Denken over later?
Verhuisgeneigdheid op latere leeftijd
Naast het zo lang mogelijk blijven wonen in het vertrouwde huis, is een andere optie verhuizen. Eerder onderzoek geeft echter aan dat Vlamingen weinig verhuizen en ouderen staan al zeker niet in de rij om de woning om te ruilen (Meeus & De Decker, 2013), ondanks dat verhuizen een positief effect kan hebben op hun levenskwaliteit (Marx, Burke, Gaines, Resnick & Parrish, 2011; Nygren & Iwarsson, 2009). Verhuizen naar een andere plek wordt door ouderen vaak ervaren als het opgeven van een stukje van de eigen identiteit (Pauwels & Vandenboer, 2004). Door verschillende gebeurtenissen op vlak van gezondheid en huisvesting kunnen woonbehoeften en wensen van ouderen echter wijzigen. Onderzoek geeft aan dat ouderen zich bewust zijn van deze veranderende noden. Dit proces wordt door Peace e.a. (2011) omschreven als ‘option recognition’; “The point at which change impacts on an individual’s independence and wellbeing is reached when adaptive behaviour cannot rebalance the macroand micro-environmental press” (p.734). Zo erkennen sommige ouderen dat een verandering binnen de huidige woonsituatie zich opdringt indien men zijn zelfstandigheid in de toekomst wil behouden (Nygren & Iwarsson, 2009; Peace e.a., 2011). Een verandering kan bestaan uit het aanpassen van de woning naar de zorgbehoeften van de bewoners of het verhuizen naar een aangepast alternatief of residentiële zorgsetting (Peace e.a., 2011). Het is echter algemeen geweten dat een overgroot deel van de ouderen een verhuis naar een woonzorgcentrum liever uitstelt (Löfqvist e.a., 2013) en in sommige extreme gevallen wordt dit zelf beschouwd als ‘worst-case scenario’ (Vanmechelen e.a., 2012). Om een mismatch tussen onaangepaste woningen en de fysieke capaciteit van de bewoner te voorkomen (Meeus & De Decker, 2013) wordt door onderzoekers de nood voor ‘in-between housing’ benadrukt als mogelijk alternatief alvorens naar een woonzorgcentrum te moeten verhuizen (Löfqvist e.a., 2013). Naast een ruimer aanbod van woonalternatieven is er ook nood aan een positievere beeldvorming over bestaande residentiële voorzieningen. “A more positive view needs to be developed of residential care options based on an emphasis upon how they can obtain the characteristics of a home and hence become an appropriate environment to ‘age in place’ for the minority of older people for whom this is the best way forward” (Means, 2007, p. 82).
2.
Doelstelling
Wanneer men ouder wordt, komen persoonlijke verschillen tussen mensen nog meer tot uiting. Daarom is het belangrijk om de diversiteit onder ouderen te weerspiegelen (Peace e.a., 2011), ook in het woonbeleid (Myncke & Vandekerckhove, 2007). De lite-
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ, 6 (2), 19
ARTIKELEN/ARTICLES
1.3
ARTIKELEN/ARTICLES
An-Sofie Smetcoren, Sarah Dury, Liesbeth De Donder, Nico De Witte, Sofie Van Regenmortel, Tinie Kardol & Dominique Verté
ratuurstudie toont immers aan dat ‘ageing in place’ niet gezien dient te worden als een one-stop solution (Hillcoat-Nallétamby & Ogg, 2013). Er is dan ook nood aan een woonbeleid dat eerder vraaggericht is en een grotere aandacht heeft voor de verschillende doelgroepen in de samenleving (Kesbeke e.a., 2012) waardoor ouderen meer keuzemogelijkheden krijgen (Robinson & Moen, 2000). Dit artikel tracht daarom de attitudes van Vlaamse ouderen ten opzichte van verschillende woonalternatieven in kaart te brengen. Toekomstige woonvormen opgenomen binnen dit onderzoek zijn het zelfstandig blijven wonen (alleen of met partner, in huis of appartement), serviceflat (recente benaming is assistentiewoning), groepswonen met andere ouderen (met gescheiden woonvertrekken), inwonen bij de kinderen en het woonzorgcentrum. In dit artikel willen we onderzoeken welke groep ouderen positief staat ten opzichte van welke woonvormen. Per woonvorm willen we aan de hand van verschillende determinanten een profiel opmaken. Met onze resultaten hopen we nieuwe inzichten aan te reiken voor een toekomstig woonbeleid, waarin aandacht wordt gevestigd op de diversiteit onder ouderen.
3.
Onderzoeksaanpak
3.1
Achtergrond Belgian Ageing Studies
De data voor dit artikel zijn afkomstig van de Belgian Ageing Studies, in Vlaanderen beter bekend als de ouderenbehoefteonderzoeken. Dit onderzoek werd in samenwerking met verschillende partners (provincies, lokale beleidsmedewerkers, onderzoekers en ouderenadviesraden) ontwikkeld. De resultaten van het onderzoek dienen ter ondersteuning van een lokaal ouderenbeleid. Om ‘evidence based policy’ te realiseren, worden reële behoeften van ouderen en uitdagingen inzake de vergrijzing in de gemeente in kaart gebracht, waardoor gemeenten kunnen inspelen op wetenschappelijk onderbouwde indicatoren.
3.2
Peer-research: onderzoek ‘voor’ en ‘door’ ouderen
Het onderzoek dient niet alleen ter ondersteuning van een evidence-based ouderenbeleidsplan, maar heeft ook een achterliggende doelstelling die kadert binnen de bredere maatschappelijke behoefte om de deelname van ouderen aan het beleid te stimuleren. Uniek binnen het onderzoek is dat van meet af aan werd geopteerd om de deskundigheid en levenservaring die ouderen bezitten, mee op te nemen in het volledige onderzoeksproces. Binnen elke gemeente werden ouderen opgeleid tot provinciale onderzoeksbegeleider of gemeentelijke interviewers. Het hanteren van peer-research, waarbij ouderen werden geënquêteerd door ‘peers’ (leeftijdsgenoten),
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ, 6 (2), 20
Denken over later?
3.3
Onderzoekspopulatie en steekproef
De onderzoekspopulatie bestond uit thuiswonende 60-plussers. Ouderen die verbleven in een instelling, rusthuis of verzorgingstehuis werden niet mee opgenomen in het onderzoek. Een maximum leeftijd werd niet opgelegd. Binnen elke gemeente werd uit het bevolkingsregister een geproportioneerde, gestratificeerde steekproef getrokken, zowel naar leeftijd (60-69 jaar, 70-79 jaar, 80+) als naar geslacht. Het percentage 80-plussers in de steekproef komt aldus overeen met het percentage 80-plussers binnen een gemeente. In de periode van 2004 tot 2014 namen 73.339 respondenten uit 159 steden en gemeenten in Vlaanderen en Brussel deel aan het onderzoek. Voor dit artikel maken we gebruik van data verzameld tussen 2008 en 2014 van 35.399 respondenten. Beschrijven we de socio-demografische en socio-economische factoren van de dataset, dan stellen we vast dat de gemiddelde leeftijd van de respondenten 71,8 jaar was. De respondenten waren allen tussen 60 jaar en 104 jaar. 44,8% van de deelnemers was tussen de 60-69 jaar, 36,1% tussen de 70-79 jaar en 19,1% was 80jaar of ouder. 45,6% waren mannen en 54,4% waren vrouwen, dit komt overeen met de verhouding binnen de Vlaamse ouderenpopulatie. Vervolgens stellen we vast voor burgerlijke staat dat 69,1% gehuwd was, 3,7% nooit gehuwd, 4,2% gescheiden, 2,0% samenwonend en 21,1% was weduwe(naar). 17,3% had een maandelijks gezinsinkomen van minder dan €1000 en 24% beschikte over een inkomen van meer dan €2000.
3.4
Onderzoeksmateriaal: gestandaardiseerde vragenlijst
Met het ouderenbehoefteonderzoek wil men inspelen op de vraag van lokale beleidsmakers om een ouderenbeleid te ontwikkelen op basis van wetenschappelijk onderbouwde indicatoren. Omdat deze noden en behoeften zeer ruim zijn (en zeker ruimer
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ, 6 (2), 21
ARTIKELEN/ARTICLES
is een bewuste keuze. Respondenten voelen zich eerder vertrouwd wanneer ze oog in oog staan met een leeftijdsgenoot in vergelijking met bijvoorbeeld een professional van een studiebureau die voor de deur staat. Daarnaast kunnen de oudere enquêteurs zich beter inleven in de leefsituatie van de respondenten. Dankzij deze methode is er een hoge first-responsgraad in vergelijking met andere types van survey-onderzoek, zoals enquêteren per post of via de telefoon. Afhankelijk van gemeente vulden 65% tot 85% ouderen de vragenlijst in bij het eerste verzoek. Met hulp van een specifiek, getrapt rekruteringssysteem participeerden in elke gemeente gemiddeld 30 tot 50 vrijwilligers aan het onderzoeksproject. Door het toekennen van een actieve rol aan ouderen is het dan ook niet alleen een onderzoek voor, maar ook door ouderen.
ARTIKELEN/ARTICLES
An-Sofie Smetcoren, Sarah Dury, Liesbeth De Donder, Nico De Witte, Sofie Van Regenmortel, Tinie Kardol & Dominique Verté
zijn dan louter fysieke kwetsbaarheid en zorg), werd gekozen om een brede waaier aan thema’s te bevragen. Op basis van resultaten uit eerder gevoerd onderzoek en een uitgebreide literatuurstudie werd zodoende een uniforme vragenlijst ontwikkeld. De vragenlijst telt 24 bladzijden en er zijn meer dan 70 vragen in opgenomen. Om de attitudes van ouderen in beeld te brengen werd in de enquête volgende vraag gesteld: Hoe staat u ten opzichte van de volgende mogelijkheden (0= negatief ten opzichte van deze woonvorm en 1 = positief ten opzichte van deze woonvorm)? (1) Verhuizen naar een woonzorgcentrum1, (2) Inwonen bij kinderen, (3) Samenwonen met een aantal senioren met gescheiden woonvertrekken, (4) Zelfstandig wonend (alleen of met partner in huis of appartement), (5) Verhuizen naar een serviceflat. Om een profiel te schetsen van de respondenten werden volgende determinanten als onafhankelijke variabelen opgenomen: socio-demografische determinanten (leeftijd & geslacht), burgerlijke staat en socio-economische determinanten (opleidingsgraad & inkomen). Vervolgens werden ook determinanten van de huidige woning (eigendomssituatie & woningonaangepastheid) opgenomen in de analyses. De schaal ‘woningonaangepastheid aan de ouderdom’ werd gemeten aan de hand van 16 items. Deze zijn op zich niet allemaal indicatoren van een slechte woning, maar zijn kenmerken die problematisch kunnen worden wanneer mensen ouder worden en gezondheids- of mobiliteitsproblemen ervaren (bv. trappen in de woning, drempels te hoog, onvoldoende comfort, …). Naast kenmerken van de woning werden ook omgevingskenmerken in rekening gebracht; vb. de afstand van de woning tot voorzieningen (bv. bank, winkel) is te groot. De schaal heeft een hoge interne consistentie (Cronbach’s = 0,851). Ten slotte werd urbanisatiegraad opgenomen als onafhankelijke variabele. Voor de ruimtelijke opsplitsing doen we een beroep op het onderzoek ‘Afbakening van het Vlaamse platteland’ (Lenders, Lauwers, Vervloet & Kerselaers, 2005). Er werd bij de analyse gekozen voor een afbakening in drie gebieden: (semi)-ruraal, semiurbaan en urbaan op basis van de bevolkingsdichtheid van de gemeente. We spreken van een (semi-)rurale omgeving wanneer het aantal inwoners per vierkante kilometer minder dan 300 is, van semi-urbaan wanneer er minder dan 600 inwoners per km2 zijn en ten slotte van urbaan wanneer er meer dan 600 inwoners per km2 zijn (Lenders e.a., 2005).
1.
Gelet op de populatie werd in de vragenlijst de oude terminologie gebruikt, namelijk rust- en verzorgingstehuis. Ouderen zijn zich beter bekend bij deze benaming dan de recente benaming van woonzorgcentrum.
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ, 6 (2), 22
Denken over later?
Analysemethoden
Om onze onderzoeksvragen te beantwoorden, maakten we gebruik van zowel bivariate analyses (Chi-kwadraat test en T-test) als multivariate analyses (logistische regressie). Bij de Chikwadraattoets werd nagegaan of er een significant verschil bestaat tussen categorische variabelen. Deze test is een vergelijking tussen de waargenomen waarden en de waarden die men zou bekomen op basis van toeval. De gegevens werden aanschouwelijk gemaakt in een kruistabel. De T-test dient om na te gaan of de gemiddelde van twee groepen (vb. geslacht) op een testvariabele van ratio-/intervalniveau (vb. leeftijd) significant van elkaar verschillen (Baarda, De Goede & Van Dijkum, 2011). Logistische regressie werd toegepast om na te gaan welke onafhankelijke variabelen een significant effect hebben op de afhankelijke variabele (attitudes t.o.v. woonvormen). Het logistisch model gaat uit van kansverhoudingen (odds) waarbij men de bekomen schatting voor de waarde van de afhankelijke variabelen moet interpreteren als kans op succes. Concreet wil dit zeggen dat men de onafhankelijke variabelen zal gebruiken om de kans te schatten dat men positief denkt over het verhuizen naar bijvoorbeeld een serviceflat. Eveneens berekenden we de verklaarde variantie dat wordt aangegeven door de parameter ‘Nagelkerke R2’. Alvorens de regressie analyses uit te voeren werd nagegaan of de onafhankelijke variabelen onderling sterk correleerden. Gezien de Tolerance-waarden overal minstens .5 waren en de Variance Inflation Factoren niet boven 2 werden geen problemen van multicollineariteit vastgesteld. Er is sprake van een significant verschil of verband wanneer de p-waarde kleiner is dan 0,05. Gezien de grootte van de steekproef, hanteren we binnen de analyses echter een strenger significantieniveau van 0,001.
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ, 6 (2), 23
ARTIKELEN/ARTICLES
3.5
ARTIKELEN/ARTICLES
An-Sofie Smetcoren, Sarah Dury, Liesbeth De Donder, Nico De Witte, Sofie Van Regenmortel, Tinie Kardol & Dominique Verté
4. 4.1
Resultaten Hoe staan ouderen ten opzichte van verschillende woonvormen?
Tabel 1 toont dat ouderen in grote mate, namelijk zes op tien, een positieve houding aannemen betreffende het idee om in de toekomst zelfstandig thuis te wonen, alleen of met partner. Op een tweede plaats geeft 15,9% van respondenten aan positief te staan ten opzichte van een verhuis naar een serviceflat. 5,9% geeft aan dat samenwonen met andere ouderen, mits gescheiden woonvertrekken, ook aanlokkelijk klinkt als toekomstig woonalternatief. Tenslotte staat 4,8% ouderen positief achter het idee bij de kinderen te gaan inwonen en 4,6% staat positief ten opzichte van een verhuis naar een woonzorgcentrum. TABEL 1. Hoe staan ouderen t.o.v. volgende woonvormen? (%) Woonvorm
% Negatief
% Positief
Zelfstandig thuiswonend (alleen of met partner in huis of appartement)
38,9
61,1
Verhuizen naar serviceflat
84,1
15,9
Samenwonen met een aantal senioren, met gescheiden woonvertrekken
94,1
5,9
Inwonen bij kinderen
95,2
4,8
Verhuizen naar een woonzorgcentrum
95,4
4,6
4.2
Profiel per woonvorm: bivariate analyse
Om profielen op te stellen van welke respondenten een positieve houding hebben ten opzichte van de verschillende woonvormen, interpreteren we de cijfers uit tabel 2. Ouderen die in de eigen woning willen blijven wonen, zijn voornamelijk 60-69 jarigen (67,1% t.o.v. 53% 80-plussers), die hoger opgeleid zijn (76,9% t.o.v. 51,1% laagste opleiding), die beschikken over een hoger maandelijks inkomen (74,6% t.o.v. 51,5% laagste inkomenscategorie), die samenwonend, gehuwd of gescheiden zijn, die wonen in een ernstig onaangepaste woning en die voornamelijk eigenaar zijn van hun huidige woning (62,9% t.o.v. 51,7% bij huurders sociale woning en 58,4% huurders privé woning).
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ, 6 (2), 24
Denken over later?
nanten Zelfstandig Serviceflat thuiswonend
Groepswonen
Inwonen kinderen
Woonzorgcentra
Leeftijd in klassen 60 – 69
67,1*
18,1*
6,7*
3,2*
3,8*
70 – 79
57,7*
15,0*
5,3*
4,7*
4,6*
80+
53,0*
12,5*
5,1*
9,0*
6,7*
70,9 jaar
70,4 jaar
70,4 jaar
75,4 jaar
73,39 jaar
Man
63,3*
14,6*
5,2*
3,9*
4,1*
Vrouw
59,3*
17,1*
6,5*
5,6*
5,1*
Max. lager onderwijs
51,1*
12,7*
4,8*
6,7*
5,3*
Lager Humaniora
61,8*
16,3*
6,0*
4,2*
4,4*
Hoger Humaniora
68,5*
18,8*
6,6*
3,8*
4,2*
Hogere studies
76,9*
20,2*
7,8*
2,6*
3,9*
500 - 999€
51,5*
11,7*
5,2*
8,1*
5,3
1000 – 1499€
57,9*
14,5*
5,9*
5,6*
5,2
1500 – 1999€
67,0*
18,2*
6,1*
3,3*
4,4
Meer dan 2000€
74,6*
21,2*
7,0*
3,0*
4,1
Gehuwd
63,2*
16,6*
5,5*
3,5*
4,2*
Nooit gehuwd
53,9*
14,6*
6,3*
2,0*
5,6*
Gescheiden
61,2*
17,3*
7,9*
5,0*
3,7*
Samenwonend
67,1*
16,3*
6,9*
3,0*
4,2*
Weduwe(naar)
55,7*
13,9*
6,5*
10,0*
6,1*
Eigenaar
62,9*
16,0*
5,8
3,7*
4,4*
Huurder privé-markt
58,4*
17,5*
6,6
4,8*
6,1*
Sociale huurmarkt
51,7*
15,0*
5,9
3,7*
4,4*
34,3*
8,7*
3,8*
3,5*
4,1*
Gemiddelde leeftijd
Geslacht
Opleidingsgraad
Maandelijks gezinsinkomen
Burgerlijke staat
Eigendomssituatie
Woningonaangepastheid Niet onaangepast
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ, 6 (2), 25
ARTIKELEN/ARTICLES
TABEL 2. % dat positief staat ten opzichte van verschillende woonvormen volgens determi-
ARTIKELEN/ARTICLES
An-Sofie Smetcoren, Sarah Dury, Liesbeth De Donder, Nico De Witte, Sofie Van Regenmortel, Tinie Kardol & Dominique Verté
Matig onaangepast
67,0*
15,7*
5,3*
4,8*
4,2*
Ernstig onaangepast
71,1*
20,5*
8,0*
5,7*
5,6*
(semi)-ruraal
59,4*
14,5*
5,9
5,8*
4,5
Semi-urbaan
60,8*
15,8*
5,7
4,6*
4,3
Urbaan
62,5*
17,2*
6,2
4,2*
5,0
Urbanisatiegraad
Significantieniveau: *p<0.001
Het aandeel ouderen dat positief staat ten opzichte van een toekomstige verhuis naar serviceflat ligt hoger bij de jongste groep ouderen (18,1%). Naarmate men ouder wordt, klinkt dit idee minder aanlokkelijk (12,5% 80-plussers). Ouderen die een serviceflat als potentieel alternatief beschouwen, zijn overwegend hoger opgeleid (20,2% t.o.v. 12,7% met laagste opleiding), hebben overwegend een hoger inkomen (21,2% t.o.v. 11,7% uit laagste inkomensklasse) en wonen overwegend in een ernstig onaangepaste woning (20,5% t.o.v. 8,7% niet onaangepaste woning). Onder de determinanten bij groepswonen, ofwel samenwonen met andere ouderen mits gescheiden woonvertrekken, zijn geen grote verschillen vast te stellen. Jonge ouderen, vrouwen, ouderen met hoger opleidingsniveau (7,8% t.o.v. 4,8% laagste opleidingsniveau), met hoger inkomen, of met een ernstig onaangepaste woning (8% t.o.v. 3,8% met aangepaste woning) staan positiever ten opzichte van de woonvorm waarin men samenleeft in groep met andere ouderen. De vierde woonvorm in onze analyses betreft het inwonen bij kinderen. Voornamelijk oudste ouderen (9% 80plussers t.o.v. 3,2% bij 60-69 jarigen), vrouwen (5,6% t.o.v. 3,9% mannen), weduwe(naar)s (10% t.o.v. andere categorieën waar ≤ 5%), ouderen met een lagere opleiding (6,7% t.o.v. 2,6% met hoogste opleidingsniveau), met een lager maandelijks inkomen (8,1% bij laagste t.o.v. 3% bij hoogste inkomenscategorie) en die wonen in een ernstig onaangepaste woning zijn welwillend om in de toekomst in te trekken bij de kinderen. Op vlak van verhuizen naar een woonzorgcentrum blijkt dat het vooral 80-plussers (6,7% t.o.v. 3,8% bij 60-69 jarigen) zijn die een mogelijke verhuis richting woonzorgcentrum als positief ervaren. Daarnaast zijn het overwegend ouderen uit de laagste opleidingscategorie, die weduwe(naar)s zijn, huurders op de private huurmarkt en ouderen met een ernstige onaangepaste woning die een verhuis naar woonzorgcentra overwegen.
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ, 6 (2), 26
Denken over later?
Profiel per woonvorm: Logistische regressieanalyses
Tabel 3 geeft de resultaten weer van de binaire logistische regressie analyses. Hiermee willen we nagaan of determinanten die significant waren bij de bivariate analyse ook goede voorspellers vormen voor de verschillende woonvormen in een geïntegreerd model. Enkel de onafhankelijke variabelen die een statistisch significante invloed hebben op de afhankelijke variabelen zijn weergegeven in de tabel. Voor een positieve attitude ten opzichte van het zelfstandig thuis blijven wonen in de toekomst zijn leeftijd, opleiding, maandelijks gezinsinkomen, eigendomssituatie en onaangepastheid van de woning significante voorspellers. Gezien de odds ratio van ,985 en dus lager dan 1, kent leeftijd een negatief verband wat weergeeft dat de wens om in de toekomst zelfstandig thuis te blijven wonen afneemt naarmate de leeftijd toeneemt, men denkt aldus negatiever over het zelfstandig thuis wonen in de toekomst. Bij opleiding geeft de odds ratio van 1,256 aan dat ouderen met een hogere opleiding 26% meer kans hebben om een positieve houding aan te nemen t.o.v. het zelfstandig in de woning blijven wonen dan ouderen met een lager inkomen. Ook naarmate het inkomen stijgt, verhoogt de positieve ingesteldheid om in de toekomst zelfstandig te blijven wonen. Eigendomssituatie vertoont een negatief significant verband, wat aangeeft dat huurders zowel op privé-markt als op de sociale huurmarkt minder geneigd zijn om in de toekomst zelfstandig in de woning te blijven wonen dan ouderen die eigenaar zijn van hun woning. Tenslotte tonen de resultaten dat hoe onaangepaster de woning aan de ouderdom, hoe hoger de wens om zelfstandig te blijven wonen. Wanneer we alle determinanten in het model opnemen, stellen we vast dat geslacht, burgerlijke staat en urbanisatiegraad geen significant verband hebben met de afhankelijke variabele. Het tweede model betreft het verhuizen naar een serviceflat. Er is een negatief verband met leeftijd, wat zegt dat hoe ouder men wordt, hoe negatiever de attitude om in de toekomst te verhuizen naar een serviceflat. Bij geslacht toont de odds ratio van 1,381 aan dat vrouwen 38% meer kans hebben om een positieve ingesteldheid te vertonen ten opzichte van het verhuizen naar een serviceflat dan mannen. Zowel een hogere opleiding als een hoger inkomen gaan samen met een hogere kans om optimistisch te denken over deze woonvorm. Tenslotte is er een positief verband met onaangepastheid van de woning. Naarmate de woning minder aangepast is aan de behoefte van de oudere, is er een grotere kans dat men in de toekomst overweegt om te verhuizen naar een serviceflat. Binnen het model werd geen significant verband vastgesteld tussen burgerlijke staat, eigendomssituatie en urbanisatiegraad en de afhankelijke variabele.
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ, 6 (2), 27
ARTIKELEN/ARTICLES
4.3
ARTIKELEN/ARTICLES
An-Sofie Smetcoren, Sarah Dury, Liesbeth De Donder, Nico De Witte, Sofie Van Regenmortel, Tinie Kardol & Dominique Verté
TABEL 3. Binaire logistische regressie analyses van woonvoorkeuren
Determinanten Leeftijd
Model 1: Zelfstandig thuiswonend
Model 2: Serviceflat
Model 3: Groepswonen
Model 4: Inwonen kinderen
Model 5: Woonzorgcentrum
Odds Ratio
Odds Ratio
Odds Ratio
Odds Ratio
Odds Ratio
,985
,984
,983
1,039
1,027
Ref.
Ref.
Ref.
Ref.
Ref.
1,381
1,396 1,148
Geslacht Man Vrouw Opleiding
1,256
1,093
Inkomen
1,216
1,202
Ref.
Ref.
1,244 ,868 ,881
Burgerlijke staat Gehuwd
Ref.
Ref.
Ref.
Nooit gehuwd Gescheiden
1,703
Samenwonend Weduwe(naar)
2,073
Eigendomssituatie Eigenaar
Ref.
Huurder privé-markt
,798
Sociale huurmarkt
,750
Onaangepastheid woning
Ref.
Ref.
Ref.
Ref.
1,030
1,024
1,026
1,012
1,021
Ref.
Ref.
Ref.
Ref.
Ref.
Urbanisatiegraad (semi)-ruraal Semi-urbaan Urbaan
,697
Constant
,972
,137
,064
,004
,004
Nagelkerke R2
7,8%
4%
2,5%
7,5%
1,8%
Significantieniveau opgenomen onafhankelijke variabelen in tabel p<0.001
In het model voor groepswonen zijn leeftijd, geslacht, opleiding en onaangepastheid van de woning significante voorspellers. Leeftijd kent een negatief verband, de welwillendheid om in de toekomst te verhuizen naar een groepswoning, neemt af naarmate de leeftijd toeneemt. Vrouwen hebben 40% meer kans om groepswonen als toekomstalternatief te beschouwen dan mannen. Hoger opgeleide ouderen hebben
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ, 6 (2), 28
Denken over later?
Zes onafhankelijke variabelen hebben een statistisch significante invloed op de afhankelijke ‘inwonen bij kinderen’. Een eerste voorspeller is leeftijd, hoe ouder men wordt, hoe groter de kans dat men het samenwonen met kinderen als positief beschouwt. Opleiding en inkomen hebben een negatief verband. Ouderen die lager opgeleid zijn en ouderen met een lager inkomen, hebben een positievere attitude ten opzichte van deze woonvorm dan hoger opgeleiden en ouderen met hoger inkomen. Burgerlijke staat is een krachtige voorspeller. Odds ratio toont aan dat weduwe(naar)s 2,073 meer kans hebben om in de toekomst het inwonen bij kinderen als woonvorm te overwegen dan gehuwden. Ook ouderen die gescheiden zijn, hebben 70% meer kans om het inwonen bij kinderen positief te aanschouwen, dan gehuwde ouderen. Tenslotte vertoont urbanisatiegraad een significant verband, ouderen die in een stedelijke context wonen, hebben meer kans om een negatieve houding aan te nemen t.o.v. het samenwonen met kinderen dan ouderen gehuisvest in semi-rurale omgeving. Er werd geen significant verband vastgesteld met de determinanten geslacht en eigendomssituatie. Binnen het laatste model is er een statistisch verband met de variabelen leeftijd, geslacht en onaangepastheid van de woning. Naarmate de leeftijd stijgt, verhoogt de kans op een positieve houding aangaande het verhuizen naar een woonzorgcentrum. De odds ratio van 1,244 toont aan dat vrouwen 24% meer kans hebben op een positieve attitude dan mannen. Ouderen die wonen in een onaangepaste woning hebben een grotere kans om in de toekomst open te staan voor het idee te verhuizen naar een woonzorgcentrum dan ouderen die wonen in een aangepaste woning. Binnen het model stellen we vast dat inkomen, opleiding, burgerlijke staat, eigendomssituatie en urbanisatiegraad geen significante voorspellers zijn.
5.
Discussie
Uit de literatuurstudie blijkt dat ouderen de wens koesteren om zo lang mogelijk in de vertrouwde woonomgeving te blijven wonen en dat ook vanuit het beleid gestreefd wordt om deze wens te vervullen. Toch geven onderzoekers aan dat men kritisch dient om te gaan met dit ideaalbeeld (Golant, 2011; Hillcoat-Nallétamby & Ogg, 2013;
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ, 6 (2), 29
ARTIKELEN/ARTICLES
grotere kans om een positieve houding te hebben ten opzichte van een toekomstige verhuis naar een groepswoning dan ouderen met een lagere opleiding. Tenslotte vertoont ook onaangepastheid van de woning hier een positief verband, hoe minder de huidige woning aangepast is, hoe eerder men positief staat ten opzichte het verhuizen naar een groepswoning.
ARTIKELEN/ARTICLES
An-Sofie Smetcoren, Sarah Dury, Liesbeth De Donder, Nico De Witte, Sofie Van Regenmortel, Tinie Kardol & Dominique Verté
Means, 2007). Als de woning niet meer aangepast is aan de huidige behoeften, kan men bijvoorbeeld verhuizen. De resultaten van dit onderzoek brengen daarom de attitudes van ouderen ten opzichte van verschillende woonvormen in kaart. Omdat verschillen sterker tot uiting komen wanneer we ouder worden en omdat maatschappelijke en culturele ontwikkelingen vragen om een grotere bewustwording van de sociale diversiteit onder ouderen (Perry, Andersen & Kaplan, 2013) willen we voor elk van de woonvormen een profiel schetsen. Conform met de literatuur (Löfqvist e.a., 2013; Weeks e.a., 2013) geeft ons onderzoek aan dat zes op tien ouderen zelfstandig wil blijven wonen in de woning. Dit resultaat komt overeen met eerder onderzoek naar toekomstige woonvoorkeuren van Weeks e.a. (2013). Vervolgens tonen de resultaten aan dat men positiever staat t.o.v. woonvormen waar men blijft beschikken over eigen woonvertrekken, zoals serviceflat en groepswonen, en waar de nadruk eerder ligt op het behouden van zelfstandigheid dan op het krijgen van hulp. Eerder onderzoek toont aan dat ouderen een grote waarde hechten aan het behouden van hun zelfstandigheid, autonomie en privacy (Haak, Fänge, Iwarsson & Ivanhoff, 2007). Alternatieve woonvormen voor ouderen, zoals groepswonen, zijn voorlopig een kleine speler op de markt. Dit kan enerzijds te wijten zijn aan het feit dat deze nieuwe ontwikkelingen nog onvoldoende bekend zijn bij ouderen zelf (De Witte e.a., 2012a; Weeks e.a., 2013). Anderzijds stellen Makay en Lampaert (2012) dat er een gebrek is aan duidelijk regelgeving en stedenbouwkundige voorschriften voor dergelijke alternatieve woonprojecten, waardoor de realisatie ettelijke jaren in beslag kan nemen of falen. Willen we nieuwe woonvormen aantrekkelijker maken en stimuleren dienen we ouderen te informeren over de verschillende opties (De Witte e.a., 2012a; Weeks e.a., 2013) én moeten we volgens Makay en Lampaert (2012) de overheid voldoende bewust maken van het potentieel binnen deze ontwikkelingen zodat administratie versoepeld en eenduidig gemaakt kan worden. Onze resultaten tonen een lage bereidheid aan om in de toekomst samen te wonen met de kinderen. Inwonen bij kinderen gebeurt steeds minder in vergelijking met vroeger (Robinson & Moen, 2000). In 1990 waren er 20.000 Vlaamse 80-plussers die inwoonden bij één van hun kinderen, in 2007 was dit aantal gehalveerd (Lodewijckx, 2008). Deze daling is volgens Lodewijckx (2008) onder meer te verklaren door een voortgaande individualisering en verzelfstandiging van ouderen zelf, anderzijds hebben ook andere factoren zoals het migratiepatroon van de kinderen en de maatschappelijke context waar men woont een invloed hierop (Isengard & Szydlik, 2012). “It can be concluded that adult generations living together is an especially important form of family solidarity in cases in which the state takes less responsibility for its citizens.”(Isengard & Szydlik, 2012, p.469).
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ, 6 (2), 30
Denken over later?
Hoewel het zelfstandig thuis wonen prominent op de eerste plaats blijft, geven de analyses aan dat ouderen openstaan voor andere woonvormen in de toekomst. Een aantal determinanten speelt hierbij een belangrijke rol. Een eerste belangrijke factor is de leeftijd. Resultaten tonen aan dat de wens om zelfstandig thuis te blijven wonen sterker aanwezig is bij jongere ouderen en dat deze afneemt naarmate men ouder wordt. Hierbij dienen we op te merken dat jonge ouderen eerder positief staan ten opzichte van een verhuis naar een serviceflat of groepswonen en dat naarmate de leeftijd stijgt, ouderen dan weer de voorkeur geven aan woonvormen waar men kan rekenen op een zekere mate van zorg, zoals het inwonen bij kinderen of het woonzorgcentrum. Eerder onderzoek toont eveneens aan dat naarmate men ouder wordt, mensen liever in de buurt van hun kinderen gaan wonen (Silverstein & Angelelli, 1998; van Diepen & Mulder, 2008). Hoewel studies aangeven dat vrouwen eerder bij hun kinderen gaan inwonen dan mannen (Dostie & Leger, 2005; Lodewijckx, 2008), bleek geslacht in ons model geen significante determinant te zijn voor het inwonen bij kinderen als potentiële woonvorm. Geslacht is in onze resultaten wel een belangrijke voorspeller bij de attitudes ten opzichte van serviceflat, een groepswoning en een woonzorgcentrum. Vrouwen zijn welwillender om te verhuizen naar één van deze woonvormen dan mannen. Dit komt overigens overeen met de realiteit dat vrouwen in grotere mate verhuizen naar woonzorgcentra dan mannen (Dostie & Léger, 2005; Martikainen e.a., 2009). Interessante vaststelling uit de resultaten is dat ouderen met een hogere opleiding en een hoger maandelijks inkomen positiever staan aangaande het zelfstandig thuis blijven wonen en verhuizen naar serviceflat als potentiële woonvorm en dat verhuizen naar de eigen kinderen eerder als een mogelijkheid wordt beschouwd bij ouderen met een lagere socio-economische status. Mogelijke verklaring hiervoor is dat ouderen met een hogere socio-economische status veerkrachtiger zijn, zij beschikken over meer middelen om verschillende toekomstige woonstrategieën af te toetsen (Golant, 2014), zoals het aanpassen van de woning of het verhuizen naar een serviceflat. Het inwonen bij kinderen kan dan weer een buffer vormen tegen armoede voor minder kapitaalkrachtige ouderen (Isengard & Szydlik, 2012; Manheim Research Institute for the Economics of Ageing, 2008). Toch geven resultaten aan dat de helft van de oude-
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ, 6 (2), 31
ARTIKELEN/ARTICLES
Verondersteld wordt dat in de toekomst de daling zal blijven toenemen (Lodewijckx, 2008). Onze resultaten geven aan dat men het woonzorgcentrum het vaakst negatief percipieert als potentiële toekomstige woonvorm. Een mogelijke verklaring zijn de heersende negatieve stereotypen over woonzorgcentra waardoor ouderen minder geneigd zijn om een verhuis naar deze woonvorm in overweging te nemen en dit doorgaans als laatste optie beschouwen (Granbom, Himmelsbach, Haak, Löfqvist, Oswald & Iwarsson, 2014; Löfqvist e.a., 2013; Vanmechelen e.a., 2012).
ARTIKELEN/ARTICLES
An-Sofie Smetcoren, Sarah Dury, Liesbeth De Donder, Nico De Witte, Sofie Van Regenmortel, Tinie Kardol & Dominique Verté
ren met een laag inkomen zelfstandig wil blijven wonen in de toekomst. Gezien een groot aandeel ouderen uit de laagste inkomenscategorieën eigenaar is van hun woning (De Witte e.a., 2012a), dient voldoende aandacht te gaan naar het ‘asset-rich & income-poor’ paradigma, waarbij ouderen wel beschikken over een eigen woning maar niet over het kapitaal om deze woning aan te passen aan veranderende behoeften (De Decker & De Wilde, 2010; Fenge, Hean, Worswick, Wilkingson, Fearnley & Ersser, 2012). Met betrekking tot groepswonen met andere ouderen is er geen verband met inkomen, maar wel met opleiding. Ouderen met een lagere opleiding zijn minder geneigd om deze keuze te overwegen. Een mogelijke oorzaak is dat deze groep niet voldoende ingelicht is over de verschillende woonvormen die er bestaan naast de meer gekende, traditionele woontypes (Weeks e.a., 2013). Burgerlijke staat blijkt in deze studie enkel een verband te houden met het inwonen bij de kinderen. Ouderen die hun partner verloren hebben of gescheiden zijn, staan positiever ten opzichte het idee om in de toekomst bij hun kinderen te gaan wonen dan getrouwde ouderen. Dit komt overeen met de resultaten van Silverstein en Angelelli (1998) waaruit blijkt dat alleenstaanden vaker dichtbij hun kinderen verhuisden of gingen inwonen vanuit een zorgbehoefte en toont aan dat “the availability of a household partner buffers the need of vulnerable parents for proximate children suggesting that adult children function as a ‘second line’ of support” (Silverstein & Angelelli, 1998, pg.160). Daarnaast blijven kinderen sleutelfiguren bij het geven van sociale steun en het hebben van sociaal contact (De Witte e.a., 2012b). De kans om effectief later in te wonen bij een zoon of dochter is ook groter voor vrouwen dan voor mannen (Lodewijckx, 2008; Robinson & Moen, 2000). Eigendom vertoont enkel een significant verband met het eerste model, nl. zelfstandig thuiswonend. Huurders zowel op privé- als sociale huurmarkt, hebben minder de voorkeur om in de toekomst zelfstandig te blijven thuis wonen dan eigenaars. Opmerkelijk is de relatie tussen de (on)aangepastheid van de woning en de attitude ten opzichte van de verschillende woonvormen. Ouderen met een onaangepaste woning hebben toch vaker de voorkeur om in de toekomst zelfstandig thuis te blijven wonen. Een mogelijke verklaring vinden we in eerdere Vlaamse cijfers over huisvesting bij ouderen (De Witte et al., 2012), die aantonen dat onaangepaste huizen vaak ook ouder zijn en dat mensen die in een aangepaste woning wonen er eerder recent ingetrokken zijn. Daarbij formuleert Davey (2006) de idee dat ouderen die reeds in het verleden verhuisd zijn naar meer aangepaste huisvesting, ook de ouderen zijn die zich misschien meer bewust zijn van de nood om in de toekomst opnieuw te verhuizen wil men zijn zelfstandigheid behouden. Een andere mogelijkheid is dat ouderen die recentelijk verhuisd zijn minder plaatsgehechtheid vertonen (Lewicka, 2010, 2011). De huidige studie laat echter niet toe om hier verdere uitspraken over te doen en vervolg
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ, 6 (2), 32
Denken over later?
Deze studie heeft een aantal beperkingen die een invloed kunnen hebben op de resultaten. Zo werden slechts een aantal woonvormen opgenomen bij de analyse. Verder onderzoek naar specifieke alternatieve woonvormen zoals Abbeyfield2, kangoeroewonen, centraal wonen etc. zouden een breder beeld kunnen schetsen van het standpunt van ouderen ten opzichte van deze alternatieve woonvormen als mogelijkheid voor de toekomst. Daarnaast dient men hierbij rekening te houden met de onbekendheid die een restrictie kan vormen doordat dergelijke nieuwe projecten niet overal even frequent aanwezig zijn. Een tweede opmerking is dat in deze studie een beroep gedaan werd op kwantitatieve data, waarbij ervaringen, gevoelens en persoonlijke verhalen niet werden opgenomen. Deze zouden voor toekomstig onderzoek een interessante aanvulling kunnen betekenen om meer informatie te krijgen over push (afstotingsfactoren) en pull (aantrekkingsfactoren) tot bepaalde woonvormen. Tot slot zou verder longitudinaal onderzoek kunnen uitwijzen in welke mate de attitude ten opzichte van een bepaalde woonvorm een invloed heeft op de uiteindelijke beslissing om te verhuizen.
6.
Conclusie
Vergrijzing zal zowel op wereldniveau als binnen Vlaanderen blijven toenemen en uitdagingen vormen voor onze woonmarkt. Geregeld wordt er een ‘ageing in place’beleid gevoerd, waarbij ouderen gestimuleerd worden om zo lang mogelijk in de eigen woning te blijven. De literatuurstudie geeft aan dat deze denkwijze niet altijd de beste en énige oplossing vormt voor ouderen. Er is nood aan een brede waaier van woonmogelijkheden, rekening houdend met de diversiteit onder ouderen. ‘De woonoplossing’ voor ‘de oudere’ bestaat immers niet. Er zijn in Vlaanderen al heel wat alternatieve woonvormen, de één al bekender dan de ander. Met deze studie willen we een beeld schetsen van de attitude van Vlaamse ouderen ten opzichte van verschillende woonvormen. Resultaten tonen aan dat er verschillende groepen zijn voor ver-
2.
Abbeyfield is afkomstig van Groot-Brittannië en werd in 1995 opgericht in België. In een Abbeyfieldwoning woont men samen met andere 55-plussers. In deze woonvorm staat het behouden van privacy en zelfstandigheid centraal, met aandacht voor sociale en dynamische interactie met medebewoners en met de buurt. Meer info: www.abbeyfieldvlaanderen.be
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ, 6 (2), 33
ARTIKELEN/ARTICLES
onderzoek is aldus aangewezen. Wat betreft urbanisatiegraad is er een verband met inwonen bij de kinderen dat in lijn ligt met eerder onderzoek. Coresidentie tussen ouders en kinderen komt vaker voor op het platteland dan in verstedelijkte omgevingen (Isengard & Szydlik, 2012).
ARTIKELEN/ARTICLES
An-Sofie Smetcoren, Sarah Dury, Liesbeth De Donder, Nico De Witte, Sofie Van Regenmortel, Tinie Kardol & Dominique Verté
schillende woontypes. Naast de eigen woning, merken we op dat alternatieve woonvormen (serviceflat & groepswonen), waar de nadruk eerder ligt op het behouden van zelfstandigheid in plaats van zorg, aan populariteit winnen. Dergelijke nieuwe ontwikkelingen kunnen een aanvulling vormen op het huidige woningaanbod of kunnen een basis vormen bij de ontwikkeling van toekomstige wooninitiatieven. Daarnaast kunnen ouderen gestimuleerd worden om te participeren als actieve bouwers in het toekomstig woonbeleid. Zo tonen resultaten van de Belgian Ageing Studies aan dat ouderen meer inspraak willen in zaken die ouderen aanbelangen (De Donder, Dury, Buffel, De Witte & Verté, 2012). Een woonbeleid voor ouderen, gemaakt door ouderen kan ervoor zorgen dat ouderen gestimuleerd worden om ‘vroeger na te denken over later’. Ouderen zijn namelijk ook zelf verantwoordelijk voor hun eigen woonsituatie, bewustmaking hiervan is nodig om over te gaan tot actie; “Older people are not passive victims but rather active agents in their own housing situations” (Means, 2007, p. 82).
Referenties Baarda, B., De Goede, M., Van Dijkum, C. (2011). Basisboek. Statistiek met SPSS. Handleiding voor het verwerken en analyseren van en rapporteren over (onderzoeks)gegevens. Noordhoff Uitgevers, Groningen. Buffel, T., Demeere, S., De Donder, L., & Verté D. (2011). Fysieke, sociale en psychologische dimensies van de woonomgeving: Ouderen aan het woord over verbondenheid met de buurt. Tijdschrift voor Sociologie, 32(1), 59-87. Cristoforetti, A., Gennai, F., & Rodeschini, G. (2011). Home sweet home: The emotional construction of places. Journal of Ageing Studies, 25, 225 – 232. Davey, J., De Joux, V., Nana, G., & Arcus, M. (2004). Accommodation options for older people in Aotearoa/New Zealand (Report prepard for the Centre for Housin Researh Aotearo/New Zealand (CHEANZ). Christchurch: Centre for Housing Research. Davey, J. (2006). “Ageing in place”: The views of older homeowners on maintenance, renovation and adaptation. Social Policy Journal of New Zealand, 27, p. 128-141. De Decker, P., Dewilde, C. (2010). Home-ownership and asset-based welfare: the case of Belgium. Journal for Housing and The Build Environment, 25, 243-262. De Decker, P. (2013). Eigen woning: geldmachine of pensioensparen? Antwerpen/Apeldoorn: Garant. De Decker, P., Meeus, B., Schillebeecks, E., Oosterliynck, S. (2013). Should I stay or should I go? Preparing for old age in Flanders – Belgium – an exploration. Paper gepresenteerd op ENHR conferentie, Tarragona, Juni 2013.
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ, 6 (2), 34
Denken over later?
beleid: Belgian Ageing Studies als case. Tijdschrift Klinische Psychologie, 42(1), 54-64. De Witte, N., Smetcoren, A.-S., De Donder, L., Dury, S., Buffel, T., Kardol, T. and Verté, D. (2012a) Een Huis? Een thuis! Over ouderen en wonen. Brugge: Vanden Broele. De Witte, N., De Donder, L., Dury, S., Smetcoren, A.-S., Brosens, D., Buffel, T., Dierckx, E., & Verté, D. (2012b). Samen de stoep op. Over sociale cohesie en ouderen. Gent: Provincie Oost-Vlaanderen. Dostie, B., & Léger, P.T. (2005). The Living Arrangement Dynamics of Sick, Elderly Individuals. Journal of Human Resources, XL (4), 989-1014. Federaal Planbureau (2014). Honderdplussers op 1 januari, per jaar (1990-2013), per geslacht en per gewest. Geraadpleegd op 18 juni 2014, op http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/ bevolking/structuur/leeftijdgeslacht/honderdjarigen/ Federaal Planbureau [FPB] & Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie [ADSEI], (2013). Demografische vooruitzichten 2013-2060. Bevolking, huishoudens en prospectieve sterftequotiënten. Online geraadpleegd op 18 Juni 2014, op http://statbel.fgov.be/nl/binaries/ FORPOP1360_10697_N_tcm325-244744.pdf Fenge, L.A., Hean, S., Worswick, L., Wilkinson, C., Fearnley, S., & Ersser, S. (2012). The impact of the economic recession on well-being and quality of life of older people. Health and Social Care in the Community, 20(6), 617-624. FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie (2009). Sectorstudie Rusthuizen. Brussel. Geraadpleegd op 10 juni 2014 op http://economie.fgov.be/nl/binaries/studie_rusthuissector_tcm32596287.pdf Gilleard, C., Hyde, M., & Higgs, P. (2007). The Impact of Age, Place, Aging in Place, and Attachment to Place on the Well-Being of the Over 50s in England. Research on Aging, 29(6), 590–605. Golant, S. M. (2011). The quest for residential normalcy by older adults: Relocation but one pathway. Journal of Aging Studies, 25(3), 193–205. Golant, S.M. (2014). Residential Normalcy and the Enriched Coping Repertoires of Successfully Aging Older People. The Gerontologist, 00, 1-13. Granbom, M., Himmelsbach, I., Haak, M., Löfqvist, C., Oswald, F., & Iwarsson, S. (2014). Residential normalcy and environmental experiences of very old people: Changes in residential reasoning over time. Journal of Aging Studies, 29, 9-19. Haak, M., Fänge, A., Iwarsson, S., & Ivanhoff, S.D. (2007). Home as a signification of independence and autonomy: Experiences among very old Swedish people. Scandinavian Journal of Occupational Therapy, 14 (1), 16-24. Heylen, M., De Roeck, V., Kerkhof, I., Plessers, M., & Verheyen, E. (2009). Atlas van de menselijke levensloop. Leuven: Acco. Hillcoat-Nallétamby, S., Ogg (2013). Moving beyond ‘ageing in place’: older people’s dislikes about their home and neighbourhood environments as a motive for wishing to move.Ageing and Society, n/a, 1-26.
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ, 6 (2), 35
ARTIKELEN/ARTICLES
De Donder, L., Dury, S., Buffel, T., De Witte, N., & Verté, D. (2012). Ouderen als actieve bouwers aan
ARTIKELEN/ARTICLES
An-Sofie Smetcoren, Sarah Dury, Liesbeth De Donder, Nico De Witte, Sofie Van Regenmortel, Tinie Kardol & Dominique Verté
Isengard, B., & Szydlik, M. (2012). Living Apart (or) Together? Coresidence of Elderly Parents and Their Adult Children in Europe. Research on Ageing, 34(4), 449-474. Makay, I., & Lampaert, L. (2012). Wonen zonder zorg(en). 10 woonvormen om over na te denken. Brussel: Kenniscentrum Woonzorg Brussel vzw. Kesbeke, W., Schuermans, N., Vandekerckhove, B., & De Decker, P. (2012). Honkvast in tijden van verandering. Woontrends en regionale woonmarkten. Tielt: Lannoo campus. Lenders, S., Lauwers, L., Vervloet, D., Kerselaers, E. (2005). Afbakening van het Vlaamse platteland. Een statistische analyse. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Land- en Tuinbouw (ALT) & Centrum voor Landbouwecnomie (CLE). Lewicka, M. (2010). What makes neighborhood different from home and city? Effects of place scale on place attachment. Journal of Environmental Psychology, 30(1), 35-51. Lewicka, M. (2011). Place attachment: How far have we come in the last 40 years? Journal of Environmental Psychology, 31 (3), 207-230. Lodewijckx, E. (2008). Veranderende leefvormen in het Vlaamse Gewest 1990-2007 (en 2021). Een analyse van gegevens uit het rijksregister. Studiedienst van de Vlaamse Regering. Onlinde geraadpleefd op 26 Juli 2014 op http://www4.vlaanderen.be/dar/svr/afbeeldingennieuwtjes/demografie/bijlagen/2008-11-20-svr-rapport-2008-3.pdf Löfqvist, C., Granbom, M., Himmelsbach, I., Iwarsson, S., Oswald, F., & Haak, M. (2013). Voices on Reloction and Ageing in Place in Very Old Age – A Complex and Ambivalent Matter. The Gerontologist, 53(6), 919-927. Manheim Research Institute for the Economics of Ageing (2008). SHARE – Survey of Health, Ageing and Retirement in Europe. De resultaten van de studie ‘50+ in Europa’. Online geraadpleegd op 23 juli 2014 op http://www.share-project.org/fileadmin/pdf_selected_results/selected_results_ wave2/SHARE_Broschure_08_BE_nl_.pdf Martikainen, P., Moustaard, H., Murphy, M., Einiö, E.K., Koskinen, S., Martelin, T., & Noro, A. (2009). Gender, Living Arrangements, and Social Circumstances as Determinants of Entry Into and Exit from Long-Term Institutional Care at Older Ages: A 6-Year Follow-Up study of Older Finns. The Gerontologist, 49(1), 34-45. Marx, K.A., Burke, K.L., Gaines, J.M., Resnick, B., & Parrish, J. (2011). Satisfaction with your New Home: Advantages and Disadvantages to Living in a CCRC. Senior Housing & Care Journal, 19(1), 83-96. Means, R. (2007). Safe as houses? Ageing in place and vulnerable older people in the UK. Social Policy and Administration, 41(1), 65–85. Meeus, B., De Decker, P. & m.m.v. Claessens, B. (2013). De geest van suburbia. Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Myncke, R., Vandekerckhove, B. (2007). Toekomstige ruimtebehoefte voor ouderen in Vlaanderen. Onderzoek uitgevoerd in opdracht van de het Ministerie van de Vlaamse gemeenschap. Departement RWO – Woonbeleid. Online geraadpleegd op 20 juni 2014, op https://steunpuntwonen. be/Documenten/Publicaties_steunpunt_ruimte_en_wonen_2007-2011/2007/2007-09b-toekomstige-ruimtebehoefte-voor-ouderen-i.pdf
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ, 6 (2), 36
Denken over later?
age: a Swedish study over 11 years. European Journal of Ageing, 6(3), 177–189. Oswald, F., & Wahl, H.-W. (2005). Dimensions of the meaning of home. In G.D. Rowles & H. Chaudhury (Eds.), Home and Identity in Late Life: International Perspectives (pp. 21-45). New York: Springer. Pauwels, K., & Vandenboer, L. (2004). De woonsituatie van ouderen. Retrieved from http://aps.vlaanderen.be/cbgs/repository/lovo_fcr.pdf Peace, S., Holland, C., & Kellaher, L. (2011). “Option recognition” in later life: variations in ageing in place. Ageing and Society, 31(05), 734–757. Perry, T.E., Andersen, T.C., & Kaplan, D.B. (2013). Relocation Remembered: Perspectives on Senior Transitions in the Living Environment. The Gerontologist, 54 (1), 75-81. Rioux, L., & Werner, C. (2011). Residential satisfaction among aging people living in place. Journal of Environmental Psychology, 31(2), 158–169. Robinson, J.T., & Moen, P. (2000). A Life-Course Perspective on Housing Expectations and Shifts in Late Midlife. Research on Ageing, 22 (5), 499-532. Royers, T. (2007). Een uitnodigende leefomgeving voor ouderen. Geraadpleegd op 15 Juni 2014 op http://www.vilans.nl/Site_Webwinkel/docs/PDF/Literatuurstudie.pdf. Silverstein, M., & Angelelli, J.J. (1998). Older Parents’Expectations of Moving Closer to Their Children. Journal of Gerontology: Social Sciences, 53 (3), 153-163. Sixsmith, A., & Sixsmith, J. (2008). Ageing in Place in the United Kingdom. Ageing International, 32, 219 – 235. Strohschein, L. (2012). I Want to Move, But Cannot: Characteristics of Involuntary Stayers and Associations With Health Among Canadian Seniors. Journal of Aging and Health, 24(5), 735-751. UN [United Nations] (2007). World population ageing, 2007. United Nations Departement of Economic and Social Affairs. Population division. UN [United Nations] (2013). World population ageing. Geraadpleegd op 12 juni 2014, op http://www. un.org/en/development/desa/population/publications/pdf/ageing/WorldPopulationAgeing2013. pdf van Diepen, A.M.L., Mulder, C.H. (2009). Distance to family members and relocations of older adults. Journal for Housing and the Built Environment, 24, 31- 46. Vandeurzen, J. (2010). Iedereen WIJ. Visienota Welzijn, Volksgezondheid en Gezin 2009-2014. Geraadpleegd op 12 juni 2014 op http://www4wvg.vlaanderen.be/wvg/beleid/Documents/iedereen_WIJ_visienota_WVG.pdf Vanmechelen, O., Verté, D., Teugels, H., Buffel, T., De Donder, L., Glorieux, M., Lamarti, S., Smetcoren, A.-S., Verté, E. (2012). Zorgnoden en - behoeften: de kijk van de Brusselaar. Analyse van sterkten, zwakten, kansen en bedreigingen van de Brusselse woonzorg. Geraadpleegd op 23 juni 2014, op http://www.woonzorgbrussel.be/sites/default/files/BehoeftenonderzoekBrusselseZorgVolledig.pdf Vermeulen, B., Demaerschalk, M., & Declercq, A. (2011). De Vlaamse Ouderen Zorg Studie: Methodologisch rapport. Leuven: Steunpunt Welzijn Volksgezondheid en Gezin.
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ, 6 (2), 37
ARTIKELEN/ARTICLES
Nygren, C., & Iwarsson, S. (2009). Negotiating and effectuating relocation to sheltered housing in old
ARTIKELEN/ARTICLES
An-Sofie Smetcoren, Sarah Dury, Liesbeth De Donder, Nico De Witte, Sofie Van Regenmortel, Tinie Kardol & Dominique Verté
Vlaamse Regering (2010). Vlaamse Ouderenbeleidsplan 2010-2014. Geraadpleegd op 18 juni 2014 op http://www4wvg.vlaanderen.be/wvg/ouderen/Documents/ouderenbeleidsplan2010-2014_def. pdf Wagner, S.L., Shubair, M.M., & Michalos, A.C. (2010). Surveying older adults’ opinions on housing: recommendations for policy. Social Indicators Research, 99(3), 405-412. Weeks, L.E., Shiner, D., Stadnyk, R., MacDonald, D.J. (2013). What Should We Build When They Are Ready to Come? Seniors Housing & Care Journal, 21(1), 69-85. WHO [World Health Organization] (2007). Global age-friendly cities: a guide. Geneva: World Health Organization. Wiseman, R. F. (1980). Why older people move. Theoretical Issues. Research on Aging, 2 (2), 141154
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ, 6 (2), 38