ARMOEDE IN AMSTERDAM-NOORD Eerste deelstudie van project ‘Landschappen van armoede’
Annelou Ypeij Erik Snel Godfried Engbersen
Werkstukken Sociale Vraagstukken en Beleid
Armoede in Amsterdam-Noord: eerste deelstudie van project ‘Landschappen van armoede’ / Annelou Ypeij, Erik Snel & Godfried Engbersen. Trefw.: Armoede – Beleving van armoede – Bestaansstrategieën – Sociale ondersteuning. Rotterdam: RISBO Contractresearch BV / Erasmus Universiteit Rotterdam. Januari 2002, 2e druk Verkoopprijs: € 18,90- (inclusief BTW en administratiekosten en exclusief verzendkosten) Exemplaren van deze uitgave zijn te bestellen bij: Secretariaat RISBO Erasmus Universiteit Rotterdam Postbus 1738 3000 DR Rotterdam tel: 010-4082124 fax: 010-4529734 © Copyright RISBO Contractresearch BV. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook zonder voorafgaande toestemming van de Directie van het Instituut. ISBN 9076613-15-X
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave Voorwoord Hoofdstuk 1
iii vii
Inleiding: ‘Landschappen van armoede’
1
1.1
De leefwereld van de armen: empirische tekorten
1.2
Het onderzoeksproject ‘Landschappen van armoede’
3
1.3
Methoden en technieken van het onderzoek in Amsterdam-Noord
5
1.4
Opzet van het verdere rapport
9
Hoofdstuk 2
1
Moderne armoede: theoretische perspectieven op armoede
11
2.1
Inleiding
2.2
Drie thesen over armoede
13
2.3
Centrale concepten: bestaansstrategieën en sociale steun
19
Hoofdstuk 3
11
Amsterdam-Noord: de lokale gevolgen van economische herstructurering
27
3.1
Inleiding
27
3.2
Het ontstaan van Amsterdam-Noord
30
3.3
Economische herstructurering op buurtniveau
32
3.4
Een blik op Amsterdam-Noord als geheel
39
3.5
Besluit
43
Hoofdstuk 4
Profielschets van de respondenten
45
4.1
Algemeen beeld
45
4.2
Inkomenssituatie
46
4.3
Woonlasten en schulden
50
4.4
Materiële en sociale deprivatie
52
4.5
Tussentijdse conclusie
57
iii
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 5
Arm zijn in een rijk land: de beleving van de financiële situatie
5.1
Inleiding
59 59
5.2
Arm zijn in een rijk land
60
5.3
Armoede in de persoonlijke biografie
62
5.4
Het vermijden van een psychische kwetsuur
67
5.5
Ouderen, alleenstaande moeders en werkloze mannen
72
5.6
Conclusies
73
Hoofdstuk 6
Beleving en ervaringen in de buurt
75
6.1
Inleiding
75
6.2
Het samenleven in de buurt
75
6.3
Autochtonen versus allochtonen
79
6.4
Veranderingen in het samenleven in de buurt
86
6.5
Conclusies
89
Hoofdstuk 7
Armoede, schaamte en identiteit
91
7.1
Inleiding
91
7.2
‘Hollandse netheid’
93
7.3
Hedendaagse netheid in Amsterdam-Noord
94
7.4
Asocialiteit en armoede
97
7.5
Schaamte en het gevaar van asocialiteit
100
7.6
Conclusies
102
Hoofdstuk 8 8.1
Bestaansstrategieën van arme huishoudens
Inleiding
105 105
8.2
Budget-management
107
8.3
Strategische samenstelling van de familiehuishouding
120
8.4
Meervoudige inkomensstrategieën
122
8.5
Conclusies
125
Hoofdstuk 9
Sociale netwerken en steun
129
9.1
Inleiding
9.2
Patronen van sociale ondersteuning
130
9.3
Processen van sociale uitsluiting
136
9.4
Conclusies
144
iv
129
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 10 Het armoedebeleid en de burger
147
10.1
Inleiding
147
10.2
Armoedebeleid in Nederland en in Amsterdam
148
10.3
Inkomensverbetering voor de minima?
155
10.4
Werk als oplossing voor armoede?
160
10.5
De kloof tussen burger en instanties
164
10.6
Tussenbalans
167
Literatuur
v
173
Voorwoord
Op deze plaats willen wij een woord van dank richten aan alle personen en instellingen die hun medewerking hebben verleend aan dit onderzoek. In de eerste plaats willen we de respondenten danken voor hun betrokkenheid en het vertrouwen dat zij in ons werk hebben gesteld. Vooral de vele uren die ze voor ons wisten vrij te maken, de gastvrijheid waarmee ze ons bij hen thuis ontvingen en het geduld waarmee ze onze vele vragen hebben beantwoord, waarderen wij zeer. Hun verhalen, meningen en geschiedenissen hebben ons veel inzicht gegeven en vormen de basis voor de navolgende analyse. Verder zijn wij veel dank verschuldigd aan iedereen die ons van achtergrondinformatie voorzag en contacten heeft gelegd met respondenten. Het betreffen: Hannie Bakker (Buurthuis De Evenaar), Mohammed Belkasmi (ArRahman), Dini Bergh (Anbo), Margot Bleumer (Bureau Werkwijzer), Wim Blok (Stichting Baan), Dick Bot (Rosaschool), Dhr. G.G. Broersma (Anbo), Buurtconcierges van Vogelbuurt, Chris Buys (Sociale Dienst), Mw. A. Dik (Arbeidsbureau), Abdel Elamri (Stiban), dhr. Faydali (Stichting Turks Islamitisch Centrum), dhr. T. Groen (GAK), Ans Hageman (Anbo), Paula Irik (Disk), Anne Jacobsen (Buurthuis De Meeuw), Henk Janissen (Experimentele Werkplaats), Sylvia Korevaar (Sociale Dienst), Stella Kroese (Bewonersorganisatie Disteldorp), Bertus van der Kuil (Samenwerkingverband tegen Verarming, Armoede en Verrijking), Dhr. en mw. G.B. Kuster (Anbo), Piet van der Lende (Bijstandsbond), Tom Montagne (Buurtconcierge Van der Pekbuurt), Paul Scheerder (Leefkringhuis), Anja Snabel (Buurtbeheer Vogelbuurt), Marijk Spaan (Bewonersorganisatie Vogeldorp), Aline Terpstra (Rosaburg), Louise Terstroot, Sybren van der Veen (Politie), Piet de Vreede (FNV), Clementine Vooren, Rinus Wiebenga (Woningbedrijf Amsterdam-Noord), Wil van Zijl (Initieven Betaalbaar Wonen). Een speciaal woord van dank gaat uit naar het bestuur en de leden van de Belangenvereniging Baanloze Scheepsbouwers waar we altijd welkom waren voor een kop koffie en een gesprek.
vii
Voorwoord
Tot slot willen we onze collega-onderzoekers danken voor hun inzet. Ida Dral, Gülcan Engin, Tamara van der Hoek en Rita Schriemer hielpen de interviews af te nemen. Seraphim Karyotis verleende ondersteuning bij de verwerking van het materiaal en Richard Staring speelde een belangrijke rol bij de inhoudelijke discussies.
Godfried Engbersen (Projectleider Landschappen van armoede)
Rotterdam, januari 2002
viii
Hoofdstuk 1
1.1
Inleiding: ‘Landschappen van armoede’
De leefwereld van de armen: empirische tekorten Hoewel de afgelopen jaren veel onderzoek is gedaan naar armoede, zowel in Nederland als internationaal, blijft onze kennis van dit verschijnsel in zekere zin beperkt en eenzijdig. Armoede wordt vooral statistisch geteld en gemeten, maar over de leefwereld van de armen en over de wijzen waarop zij pogen te 'overleven' vernemen we weinig. Dit gebrek aan kennis over wat armoede voor de armen zelf betekent, is een groot gemis. Arme mensen zijn immers geen marionetten die louter gestuurd worden door politiekeconomische krachten. Om te begrijpen hoe macro-structurele processen uitwerken op het niveau van buurten, huishoudens en individuen is het van betekenis om inzicht te verwerven in alledaagse verschijningsvormen van armoede. Relevante vragen hierbij zijn: hoe zijn huishoudens in zo'n kwetsbare positie verzeild geraakt? Hoe beleven zij de situatie van armoede? En vooral: hoe gaan zij met die situatie om? Welke bestaansstrategieën ontplooien burgers en huishoudens, die in een kwetsbare situatie verkeren? Zo’n bottom-up of inside-perspectief doet meer recht aan de weerbaarheid en veerkracht van arme huishoudens. Het laat zien welke strategische wijzen van handelen arme huishoudens ontplooien om in de elementaire levensbehoeften (huisvesting, kleding, eten) te voorzien en om de aansluiting met het gemiddeld welvaartspeil van de samenleving niet te verliezen. Een dergelijk perspectief geeft een nauwkeuriger beeld van wat armoede en sociale uitsluiting in de praktijk betekenen dan de gebruikelijke koopkracht en woonlastenplaatjes die het politieke debat domineren. Dergelijk onderzoek laat met name de differentiatie zien binnen de diverse groepen die gewoonlijk tot de 'sociale minima' worden gerekend. Sommigen slagen er veel beter in om rond te komen met een inkomen rond het sociaal minimum of slagen er – op formele of informele – wijze in om extra-inkomsten of sociale steun te verwerven. Anderen lukt dat minder goed en leiden soms een marginaal en geïsoleerd bestaan (Engbersen 1990, Snel en Engbersen 1997).
1
Hoofdstuk 1
Er zijn meer empirische tekorten aan te wijzen in het bestaande armoedeonderzoek. Veel onderzoek richt zich op individuele kenmerken van huishoudens onder of rond de armoedegrens. We hebben daardoor redelijk zicht op de achtergrondkenmerken van arme huishoudens en weten wat de belangrijkste risicogroepen met betrekking tot armoede zijn. Veel minder is echter bekend over de sociale inbedding van deze huishoudens in bepaalde buurten. Wat betekent het om in een buurt met verhoudingsgewijs veel arme huishoudens en uitkeringsgerechtigden te leven? Welke sociale en culturele patronen ontwikkelen zich in dergelijke buurten? Het antwoord op dergelijke vragen kan uit het bestaande armoede-onderzoek niet worden opgemaakt.
De vragen die hier zijn opgeroepen – over de actieve bestaansstrategieën van arme huishoudens, de beleving van armoede en de maatschappelijke consequenties van de concentratie van armoede in bepaalde buurten – vergen ons inziens een andere onderzoeksbenadering dan in het Nederlandse armoede-onderzoek gebruikelijk is. Het meeste onderzoek naar armoede in Nederland betreft statistische bewerkingen van grootschalige databestanden. Dergelijk onderzoek is vooral van belang om de omvang van armoede en diverse kenmerken van de armoedepopulatie vast te stellen. Dit type grootschalig, maar naar haar aard extensief onderzoek is echter ontoereikend om een antwoord te geven op meer vragen over de beleving en sociale inbedding van armoede, alsmede op vragen over de bestaansstrategieën van arme huishoudens. Onderhavig onderzoek is daarom anders van aard. Het is een voorbeeld van intensief en kwalitatief onderzoek onder arme huishoudens. De empirische basis voor de studie, waarvan hier verslag wordt gedaan, wordt gevormd door tachtig soms zeer langdurige interviews met arme huishoudens uit Amsterdam-Noord. Soms werd vele uren en gedurende meerdere keren met de betrokkenen gesproken. Het onderzoek is echter niet alleen gebaseerd op interviews. De hoofdonderzoeker woont inmiddels anderhalf jaar in de onderzoekswijk en ook dat draagt bij aan een gedegen inzicht in de sociale processen die zich in arme buurten als de onderhavige kunnen afspelen. Een verantwoording van de in dit onderzoek gebruikte methoden en technieken wordt hierna in dit hoofdstuk gegeven (par. 1.3). Eerst wordt echter deze deelstudie over arme huishoudens in Amsterdam-Noord geplaatst in het bredere onderzoeksproject over ‘Landschappen van armoede’ (par. 1.2). Dit hoofdstuk eindigt met een kort overzicht van de opzet en verdere inhoud van dit rapport (par. 1.4).
2
Inleiding: ‘Landschappen van armoede’
1.2
Het onderzoeksproject ‘Landschappen van armoede’ Dit rapport is een eerste verslag van het onderzoeksproject ‘Landschappen van armoede’, dat wij in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) uitvoeren. Het project beoogt beschrijving en verklaring te bieden van de leefsituatie van diverse kwetsbare groepen (langdurig werklozen, eenoudergezinnen, tweeoudergezinnen, ouderen, allochtonen) in verschillende stedelijke en rurale gebieden in Nederland. Het onderzoek wil niet alleen de precaire financiële situatie van deze groepen beschrijven, maar richt de aandacht vooral op de wijze waarop de betrokkenen actief omgaan met deze situatie. Centraal in het onderzoek staat de vraag naar de strategieën die arme huishoudens ontwikkelen om hun situatie hanteerbaar te maken dan wel te verbeteren. Een belangrijk aspect hiervan is de sociale inbedding van arme huishoudens in (deels buurtgebonden) netwerken van familie en personen, die zich in een soortgelijke situatie bevinden. Ook wordt in het onderzoek aandacht besteed aan de betekenis van het (lokale) armoedebeleid. Om dergelijke vragen aan de orde te stellen wordt intensief onderzoek verricht in vijf gebieden in Nederland met een hoge concentratie van arme huishoudens. Het gaat deels om bepaalde buurten in de grote steden van Nederland, maar deels ook om armoede in een middelgrote stad en op het Nederlandse platteland. De reden achter de selectie van de onderzoekslocaties is, dat er weliswaar sprake is van een concentratie van arme huishoudens in de grote steden, maar dat armoede zeker niet beperkt blijft tot de grote steden. Een centraal uitgangspunt van dit onderzoek is verder dat armoede in verschillende ruimtelijke locaties en bij de specifieke bevolkingscategorieën die daar wonen verschillende vormen aanneemt. Armoede in de grootstedelijke ‘uitkeringsbuurt’ kent andere verschijningsvormen dan op het platteland. Armoede heeft voor ouderen andere gevolgen dan voor eenoudergezinnen. Armoede onder allochtonen en in buurten met veel allochtonen heeft een ander karakter, dan onder autochtone Nederlanders en in arme buurten met een overwegend autochtone populatie. Behalve qua onderzoekslocatie verschillen de vijf deelstudies van het project ‘Landschappen van armoede’ ook van elkaar doordat steeds een andere onderzoekspopulatie centraal staat in het onderzoek. Het onderhavige rapport over Amsterdam-Noord richt zich met name op autochtone buurtbewoners die reeds lang in Amsterdam-Noord wonen en daar een sterke binding mee hebben. In de twee andere deelstudies van het project die
3
Hoofdstuk 1
momenteel al worden uitgevoerd, staat steeds een andere categorie arme huishoudens centraal. In de deelstudie in de Rotterdamse deelgemeente Delfshaven is de aandacht specifiek gericht op armoede onder allochtone huishoudens, met name onder Turkse en Kaapverdiaanse huishoudens. De derde deelstudie van het project wordt eveneens uitgevoerd in Amsterdam, ditmaal in Amsterdam-Zuidoost. Bij deze deelstudie gaat de aandacht specifiek uit naar armoede onder eenoudergezinnen, waaronder de huishoudens van uit Suriname en de Nederlandse Antillen afkomstige vrouwen. In de toekomst staan nog twee deelstudies gepland, één in een middelgrote stad in Nederland en één op het platteland. Bij deze deelstudies gaat het specifiek om respectievelijk jongeren en ouderen die in een armoedesituatie verkeren. Dat we op verschillende onderzoekslocaties verschillende typen arme huishoudens centraal stellen, betekent overigens niet dat alle respondenten in de betreffende locatie tot die specifieke doelcategorie behoren. Het streven is om steeds ongeveer de helft van de respondenten per locatie te werven binnen de doelcategorie, die in de deelstudie centraal staat. Voor het onderzoek in Amsterdam-Noord betekent dit bijvoorbeeld dat ongeveer de helft van de tachtig respondenten tot de categorie van ‘autochtone buurtbewoners met een sterke binding met de buurt’ gerekend kan worden. De andere helft van de respondenten wordt zodanig gekozen dat ze een min of meer evenredige afspiegeling vormen van de armoedepopulatie in de betreffende locatie. Het totaal van alle 400 respondenten, verspreid over vijf locaties, zou een min of meer evenredige afspiegeling moeten vormen van de totale populatie met een inkomen onder of rond het sociaal minimum in Nederland.
Uit beschikbaar kwantitatief onderzoek naar armoede kan een beeld gedestilleerd worden over de samenstelling van de armoedepopulatie in Nederland (vgl. SCP/CBS 1998). Als we het hebben van een inkomen onder of rond het sociaal minimum als indicator nemen, dan blijkt dat alleenstaanden ongeveer de helft van de armoedepopulatie in Nederland uitmaken, eenoudergezinnen een kleine 20% en echtparen of samenwonenden (al dan niet met kinderen) zo’n 30%. Ongeveer een kwart van de armoedepopulatie bestaat uit ouderen, met name alleenstaande ouderen. Ruim 40% van alle sociale minima is werkloos of leeft van een bijstandsuitkering, maar 20% is werkend. Het aandeel allochtone huishoudens in de armoedepopulatie is niet bekend, maar kan geschat worden op ongeveer eenderde. Kijkt men alleen naar huishoudens die
4
Inleiding: ‘Landschappen van armoede’
langdurig (dat wil zeggen minstens drie jaar achtereen) van een inkomen onder of rond het sociaal minimum leven, dan neemt met name het aandeel ouderen – en naar wij aannemen ook het aandeel allochtonen – in de totale armoedepopulatie toe. Op basis van dergelijke gegevens kan een ideale samenstelling van de totale onderzoekspopulatie van de diverse deelstudies worden geschetst. Van de 400 respondenten, die op de diverse locaties worden geïnterviewd, zou een kwart tot 40 procent tot de categorie ouderen, met name alleenstaande ouderen, moeten behoren. Ongeveer een op de vijf van alle respondenten zou een eenoudergezin moeten zijn. Bijna de helft van alle respondenten moet gezocht worden in kringen van uitkeringsgerechtigden, maar ook werkenden mogen in het onderzoek niet vergeten worden. Wat betreft het aandeel allochtonen in de onderzoekspopulatie kan op basis van de beschikbare gegevens niet eenduidig worden vastgesteld. Aannemende dat rond een derde van de totale armoedepopulatie bestaat uit allochtonen en dat deze groep nog sterker is vertegenwoordigd bij de langdurige sociale minima zou ongeveer de helft van onze onderzoekspopulatie uit allochtonen moeten bestaan.
1.3
Methoden en technieken van het onderzoek in Amsterdam-Noord Tijdens het onderzoeksproces worden verschillende keuzes gemaakt, zoals op welke locatie het onderzoek wordt uitgevoerd en welke onderzoeksgroep centraal zal worden gesteld. Deze keuzes lichten we toe in hoofdstuk 3. In deze paragraaf zullen we aangeven wat de voordelen zijn van het wonen op locatie, op welke wijze respondenten zijn geworven en hoe de interviews zijn verlopen. Dit onderzoek is uitgevoerd door een team van vijf vrouwelijke onderzoekers en een mannelijke. Eén van de vrouwen had een Turkse achtergrond. Het team heeft gewerkt vanuit een klein kantoor dat we speciaal voor dat doel hadden gehuurd.
Wonen in het veld Zoals gezegd woont de hoofdonderzoeker sinds anderhalf jaar in AmsterdamNoord. We hebben ervaren dat deze vestiging in het veld het onderzoek op verschillende manieren ten goede is gekomen. Het meest evidente voordeel, namelijk dat de onderzoeker dan gemakkelijker contacten legt, ging in Amsterdam-Noord weliswaar op, maar dit leverde slechts in beperkte mate
5
Hoofdstuk 1
rechtstreeks contact op met respondenten. Het bleek namelijk, dat we bij de werving van respondenten toch vaak de bemiddeling van derden nodig hadden. Naast het gemakkelijker leggen van informele contacten, bespaart het wonen in het veld ook veel tijd. De onderzoeker is flexibeler en kan spontaner reageren. Ze is ook beter in staat te participeren in bepaalde organisaties of actief te zijn op andere terreinen. Zo is de onderzoeker van Amsterdam-Noord op school actief als lid van de medezeggenschapsraad waardoor ze regelmatig contact heeft zowel met de directie en verschillende leerkrachten als met de ouders. Ook konden verschillende respondenten in de tijd worden gevolgd. In het geval dat respondenten bijvoorbeeld tijdens het interview over allerlei toekomstplannen vertelden, wordt op die manier duidelijk in hoeverre zij in staat zijn deze plannen te verwezenlijken. Het wonen in het veld draagt verder bij aan een beter inzicht in de sociale processen die zich op buurtniveau aftekenen en de betekenis van het samenleven in een multiculturele buurt. De onderzoeker maakt bijvoorbeeld van dichtbij mee hoe verschillende etnische groepen in de buurt met elkaar omgaan. Het grootste voordeel van het wonen op locatie is echter de waardering die de respondenten er voor hebben. Veel buurtbewoners kunnen zich haast niet voorstellen dat een onderzoeker de moeite heeft genomen om zich met man en kinderen in de buurt te vestigen. Het maakt het belang van het onderzoek duidelijker. De respondenten hebben er veel waardering en respect voor. Het geeft ze het gevoel, dat ze serieus worden genomen.
Werving van respondenten Het feit dat de hoofdonderzoeker in Amsterdam-Noord woont, blijkt echter geen garantie dat respondenten gemakkelijk te vinden zijn. Slechts bij zes respondenten staat de werving rechtstreeks in verband met de huisvesting in het veld. In eerste instantie hadden we ons willen beperken tot de bewoners van de oude buurten van Amsterdam-Noord. Gaandeweg onze zoektocht naar respondenten bleek dat het moeilijk was om mensen bereid te vinden hun medewerking aan het onderzoek te verlenen. We besloten daarom ook respondenten te werven uit andere delen van Amsterdam-Noord. Hierop komen we in hoofdstuk 3 nog terug. Uiteindelijk bestrijkt de onderzoeksgroep heel Amsterdam-Noord. Tweederde van de respondenten is echter afkomstig uit de oude buurten.
Het was niet altijd eenvoudig om mensen te overtuigen van de deugdelijkheid van het onderzoek en te motiveren om mee te doen. We hebben vaak ervaren, dat mensen achterdochtig werden als we probeerden uit te leggen
6
Inleiding: ‘Landschappen van armoede’
wat we aan het doen waren. Ze vertelden dat ze al zo vaak worden gebeld en dat iedereen maar alles wil weten. Vooral met journalisten heeft een aantal bewoners negatieve ervaringen opgedaan. In de beleving van veel bewoners zijn enquêteurs, onderzoekers en journalisten één pot nat. Het zijn allemaal ongewenste pottenkijkers. De grootste kritiek richt zich op de negatieve beeldvorming waar de reportages van journalisten aan bijdragen. Maar al te vaak wordt de leefwereld van de bewoners samengevat met het woord ‘problematisch’. Het feit bijvoorbeeld dat de Vogelbuurt op de armoedemonitor hoog staat genoteerd, ervaren sommige bewoners als kwetsend. De positieve activiteiten die in de buurt plaats hebben, zoals het buurtwerk, dreigen onderbelicht te raken. Hier gaat een stigmatiserende werking vanuit. “Zo, woon jij in die buurt met al die armoedzaaiers?”, kregen verschillende bewoners te horen na een uitzending over armoede door een lokaal televisiestation. Een andere reden voor de achterdocht die we bij verschillende buurtbewoners tegenkwamen, hangt wellicht samen met de slechte ervaringen die ze hebben met een aantal publieke instanties en de controles die bijvoorbeeld de sociale dienst verplicht is uit te oefenen. Onderzoekers die een ‘onduidelijk’ instituut als een universiteit vertegenwoordigen zijn daarom bij voorbaat verdacht. Verschillende mensen vroegen ons spottend of we kwamen spioneren. Ten slotte bleek het soms moeilijk om mensen te motiveren om aan het onderzoek mee te doen wegens de schaamte die het onderzoeksonderwerp bij sommigen kan oproepen. Onze strategie om respondenten te werven is daarom heel breed van opzet geweest. We hebben contacten gelegd via de school waar de kinderen van de hoofdonderzoeker naar toe gaan, via bewoners die een vooraanstaande positie hebben vanuit hun werk, buurtorganisaties en via Turkse en Marokkaanse organisaties. De benadering van de Turkse organisaties hebben we daarbij in belangrijke mate overgelaten aan de Turkse onderzoeker. Daarnaast hebben we verschillende mensen die we op straat tegen kwamen rechtstreeks aangesproken en zijn we in bepaalde buurten langs de deuren gegaan. We hebben contacten gelegd met welzijnswerkers, buurtconciërges en medewerkers van de sociale dienst. We hebben belangenorganisaties benaderd zoals de Bond van Baanloze Scheepsbouwers, de ANBO (Algemene Nederlandse Bond voor Ouderen) en Stichting Baan (Belangenvereniging voor WAO-ers). Bij de opzet van het onderzoek hadden we onze hoop gevestigd op de zogenaamde sneeuwbalmethode: via respondenten weer nieuwe respondenten vinden. Deze methode was uiteindelijk weinig succesvol. Veel
7
Hoofdstuk 1
respondenten vonden het vervelend om anderen te benaderen. Schaamte speelde hierbij ongetwijfeld een rol. Respondenten die hiertoe wel pogingen ondernamen, hadden zeer zelden succes.
Proces van interviewen Door het feit dat het onderzoek op verschillende locaties wordt gedaan en er verschillende onderzoekers bij zijn betrokken, hebben we gekozen voor de opstelling van een gestructureerde vragenlijst, bestaande uit gesloten en open vragen. Deze vragen zijn geformuleerd rond de volgende thema’s: buurt, arbeid, inkomen en vaste lasten, rondkomen, contacten met publieke instanties, sociale netwerken en maatschappelijke participatie. Met deze thema’s sluiten we aan bij een aantal theoretische discussies die momenteel worden gevoerd. Een aantal gesloten vragen zijn letterlijk ontleend aan andere onderzoeken, wat ons in staat stelt vergelijkingen te maken. Veel gesloten vragen worden gevolgd door de open vraag om een toelichting. Het gehele interview is op een geluidsband opgenomen, zodat interessante stukken tekst letterlijk konden worden uitgetypt. Waar mogelijk, is bij de verwerking van gegevens gebruik gemaakt van computerprogramma’s (SPSS en Kwalitan). De onderzoekers hebben de opdracht gekregen om de vragenlijst weliswaar als leidraad van het gesprek te gebruiken en de gesloten vragen zo secuur mogelijk in te vullen, maar tegelijkertijd veel ruimte te geven aan de respondent en oor te hebben voor zijn of haar verhalen, ook al vielen die buiten de genoemde thema’s. Het was dus niet gemakkelijk om respondenten te vinden. Maar als we eenmaal iemand bereid vonden om mee te werken, verliepen de gesprekken goed. De gemiddelde duur van het gesprek is ruim vier uur geworden. Bij veel respondenten zijn we verschillende malen op bezoek gegaan. In de meeste gevallen hebben we het gesprek met één respondent gevoerd. In het geval dat de respondent getrouwd was, was de partner soms aanwezig. We hebben dan het interview met beide partners gehouden. De interviews vonden meestal plaats bij de mensen thuis. Slechts bij uitzondering hebben we gemerkt dat de bandrecorder en de vragenlijst de interviewsituatie een te formeel karakter gaven. De respondenten waren door onze vrij uitgebreide inleidende gesprekken – meestal per telefoon, maar soms brachten we vooraf nog een bezoekje – van tevoren goed op de hoogte van wat we wilden en wat we van ze verwachten. We werden altijd hartelijk ontvangen. Sommige respondenten hadden zich uitgebreid voorbereid en hun financiële paperassen klaar liggen. Anderen trokken spontaan ordners uit de
8
Inleiding: ‘Landschappen van armoede’
kast. Van schaamte of terughoudendheid was meestal geen sprake. Slechts in een enkel geval wilden mensen een bepaalde vraag niet beantwoorden, bijvoorbeeld over de exacte hoogte van hun schuld. De meeste mensen namen de tijd hun verhaal te vertellen. Ze waren blij met een luisterend oor en de aandacht die wij ze schonken. Voor sommigen betekende onze komst een welkome afwisseling in hun vaak/soms eenzame bestaan. Een enkeling vond, dat we – na twee bezoeken van drie uur – veel te snel weer weggingen en toonde zich een beetje verbolgen bij ons vertrek. In verschillen gevallen rakelde het interview veel verdriet of frustratie op en soms werd de respondent geëmotioneerd. Ook bij de onderzoekers konden de verhalen van de respondenten emoties los maken. Door na afloop uitgebreid met elkaar te praten hebben we geprobeerd elkaar daarin zo goed mogelijk te steunen. Bij enkele interviews zijn niet alle thema’s aan bod geweest. Dit kwam meestal omdat de respondenten voor de beantwoording van de vragen over de andere thema’s veel tijd nodig hadden. In een enkel geval heeft de interviewer alle ruimte gegeven aan de respondent en de vragenlijst in haar tas laten zitten. Achteraf bleek dan dat al onze thema’s de revue hadden gepasseerd en konden we de vragenlijst keurig invullen. Een dergelijke ervaring sterkte ons in de overtuiging dat de thema’s van de vragenlijst in het algemeen dicht bij de beleving van de respondent liggen. Aan het einde van het interview hebben we aan de respondenten gevraagd wat ze van het interview vonden. Slechts enkele respondenten zijn niet onverdeeld positief. Hun bezwaar richt zich tegen de lengte van het interview. Verreweg de meeste reacties variëren echter van ‘gezellig‘, ‘leuk’ en ‘goed’ tot ‘breed’, ‘diepgaand’, ‘goede vragen’ en ‘leerzaam’.
1.4
Opzet van het verdere rapport De opzet van het rapport is als volgt. We beginnen in het volgende hoofdstuk met een theoretische terreinverkenning. Hierbij worden drie perspectieven op moderne armoede besproken en wordt aandacht besteed aan de centrale concepten van deze studie: bestaansstrategieën en sociale steun (H. 2). Vervolgens schetsen we de wijk waar het onderzoek zich afspeelde, Amsterdam-Noord. Dit hoofdstuk draagt een historisch karakter. We schetsen de lokale gevolgen van het proces van economische herstructurering, dat dit deel van Amsterdam ingrijpend van karakter deed veranderen (H. 3). Vervolgens geven we een eerste overzicht van de respondenten, die aan het onderzoek hebben meegewerkt. Naast diverse achtergrondgegevens gaan we
9
Hoofdstuk 1
met name in op zaken die te maken hebben met hun financiële situatie: het kunnen rondkomen, schulden, woonlasten, de mate van sociale en materiële deprivatie, enzovoort (H. 4). De volgende drie hoofdstukken belichten de subjectieve ervaringen van onze respondenten. Wat betekent het voor hen om arm te zijn in een rijk land? Hoe gaan ze om met de pijnlijke ervaring van armoede en hoe slagen ze erin een psychische kwetsuur te vermijden (H. 5)? Een andere vraag betreft de beleving van de buurt waarin ze wonen. De bewoners van Amsterdam-Noord voelen zich enerzijds sterk bij hun buurt betrokken en benadrukken vaak het ‘dorpse karakter’ van Noord, maar zetten zich anderzijds sterk af tegen nieuwkomers in de buurt, met name tegen ‘de allochtonen’ (H. 6). Ten slotte beschrijven we wat armoede betekent voor de identiteit van de betrokkenen. Een sociale identiteit betekent enerzijds een soort groepsgevoel en anderzijds een zich afzetten tegen ‘de ander’. Een centraal thema bij de (autochtone) respondenten is het cultiveren van wat we ‘Hollandse netheid’ zullen noemen en de angst voor de dreigende asocialiteit (H. 7). In de laatste drie hoofdstukken bespreken we de bestaansstrategieën van arme huishoudens. Welke strategieën ontwikkelen zij om ondanks de precaire financiële situatie toch in de elementaire levensbehoeften te voorzien en de aansluiting met het gemiddelde welvaartspeil in de samenleving niet te verliezen? Er wordt een onderscheid gemaakt tussen strategieën gebaseerd op de interne hulpbronnen van het huishouden en strategieën gebaseerd op externe hulpbronnen. Bij het eerste gaat het strategische handelswijzen die (leden van) arme huishoudens zelf kunnen ontwikkelen: het zorgvuldig beheer van het huishoudbudget (planning, sparen, schulden), de strategische samenstelling van het huishouden en het verwerven van inkomsten uit meerdere inkomstenbronnen (H. 8). Daarnaast doen arme huishoudens echter ook veelvuldig een beroep op externe hulpbronnen. Bij dit laatste kan nog een onderscheid worden gemaakt tussen het mobiliseren van sociale steun uit het informele relatienetwerk (H. 9) en het beroep doen op de formele, van overheidswege gegeven steun (H. 10). Bij dit laatste bespreken we ook het armoedebeleid, zoals dat in Amsterdam-Noord ten tijde van ons onderzoek werd gevoerd. Betoogd wordt, dat het bestaande lokale armoedebeleid nog voor verbetering vatbaar is (H. 10).
10
Hoofdstuk 2
2.1
Moderne armoede: theoretische perspectieven op armoede
Inleiding Ruim een decennium geleden werd in Nederland de term ‘moderne armoede’ geïntroduceerd (Engbersen en Van der Veen 1987). De auteurs beoogden hiermee een relatief en cultuurgebonden armoedebegrip. Armoede is in de context van moderne Westerse verzorgingsstaten veelal geen directe levensbedreiging, maar veeleer een kwestie van het relatief achterblijven van bepaalde personen en huishoudens bij het gemiddelde welvaartspeil van een samenleving. Daarbij is armoede in de hedendaagse verhoudingen niet alleen een kwestie van weinig geld en een gering inkomen. Armoede betekent vooral dat mensen vanwege de precaire inkomenspositie op allerlei levensterreinen (bijv. wonen, gezondheid, maatschappelijke participatie) tekortkomen. In algemene zin is er sprake van armoede als een persoon en het huishouden waar hij lid van is om financiële redenen niet in staat is om die materiële en / of immateriële bestaansvoorwaarden te realiseren, die hem in staat stellen om als een volwaardig lid van de eigen samenleving te functioneren (Engbersen en Snel 1997; vgl. Townsend 1987). Inmiddels is het armoedevraagstuk in Nederland is politiek erkend, wetenschappelijk in kaart gebracht en wordt volop maatschappelijk bediscussieerd. Desondanks rijzen er nog steeds vragen over wat armoede in de hedendaagse Nederlandse verhoudingen betekent. Een eerste en zeer principiële vraag is of een gering inkomen eigenlijk nog wel als probleem beschouwd kan worden. Zo is wel betoogd dat niet zozeer materiële tekorten, maar veeleer de ervaren sociale overbodigheid hét probleem van onze tijd is (Schuyt 1996). Met deze studie hopen we in ieder geval te laten zien, dat financiële schaarste met alle immateriële gevolgen van dien nog steeds een nijpend sociaal probleem is. Als financiële schaarste dan een probleem is, rijst vervolgens de vraag wanneer precies van armoede gesproken kan worden. Immers, niet ieder laag inkomen of inkomen rond het wettelijk vastgelegd sociaal minimum impliceert armoede. Dit geldt zeker in Nederland met een, althans vanuit
11
Hoofdstuk 2
internationaal perspectief bezien, relatief hoog voorzieningenniveau. Ook door deze studie zijn we tot de overtuiging gekomen dat het toekennen van het predikaat ‘arm’ of ‘niet-arm’ aan bepaalde personen of huishoudens niet alleen afhankelijk mag zijn van de precieze hoogte van het inkomen. Andere factoren spelen hierbij ook een rol, bijvoorbeeld hoe lang men van een gering inkomen moet rondkomen en de specifieke omstandigheden van het huishouden die wellicht hogere kosten voor het levensonderhoud met zich meebrengen. Zelf gaan we er van uit, dat een inkomen rond het sociaal minimum niet vanzelfsprekend armoede betekent. Dit geldt vooral voor een deelcategorie van de sociale minima, met name degenen die langdurig van zo’n laag inkomen moeten rondkomen. We zullen zien, dat deze groep van langdurige sociale minima in onze onderzoekspopulatie goed is vertegenwoordigd. Een derde vraag is conceptueel van aard. Is hedendaagse armoede iets dat bepaalde maatschappelijke categorieën treft – wat in gangbare termen als de armen of ‘maatschappelijke tweedeling’ wel wordt gesuggereerd – of is het eerder een verschijnsel is dat in alle maatschappelijke lagen voorkomt en waarmee in principe iedereen in een bepaalde fasen van het leven te maken kan krijgen. Degenen die dit laatste beweren, wijzen veelal op het dynamische karakter van de hedendaagse samenleving – een dynamiek die zich ook zou uitstrekken tot die groepen die wij gewoonlijk tot de ‘onderkant van de samenleving’ rekenen. Om dit soort conceptuele en theoretische vragen aan de orde te stellen, beginnen we deze studie met een theoretische beschouwing over de aard van hedendaagse armoede. We doen dat aan de hand van een drietal theoretische perspectieven, die ieder een ander licht op armoede en op de levenssituatie van arme huishoudens werpen. Het eerste perspectief betreft de these van de individualisering van armoede, zoals die met name door diverse Duitse auteurs naar voren is gebracht. Vanuit dit perspectief is armoede veelal een tijdelijke levenservaring, die grote groepen mensen treft. De tweede these benadrukt daarentegen de ruimtelijke en sociale (met name etnische) concentratie van armoede en baanloosheid. In bepaalde gebieden en bij bepaalde sociale categorieën is armoede geenszins een tijdelijk verschijnsel, maar vaak een duurzame situatie die een zwaar stempel drukt op het leven van de betrokkenen. Het is dit beeld van armoede dat vooral naar voren komt in bepaalde Amerikaanse studies over dit verschijnsel. De derde these wijst ten slotte op de sociale inbedding van arme huishoudens in de netwerken van buurt en lotgenoten en op het belang van sociale steun en
12
Moderne armoede: theoretische perspectieven op armoede
solidariteit. Dit perspectief komt met name naar voren uit diverse antropologische studies over migranten. Hierna worden eerst deze drie theoretische perspectieven op armoede besproken (par. 2.2). Vervolgens wordt ingegaan op enkele centrale begrippen, die in dit onderzoek een rol spelen. Dit betreft enerzijds de bestaansstrategieën van arme huishoudens en anderzijds enkele nauw samenhangende begrippen zoals sociale netwerken, sociaal kapitaal en informele solidariteit (par. 2.3). Deze begrippen maken de specifieke invalshoek van dit onderzoek duidelijk. Object van onderzoek is niet zozeer de financiële situatie van huishoudens rond het sociaal minimum op zich, maar vooral de wijze waarop de huishoudens zelf met de precaire financiële situatie omgaan en daarbij gebruikmaken van de beschikbare hulpmiddelen. Deze hulpmiddelen zijn deels afkomstig uit de sociale omgeving van de arme huishoudens.
2.2
Drie thesen over armoede Individualiseringsperspectief Het individualiseringsperspectief op armoede grijpt terug op het werk van de socioloog Beck (1986). Individualisering is volgens Beck een centraal kenmerk van de moderne Westerse risicosamenleving. Individualisering betekent overigens bij Beck iets anders dan in Nederlandse discussies over dit onderwerp gebruikelijk is. In Nederland slaat de term ‘individualisering’ veelal op het geheel van actuele ontwikkelingen in de sfeer van de primaire relaties. Het gaat om het betekenisverlies van het traditionele kerngezin als ‘basiseenheid van de samenleving’ en de opkomst van een grotere diversiteit aan primaire leefvormen in de samenleving, zoals het toenemend aantal alleenstaanden en eenoudergezinnen (vgl. SCP 1994). Meer algemeen wordt individualisering in dit populaire beeld wel vereenzelvigd met het uiteenvallen van traditionele maatschappelijke bindingen – naast het gezin ook de wijdere familie en de buurt – en de opkomst van een sterk op zichzelf gericht ego. Dit laatste wordt vaak onder woorden gebracht onder verwijzing naar de figuur van de ‘calculerende burger’. Volgens Beck is dit echter een beperkt begrip van individualisering. Hij (en andere hedendaagse auteurs als Giddens en Bauman) schetsen het perspectief van een samenleving die toenemend wordt gekenmerkt door veranderlijkheid, diversiteit en onzekerheid. In deze situatie zijn burgers veel meer dan vroeger het geval was wel genoodzaakt om zelf invulling te geven
13
Hoofdstuk 2
aan de eigen, persoonlijke levenswijze en biografie. De normaalbiografie van vroeger is in de context van de hedendaagse risicosamenleving steeds meer een keuzebiografie en zelfs een ‘knutselbiografie’ geworden. Hedendaagse burgers zijn – mede door de toegenomen arbeids en relationele onzekerheid – gedwongen om hun persoonlijke biografie naar eigen inzichten in te richten. Hieraan zijn nieuwe kansen verbonden, maar ook risico’s. Naarmate het hebben van een gezin of een baan ‘voor het leven’ minder tot het normale patroon behoren, worden meer mensen geconfronteerd met breuken in hun persoonlijke biografie zoals scheiding of verlies van werk. De moderne knutselbiografie verwordt niet zelden tot een breukenbiografie (Beck en Beck 1994). Zulke gebeurtenissen in het leven brengen ook een, zij het veelal slechts tijdelijk, risico op armoede met zich mee. De effecten van deze ontwikkelingen waar het gaat om armoede en sociale ongelijkheid zijn tweeledig (vgl. Leisering 1997). Het eerste effect betreft de ‘vertijdelijking’ (Verzeitlichung) van armoede en sociale ongelijkheid. Door de grotere veranderlijkheid en onzekerheid van het moderne bestaan lopen meer mensen de kans om ooit in hun leven werkloos te worden, een uitkering te krijgen en dus van het bijbehorende lage inkomen te moeten rondkomen. Tegelijkertijd biedt dezelfde dynamiek in het leven van mensen echter ook meer mogelijkheden om uit armoede te ontsnappen. Het effect is dat armoede, veel meer dan vroeger het geval was, beperkt blijft tot een voorbijgaande fase in de persoonlijke biografie van mensen. Dat armoede en uitkeringsafhankelijkheid – uitzonderingen daargelaten – in veel gevallen slechts tijdelijke problemen zijn, komt ook naar voren uit de analyse van Leibfried et al. (1995) over bijstandsgerechtigden in de Duitse stad Bremen. Zij laten zien, dat armoedecarrières in veel gevallen veel korter duren dan vaak wordt verondersteld. De meerderheid van de cliënten blijkt binnen een jaar uit de bijstand te kunnen komen en krijgt ook daarna geen uitkering meer. De ‘tijd van armoede’ heeft een begin, een bepaald verloop, een bepaalde duur en meestal ook een eind. Verhalen over duurzame armoede en de bijbehorende maatschappelijke tweedeling berusten volgens de auteurs op een ‘dramatisering’ van de situatie (ibid. 11). Het tweede effect van individualisering is een zekere maatschappelijke herverdeling van het risico op armoede. Het feit dat steeds meer mensen er ooit in hun leven mee te maken krijgen, betekent ook dat het risico op armoede in de hedendaagse context niet meer beperkt blijft tot de traditionele maatschappelijke randgroepen. Armoede dringt zij – het meestal als tijdelijke levenservaring – door tot in het brede maatschappelijke midden.
14
Moderne armoede: theoretische perspectieven op armoede
Beck spreekt in deze van de ‘democratisering’ van het risico op armoede en uitkeringsafhankelijkheid:
"Was früher als Gruppenschicksal zugewiesen wurde, wird – mit vielen Einschränkungen – heute sozusagen biografisch querverteilt. (..) Überspitzt die beobachtbare Tendenz, dass die Lebensläufe mit der Individualisierung vielfältiger, gegensätzlicher, brüchiger, unsicherer, auch für katastrophaler Einbrüche anfälliger, aber auch bunter, umfassender, widersprüchlicher werden, bis hin zu der Tatsache, dass ein wachsender Teil der Gesamtbevölkerung mindestens 'vorübergehend' Arbeitslosigkeit (und Armut) ausgesetzt ist (Beck 1986, 149)".
Tegen het individualiseringsperspectief zijn drie fundamentele punten van kritiek in te brengen. De eerste kanttekening richt zich op de overaccentuering van de idee van democratisering van armoede, en het negeren van de concentratie van armoede in bepaalde ruimtelijke contexten en bij specifieke sociale categorieën. Ook al krijgen steeds meer sociale groepen tijdelijk met werkloosheid of armoede te maken, dat neemt niet weg dat het risico van duurzame armoede en uitkeringsafhankelijkheid nog altijd zeer ongelijk is verdeeld in de samenleving. In de Nederlandse verhoudingen kan daarbij vooral gedacht worden aan de concentratie van armoede in bepaalde grootstedelijke achterstandswijken en bij etnische minderheidsgroepen – zij het dat armoede en uitkeringsafhankelijkheid bepaald niet tot deze gebieden en bevolkingsgroepen beperkt blijft. Dit hangt samen met een tweede kanttekening, de conceptualisering van armoede. In de genoemde studies wordt het begrip armoede op een zeer onproblematische wijze gebruikt. In het onderzoek van Leibfried et al. (1995) wordt armoede bijvoorbeeld gelijkgesteld met het hebben van een bijstandsuitkering, onafhankelijk van de uitkeringsduur. Men kan dan wel concluderen, dat de meeste bijstandsuitkeringen zeer kort duren (soms zelfs minder dan een maand), maar de vraag is of dan wel sprake is van ‘armoede’. Zelf hanteren we een strengere definitie van armoede, waarbij ook rekening wordt gehouden met onder meer de armoededuur (vgl. Engbersen en Snel 1997). Het heeft geen zin om huishoudens die zeer kort een inkomen rond het sociaal minimum of een bijstandsuitkering hebben ‘arm’ te noemen, bijvoorbeeld schoolverlaters die op zoek zijn naar werk of mensen die tussen twee banen tijdelijk een uitkering en dus een gering inkomen hebben. Door
15
Hoofdstuk 2
ook dergelijke huishoudens ‘arm’ te noemen, leidt men de aandacht af van degenen die langdurig in een precaire financiële positie verkeren. Dit is juist de groep die in deze studie centraal staat. De derde kanttekening bij het individualiseringsperspectief van Beck et al. betreft het veronderstelde betekenisverlies van traditionele maatschappelijke integratiekaders zoals de familie en de buurt. Overigens betekent individualisering, althans zoals gedefinieerd vanuit de optiek van Beck, niet per definitie het verval van sociale verbanden. Dat is juist het verschil met de meer alledaagse opvatting van individualisering. Ook al gaan mensen toenemend hun eigen weg door het leven, dit sluit niet uit dat zij dit samen met anderen doen. Wel kan men veronderstellen dat individualisering leidt tot een verandering van het karakter van sociale relaties. Typerend voor de moderne levenswijze lijkt juist de vluchtigheid van sociale contacten en het minder belangrijk worden van duurzame relaties – met name traditionele bindingen met bijvoorbeeld de familie en de buurt. De vraag is echter of hiermee wel recht gedaan wordt aan het belang van juist zulke traditionele bindingen binnen de familie en de buurt voor de bestaansstrategieën van arme huishoudens. Uit bestaand sociologisch en antropologisch onderzoek blijkt juist het belang van sociale netwerken voor arme huishoudens en de sociale steun die zij op deze wijze weten te mobiliseren. Deze studie zal laten zien, dat juist ook traditionele bindingen (als we de relaties binnen de familie en de buurt zo mogen noemen) hierbij van essentieel belang zijn. De beide andere, theoretische perspectieven op armoede die hier worden besproken, de concentratiethese en de sociale inbeddingsthese, sluiten nauw aan bij deze kritiek op het individualiseringsperspectief.
Concentratieperspectief Het concentratieperspectief op armoede en sociale uitsluiting treffen we met name in Amerikaanse studies over dit onderwerp, onder meer in het werk van Wilson (1987 en 1996). Wilson beschrijft in zijn werk de teloorgang van de door Afro-Amerikanen bevolkte wijken in de Noord-Amerikaanse binnensteden. Hij schrijft over zogenaamde ghetto poverty tracts, dat wil zeggen stedelijke gebieden waar minstens 40 procent van alle huishoudens onder de officiële armoedegrens leeft. Typerend voor deze buurten is echter niet alleen de materiële armoede, maar ook de enorme baanloosheid. Volgens Wilson is dit een nieuw gezicht van armoede in de Verenigde Staten. Hij spreekt van new urban poverty en doelt daarmee op de “(...) poor segregated neighborhoods in which a substantial majority of individual adults are either unemployed of have dropped out the labor force all together”
16
Moderne armoede: theoretische perspectieven op armoede
(Wilson 1996, 19). Juist deze massale baanloosheid, meer nog dan armoede op zich, veroorzaakt volgens Wilson de sociale desintegratieprocessen in de zwarte binnenstadswijken. Volgens Wilson en andere onderzoekers is niet alleen het aantal armoedegetto’s sinds het begin van de jaren ’70 sterk gestegen, maar ook de concentratie van arme huishoudens binnen zulke buurten. Dit laatste is vooral het gevolg van selectieve migratieprocessen. Nu ook Afro-Amerikanen die maatschappelijk zijn gestegen de neiging hebben om uit zulke buurten weg te trekken, blijven nog slechts de ‘werkelijk achtergestelden’ over in de buurt. Er is, met andere woorden, sprake van een sterke en toenemende concentratie van armoede en baanloosheid in bepaalde ruimtelijke contexten en bij bepaalde maatschappelijke categorieën (vgl. Wilson 1987; Jargowsky 1997). Dit geldt in Nederland en elders in Europa evenzeer – zij het op een veel geringere schaal – als in de Verenigde Staten. De centrale stelling van het concentratieperspectief is met andere woorden, dat er in bepaalde buurten en bij bepaalde bevolkingcategorieën wel degelijk sprake is van duurzame armoede en baanloosheid. Dit concentratieperspectief op armoede en sociale uitsluiting roept heel andere vragen op dan het individualiseringsperspectief. Vanuit het individualiseringsperspectief geldt armoede primair als individuele aangelegenheid. Interessant is om na te gaan hoe individuen met deze situatie omgaan. Vanuit het concentratieperspectief ligt het accent eerder op de effecten, niet zozeer van armoede op zich, maar van het feit dat men in een bepaalde buurt woont dan wel tot een groep behoort waar vele anderen dezelfde ervaring hebben. Zo kan men zich afvragen of de gedeelde en binnen het sociale netwerk versterkte ervaring van armoede en baanloosheid wellicht tot de opkomst van wijkgebonden ‘bijstandsculturen’ leidt (vgl. Van Berkel, Brand en Oude Engberink 1997). Anderzijds ligt het ook voor de hand dat juist de concentratie van arme huishoudens en uitkeringsgerechtigden binnen bepaalde buurten en / of etnische gemeenschappen nieuwe, informele mogelijkheden schept om met deze situatie om te gaan.
Sociale inbedding De notie van sociale inbedding (embeddedness) is vooral opgekomen in sociaal-wetenschappelijk onderzoek over migratie, etnisch ondernemerschap en overlevingsstrategieën van arme huishoudens. In meest algemene zin verwijst dit concept naar het gegeven dat economische transacties zijn ingebed in – en dus ook begrepen moeten worden vanuit – bepaalde sociale instituties en verwachtingspatronen, die mede van invloed zijn op de vorm en
17
Hoofdstuk 2
uitkomsten van die transacties. Het gaat hierbij onder meer om menselijk handelen, dat mede gestuurd wordt door bepaalde morele normen, wederzijdse verwachtingen en onderlinge solidariteit binnen het sociale netwerk waarin mensen opereren. Er wordt in deze ook wel gesproken over relationele sociale inbedding (vgl. Grannovetter 1985; Portes 1995). Deze relationele inbedding van mensen in sociale netwerken of gemeenschappen kan gezien worden als een vorm van sociaal kapitaal. Toegepast op arme huishoudens gaat het in dit perspectief dus om het vermogen van sommige huishoudens om bepaalde vormen van sociale steun te mobiliseren uit de informele sociale netwerken waarvan zij deel uitmaken (vgl. Bourdieu 1989; Portes 1995). Juist de inbedding in informele steunnetwerken zou kunnen verklaren waarom sommige arme huishoudens beter af zijn dan andere, hoewel hun – formele – inkomenspositie niet veel uiteenloopt. Net als het concentratieperspectief staat ook deze these van sociale inbedding in zekere zin op gespannen voet met het eerder besproken individualiseringsperspectief. Wijst de individualiseringsthese op de vluchtigheid van informele sociale relaties, de these van sociale inbedding benadrukt juist de betekenis van sociale netwerken – waaronder de traditionele bindingen van familie en buurt – voor de bestaansstrategieën van arme huishoudens.
De drie besproken theoretische benaderingen werpen ieder een ander licht op het verschijnsel van hedendaagse moderne armoede. De individualiseringsthese wijst met name op de vluchtigheid van de ervaring van armoede. Voor de grote meerderheid van de gevallen is armoede een tijdelijke ervaring, vaak gebonden aan bepaalde gebeurtenissen in de persoonlijke levensloop. Daarbij krijgen relatief veel mensen ooit in hun leven met zulke problemen te maken. De concentratiethese wijst daarentegen op de concentratie van duurzame armoede in bepaalde sociale groepen en ruimtelijke contexten. De these van sociale inbedding wijst ten slotte op het belang van ondersteunende sociale netwerken en wederzijdse uitwisselingsrelaties voor de alledaagse bestaansstrategieën van arme huishoudens. De confrontatie van deze drie perspectieven op armoede leidt tot een aantal specifieke onderzoeksvragen voor deze studie. Alvorens we daartoe overgaan, bespreken we echter eerst nog enkele centrale begrippen bij dit onderzoek.
18
Moderne armoede: theoretische perspectieven op armoede
2.3
Centrale concepten: bestaansstrategieën en sociale steun Behalve door de hiervoor besproken theoretische perspectieven willen we de reikwijdte van dit onderzoek ook enigszins inkaderen door twee verschijnselen centraal te stellen. Dit betreft enerzijds de actieve bestaansstrategieën van arme huishoudens, waarmee zij verbetering pogen te brengen in hun financiële en materiële levensituatie en anderzijds de rol van informele sociale netwerken en sociale steun daarbij spelen.
Bestaansstrategieën Eén van de bedoelingen van dit onderzoek is om inzicht te verwerven in de wijze waarop arme huishoudens zelf actief omgaan met hun precaire financiële situatie. We nemen daarmee afstand van het impliciete en soms expliciete beeld van arme mensen in veel onderzoek als passieve slachtoffers van de bestaande economische en politieke omstandigheden. Leden van arme huishoudens worden hier voorgesteld als actief handelende personen, die er – zij het met de vaak beperkte middelen die hen ter beschikking staan – het beste van proberen te maken. De basisgedachte bij dit onderzoek is dus dat er ook bij arme huishoudens altijd sprake is van een zekere keuzeen handelingsvrijheid. Hoe gering de speelruimte soms ook is, het handelen van arme huishoudens is niet volledig voorgestructureerd en door de omstandigheden gedetermineerd. Er zijn altijd betere en minder goede manieren om met financiële schaarste om te gaan, manieren die uitgeprobeerd en aangeleerd, aangepast en verbeterd moeten worden:
“Denying the existence of strategies is equivalent to saying that poverty determines the life of the poor in such way that their courses of action are given (Gonzales de la Rocha 1993, 13). ”
Mensen worden in deze studie opgevat als handelende personen (active agents). Ze beschikken over kennis en zijn in staat beslissingen te nemen. Ze leren van eerdere ervaringen en zijn creatief in het bedenken van manieren om met het dagelijkse leven om te gaan. Dit hangt samen met het feit dat – zoals we al stelden bij de bespreking van de sociale inbeddingsthese – menselijk handelen gestuurd wordt door bepaalde morele normen, wederzijdse verwachtingen en onderlinge solidariteit. Dit betekent dat mensen handelen en beslissingen nemen, niet in sociaal isolement, maar in relatie tot anderen (Long 1992). Hun handelingen worden tot op zekere
19
Hoofdstuk 2
hoogte ingegeven door hun streven als volwaardige leden aan hun sociale omgeving deel te nemen, gevrijwaard van gevoelens van schaamte. Hun handelingen en beslissingen dienen daarom geplaatst te worden in de context van de belevingen, betekenissen, zelfbeelden, groepsgevoelens, doelen en gedragingen die worden gedeeld met anderen. Deze zijn niet gegeven, maar krijgen inhoud door een voortdurend proces van sociale interactie, onderhandeling en ‘strijd’ tussen verschillende actoren. In de hierna volgende hoofdstukken komen deze overwegingen aan de orde als we begrippen introduceren als groepsbeelden, zelfbeelden en identiteiten.
Arme huishoudens zijn dus tot op zekere hoogte in staat om te kiezen tussen verschillende bestaansstrategieën. In de sociaal-wetenschappelijke literatuur wordt soms gesproken van ‘overlevingsstrategieën’ (survival strategies). Deze laatste term gebruiken wij echter niet, vooral omdat zij het gevaar van een dramatisering van de situatie in zicht bergt. Het directe overleven van arme huishoudens is immers in de Nederlandse situatie niet bedreigd. We spreken daarom liever in meer neutrale termen van de bestaansstrategieën van arme huishoudens. Roberts (1991, 139) definieert zulke bestaansstrategieën (hij spreekt van huishoudstrategieën) als volgt:
“(..) a set of activities consciously undertaken by one or more members of a household over a period of time, directed toward ensuring the longer term survival of the household unit. Additionally, a household strategy involves calculating between alternative courses of action even though alternatives may vary considerably in the degree of choice they offer.”
Bestaansstrategieën zijn dus bewust ondernomen handelingen van leden van arme huishoudens om in de elementaire levensbehoeften te voorzien en de aansluiting met het gemiddeld welvaartspeil in de samenleving niet te verliezen. Roberts benadrukt dat het gaat om rationeel gedrag. De keuze voor een bepaald gedrag is gebaseerd op een afweging van verschillende gedragsalternatieven. Dit wil overigens niet zeggen dat dergelijke strategieën ook op langere termijn geschikt zijn om uit armoede te ontsnappen. In tegendeel, in onderzoek wordt vaak betoogd dat bepaalde bestaansstrategieën van arme huishoudens – bijvoorbeeld de deelname aan informele economische activiteiten – een belemmering vormen voor formele arbeidsparticipatie en daarmee om structureel uit de armoede te ontsnappen (vgl. Roberts 1991; Sansone 1992).
20
Moderne armoede: theoretische perspectieven op armoede
Een ander relevant onderscheid tussen de economische of materiële bestaansstrategieën van arme huishoudens en sociaal-psychologische strategieën is om met een spanningsvolle situatie als armoede om te gaan. Wat betreft dit laatste wordt gesproken van sociaal-psychologisch copinggedrag, dat wil zeggen: pogingen om door cognitieve aanpassingen en gedragsveranderingen de kans op een sociale kwetsuur te verminderen. Als een feitelijke verandering van een problematische situatie niet mogelijk is, proberen mensen vaak de uit die situatie voortvloeiende emoties te reduceren. Dit kan door actief afleiding te zoeken of door stressverwekkende situaties te vermijden (vgl. De Ridder 1995). Er is bij ons weten in Nederland nauwelijks onderzoek gedaan naar het sociaal-psychologisch coping-gedrag van mensen in het geval van armoede of werkloosheid. De enige studie waarin gewezen wordt op de cognitieve aanpassingen van werklozen is die van Tazelaar en Sprengers (1984). De auteurs wijzen op het sociaal-psychologisch mechanisme dat mensen om stress en teleurstelling te vermijden hun aspiratieniveau aanpassen aan de beperkte omstandigheden. Dit gebeurt onder meer door bewuste of onbewuste mijdingsstrategieën, bijvoorbeeld doordat werklozen het als bedreigend ervaren, proberen ze contact met werkenden te ontlopen en gaan (uit angst om nogmaals te worden afgewezen) steeds minder solliciteren. Overigens wijzen de auteurs er ook op, dat dergelijk mijdingsgedrag de kans om daadwerkelijk uit de werkloosheid te geraken verkleind. Immers, juist informele contacten met werkenden geven soms toegang tot sociale netwerken waarbinnen banen vergeven worden. In dit onderzoek ligt de nadruk op economische bestaansstrategieën, dat wil zeggen pogingen om daadwerkelijk verbetering te brengen in de financiële of materiële situatie van het huishouden. Het element van sociaalpsychologische copinggedrag komt echter ook aan de orde, met name waar ingegaan wordt op de beleving van de precaire financiële situatie door onze respondenten (H. 5). In de overigens beperkte literatuur over bestaansstrategieën van arme huishoudens treft men verschillende indelingen van typen bestaansstrategieën van arme huishoudens (vgl. Mingione 1987; Roberts 1991; Snel en Engbersen 1997). Vaak zijn dergelijke indelingen gebaseerd op bepaalde achterliggende principes, bijvoorbeeld de vraag of de strategieën van huishoudens gericht zijn op het gebruik van interne hulpbronnen van het huishouden (bijvoorbeeld beter budgetbeheer of zelfvoorzienende activiteiten) óf op het aanboren van externe hulpbronnen (bijvoorbeeld steun van de overheid of informele steun van derden). Relevant is het onderscheid
21
Hoofdstuk 2
tussen bestaansstrategieën gericht op de beperking van de uitgaven (goedkoper leven, goedkoper inkopen, uitsluiten van bepaalde leden van het huishouden van consumptie) en strategieën gericht op het vergroten van de inkomsten (bijvoorbeeld door het aangaan van schulden, aanvragen van subsidies van de overheid, het poolen van inkomsten of informeel bijverdienen, enzovoort).
In dit onderzoek maken we een onderscheid tussen vijf soorten bestaansstrategieën van arme huishoudens. Uitgangspunt is het onderscheid van Mingione (1987) tussen strategieën gericht op het exploiteren van de interne respectievelijk de externe hulpbronnen van het huishouden. Bij de op interne hulpbronnen gerichte strategieën gaat het om: 1) zorgvuldig budget-management; 2) het strategisch samenstellen van het huishouden; 3) het ontwikkelen van meervoudige inkomensstrategieën. Bij de op externe hulpbronnen gerichte strategieën gaat het om: 4) toegang tot informele sociale steunnetwerken doordat men over een bepaald ‘sociaal kapitaal’ beschikt; 5) toegang tot ondersteuning of subsidies door de overheid.
De diverse strategieën worden hier kort genoemd. Budget-management is op allerlei manieren mogelijk: door zorgvuldige planning van de uitgaven, door een zuinige leefwijze, door pogingen om te sparen voor onvoorziene uitgaven en, indien nodig, door schulden te maken. Dit wil echter niet zeggen dat ieder huishouden rond het sociaal minimum de uitgaven onbeperkt kan verminderen. Het beperken van de uitgaven vereist bijvoorbeeld een hoge mate van planmatig handelen, waartoe niet iedereen bereid of in staat is. Daarbij komen huishoudens rond het sociaal minimum al snel op het punt, dat de uitgaven niet verder gereduceerd kunnen worden – al was het maar vanwege de vaak hoge, vaste woonlasten. Een andere manier om de uitgaven van een huishouden te beperken is de strategische samenstelling van het huishouden. Men kan enerzijds het huishouden zo samenstellen dat er (formeel of informeel) meerdere inkomens beschikbaar zijn en anderzijds kinderen tijdelijk of permanent elders onderbrengen zodat zij niet op het huishoudbudget drukken. Ten slotte proberen huishoudens soms ook de financiële situatie te verbeteren door zogenaamde meervoudige inkomensstrategieën te ontwikkelen. We gebruiken deze term als verzamelnaam voor alle manieren die huishoudens hebben om niet van één inkomen afhankelijk te zijn. Dit kan
22
Moderne armoede: theoretische perspectieven op armoede
doordat meerdere leden van het huishouden een inkomen binnenbrengen of doordat één lid van het huishouden meerdere inkomens verwerft. Belangrijk is om te onderkennen, dat het ontwikkelen van een meervoudige inkomensstrategie soms, maar zeker niet altijd, op gespannen voet staat met bestaande reguleringen. Bijverdienen bij een bijstandsuitkering geldt in de volksmond vaak als het voorbeeld van informele, dus niet legale inkomstenverwerving. Dit is echter niet geheel juist. De bijstandswet biedt verschillende (en ook in een toenemend aantal) mogelijkheden om bij te verdienen naast een uitkering. Niet alle respondenten leven echter van de bijstand. Voor werkenden rond het sociaal minimum of mensen met een andere (nietinkomensgetoetste) uitkering zijn er diverse, volstrekt legale manieren binnen één huishouden om meerdere inkomens te combineren. Bovengenoemde strategieën zijn allen gebaseerd op het gebruik van de interne hulpbronnen van arme huishoudens. Het zijn manieren om met gebruikmaking van de bestaande mogelijkheden in het huishouden de materiële leefsituatie te verbeteren. Een andere manier om de materiële leefsituatie in het huishouden te verbeteren, is het mobiliseren en benutten van externe hulpbronnen. Hierbij kan grofweg een onderscheid worden gemaakt tussen formele instituties waarop arme huishoudens een beroep kunnen doen en de informele sociale contacten en netwerken, die kunnen fungeren als een bron van steun. De indruk bestaat dat de eerste van deze twee strategieën, het beroep doen op de ondersteuning van overheidswege, in de context van de Nederlandse verzorgingsstaat verreweg de belangrijkste is. Arme huishoudens worden op allerlei manieren van overheidswege ondersteund, zowel door reguliere inkomsten (uitkeringen, pensioen) als door incidentele ondersteuning in de vorm van subsidies of kredieten. Een laatste bestaansstrategie gebaseerd op het mobiliseren van de externe hulpbronnen van het huishouden is het ontrekken van sociale steun uit informele relatienetwerken. Op dit laatste gaan we hierna apart in.
Sociale netwerken en informele solidariteit Een tweede belangrijke vraag in deze studie betreft de informele sociale netwerken, waarvan (leden van) arme huishoudens deel uitmaken. We zijn hierbij met name geïnteresseerd in de rol van informele sociale contacten als bron van sociale steun en informele solidariteit. De vraag daarbij is of, en in welke mate, naast de steun van de overheid en andere publieke instanties, ook de sociale steun afkomstig uit het informele sociale relatienetwerk, een belangrijke factor is bij de vraag waarom sommige huishoudens wel kunnen rondkomen met een inkomen rond het sociaal minimum en andere niet.
23
Hoofdstuk 2
Een belangrijk concept als het gaat om sociale contacten en netwerken als bron van steun en informele solidariteit is de notie van sociaal kapitaal. In algemene zin gaat het bij sociaal kapitaal om het op instrumentele wijze gebruik maken van de informele sociale contacten die men onderhoudt. Portes (1995, 12) definieert sociaal kapitaal als
“(..) the capacity of individuals to command scarce resources by virtue of their memberships in networks or broader social structures”. Portes grijpt hiermee deels terug op de ideeën van Bourdieu (1989)1. Volgens beide auteurs is het om meerdere redenen zinnig om over sociale contacten in termen van ‘kapitaal’ te spreken en daarmee de vergelijking te trekken met economisch kapitaal. Ten eerste kan sociaal kapitaal op een gegeven moment worden omgezet in economisch kapitaal: men krijgt geld van iemand, helpt elkaar bij karweitjes, geeft elkaar informatie over werk, enzovoort. Ten tweede heeft sociaal kapitaal – net als economisch kapitaal – een bepaalde waarde. De waarde van sociaal kapitaal is deels afhankelijk van het aantal sociale contacten, en deels van de sociale status en positie van degenen met wie men contact onderhoudt. Over het algemeen kan gesteld worden dat informele contacten met mensen in een hogere sociale positie een groter sociaal kapitaal vertegenwoordigen. Voor ons onderzoek naar armoede moet dit echter genuanceerd worden. De waarde van sociale contacten ligt wellicht niet zozeer in de formele sociale positie, maar veeleer in de specifieke mogelijkheden die deze contacten bieden voor de bestaansstrategieën van de huishoudens. Ten derde is de vergelijking tussen sociaal en economisch kapitaal zinnig, omdat het in beide gevallen gaat om iets waarin mensen moeten investeren. Mensen onderhouden hun contacten door erin te investeren (tijd, aandacht, geschenken, geld, enzovoort).
In onze analyse zullen we een onderscheid maken tussen drie vormen van sociale steun2. De eerste vorm van steun is permanente ondersteuning. Het
1
2
24
Bourdieu (1989, 132) definieert sociaal kapitaal als “..het geheel van bestaande of potentiële hulpbronnen dat voorvloeit uit het bezit van een meer of minder geïnstitutionaliseerd duurzaam netwerk van relaties van onderlinge bekendheid en erkentelijkheid.” Onze typologie van vormen van informele steun is wel gebaseerd op theoretische veronderstellingen over sociale steun en informele solidariteit, maar dermate toegespitst op de uitkomsten van het empirisch onderzoek dat er geen directe link met de achterliggende literatuur is. Theoretische noties over diverse vormen van informele sociale steun en de achterliggende motieven daarbij treft men bij: Portes (1995), Komter (1996 en 1997), Engbersen et al. (1999).
Moderne armoede: theoretische perspectieven op armoede
gaat om vrij omvattende vormen van steun, een continue stroom van geld, goederen, levensmiddelen en andere vormen van hulp aan arme huishoudens van personen, die zelf in een financieel betere situatie verkeren. Kenmerkend voor deze vorm van ondersteuning is dat het een eenzijdige relatie betreft. Er is een duidelijke verstrekker en een duidelijke ontvanger van steun, waarbij deze laatste (althans vooralsnog) niet in staat geacht wordt om de verkregen ondersteuning in gelijke munt terug te betalen. Het is een vorm van steun die plaats vindt op basis van altruïsme. Gesproken wordt wel van de pure gift,3 dat wil zeggen de gift waar niets tegenover staat. Deze vorm van steun wordt gegeven in sociale netwerken met een sterke emotionele verbondenheid met elkaar, met name binnen de directe familie. De tweede vorm van steun is incidentele ondersteuning. Ook hier gaat het om een eenzijdige steunrelatie, met een duidelijke gevende en ontvangende partij, waarbij de laatste niet in staat geacht wordt om de steun te retourneren. Ook deze vorm van steun vindt plaats op basis van altruïsme en gevoelde emotionele verbondenheid met elkaar. In tegenstelling met de eerste vorm betreft het echter geen permanente ondersteuning, maar incidentele giften en steun. Vaak – maar niet altijd – wordt deze vorm van steun gegeven in specifieke situaties, zoals huwelijk, migratie, ziekte, verjaardagen, enzovoort. Het betreft – deels cultureel bepaalde – situaties, waarin het gebruikelijk is om elkaar geschenken te geven en te ondersteunen. Kenmerkend voor deze vorm van steun is dat ze per definitie situationeel en dus beperkt is. Portes (1995) spreekt van begrensde solidariteit (bounded solidarity). Desalniettemin kan incidentele ondersteuning voor de ontvangende partij een grote economische betekenis hebben. De derde vorm van steun is wederkerigheid. Hier gaat het om de onderlinge hulp over en weer tussen personen, die zich in een eenzelfde situatie bevinden. In ons geval gaat het om vormen van steun, die wordt gegeven en verkregen binnen de buurt en binnen de kring van huishoudens die allemaal
3
25
De term ‘pure gift’ is afkomstig van de antropoloog Malinowski. Hij gebruikte deze term om de onderlinge steun binnen de familie en het wijdere verwantennetwerk te duiden. De vraag is echter of deze steun binnen de familie en het verwantennetwerk daadwerkelijk onbeantwoord blijft en of de gever werkelijk niets terugverwacht, al was het maar het immateriële gevoel dat men iets goeds gedaan heeft. Geschenken en steun worden wellicht in materiële zin niet beantwoord, maar wel in immateriële zin: door getoonde dankbaarheid. Toch betekent dit niet dat alle giften en vormen van steun uiteindelijk een kwestie van reciprociteit zijn. Sen spreekt van onderlinge solidariteit en steunrelaties op basis van verbondenheid (‘commitment’). Hiervan is sprake als de opbrengsten van de ontvanger van steun groter zijn dan de materiële of immateriële opbrengsten die men er als verstrekker van steun eventueel zelf van heeft. Deze discussie treft men in: Komter 1996.
Hoofdstuk 2
weinig geld hebben. Dit laatste tekent zowel de omvang van de uitgewisselde steun als de wederzijdse verwachtingen daarbij. Het betreft relatief kleine vormen van steun. Mensen staan klaar voor elkaar. Men doet boodschappen voor elkaar. Soms worden kleine geldbedragen, levensmiddelen of gebruiksgoederen geleend. Andere keren helpt men elkaar door bepaalde vormen van dienstverlening, die voor de ander echter weer economische waarde heeft (bijvoorbeeld klussen aan huis, reparaties van gebruiksgoederen, enzovoort). Daarbij is het de verwachting dat de verkregen steun op termijn op gepaste wijze zal worden beantwoord. Het gaat dus om steun op basis van het aloude do-et-dus-principe. Deze uitwisselingsrelaties vinden dus niet plaats op basis van altruïsme en gevoelde emotionele verbondenheid, maar vanuit rationele overwegingen: er komt ooit wat terug.
26
Hoofdstuk 3
3.1
Amsterdam-Noord: de lokale gevolgen van economische herstructurering
Inleiding Het onderzoek wordt uitgevoerd in Amsterdam-Noord. Het idee was om intensief onderzoek te doen onder arme huishoudens in een sociale, economische en geografische context waarin sprake is van een zekere concentratie van armoede en uitkeringsafhankelijkheid. Het onderzoek moet niet alleen zicht bieden op de individuele situatie en bestaansstrategieën van arme huishoudens, maar ook op wat het voor hen betekent om in een buurt met relatief veel armoede te wonen en welke sociale en culturele patronen zich in dergelijke buurten ontwikkelen. Recent onderzoek wees uit, dat dergelijke wijken en buurten met name te vinden zijn in de grote steden van ons land. Zelf beschreven we de opkomt van de ‘uitkeringsbuurt’ in de grote steden, dat wil zeggen buurten in de vier grote steden waar een groot deel van de volwassen bevolking (tot meer dan 50 procent) het inkomen uit één of andere uitkering betrekt. In onze ‘top 30’ van uitkeringsbuurten doken ook enkele buurten in Amsterdam-Noord op, namelijk Tuindorp Buiksloot en Volewijck (Engbersen en Snel 1996). Een andere buurt uit Noord, namelijk IJplein/Vogelbuurt, viel de twijfelachtige eer te beurt hoog te scoren op de lijst van de ‘armste gebieden’ van Nederland (SCP/CBS 1997). Er was dus alle reden om juist in Amsterdam-Noord op zoek te gaan naar arme huishoudens. Nadere oriëntatie op dit deel van Amsterdam gaf ons zicht op het verhaal achter de cijfers4. Het verhaal van Amsterdam-Noord en met name van de bovengenoemde oude buurten in dit deel van de stad is, kort gezegd, de
4
27
Wij danken hiervoor met name Ab Harrewijn, momenteel lid van de Tweede Kamer maar begin jaren ’80 werkzaam als bedrijfspastoor in Amsterdam-Noord. Vanuit die functie maakte hij de vele bedrijfsluitingen in het Amsterdamse havengebied aan den lijve mee. Hij was zo vriendelijk uitvoerig daarover te vertellen, ons nadere documentatie over Amsterdam-Noord te verstrekken en ons in contact te brengen met relevante personen en instellingen (waaronder de indertijd door hemzelf opgerichte Belangenvereniging Baanloze Scheepsbouwers).
Hoofdstuk 3
geschiedenis van de lokale gevolgen van het proces van economische herstructurering. Tot midden jaren ’70, begin jaren ’80 stond dit deel van Amsterdam geenszins bekend als problematisch. Men trof aan de overkant van het IJ een aantal vrij keurige, homogene arbeiders- en middenklassenbuurten. De bewoners van Noord werkten deels in de scheepsbouw en andere industrieën in het Amsterdamse havengebied. De golf van bedrijfssluitingen in de Amsterdamse haven – waaronder vrijwel de gehele scheepsbouw – in de eerste helft van de jaren ’80 had echter desastreuze gevolgen voor de bewoners van Amsterdam-Noord. Velen verloren hun baan en waren ook in de jaren daarna niet in staat om elders werk te vinden. Het gevolg was massale werkloosheid en uitkeringsafhankelijkheid. Juist onder dit deel van de bevolking, zeg maar de overtollig geworden arbeiderklasse, zou de armoedeproblematiek groot zijn.
De keuze voor een bepaalde onderzoekslocatie impliceerde dus tevens de keuze voor een bepaalde onderzoekspopulatie. De aanvankelijke bedoeling was om het onderzoek te richten op een zeer specifieke populatie, namelijk bewoners uit Amsterdam-Noord die een verleden hadden in de Amsterdamse scheepsbouw en havenindustrie. We wilden het onderzoek hiermee richten op het thema van armoede en sociale uitsluiting als gevolg van het proces van economische herstructurering. Wat zijn de gevolgen van deze ingrijpende economische ontwikkelingen op lokaal niveau? Tevens zouden we ons richten op respondenten woonachtig in de hiervoor genoemde oude buurten van Amsterdam-Noord. In de praktijk bleek deze opzet van het onderzoek echter niet haalbaar. Het probleem was vooral, dat de categorie van oud-scheepsbouwers en exhavenarbeiders moeilijk te vinden bleek. De redenen hiervoor zijn divers. Allereerst werd bij het benaderen van deze groep al snel duidelijk, dat velen van hen in een financieel beter doen waren dan was verondersteld. Velen hadden bij het ontslag geen werkloosheidsuitkering (met aansluitend bijstand), maar een financieel meer lucratieve WAO-uitkering gekregen. Ondanks de financiële achteruitgang bleef men daardoor qua inkomen veelal wel boven het bijstandsniveau. Verder hadden velen inmiddels de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Dankzij het veelal lange arbeidsverleden had men vaak wel een redelijk pensioen opgebouwd, waarvan men nu – na een aantal magere jaren – kon profiteren. Ten slotte bleek het moeilijk om in Amsterdam-Noord met oud-scheepsbouwers en -havenarbeiders in contact te komen, omdat velen van hen niet in Amsterdam woonden maar in omliggende randgemeenten zoals Purmerend of Landsmeer. Uiteindelijk
28
Amsterdam-Noord: de lokale gevolgen van economische herstructurering
hebben we met zes oudscheepsbouwers of hun echtgenoten gesproken. Enkelen van hen leefden inderdaad langdurig van een inkomen rond bijstandsniveau, anderen hadden (of hebben inmiddels) een hoger inkomen. Op grond van bovenstaande ervaringen is een ‘bredere’ onderzoeksgroep bepaald, en wel degenen die door Andriessen en Reijndorp (1990) zijn aangeduid als de ‘blijvers’ in de buurt. Het zijn autochtone buurtbewoners die in de buurt zijn geboren of er al geruime tijd wonen en zich sterk met de buurt identificeren. Het zijn veelal wat oudere personen met een relatief laag opleidingsniveau en een arbeidsgeschiedenis van laag geclassificeerd werk. Sociologisch gezien gaat het om een groep die de gevolgen van de deïndustrialisering en de crisis van de verzorgingsstaat aan den lijve heeft ondervonden, en die tevens geconfronteerd wordt met het verdwijnen van traditionele arbeidersgemeenschappen. Deze groep moet meestal al lange tijd rondkomen van een inkomen rond het sociaal minimum. Ook hun volwassen kinderen, die inmiddels zelfstandige huishoudens hebben gevormd, rekenen we tot de ‘blijvers’. Zij zijn vaak geboren en getogen in Noord. Hun opleidingsniveau is meestal hoger dan dat van hun ouders. Sommigen van hen hebben weliswaar tijdelijk ergens anders gewoond, maar zijn door hun sterke binding met Noord daar na verloop van tijd weer teruggekeerd. Overigens kunnen niet al onze respondenten in AmsterdamNoord tot de ‘blijvers’ worden gerekend. Om enige vergelijkingen binnen de onderzoeksgroep mogelijk te maken zijn ook respondenten geïnterviewd die meer recentelijk in Amsterdam-Noord zijn komen wonen. De helft van onze onderzoeksgroep bestaat uit ‘blijvers’. De overige respondenten bestaan uit migranten en bewoners die min of meer toevallig in Amsterdam-Noord terecht zijn gekomen. Dit zijn groepen waartegen de ‘blijvers’ zich niet zelden sterk afzetten.
Gedurende het veldwerk deed zich nog een tweede complicatie voor. Aanvankelijk wilden we het onderzoek uitvoeren in een viertal oudere buurten van Noord namelijk Volewijck, IJplein/Vogelbuurt, Tuindorp Buiksloot en Tuindorp Oostzaan. Ook dit plan bleek echter – binnen het gegeven tijdsbestek – niet uitvoerbaar. Ongeveer tweederde van de respondenten woont in één van deze vier oude buurten, de overigen wonen in andere buurten van Noord, waaronder in nieuwere wijken met evenzeer een vrij geconcentreerde armoede, bijvoorbeeld het flatgebied Banne Buiksloot. Een enkele respondent woonde zelfs buiten Amsterdam-Noord, maar had daar wel gewoond of gewerkt.
29
Hoofdstuk 3
Desondanks beginnen we dit hoofdstuk met een schets van de sociale en economische ontwikkelingen in de vier genoemde oudere buurten in Noord. Over deze vier buurten hebben we diverse statistische gegevens verzameld die het ons mogelijk maken een beeld te schetsen van de sociaaleconomische en demografische ontwikkeling in deze buurten van begin jaren ’70 tot midden jaren ’90. Hiermee is het mogelijk om de lokale gevolgen van het proces van economische herstructurering, inclusief de daarmee samenhangende demografische ontwikkelingen in beeld te brengen (par. 3.3). Deze beschouwing wordt voorafgegaan door een korte schets van de ontstaansgeschiedenis van Amsterdam-Noord (par. 3.2) en gevolgd door een presentatie van enkele kerngegevens van alle buurten uit Amsterdam-Noord (par. 3.4). Dit laatste is noodzakelijk, omdat, zoals gezegd, niet alle respondenten uit de vier oude buurten komen. Tevens maken deze gegevens het mogelijk om de huidige stand van zaken in de vier oude buurten te vergelijken met de overige buurten in Noord en met de situatie in Amsterdam als geheel.
3.2
Het ontstaan van Amsterdam-Noord Amsterdam-Noord is heden ten dage een stadsdeel waar ruim 85.000 mensen wonen. De verstedelijking van het gebied begon begin deze eeuw. Daarvóór bestond het gebied vooral uit grasland, met veel water en hier en daar een dorp. De hedendaagse namen van sommige buurten in Noord verwijzen nog naar de historische dorpen, zoals Nieuwendam en Buiksloot. De bouw van Amsterdam-Noord begon in de eerste decennia van deze eeuw, toen Amsterdam door de sterke bevolkingsgroei moest uitbreiden. De eerste nieuwe buurten aan de overzijde van het IJ werden tijdens en kort na de Eerste Wereldoorlog gebouwd. De invloeden van de toentertijds vooraanstaande stedebouwkundigen Wibaut en Keppler zijn onmiskenbaar. Wibaut’s visie op arbeiderswijken is terug te vinden in het door de architect Berlage gebouwde Spreeuwenpark – de huidige Vogelbuurt – en de Van der Pekbuurt. Keppler was een groot voorstander van de bouw van zogenaamde tuindorpen of steden. De gedachte achter de tuindorpen was, dat veel groen en een landelijke omgeving tot een beter leefklimaat en gezonde bewoners zou leiden. In de jaren ’20 en ’30 werden er diverse van dergelijke tuindorpen in Noord gebouwd: Floradorp, Tuindorp Oostzaan en Tuindorp Buiksloot. Ook in de – als tijdelijk bedoelde, maar hedentendage nog steeds bewoonde nooddorpen – Disteldorp en Vogeldorp is de tuindorpgedachte
30
Amsterdam-Noord: de lokale gevolgen van economische herstructurering
herkenbaar. Oudere bewoners refereren nog altijd aan het typisch dorpse karakter van Noord. Eveneens in de eerste helft van deze eeuw vestigden zich ook veel industrieën in Amsterdam-Noord. Rond de eeuwwisseling verhuisde Ketjen (vanaf 1969 AKZO) er naar toe en in 1991 vestigde de Nederlandse Droogdok Maatschappij er zich. Ook de KLM en Fokker vinden hun oorsprong in Noord. De vestiging van industrieën trok ook weer bewoners naar Noord, waardoor de bouw van nieuwe woningen en buurten in Noord onverminderd voortging. Na de Tweede Wereldoorlog was de woningnood in Nederland in het algemeen en in Amsterdam bijzonder groot. Al voor de oorlog was er een woning tekort en tijdens de oorlog waren veel woningen vernield. Als noodoplossing werden er in Amsterdam-Noord duplexwoningen gebouwd: eengezinswoningen die tijdelijk in twee kleine wooneenheden voor twee gezinnen zouden worden verdeeld. Begin jaren ’50 werden de duplexwoningen van Terrasdorp gebouwd en ook in de Van der Pekbuurt verschenen zulke woningen. De voorgenomen samenvoeging van deze woningen – de zogenaamde ‘ontduplexering’ – liet soms lang op zich wachten. Aardig detail is, dat ons onderzoeksteam een dergelijke duplexwoning in afwachting van de samenvoeging als werkruimte heeft gebruik. In de jaren ’60 zochten de Amsterdamse volkshuisvesters naar vernieuwing. Het gevolg was de bouw van diverse grote stadsuitbreidingen, met veel galerijflats en veel groen. Zo werd de Molenwijk – een deel van Oostzanerwerf – opgezet als aanzet tot het veel grotere bouwplan van de latere Bijlmermeer. Molenwijk bestaat uit galerijflats die in een parkachtige omgeving liggen. Auto’s kunnen alleen tot aan de garages van de verschillende flats komen. In het midden van Molenwijk zijn er verschillende voorzieningen zoals een winkelcentrum en een school. Over het algemeen kan gesteld worden dat er een zeker verband bestaat tussen de bouwperiode waaruit een buurt stamt en de mate waarin er sprake is van een concentratie van sociale problemen (armoede, uitkeringsafhankelijkheid, enzovoort) in de buurt. Men treft over het algemeen juist in de vooroorlogse en vroegnaoorlogse buurten een concentratie van armoede en uitkeringsafhankelijkheid. Dat is in Amsterdam-Noord evenzeer het geval als elders in de grote steden in Nederland. Dat wil niet zeggen, dat dergelijke problemen in nieuwere buurten niet voorkomen, maar niet in die mate als in de oudere woonbuurten. Vandaar dat we hierna eerst inzoomen op de ontwikkeling van een viertal oude buurten in Noord. Daarna wordt meer algemeen iets gezegd over alle buurten van Amsterdam-Noord.
31
Hoofdstuk 3
3.3
Economische herstructurering op buurtniveau Het proces van economische herstructurering – kort gezegd, het wegvallen van traditionele industriële productie en werkgelegenheid, dat deels vervangen werd door economische activiteiten en werkgelegenheid in de dienstensector – heeft ingrijpende sociale gevolgen gehad voor de stedelijke ontwikkeling in Nederland, met name in die wijken en buurten waarvan de bewoners sterk op industrieel werk georiënteerd waren. De lokale gevolgen van het proces van economische herstructurering zijn overigens in Nederland nog niet uitgebreid beschreven. Ook Amsterdam-Noord en met name de oudere buurten in Noord waren tot pakweg begin jaren ’80 echte arbeidersbuurten in die zin, dat een groot deel van de bewoners werk vond in de industrie. Met name de Amsterdamse scheepsbouw en andere havenindustrieën waren belangrijke werkgevers in Noord. De economische crisis van eind jaren ’70, begin jaren ’80 – tot uiting komend in de golf van bedrijfssluitingen in deze periode – had echter ingrijpende gevolgen voor dit deel van de stad. Veel bewoners verloren hun baan, velen waren permanent uitgeschakeld uit het arbeidsproces en afhankelijk geworden van een uitkering. Deze sociaal-economische achteruitgang in Noord ging, zoals zo vaak gebeurt, hand in hand met een aantal demografische ontwikkelingen die de achteruitgang in de wijk nog versterkten. Het gaat om een aantal samenhangende processen, die kunnen worden samengevat onder de algemene noemer van selectieve migratieprocessen. Veel bewoners van Noord, met name jongere gezinnen en beter verdienenden, verlieten de stad en vertrokken naar de omliggende randgemeenten, die in deze periode een sterke groei doormaakten. Voor de achterblijvende stadswijken betekende deze trek uit de stad veelal een daling van het inwonertal en een vergrijzing van de bevolking. Deels werden de plaatsen van de weggetrokken gezinnen echter ingenomen door nieuwe buurtbewoners, met onder hen zowel veel allochtone huishoudens als veel autochtone jongeren. Voor beide categorieën geldt dat zij werden aangetrokken door de relatief goedkope woningen in dit deel van de stad. Het uiteindelijke effect van het geheel van selectieve migratieprocessen is tweeledig: enerzijds de omvorming van voorheen homogene arbeidersbuurten tot sociaal en etnisch heterogene stadswijken en anderzijds een voortgaande daling van de sociaal-economische status in de betreffende buurten. Wat betreft dit laatste wordt vaak gesproken van de ‘neerwaartse economische spiraal’ waarin dergelijke buurten verzeild zijn geraakt (vgl. Anderiessen en Rijndorp 1990; Van der Woude 1996).
32
Amsterdam-Noord: de lokale gevolgen van economische herstructurering
In deze paragraaf wordt meer in detail geschetst hoe dit geheel van economische en demografische ontwikkelingen zich voltrok in een viertal buurten van Amsterdam-Noord. Het gaat om de buurten: Volewijck, IJplein/Vogelbuurt, Tuindorp Buiksloot en Tuindorp Oostzaan. In de formele buurtindeling van de gemeente Amsterdam worden deze buurten aangeduid als de buurtcombinaties 60, 61, 63 en 65. Wij spreken van buurten, maar feitelijk gaat het om buurtcombinaties. Binnen deze gebieden treft men kleinere buurteenheden zoals de Van der Pekbuurt, Vogeldorp of Floradorp, waaraan de respondenten refereren als ze het over hun buurt hebben en die we dus terug zien in de hierna gebruikte interviewcitaten. We hebben over deze vier buurten diverse gegevens verzameld op vier momenten in de tijd: 1971, 1980, 1986 en 19965. Een viertal ontwikkelingen komen aan de orde in de betreffende vier buurten: de veranderende werkgelegenheidsstructuur, de bevolkingsontwikkeling, veranderingen in de huishoudsamenstelling en veranderingen in de etnische samenstelling van de bevolking.
Veranderingen in de werkgelegenheidsstructuur Beginnen we met de economische ontwikkeling in dit deel van Amsterdam, de veranderende werkgelegenheidsstructuur. Tabel 3.1 geeft inzicht in het aantal werkenden, woonachtig in Amsterdam-Noord, per bedrijfstak. De gegevens slaan op drie tijdsmomenten: 1981, 1986 en 1996. Deze gegevens slaan overigens niet specifiek op de oude buurten van Noord, maar op het hele stadsdeel. Mogelijkerwijs zouden de wijzigingen in de werkgelegenheidsstructuur – met name het verdwijnen van industrieel werk – scherper blijken als alleen naar de oude buurten wordt gekeken. Gegevens hierover bleken echter niet voorhanden.
5
33
De gegevens uit het eerste jaar (1971) zijn afkomstig uit de volkstelling van dat jaar, de overige gegevens zijn afkomstig van O&S, het onderzoeksbureau van de gemeente Amsterdam. Een complicerende factor hierbij was dat de gemeente Amsterdam sinds 1986 een nieuwe buurtindeling hanteert. In Amsterdam-Noord had deze nieuwe buurtindeling echter weinig consequenties. De nieuwe buurtcombinaties zijn weliswaar qua oppervlakte beduidend kleiner, maar bevatten vrijwel de gehele bevolking van de oude buurtcombinaties. De vier buurten waar het hier omgaat, stonden in de oude buurtindeling bekend als de buurtcombinaties: 71, 72, 73 en 74. Het belangrijkste verschil is dat bij de oude buurtindeling ook enkele havengebieden bij de woonbuurten werden gerekend, die in de nieuwe buurtindeling als aparte gebieden worden gerekend (de buurtcombinaties 71 en 72). Midden jaren ’80 woonden in dit havengebied slechts ongeveer 500 personen (Vgl. O&S, Nieuwe gebiedsindeling van Amsterdam in 1986 in cijfers. Amsterdam 1986, 27 e.v.).
Hoofdstuk 3
Tabel 3.1
Werkenden naar bedrijfsklasse in Amsterdam-Noord (1981, 1986, 1996) 1981 400 5.450 2.300 6.450 3.600 3.750 9.000 30.950
landbouw / visserij delfstof / industrie bouwnijverheid handel / horeca transport / communicatie zakelijke dienstverlening overige dienstverlening totaal
aantal werkenden 1986 300 3.200 1.250 5.750 3.100 3.650 9.450 26.700
1996 0 3.759 1.689 3.464 1.853 4.010 5.013 19.788
1981 1% 18% 7% 21% 12% 12% 29% 100%
percentage van totaal 1986 1% 12% 5% 22% 12% 14% 35% 100%
1996 0% 19% 9% 18% 9% 20% 25% 100%
Uit de tabel komen twee zaken naar voren. Het meest opvallend is wellicht de grote terugloop van het totale aantal werkenden in Noord. Het aantal werkenden in Noord verminderde in vijftien jaar tijd met meer dan eenderde – van ruim 30.000 in 1981 tot minder dan 20.000 in 1996. De terugloop van het aantal werkenden in Noord kan niet worden toegeschreven aan processen van vergrijzing, waardoor het aantal bewoners in de werkzame leeftijd is afgenomen. Integendeel, de potentiële beroepsbevolking (tussen 20 en 64 jaar) bleef de afgelopen periode vrij constant6. Cruciaal zijn dus niet zozeer de verschuivingen in het aantal werkenden per bedrijfstak maar veeleer de terugloop van de totale arbeidsparticipatie. Een aanzienlijk deel van de bewoners van Noord in de werkzame leeftijd is van het arbeidsproces buitengesloten. Deze gegevens laten zien dat sociale processen zoals het verdwijnen van werk en de opkomst van uitkeringsbuurten althans in dit deel van Amsterdam inderdaad realiteit zijn (vgl. Engbersen en Snel 1996). In de tweede plaats valt het op dat de verwachte verschuivingen in het aantal werkenden per bedrijfsklasse – met name de verschuiving van industrieel werk naar werk in de dienstensector – veel geringer zijn dan we op grond van recente en al wat oudere beschouwingen over de opkomst van een postindustriële economie in steden als Amsterdam mochten verwachten. Zo blijkt het aantal werkenden in de industrie (incl. de bouwnijverheid) in absolute termen wel verminderd, maar mede door het teruglopende totale aantal werkenden procentueel zelfs toegenomen. Verder blijkt dat het aantal werkenden uit Noord, dat werkzaam is in de diverse segmenten van de dienstensector de afgelopen vijftien jaar (zowel absoluut als relatief) is afgenomen. Deze gegevens zijn in zoverre opvallend, dat ze indruisen tegen het beeld van Amsterdam als postindustriële stad. Recentelijk is gewezen op de verschillen in werkgelegenheidsontwikkeling in Amsterdam en Rotterdam. Amsterdam zou gekenmerkt worden door een sterke banengroei in de
6
34
De potentiële beroepsbevolking (alle personen tussen 20 en 64 jaar) bleef tussen 1986 en 1997 vrij constant in Noord. In 1986 telde Amsterdam-Noord 48.275 personen in deze leeftijdsgroep, in 1997 waren dat er iets meer, 51.660. Aangezien ook de totale bevolking in deze periode iets groeide, bleef het aandeel van de potentiële beroepsbevolking op de totale bevolking constant (rond 60%).
Amsterdam-Noord: de lokale gevolgen van economische herstructurering
dienstensector. Deze banengroei betreft niet alleen hooggekwalificeerd werk in de professionele beroepen, maar ook laaggeschoold en vaak slecht betaald werk in sectoren als de horeca en toeristenindustrie. Rotterdam kent deze groei van laaggeschoold werk in de dienstensector niet, met als gevolg dat de uitstoot van arbeid uit de industrie hier vaak gepaard gaat met uitsluiting van de arbeidsmarkt. De werkgelegenheidsontwikkeling in Amsterdam-Noord lijkt echter meer op het beeld dat we in Rotterdam mochten verwachten, dan op het voor Amsterdam geschetste beeld (vgl. Kloosterman 1996; Burgers en Kloosterman 1996).
Bevolkingsontwikkeling in Amsterdam-Noord In Amerikaans onderzoek wordt vaak gesteld dat de economische achteruitgang van buurten vaak gepaard gaat met een teruglopend inwonertal in dergelijke buurten. Dit is één facet van het hiervoor vermelde verschijnsel van selectieve migratieprocessen in dergelijke buurten. Wie zich dat financieel kan permitteren, zoekt woonruimte elders in de stad of zelfs daarbuiten. Ook al wordt hun plaats ten dele ingenomen door nieuwe buurtbewoners, per saldo betekenen dergelijke migratieprocessen vaak een aanzienlijke bevolkingsdaling in zulke buurten (vgl. Wilson 1987 en 1996; Jargowski 1997). Tabel 3.2 geeft inzicht in de bevolkingsontwikkeling sinds 1971 in de vier oude buurten in Amsterdam-Noord7. Tabel 3.2
Bevolkingsontwikkeling in vier buurten in Amsterdam-Noord (1971-1996) 1971
60 61 63 65 60 61 63 65
(totaal aantal bewoners) Volewijck IJplein/Vogelbuurt Tuindorp Buiksloot Tuindorp Oostzaan Amsterdam-Noord (1971=100; gecorrigeerd voor effecten Volewijck IJplein/Vogelbuurt Tuindorp Buiksloot Tuindorp Oostzaan Amsterdam-Noord
7
35
1980
14.320 11.733 8.155 6.185 2.705 2.214 11.035 9.134 84.712 85.844 van nieuwe buurtindeling) 100 82 100 76 100 82 100 83 100 101
1986
1996
10.104 7.776 2.119 8.807 79.694
10.429 8.646 2.071 9.544 85.276
73 97 78 82 94
75 107 76 88 101
Een complicatie hierbij was, dat bij de in 1986 ingevoerde nieuwe buurtindeling niet de gehele bevolking van de oude buurten ook werd opgenomen in de nieuwe buurten. Alleen in Tuindorp Buiksloot werd de volledige bevolking (100%) uit de oude buurtcombinatie ook opgenomen in de nieuwe buurtcombinatie. In de overige drie buurten kwam het inwonertal in de oude en de nieuwe situatie niet geheel overeen. In Volewijck, IJplein / Vogelbuurt en Tuindorp Oostzaan werd respectievelijk 97%, 98% en 98% van de bewoners uit de oude buurtcombinaties ook opgenomen in de nieuwe buurtcombinaties. Het inwonertal van de betreffende buurten is dus ook om louter administratieve redenen (de nieuwe buurtindeling) zeer licht gedaald. In onze berekening van de bevolkingsontwikkeling sinds 1971 zijn de gegevens gecorrigeerd voor deze effecten van de nieuwe buurtindeling.
Hoofdstuk 3
Uit de tabel kan worden opgemaakt dat het inwonertal in het stadsdeel Amsterdam-Noord als geheel de afgelopen decennia vrij stabiel was. Drie van de vier oude buurten in dit deel van Amsterdam kenden de afgelopen decennia echter wel een aanzienlijke bevolkingsterugloop. In Volewijck en Tuindorp Buiksloot daalde de bevolking met maar liefst een kwart, in Tuindorp Oostzaan was de bevolkingsterugloop iets gematigder. Ook in de buurt IJplein/Vogelbuurt daalde het inwonertal aanvankelijk sterk, maar sinds midden jaren ’80 is er weer sprake van een aanzienlijke bevolkingsgroei. Overigens is deze bevolkingsdaling in drie van de vier buurten zeker niet alleen een gevolg van de economische achteruitgang in deze buurten. Daarnaast speelden ook algemene demografische processen, zoals het kleiner worden van huishoudens en het toenemen van het aantal eenpersoonshuishoudens, een rol. Door de kleiner wordende huishoudens is er bij een gegeven aantal woningen per buurt plaats voor minder mensen.
Veranderingen in de huishoudsamenstelling Er is echter niet alleen sprake van bevolkingsdaling. Daarnaast vond op grote schaal vervanging plaats van de bevolking. Oude bewoners trekken weg, nieuwe komen er voor in de plaats. Het gaat veelal ook om een ander type huishoudens. Bij degenen die de buurt verlaten zijn gezinnen oververtegenwoordigd, bij de nieuwe buurtbewoners gaat het vaak om jongeren en alleenstaanden. Het effect van dit alles is een grote verandering in de huishoudsamenstelling in deze buurten. De veranderingen zijn inderdaad enorm. Begin jaren ’70 is het nucleaire gezin nog de ‘hoeksteen van de samenleving’ in deze buurten van Noord. Ongeveer 70 procent van alle huishoudens betreft (echt)paren, al dan niet met kinderen. Alleenstaanden en zeker eenoudergezinnen komen in die tijd relatief weinig voor. Een kwart eeuw later is de situatie volledig veranderd. In drie van de vier buurten wordt meer dan de helft van de huishoudens gevormd door alleenstaanden. De toename van het alleen staan is overigens niet het gevolg van de veroudering van de buurtbevolking. Het gaat met andere woorden niet om alleenstaande ouderen. Het aandeel 65-plussers op de totale buurtbevolking bleef in deze vier buurten tussen 1971 en 1996 vrijwel gelijk. Het gaat eerder om een typisch stedelijk verschijnsel. In heel Amsterdam ligt het aandeel van alleenstaanden op alle huishoudens zelfs nog hoger (bijna 70%).
36
Amsterdam-Noord: de lokale gevolgen van economische herstructurering
80
80
60
j1971
60
j1971
40
j1986
40
j1986
20
j1996
20
j1996
0
0
ALL
PZK
PMK
EEN
ALL
Buurt 60: Volewijck
PZK
PMK
EEN
Buurt 61: IJplein / Vogelbuurt
50
60
40
j1971
30
j1971
40
j1986
20
j1996
10
j1986
20
j1996
0
0 ALL
PZK
PMK
Buurt 63: Tuindorp Buiksloot
EEN
ALL
PZK
PMK
EEN
Buurt 65: Tuindorp Oostzaan
Toelichting: ALL= alleenstaanden; PZK= Paar zonder kind(eren); PMK= Paar met kind(eren); Een= Eenoudergezin Figuur 3.1 Ontwikkeling in de samenstelling van huishoudens in vier buurten in Amsterdam-Noord (1971-1996)
Een tweede opvallende tendens is het betekenisverlies van het traditionele gezin, bestaande uit twee ouders met kinderen, in deze buurten van Noord en de gelijktijdige opkomst van het eenoudergezin. In twee van de vier buurten (Volewijck en IJplein/Vogelbuurt) is zelfs de situatie ontstaan dat er ongeveer evenveel eenoudergezinnen als tweeoudergezinnen zijn. In de beide tuindorpen (Buiksloot en Oostzaan) zien we daarentegen nog verhoudingsgewijs veel (echt)paren met kinderen, ook beduidend meer dan stedelijk gemiddeld. Ten slotte kan worden opgemerkt dat het aandeel eenoudergezinnen in drie van de vier buurten – Tuindorp Oostzaan uitgezonderd – iets boven het stedelijk gemiddelde ligt8.
Veranderingen in de etnische samenstelling van de bevolking Een laatste facet van de veranderende bevolkingssamenstelling in Noord betreft de instroom van migrantenhuishoudens. Degenen die uit de buurt wegtrekken, zijn merendeels autochtone buurtbewoners. De nieuwkomers in de buurt zijn deels allochtone huishoudens en deels ook huishoudens van autochtone jongeren, veelal ‘starters’ op de woningmarkt. Beide groepen
8
37
Wat echter deels het gevolg is van het grote aandeel alleenstaanden in de Amsterdamse bevolking. Van alle Amsterdamse huishoudens is 69% alleenstaand, 11% een (echt)paar met kinderen, eveneens 11% een (echt)paar zonder kinderen en 9% een eenoudergezin (gegevens over 1996, afkomstig van O&S Amsterdam).
Hoofdstuk 3
hebben overigens dezelfde reden om in Amsterdam-Noord te gaan wonen. In Noord is woonruimte, althans in vergelijking met de huren elders in de stad, veelal nog betaalbaar. Het effect van deze selectieve migratieprocessen is al met al een zekere ‘verkleuring’ van de buurtbevolking. We zien dit, zij het in verschillende mate, ook in de vier oude buurten in Amsterdam-Noord.
50 40
j1971
30
j1981
20
j1986
10
j1996
0 sur/ant
turk
mar
35 30 25 20 15 10 5 0
j1971 j1981 j1986 j1996 sur/ant
allocht.
Buurt 60: Volewijck
turk
mar
allocht.
Buurt 61: IJplein / Vogelbuurt
10
15
8
j1971
6
j1981
4
j1986
2
j1996
0
j1971
10
j1981 j1986
5
j1996 0
sur/ant
turk
mar
Buurt 63: Tuindorp Buiksloot
allocht.
sur/ant
turk
mar
allocht.
Buurt 65: Tuindorp Oostzaan
Toelichting: 1971, 1981 en 1986: etnische herkomst vastgesteld naar nationaliteit; allochtoon = alle bewoners met niet-Nederlandse nationaliteit 1996: etnische herkomst vastgesteld volgens het zogenaamde geboortelandbeginsel; allochtoon = alle bewoners die volgens geboortelandbeginsel afkomstig zijn uit niet-geïndustrialiseerde natie (Bland) Figuur 3.2
Ontwikkeling in de bevolkingssamenstelling in etnische groepen in vier buurten in Amsterdam-Noord (1971-1996)
Wederom laten de figuren grote veranderingen in de bevolkingssamenstelling zien. Begin jaren ’70 dragen de vier buurten nog in sterke mate een etnisch homogeen, autochtoon karakter. Het aandeel allochtonen (toen nog opgevat als personen met een nietNederlandse nationaliteit) is zo gering, dat het in de statistieken nauwelijks kan worden waargenomen. Door de jaren heen stijgt het aandeel allochtonen op de totale buurtbevolking echter gestaag en zeker in het laatste decennium vrij snel. Dit laatste is overigens deels het gevolg van het feit dat in 1996 van een andere definitie van allochtonen wordt uitgegaan. Bij de eerste drie meetmomenten ging het om personen met een andere dan de Nederlandse nationaliteit, in 1996 gaat het om
38
Amsterdam-Noord: de lokale gevolgen van economische herstructurering
personen die volgens het zogenaamde geboortelandbeginsel tot één van de allochtone groeperingen gerekend mogen worden9. Tegelijkertijd valt echter op dat de mate van verkleuring van de buurtbevolking in de diverse buurten sterk verschilt. De beide tuindorpen (Buiksloot en Oostzaan) dragen ook midden jaren ’90 nog een overwegend autochtoon karakter. Het aandeel allochtonen in deze buurten ligt met respectievelijk 8 en 14 procent ook beduidend onder het stedelijk gemiddelde (zie volgende paragraaf). In de andere twee buurten (Volewijck en IJplein/Vogelbuurt) ligt het minderhedenaandeel aanzienlijk hoger, zij het niet hoger dan het stedelijk gemiddelde ligt. Overigens gaat het hier om gemiddelden op het niveau van buurtcombinaties. Kijken we op een kleiner schaalniveau, dan zien we een meer geschakeerd beeld. Zo kennen de Latherusbuurt en Floradorp (beide in de buurtcombinatie Volewijck) verhoudingsgewijs weinig allochtone huishoudens. De meeste allochtonen in Volewijck wonen in de Van der Pekbuurt. Hoewel exacte gegevens hierover ontbreken, wordt aangenomen dat in deze buurt ongeveer 45 procent van de bevolking tot de allochtonen gerekend worden. Geconcludeerd kan worden dat de etnische samenstelling van de bevolking in deze vier oude buurten van Noord uiteenloopt. Sommige buurten (of delen van buurten) dragen nog altijd een sterk autochtoon karakter; men zou wellicht kunnen spreken van ‘witte achterstandsgebieden’. In andere delen van het oude gedeelte van Noord zijn daarentegen de afgelopen jaren op grote schaal allochtone huishoudens ingestroomd. Hetzelfde geldt overigens voor enkele andere buurten in Noord (bijvoorbeeld in Nieuwendam-Noord, Buikslotermeer en Banne Buiksloot). Ook in deze nieuwere buurten wonen verhoudingsgewijs veel (en soms meer dan stedelijk gemiddeld) allochtone huishoudens.
3.4
Een blik op Amsterdam-Noord als geheel In de vorige paragraaf stonden vier oudere buurten uit Noord centraal. Op basis van historische statistische gegevens konden we een schets geven van de ontwikkeling in deze buurten tussen begin jaren ’70 en midden jaren ’90. Het was onze bedoeling om alleen in deze buurten respondenten voor het
9
39
Er zijn voor 1996 ook wel gegevens beschikbaar over de nationaliteit van bewoners van de vier buurten in Amsterdam-Noord, maar die geven een zeer onvolledig beeld van het aantal allochtonen in de buurt. Enerzijds hebben Surinamers en Antillianen sowieso meestal de Nederlandse nationaliteit, anderzijds hebben ook vele Turkse en Marokkaanse migranten de Nederlandse nationaliteit aangenomen.
Hoofdstuk 3
armoede-onderzoek te werven, maar dit is – zoals al eerder aangegeven – niet geheel gelukt. Ongeveer tweederde van de respondenten woont in één van deze vier oudere buurten, de overigen wonen elders in Noord. We beëindigen onze schets van de onderzoekslocatie daarom met een vergelijkend overzicht van de situatie van alle buurten in Noord op basis van recente gegevens. In de tabel kan een vergelijking met Amsterdam als geheel worden gemaakt (vgl. tabel 3.3).
Amsterdam-Noord blijkt een vrij heterogeen stadsdeel. Uit de gegevens komt naar voren dat de tot dusver besproken buurten tot de minst welvarende in Noord behoren. Het gemiddeld besteedbaar inkomen in deze vier oudere buurten ligt onder het gemiddelde inkomen in heel Amsterdam-Noord en beduidend onder het stedelijk gemiddelde. Naast deze minder welvarende buurten (waartoe ook Banne Buiksloot gerekend mag worden) kent Noord ook diverse buurten waar het gemiddeld inkomen hoger ligt, soms zelfs boven het stedelijk gemiddelde. Eén buurt (Nieuwendammerdijk) kan zelfs als uitgesproken welvarend getypeerd worden. Hetzelfde beeld van heterogeniteit komt naar voren als we naar de overige indicatoren kijken. Sommige buurten kennen een verhoudingsgewijs hoog aandeel bijstandsgerechtigden of werkzoekenden onder de buurtbevolking, andere buurten veel minder. In sommige buurten is het minderhedenaandeel onder de buurtbevolking vrij hoog, in andere buurten ligt het aandeel etnische minderheden aanzienlijk onder het stedelijk gemiddelde. Opvallend is dat het aandeel minderheden en de mate van sociale deprivatie op buurtniveau niet noodzakelijkerwijs samen gaat. We wezen er hiervoor al op, dat het aandeel allochtone huishoudens in de tuindorpen Buiksloot en Oostzaan verhoudingsgewijs gering is, terwijl het gemiddeld inkomen in deze buurten eveneens gering is. Omgekeerd zijn er buurten met relatief veel allochtonen (met name in nieuwere buurten zoals Nieuwendam-Noord en Buikslotermeer), terwijl het gemiddeld inkomen boven het gemiddelde van Noord ligt. Overigens zeggen zulke buurtgegevens op zich weinig over het voorkomen van armoede in een buurt. Het gaat immers om gemiddelden en een verhoudingsgewijs hoog gemiddeld inkomen betekent geenszins dat er geen arme huishoudens in een buurt wonen. Ook is het mogelijk, dat buurten die hier als relatief welvarend gepresenteerd zijn bepaalde plekken of bepaalde woningcomplexen kennen waar wel op grote schaal sprake is van armoede en bijstandsafhankelijkheid. Zulke plekken van geconcentreerde armoede treft
40
Amsterdam-Noord: de lokale gevolgen van economische herstructurering
men ook buiten de vier oude buurten van Noord, die hiervoor zijn beschreven (bijv. in Banne Buiksloot).
41
Tabel 3.3: Enkele kenmerken van buurten in Amsterdam-Noord, 1997 totaal aantal inwoners
leeftijdsopbouw in %
potentiële beroepsbevolking (20-64 jr)
aandeel uitkeringen abw 2)
aandeel werkzoekend3)
gemiddeld besteedbaar inkomen
aandeel etnische minderheden 4)
aandeel autochtonen
waarvan afkomstig uit
10.427
23,6
46,6
38,8
6.372
15,7
18,6
21.750
30,8
Suriname Ned. Antillen 5,9
8,4
9,8
8.348
27,0
49,9
23,0
5.259
19,1
22,5
22.550
42,1
13,6
5,3
12,9
52,5
62-Tuindorp Nieuwendam
3.514
15,0
35,1
50,0
1.982
8,7
10,9
23.850
7,6
1,6
1,2
1,7
86,5
63-Tuindorp Buiksloot
2.056
20,0
39,9
40,1
1.212
10,7
13,4
22.000
7,9
1,8
1,3
1,5
87,5
64-Nieuwendammerdijk/ Buiksloterdijk 65-Tuindorp Oostzaan
1.556
25,8
46,1
28,1
1.009
2,2
6,9
32.900
4,5
1,0
-
0,6
84,8
9.455
19,1
40,3
40,6
5.460
9,0
12,0
23.000
14,2
4,9
1,4
2,6
80,7
66-Oostzanerwerf
8.437
24,7
48,7
26,7
5.249
4,8
8,3
27.300
19,2
9,4
1,2
1,5
74,8
67-Kadoelen
2.861
22,9
44,5
32,6
1.807
2,8
5,6
26.750
8,2
3,7
0,8
0,2
85,1
0 tot 19 jaar 60-Volewijck 61-IJplein-Vogelbuurt
20 – 50 jaar
50 jaar en ouder
Turkije
Marokko 64,9
68-Nieuwendam-Noord
12.411
25,6
42,5
31,9
7.243
12,8
16,3
25.800
36,1
13,9
4,4
6,5
57,2
69-Buikslotermeer
10.388
17,7
42,0
41,2
6.343
8,9
13,5
27.200
26,6
9,4
3,1
2,4
64,8
70-Banne Buiksloot
13.591
24,2
43,9
31,8
8.100
10,8
13,6
24.650
30,8
12,4
3,6
4,5
63,4
00-Overige buurten
2.444
20,8
47,4
31,8
1.624
5,1
5,8
29.130
4,1
0,7
0,2
-
88,9
85.488
22,6
44,1
33,4
51.660
10,7
14,0
24.950
25,7
8,9
3,5
4,9
68,2
715.063
20,2
53,6
26,2
25.700
33,3
11,3
4,3
6,9
57,3
Totaal Noord Amsterdam
1) inclusief buurtcombinaties / stadsdelen onbekend 2) uitkeringen sociale dienst (ABW, RWW, IAOW, IAOZ) als percentage van de potentiële beroepsbevolking (bevolking in de leeftijd van 20 tot 64 jaar) 3) niet werkende werkzoekenden als percentage van de potentiële beroepsbevolking (bevolking in de leeftijd van 20 tot 64 jaar) 4) volgens geboortelandbeginsel afkomstig uit een niet-geïndustrialiseerde natie (incl. de mediterrane landen) Bron: O+S, 1997
Amsterdam-Noord: de lokale gevolgen van economische herstructurering
3.5
Besluit Geconcludeerd kan worden dat Amsterdam-Noord – met name de vier oude buurten die hiervoor beschreven zijn – de afgelopen 25 jaar een aantal ingrijpende veranderingen hebben doorgemaakt. Begin jaren ’70 waren deze buurten nog te karakteriseren als sociaal en etnisch homogene arbeidersbuurten, waarvan de bevolking sterk georiënteerd was op de scheepsbouw en andere havenindustrieën. De golf van bedrijfsluitingen in het Amsterdamse havengebied eind jaren ’70, begin jaren ’80 werpen echter een schaduw over de economische en sociale ontwikkeling van dit deel van de stad. Het meest ingrijpend is wellicht de drastische daling van het aantal werkenden in Noord. Ook de opkomende dienstensector lijkt voor de werkzoekenden in Noord niet echt een alternatief te bieden, dit ondanks het feit dat er in de diverse segmenten van de dienstensector in Amsterdam (horeca, toeristenindustrie, persoonlijke dienstverlening) sprake is van een sterke groei van laaggeschoold werk. We zien in dit deel van Amsterdam inderdaad een uitkeringsbuurt ontstaan, waar nog slechts een minderheid van de volwassen bevolking door middel van (formele) arbeid in het levensonderhoud voorziet. Tegelijkertijd deden zich in deze buurten in Noord diverse demografische ontwikkelingen voor. Zoals wel vaker in buurten die economisch achteruitgaan, was ook hier – althans in drie van de vier buurten – sprake van een aanzienlijke bevolkingsterugloop. Daarnaast stroomden ook nieuwe buurtbewoners deze buurten binnen, waaronder enerzijds veel jongeren en anderzijds allochtone huishoudens. Het gezamenlijke effect van al deze ontwikkelingen is een sterk toegenomen heterogeniteit van de bevolking. Zo zagen we dat het traditionele gezin – begin jaren ’70 nog de meest voorkomende samenlevingsvorm in Noord – sterk aan betekenis heeft ingeboet. Meer dan de helft van de huishoudens wordt er gevormd door alleenstaanden. Daarbij is het aantal eenoudergezinnen in Noord sterk gegroeid. Een andere uiting van de toegenomen heterogeniteit is de toestroom van allochtone huishoudens, al verschilt dit sterk per buurt en zelfs per delen van buurten. Hierna wordt beschreven hoe onze respondenten – met name de ‘blijvers’ onder hen – op hun nieuwe, allochtone buurtgenoten reageren.
43
Hoofdstuk 4
4.1
Profielschets van de respondenten
Algemeen beeld We hebben in totaal tachtig huishoudens geïnterviewd. Een overzicht van enkele algemene achtergrondkenmerken van onze respondenten treft men in tabel 4.1. Zoals beoogd, bestaat de onderzoekspopulatie in meerderheid uit autochtone buurtbewoners. Ongeveer een kwart van de respondenten heeft een allochtone herkomst. We spraken onder meer met zes Turkse en vijf Marokkaanse huishoudens. We spraken met wat meer vrouwen dan mannen. Verder spraken we met relatief veel ouderen. Een kwart van de respondenten is ouder dan zestig jaar. Deze categorie staat bekend als een belangrijke risicogroep met betrekking tot armoede. De overige respondenten zijn vrij evenredig verdeeld over de leeftijdsgroepen van twintig tot veertig en van veertig tot zestig jaar. We spraken in deze deelstudie niet met jongeren.
Tabel 4.1
Diverse kenmerken van respondenten
diverse kenmerken van respondenten geslacht (n= 80) vrouw man leeftijd (n= 80) 20 39 jaar 40 59 jaar 60 jaar en ouder type huishouden (n= 80) alleenstaande eenoudergezin paar met kinderen paar zonder kinderen uitgebreide familiehuishouding etnische herkomst (n= 80) Nederlandse Marokkaanse Turkse Surinaams/Antilliaans anders hoogst genoten opleiding (n= 77) geen lagere school lbo of mavo afgerond mbo of hbs/havo/vwo afgerond hbo of wo afgerond voornaamste bron van inkomsten (n= 80) werkend (incl. zelfstandig ondernemer) aow bijstandsuitkering ziektewet of wao overig
45
n
%
47 33
59 41
29 31 20
36 39 25
31 18 13 10 8
39 23 16 13 10
58 5 6 5 6
73 6 9 6 8
10 12 33 17 5
13 16 43 22 7
12 13 39 14 2
15 16 49 18 3
Hoofdstuk 4
Qua huishoudtype zijn vooral alleenstaanden en eenoudergezinnen goed vertegenwoordigd onder onze respondenten. Bijna tweederde van de respondenten behoort tot één van deze categorieën: 31 alleenstaanden en 18 hoofden van eenoudergezinnen (met name alleenstaande moeders). Ook hiermee hebben we twee belangrijke risicogroepen met betrekking tot armoede goed bereikt. Precies de helft van onze respondenten leeft van een bijstandsuitkering. Een op de drie respondenten heeft een WAO-uitkering of AOW, al dan niet aangevuld met een (doorgaans gering) pensioen. Er zijn echter ook een twaalftal werkenden onder onze respondenten (15%). Armoede kan in de hedendaagse verhoudingen niet gelijkgesteld worden met het leven van een uitkering. Ook werkenden worden er door getroffen. Het gaat onder meer om mensen die tijdelijk of part-time werken en daardoor niet boven het sociaal minimum uitkomen. Daarnaast spraken we met diverse personen met een Melkertbaan, die ook niet boven de in deze studie gehanteerde armoedegrens uitkomen, en met enkele zelfstandige ondernemers. Ten slotte kan worden opgemerkt, dat we met een betrekkelijk laag opgeleide populatie te doen hebben. Bijna een kwart van de respondenten heeft niet meer dan de lagere school afgerond, driekwart heeft hooguit een LBO- of MAVO-diploma op zak. Overigens verschilt het opleidingsniveau wel iets, maar niet veel per leeftijdsklasse. Bij alle leeftijdsgroepen (ook bij respondenten tussen 20 en 39 jaar) heeft tweederde of meer van de respondenten hooguit een opleiding op LBO/MAVO-niveau afgerond. Ook blijkt het hoogst behaalde opleidingsniveau nauwelijks te variëren met de etnische herkomst van de respondenten. Van de 55 autochtone respondenten heeft de helft een opleiding op LBO/MAVO-niveau afgerond, elf autochtone respondenten hebben enkel lager onderwijs gevolgd.
4.2
Inkomenssituatie Tijdens de interviews is langdurig met de respondenten gesproken over hun financiële situatie. We hoorden talloze verhalen van ontevredenheid, uitzichtloosheid en soms van wanhoop en woede, maar ook van creatieve oplossingen om ondanks het geringe inkomen toch te kunnen rondkomen. Deze verhalen omtrent de beleving van en het omgaan met armoede treft men verderop in dit rapport. Hier beperken we ons tot enkele kwantitatieve indicatoren van de financiële situatie van de respondenten. We beginnen hier met enkele gegevens omtrent hun inkomenspositie.
46
Profielschets van de respondenten
Een centrale kwestie in het onderzoek betreft het inkomen van de respondenten. We gaan in het onderzoek uit van de zogenaamde beleidsmatige definitie van armoede. Deze definitie volgt de systematiek van de Algemene Bijstandswet, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen drie typen huishoudens: alleenstaanden, eenoudergezinnen en (echt)paren (al dan niet met kinderen). Voor elk van deze typen huishoudens geldt een apart sociaal minimum. De door ons gehanteerde armoedegrens bedraagt steeds maximaal 110% van het voor het betreffende huishoudtype geldende bijstandsniveau. Het gaat om bedragen variërend van fl. 1.460,-, voor alleenstaanden, fl. 1.875,-, voor eenoudergezinnen en fl. 2.080,-, voor (echt)paren10. Tabel 4.2 laat per type huishouden zien hoeveel huishoudens een inkomen onder de gehanteerde armoedegrens hebben. Het gaat hier overigens alleen om het formele huishoudinkomen. De informele inkomsten die diverse huishoudens hebben, zijn in deze fase van de analyse nog niet meegeteld. Tabel 4.2
Huishoudens naar huishoudtype met een inkomen onder en boven de gehanteerde armoedegrens (n=78)*
inkomen tot 110% van het sociaal inkomen meer dan 110% van het sociaal minimum minimum n % n % alleenstaand 26 33% 5 6% eenoudergezin 14 18% 4 5% (echt)paar 20 25% 3 4% uitgebreide huishouding 4 5% 2 3% totaal 64 81% 14 18% *Van twee cases (uitgebreide huishoudingen) konden we de inkomensgegevens niet volledig krijgen
alle huishoudens N 31 18 23 6 78
Niet alle huishoudens waarmee we spraken, bleken uiteindelijk een inkomen onder de gehanteerde armoedegrens te hebben. Bij twee huishoudens zijn we er niet in geslaagd een volledig beeld van het inkomen te verkrijgen, veertien andere huishoudens hadden een inkomen boven de gehanteerde armoedegrens. Het gaat onder meer om ouderen, van wie vaak pas tijdens
10
47
Het sociaal minimum lag volgens de formele normen van de bijstandswet in 1997 (het jaar van onderzoek) op fl. 1460 per maand voor alleenstaanden, fl. 1.874 voor eenoudergezinnen en fl. 2083 voor (echt)paren. Deze bedragen zijn exclusief vakantiegeld en eventuele kinderbijslag. Een complicatie waren de uitgebreide familiehuishoudens onder onze respondenten. Daarvan waren er in totaal acht. Bij hen is de armoedegrens als volgt berekend: het bijstandsniveau voor woningdelers maal het aantal volwassen leden van het huishouden maal 110%. Bij twee van deze uitgebreide huishoudens zijn we er echter niet in geslaagd een volledig beeld van het huishoudinkomen te krijgen. Bij de vaststelling van het huishoudinkomen is eerst gevraagd naar het eigen inkomen van de respondent, vervolgens naar het inkomen van een eventuele partner en daarna of er nog andere geregelde inkomsten in het huishouden zijn. Al deze inkomsten zijn opgeteld tot het totale huishoudinkomen. Alleen extra-inkomsten vanwege de kosten van ziekte of invaliditeit (het betrof veelal uitkeringen van de bijzondere bijstand voor bijvoorbeeld kleding- of autokosten) zijn bij de analyses niet bij het totale huishoudinkomen gerekend.
Hoofdstuk 4
het interview bleek dat ze een hoger aanvullend pensioen hadden dan ze aanvankelijk hadden gezegd. Enkele van deze bovenminimale huishoudens hadden overigens pas recentelijk een hoger inkomen gekregen en hadden soms jarenlang van een inkomen rond het bijstandsniveau geleefd. Het gaat om personen die na jarenlange werkloosheid recentelijk nieuw werk kregen of de pensioengerechtigde leeftijd bereikten en daardoor een hoger inkomen kregen. Ongeveer de helft van de respondenten met een bovenminimaal inkomen betreft mensen die betaald werk (inclusief zelfstandig ondernemerschap) opgaven als voornaamste bron van het huishoudinkomen.
Niet alleen de hoogte van het inkomen, maar vooral ook de periode dat mensen van een laag inkomen moeten rondkomen, is relevant voor het armoedevraagstuk. We hebben reeds betoogd dat het leven van een inkomen rond het sociaal minimum in de Nederlandse situatie – met een relatief hoog uitkeringsniveau – op zich nog geen armoede betekent, maar dat de situatie problematisch wordt als mensen langdurig van een dergelijk laag inkomen moeten rondkomen. Diverse studies op dit gebied leiden tot twee conclusies. Enerzijds is de tijd in armoede voor een groot deel van de sociale minima in Nederland een voorbijgaande en eenmalige episode in het leven. Daarnaast is er echter ook een beperkte groep burgers, die jarenlang rond het minimum zitten en van een bijstandsuitkering leven (vgl. Snel en Karyotis 1998; Muffels, Snel, Fouarge en Karyotis 1998). Juist deze laatste groep is onder onze respondenten sterk vertegenwoordigd. De gemiddelde armoededuur van de respondenten met een inkomen onder de gehanteerde armoedegrens bedraagt maar liefst negen jaar. Tabel 4.3
Indicaties van de armoededuur
duur huidige inkomensbron gemiddeld in aantal n jaren werkend 3.3 8 aow 10.6 12 bijstandsuitkering 8.1 37 wao/ziektewet 12.4 14 overig 5.5 2 totaal 8.8 73 * alleen huishoudens met een inkomen onder de armoedegrens
duur huidige of lager inkomen* gemiddeld in n aantal jaren 8.4 7 16.3 7 8.2 35 8.7 9 3.5 2 9.0 63
Tabel 4.3 bevat twee soorten gegevens. Allereerst is de respondenten gevraagd hoe lang zij al hun huidige bron van inkomsten hebben. Zo blijkt de gemiddelde bijstandsduur van de geïnterviewde bijstandsgerechtigden iets meer dan acht jaar. Dit gegeven biedt echter onvoldoende inzicht in de armoededuur. Mensen kunnen immers een andere inkomensbron krijgen zonder er financieel op vooruit te gaan. Dit blijkt inderdaad het geval te zijn.
48
Profielschets van de respondenten
De twaalf AOW-ers die deze vraag beantwoorden, bleken gemiddeld ruim tien jaar van een AOW-uitkering te leven. Degenen onder hen, die qua inkomen onder de armoedegrens vallen, hebben echter al veel langer een dergelijk laag inkomen. Dit duidt erop, dat zij ook voor hun pensionering al rond het sociaal minimum zaten en er daarna financieel niet veel op vooruit zijn gegaan. Van alle respondenten met een inkomen op of rond de armoedegrens zijn we nagegaan hoe lang zij al in deze onfortuinlijke positie verkeren. Dit gegeven (in de laatste twee kolommen van tabel 4.3) kan gezien worden als de gemiddelde armoededuur van onze respondenten. Bij de AOW-ers met een inkomen rond het sociaal minimum loopt de gemiddelde armoededuur op tot meer dan zestien jaar. Bij werkenden, bijstandsgerechtigden en WAO-ers is de gemiddelde armoededuur korter, maar beloopt ook bij hen ruim acht jaar. Van de respondenten waarvan we de armoededuur konden vaststellen, zat meer dan tweederde al vijf jaar of langer in de armoede. Geconcludeerd kan worden, dat we hier te maken hebben met een populatie die zeer langdurig rond het minimum zit. Dat relatief velen van hen aangeven, dat zij met het beschikbare maandelijkse inkomen niet of moeilijk kunnen rondkomen is tegen deze achtergrond niet zo verwonderlijk. Tabel 4.4
Kunnen rondkomen van het maandelijkse inkomen in A’dam-Noord
(zeer) moeilijk 57% soms wel, soms niet 23% (zeer) makkelijk 19% * Gegevens afkomstig uit: SCP/CBS (1997, 33)
landelijk* ‘sociale minima’ 38% 44% 18%
landelijk* alle huishoudens 8% 40% 52%
Aan de respondenten is gevraagd of zij moeilijk dan wel makkelijk van het maandelijkse inkomen kunnen rondkomen. Dit laatste komt relatief zelden voor. Slechts één op de vijf van de respondenten zegt goed of zelfs zeer goed van het inkomen te kunnen rondkomen. Meer dan de helft van onze respondenten kan daarentegen moeilijk tot zeer moeilijk rondkomen. We hebben gekeken naar de achtergrondkenmerken van respondenten die al dan niet kunnen rondkomen (leeftijd, etnische herkomst, arbeidssituatie en inkomstenbron), maar hierbij traden geen verschillen op. Het is ook niet zo, zoals soms gedacht wordt, dat ouderen beter van een gering inkomen kunnen rondkomen. Verder valt op dat het aantal huishoudens dat (zeer) moeilijk kan rondkomen in ons onderzoek beduidend hoger ligt dan bij een landelijke steekproef van sociale minima. De verklaring hiervoor is waarschijnlijk dat in ons onderzoek veel huishoudens zeer langdurig van een inkomen rond het sociaal minimum moeten leven.
49
Hoofdstuk 4
4.3
Woonlasten en schulden Armoede is echter niet alleen een kwestie van een gering inkomen. Armoede betekent meer algemeen dat mensen structureel niet in staat zijn om van het beschikbare inkomen rond te komen. Dit kan een gevolg zijn van een gering inkomen, maar ook van dermate hoge kosten voor het levensonderhoud dat die met een minimuminkomen niet betaald kunnen worden. Zulke hoge kosten voor het levensonderhoud zijn soms terug te voeren op individuele oorzaken (bijv. ziekte of verslaving), maar soms ook op maatschappelijke oorzaken. Wat betreft dit laatste wordt in recente armoedestudies vooral gewezen op de sterk gestegen woonlasten, die een steeds groter beslag leggen op het budget van de sociale minima. Een netto-huurquote – dat deel van het netto inkomen dat aan huur of woonlasten wordt besteed – van 40 procent is bij de sociale minima geen uitzondering meer (SCP/CBS 1998). Tegen deze achtergrond hebben wij onze respondenten gevraagd hoeveel zij maandelijks uitgeven aan huur en overige woonlasten. Ook vroegen wij of zij een beroep doen op de individuele huursubsidie (ihs) en hoeveel huursubsidie zij ontvangen.
Tabel 4.5
Gemiddelde huur(waarde) en totale woonlasten, in guldens en als aandeel van het totale huishoudinkomen (alle huishoudens en uitgesplitst naar huishoudens die al dan niet kunnen rondkomen)
in guldens gemiddelde huur(waarde) (excl. ihs) gemiddelde huur(waarde) (incl. ihs) totale woonlasten (incl. ihs) als % van totale huishoudinkomen: gemiddelde huur(waarde) (excl. ihs) gemiddelde huur(waarde) (incl. ihs) totale woonlasten (incl. ihs)
kan (zeer) goed rondkomen
soms wel, soms niet
kan (zeer) moeilijk rondkomen
alle huishoudens
484 362 531
528 390 546
638 482 662
580 433 604
30 22 33 (n= 15)
33 24 34 (n= 17)
38 29 39 (n= 43)
35 26 38 (n= 78)
Tabel 4.5 laat zien hoe zwaar de totale woonlasten (d.w.z. huur c.q. huurwaarde voor woningeigenaren en de overige vaste woonlasten) drukken op het huishoudinkomen van onze respondenten. De laatste kolom geeft de situatie weer van alle respondenten. Gemiddeld betalen zij maandelijks fl. 580,- aan huur of overeenkomstige woonlasten voor woningeigenaren. Aangezien zij echter maandelijks bijna fl. 150,-, huursubsidie ontvangen, bedraagt de netto huur(waarde) fl. 433,-. Dit betekent dat het beslag van de huur(waarde) op het totale huishoudinkomen daalt van 35 procent naar 26 procent. Daarmee is de gemiddelde huurquote in Amsterdam-Noord niet uitzonderlijk hoog. Tellen we vervolgens de overige woonlasten bij dit bedrag op, dan stijgen de totale woonlasten van onze respondenten gemiddeld tot
50
Profielschets van de respondenten
ruim fl. 600,- per maand. Dit is bijna 40 procent van het totale beschikbare huishoudinkomen. Bij deze berekeningen vallen twee dingen op. Ten eerste blijkt uit deze gegevens het grote belang van de individuele huursubsidie voor onze respondenten. Zij ontvangen gemiddeld bijna fl. 150,- per maand aan huursubsidie. Dit is, zoals later nog zal blijken, meer dan zij ontvangen uit welke voorziening van het armoedebeleid dan ook. Ten tweede blijkt uit de gepresenteerde gegevens ook hoe belangrijk de woonkosten zijn voor de eigen inschatting van respondenten of zij al dan niet kunnen rondkomen. Degenen die zeggen (zeer) goed te kunnen rondkomen, besteden een aanzienlijk kleiner deel van het beschikbare budget aan huur en andere woonlasten dan degenen die (zeer) moeilijk kunnen rondkomen11.
Een ander thema als het over armoede gaat, zijn schulden. In diverse recente studies is gewezen op de neerwaartse spiraal waarin arme huishoudens terechtkomen als ze lenen dan wel gedwongen worden om te lenen (Schep et al. 1994; Snel en Engbersen 1997; Van Andel en Bommeljé 1996). Schulden ontstaan als het inkomen onvoldoende is voor het dagelijkse levensonderhoud (gesproken wordt van ‘overlevingsschulden’), als mensen voor bepaalde noodzakelijke uitgaven staan (bijv. als huishoudelijke apparaten het begeven en vervangen moeten worden), of wanneer ze zich eens wat extra’s willen permitteren en soms ook wegens niet adequaat budget-beheer. Bij veel minimumhuishoudens hangen de schulden als een molensteen om de nek, vooral omdat het af te lossen bedrag soms vele malen hoger ligt dan het bedrag dat ze oorspronkelijk hadden geleend. Zeker als mensen problemen met de aflossing hebben en er een deurwaarder of een rechter aan te pas moet komen, kunnen de schulden enorm oplopen. Wij vroegen onze respondenten of ze schulden of betalingsachterstanden hebben. Van dit laatste is sprake als men twee maanden of meer achterloopt met de betaling van de huur of andere rekeningen. Meer dan de helft van de respondenten (47 personen) heeft schulden. Zes van deze 47 personen met schulden wilden of konden niet zeggen hoe hoog het totale schuldbedrag is. Soms weten ze het totale schuldbedrag zelf niet. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een gescheiden vrouw die voortdurend met schuldeisers geconfronteerd wordt wegens de schulden van haar ex-echtgenoot. Omdat ze indertijd niet
11
51
Ook is bekeken of de huur- en woonlasten verschillen per type huishouden. Er treden inderdaad enige (zij het niet erg grote) verschillen op. (Echt)paren, al dan niet met kinderen, besteden gemiddeld een minder groot deel van hun maandelijkse inkomen aan huur en andere woonlasten dan alleenstaanden en eenoudergezinnen.
Hoofdstuk 4
op huwelijkse voorwaarden was getrouwd, is ze nog steeds mede aansprakelijk voor deze schulden – zonder precies te weten om hoeveel geld het gaat. De schulden van de respondenten, die wel een bedrag noemden, variëren sterk. Soms gaat het om een paar honderd gulden, andere keren om meer dan 10.000 gulden. Tabel 4.6
Omvang van schulden (N= 44) n 10 15 7 9
tot fl. 1.000,tussen fl. 1.000,- en fl. 5.000,tussen fl. 5.000,- en fl. 10.000,meer dan fl. 10.000,-
% 24 37 17 22
Zestien respondenten - één op de vijf van degenen met wie wij spraken heeft een schuld van 5.000 gulden of meer. Hoe ze zulke bedragen moeten aflossen, is voor de meesten een raadsel. In de praktijk betekent dit voor deze huishoudens, dat zij maandelijks een bepaald bedrag kwijt zijn aan aflossing – vaak zonder het vooruitzicht dat de schulden ooit afbetaald zullen zijn. Eerder hebben ze de ervaring dat de schuld door rente en boetes slechts oploopt. In latere hoofdstukken gaan we meer in detail in op de schuldenproblematiek bij onze respondenten en op de mate waarin zij een beroep (kunnen) doen op schuldhulpverlening.
4.4
Materiële en sociale deprivatie We hebben gezien dat een groot deel van onze respondenten soms jaren achtereen moeten rondkomen van een gering inkomen. Verder zagen we, dat in ieder geval sommigen van hen hoge woonlasten hebben en anderen gebukt gaan onder schulden, waardoor zij een deel van hun – toch al geringe – inkomen kwijt zijn aan aflossingen. Een centrale vraag in dit onderzoek is wat dit alles betekent voor het dagelijkse leven van de betrokkenen. Deze vraag komt in de latere hoofdstukken diverse malen aan de orde. We beginnen hier echter met enkele kwantitatieve indicatoren van de mate van materiële en sociale deprivatie onder onze respondenten. Allereerst moet echter in het algemeen iets gezegd worden over onderzoek in termen van materiële en sociale deprivatie. Onderzoek over de relatieve deprivatie van arme huishoudens past bij een bepaalde traditie in het armoede-onderzoek. In deze traditie wordt niet in absolute, maar in relatieve termen gesproken over armoede. Armoede of deprivatie worden hierbij gedefinieerd in relatie tot de levensstandaard die in een samenleving gebruikelijk is. Mensen gelden als gedepriveerd als zij om 52
Profielschets van de respondenten
financiële redenen niet in staat zijn om die dingen aan te schaffen of die sociale activiteiten te doen, die in de samenleving waarvan zij deel uitmaken als min of meer gebruikelijk gelden. Deprivatie wordt in deze benadering dus gedefinieerd in termen van toegang tot bepaalde materiële zaken, zoals voeding, kleding of duurzame consumptieartikelen, en tot sociale activiteiten, zoals het onderhouden van sociale contacten of kunnen deelnemen aan het maatschappelijk verkeer (vgl. Townsend 1987). De vraag waar het hier omgaat is in hoeverre het leven van een gering inkomen bij onze respondenten in Amsterdam-Noord gepaard gaat met materiële en sociale deprivatie. Om hierover uitspraken te kunnen doen, hebben we onze respondenten gevraagd of ze zich bepaalde zaken en sociale activiteiten om financiële redenen niet kunnen permitteren. Aangezien het om een vaker gebruikte vragenlijst gaat, kunnen we de antwoorden van onze respondenten vergelijken met soortgelijke landelijke gegevens12. Tabel 4.7
Indicatoren van materiële en sociale deprivatie in Amsterdam-Noord alle huishuishoudens houdens die (zeer) moeilijk rondkomen
dingen die men om financiële redenen niet heeft of doet 1. regelmatig nieuwe kleren kopen 2. minstens 1 week per jaar op vakantie 3. eens per 14 dagen een avond uit 4. duurdere vrijetijdsspullen 5. lid van sociale of culturele vereniging 6. eens per maand een diner geven 7. een auto 8. ook bij kou voldoende verwarming 9. minstens een warme maaltijd per dag 10. zonder problemen huur of hypotheek betalen 11. een telefoon 12. een wasmachine 13. een koelkast 14. een televisie
73% 65% 61% 40% 39% 38% 32% 15% 15% 13% 10% 5% 3% 0% (n= 80)
Nederland* alle huishoudens
87% 77% 76% 60% 56% 50% 33% 22% 22% 22% 13% 9% 4% 0% (n= 43)
6,7% 11,2% 8,9% 2,4% 5,0% 2,7% 3,7% 1,5% 1,4% 1,0% 3,8% 1,0%
* Gegevens afkomstig uit: Muffels, Dirven en Fouarge (1995, 42-3)
De gegevens wijzen uit dat er een aanzienlijke mate van materiële en sociale deprivatie is bij onze respondenten. Ongeveer tweederde van alle respondenten heeft onvoldoende geld om regelmatig nieuwe kleding te
12
53
De vraagstelling bij de landelijke gegevens was iets anders dan bij ons onderzoek. Wij vroegen respondenten eerst of ze bepaalde dingen hebben of gewend zijn te doen. Als dat niet zo was, vroegen we of dat om financiële of andere redenen was. Bij de landelijke gegevens werd respondenten eerst gevraagd of ze bepaalde dingen noodzakelijk vinden en vervolgens of ze die dingen hebben of gewend zijn te doen. De gegevens slaan op het aantal huishoudens in een landelijke steekproef die de genoemde zaken wel noodzakelijk vinden, maar niet hebben of gewend zijn om te doen. De gehanteerde gegevens slaan op de situatie in 1991. De gegevens zijn afkomstig uit het Sociaal-Economisch Panel (SEP) uit 1991. Meer recente data zijn niet beschikbaar (vgl. Muffels, Dirven en Fouarge 1995, 42-3).
Hoofdstuk 4
kopen, een week op vakantie te gaan of om eenmaal per veertien dagen een avondje uit te gaan. Iets minder dan de helft van alle respondenten is om financiële redenen niet in staat een auto of duurdere vrije-tijdsspullen aan te schaffen of om lid te zijn van een sociale of culturele vereniging. Bij respondenten die zelf aangeven dat ze moeilijk kunnen rondkomen, liggen deze percentages nog hoger. Wel blijkt dat de meeste respondenten over gangbare duurzame consumptiegoederen kunnen beschikken, zoals een televisie, koelkast en wasmachine. Niettemin heeft één op de zes respondenten geen geld om iedere dag een warme maaltijd te nuttigen of om het huis ook bij kou voldoende te verwarmen. We zijn ook nagegaan in hoeverre sprake is van een cumulatie van deprivatie in bepaalde huishoudens. In de analyse is een onderscheid gemaakt tussen materiële en sociale deprivatie. Van materiële deprivatie is sprake als mensen bepaalde dingen niet kunnen kopen die in onze samenleving min of meer gebruikelijk zijn. Van sociale deprivatie is sprake als ze om financiële redenen niet in staat zijn om die dingen te doen of te kopen, die ervoor zorgen dat ze contact hebben met anderen en deelnemen aan de samenleving. De berekeningen (hier niet weergegeven) wijzen uit dat onder de respondenten vooral sociale deprivatie voorkomt. Meer dan de helft van de respondenten mist drie of meer items die wij onder de noemer van ‘sociale deprivatie’ hebben gebracht. Materiële deprivatie komt veel minder vaak voor. Eén op de tien minimumhuishoudens mist drie of meer van de genoemde materiële items. Ongeveer een kwart van alle respondenten mist maar liefst zes of meer van alle veertien items uit de bovenstaande tabel. De sterke mate van materiële en sociale deprivatie van onze respondenten hangt waarschijnlijk samen met het eerder vermelde gegeven, dat zij al geruime tijd van een verhoudingsgewijs laag inkomen moeten rondkomen. Dit spoort met de eerdere bevinding dat – in de Nederlandse verhoudingen – niet zozeer een minimuminkomen op zich, maar duurzame of steeds weerkerende armoede tot deprivatie leidt (Muffels, Snel, Fouarge en Karyotis 1998).
Uit het voorgaande blijkt dat de mate van sociale deprivatie bij arme huishoudens sterker is dan de mate van materiële deprivatie. We hebben onze respondenten ook nog diverse andere vragen gesteld over de mate waarin zij deelhebben aan de samenleving. Op de achtergrond bij deze vragen speelt de heersende algemene angst, dat armoede ten koste gaat van de maatschappelijke participatie van burgers. Vanwege geldgebrek of om andere redenen (bijv. schaamte) zouden de leden van arme huishoudens
54
Profielschets van de respondenten
minder deelnemen aan het maatschappelijke organisatie- en verenigingsleven of gebruik maken van allerlei, bestaande sociale en culturele voorzieningen. Dit is ook de reden waarom lokale overheden – ook in Amsterdam – door bijvoorbeeld het invoeren van een stadspas voor de sociale minima proberen om het verenigingsleven en diverse voorzieningen betaalbaar te houden. Het idee van maatschappelijke participatie is echter niet onomstreden, zeker als dat – zoals in veel sociaal-wetenschappelijk onderzoek – wordt gemeten naar de deelname van burgers aan het formele organisatieleven. Uit onderzoek blijkt steeds, dat deze vorm van maatschappelijke participatie sterk klassengebonden is. Hoger opgeleiden zijn veel vaker lid van maatschappelijke organisaties dan lager opgeleiden (Van Deth en Leijenaar 1994, 61). Tevens blijkt dat deze vorm van participatie de afgelopen decennia sterk is teruggelopen, vooral doordat allerlei traditionele organisaties – kerk, politieke partijen, vakbonden – sterk aan betekenis hebben ingeboet. De vraag is echter of het niet-deelnemen aan het formele organisatieleven een teken van verminderde maatschappelijke participatie is óf dat hedendaagse burgers – en lager opgeleiden in het bijzonder – op andere manieren deelhebben aan de samenleving13. Tegen deze achtergrond is de mate van maatschappelijke participatie in dit onderzoek op twee manieren in kaart gebracht. In de eerste plaats zijn we uitgegaan van de klassieke notie van participatie in de zin van het lidmaatschap aan diverse organisaties en verenigingen. Daarnaast zijn er echter ook meer informele manieren om deel te hebben aan het maatschappelijk verkeer, bijvoorbeeld door het uitgaansgedrag variërend van culturele participatie tot het bezoek van cafés, restaurants of sportevenementen. Over deze verschillende vormen van maatschappelijke participatie hebben we onze respondenten diverse vragen gesteld. Tabel 4.8
Lidmaatschap van organisaties en verenigingen
levensbeschouwelijke instelling (kerk, moskee, enz.) buurtvereniging, bewonerscomité culturele vereniging (zang, muziek, enz.) vrijwilligerswerk sportvereniging actie- of belangengroep vakbond politieke partij overig lid van ministens één organisatie lid van geen enkele organisatie gemiddeld aantal lidmaatschappen
13
55
% 23% 23% 22% 21% 18% 18% 6% 3% 10% 78% 22% -
n 18 18 17 16 14 14 5 2 8 61 17 1,4 (n=78)
Bij materiële deprivatie gaat het om de items 1, 8, 9, 10, 12, 13 en 14 uit tabel 4.6, bij sociale deprivatie gaat het om de items 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 11.
Hoofdstuk 4
Noord heeft de reputatie een zeer actief verenigingsleven te hebben. Onze respondenten blijken hierin opmerkelijk actief. Ruim driekwart van alle respondenten is lid van minstens één organisatie of vereniging. Vooral levensbeschouwelijke instellingen zoals de kerk of moskee, buurtverenigingen, culturele verenigingen en vrijwilligerswerk trekken leden van onze onderzoekspopulatie. Sportverenigingen en diverse actie- en belangengroepen blijken iets minder populair. Zeventien personen (22%) is lid van geen enkele organisatie of vereniging. De mate van activiteit bij onze onderzoekspopulatie blijkt als we deze gegevens vergelijken met de uitkomsten van vergelijkbaar onderzoek in Zwolle onder een representatieve steekproef van de bevolking (vgl. Van Deth en Leijenaar 1994). Daar lag het aandeel respondenten dat lid is van minstens één organisatie op 69 procent, bijna tien procent lager dan in Amsterdam-Noord. Overigens ligt het gemiddelde aantal lidmaatschappen per respondent in beide studies exact gelijk, namelijk 1,4. Van een vermindering van de maatschappelijke participatie in de zin, dat mensen minder vaak lid zijn van organisaties en verenigingen lijkt al met al geen sprake14. We hebben onze respondenten ook gevraagd of ze vaker lid van een organisatie of vereniging zouden willen zijn en, zo ja, wat hen ervan weerhoudt. Een krappe meerderheid (41 personen) zegt hieraan geen behoefte te hebben. Ook degenen die van geen enkele organisatie lid zijn, zeggen vaak dat ze er geen behoefte aan hebben – onder meer omdat ze voldoende hebben aan zichzelf, de partner of het gezin. De meeste respondenten die nu geen lid zijn van een organisatie of vereniging waren dat vijf jaar geleden ook niet. Van alle respondenten zegt een grote minderheid (31 personen) tegenwoordig minder actief te zijn dan vroeger, wat overigens niet alleen met armoede te maken heeft. Slechts een minderheid van de respondenten noemt geldgebrek als reden om niet vaker actief in een organisatie of vereniging te zijn. In de tweede plaats hebben we de respondenten gevraagd of ze bepaalde gelegenheden bezoeken, variërend van culturele voorzieningen tot diverse uitgaansgelegenheden.
14
56
Ook Van Deth en Leijenaar (1994, 36) presenteren gegevens over het aandeel respondenten dat aangeeft lid te zijn van specifieke organisaties en verenigingen: 29% van de ondervraagde Zwollenaren was lid van een wijk- of buurtvereniging (bij ons 23%), eveneens 29% was lid van een sportvereniging (bij ons 18%), 12% was lid van een culturele vereniging (bij ons 22%), 16% was lid van een actie- of belangengroep (actiegroep, huurdersvereniging, organisatie voor buitenlanders, vrouwenorganisatie; bij ons 18%), 7% was lid van een politieke partij (bij ons 3%).
Profielschets van de respondenten
Tabel 4.9
Uitgaansgedrag: bezoek culturele voorzieningen en andere uitgaansgelegenheden nooit
bibliotheek museum of galerie concert theater bioscoop videotheek café, koffiehuis, enz. restaurant, snackbar, enz. dancing sportevenement
61% 69% 79% 81% 71% 84% 72% 55% 92% 83%
eens per maand of minder 18% 25% 18% 20% 27% 9% 17% 38% 7% 9%
tweemaal per maand of vaker 21% 7% 3% 1% 7% 11% 8% 1% 8%
De bovenstaande tabel werpt een wat ander licht op de mate van maatschappelijke participatie van onze respondenten. Opvallend is vooral het hoge aandeel respondenten, dat zegt de genoemde gelegenheden nooit te bezoeken. Afgezien van het restaurant of snackbar (waarschijnlijk dat laatste) en de bibliotheek worden de meeste voorzieningen en uitgaansgelegenheden door een grote meerderheid van de respondenten niet bezocht. Het aandeel niet-bezoekers ligt ook hoger dan op grond van soortgelijk onderzoek verwacht mocht worden15. We hebben daarom een aantal gegevens omtrent deze niet-bezoekers nader uitgezocht. Dertig personen komen hooguit in één van de bovengenoemde gelegenheden. De meesten van hen zeggen dat ze wel vaker zouden willen uitgaan, maar dat ze daarvoor geen geld hebben16. Van alle respondenten zegt ongeveer 70 procent dat ze de genoemde gelegenheden wel vaker zouden willen bezoeken, maar ook bij hen is geldgebrek het grote struikelblok. Van de ruim twintig personen die dergelijke gelegenheden niet vaker zouden willen bezoeken, zegt de meerderheid dat ze genoeg hebben aan zichzelf en hun eventuele partner of gezin.
4.5
Tussentijdse conclusie Veel respondenten uit Amsterdam-Noord leven geruime tijd van een inkomen rond het sociaal minimum. De gemiddelde armoededuur bij onze
15
16
57
Soortgelijke vragen werden onder meer gebruikt bij een bewonersenquête in de wijk Utrecht-Noord (vgl. Kunst en Snel 1996). Deze wijk staat ter plaatse bekend als achterstandswijk, maar de geïnterviewde onderzoekspopulatie was vrij heterogeen samengesteld. In dit onderzoek varieerde het aandeel niet-bezoekers van 43% (cafébezoek) tot 66% (bezoek aan een videotheek). Hoge uitschieters waarbij soms 80% of meer respondenten een bepaalde voorziening of uitgaansgelegenheid nooit zegt te bezoeken, kwamen in het Utrechtse onderzoek niet voor. Van de dertig personen die hooguit één gelegenheid te bezoeken, zeggen twintig dat ze zulke gelegenheden vaker zouden willen bezoeken. Dertien van hen heeft hiervoor echter geen geld.
Hoofdstuk 4
onderzoekspopulatie is maar liefst negen jaar. De lange armoededuur zou een verklaring kunnen zijn voor het gegeven dat meer dan de helft van de huishoudens aangeeft (zeer) moeilijk te kunnen rondkomen. De helft van de geïnterviewde respondenten heeft schulden, die soms tot hoge bedragen kunnen oplopen. Vervolgens hebben we kunnen vaststellen dat de mate van materiële en sociale deprivatie bij onze respondenten – wederom waarschijnlijk wegens de lange armoededuur – aanzienlijk is. De respondenten kunnen zich allerlei dingen niet veroorloven, die in de Nederlandse samenleving als vrij gebruikelijk gelden, waaronder essentiële zaken als iedere dag een warme maaltijd en voldoende verwarming ook bij kou. De bevindingen over de mate van maatschappelijke participatie van onze respondenten waren ten slotte niet eenduidig. Enerzijds gaf een groot aantal respondenten aan, dat zij allerlei genoemde culturele voorzieningen en andere uitgaansgelegenheden nauwelijks bezoeken – vooral vanwege de daaraan verbonden kosten. Anderzijds blijken onze respondenten over het algemeen nog wel lid te zijn van minstens één organisatie of vereniging. De band met de samenleving blijkt nog niet geheel verbroken.
58
Hoofdstuk 5
5.1
Arm zijn in een rijk land: de beleving van de financiële situatie
Inleiding In het vorige hoofdstuk ging het om de feitelijke financiële situatie van de respondenten. Aan de orde kwamen zaken als de hoogte van het inkomen, vaste lasten, schulden en ook de feitelijke beperkingen die mensen ondervinden als ze van een dergelijk gering inkomen moeten rondkomen. In dit hoofdstuk speelt de feitelijke financiële situatie een ondergeschikte rol. Hier gaat het vooral om subjectieve ervaringen en belevingen. Voelen respondenten dat ze een uitzonderingspositie innemen of juist niet? Hoe beleven en verklaren ze hun financiële situatie? Hebben ze ooit verkeerde keuzes gemaakt? Hebben ze ‘gewoon’ pech in het leven gehad of houden ze anderen ervoor verantwoordelijk? En hoe zien ze de toekomst? Vinden ze hun situatie uitzichtloos of hopen ze op financiële verbetering? Dit hoofdstuk heeft tot doel deze uiteenlopende ervaringen te beschrijven. Toch wordt hier niet het complete beeld van beleving geschetst. In de hiernavolgende hoofdstukken komen de belevingen met het wonen in een specifieke buurt aan bod, evenals belevingen rond het zuinig omgaan met geld en het ontvangen van sociale ondersteuning. De opbouw van dit hoofdstuk is als volgt. Allereerst beschrijven we de algemene ervaringen rond armoede. Hoe is het om arm te zijn in een rijk land? Vervolgens bespreken we de gevoelens van onmacht en uitzichtloosheid die deze situatie bij onze respondenten oproept. Mensen ontwikkelen echter ook bepaalde strategieën om met dergelijke pijnlijke situaties om te gaan. We beschrijven enkele manieren waarop mensen de sociale en psychische kwetsuur van armoede pogen te verminderen. Ten slotte gaan we in op enkele specifieke groepen onder de respondenten. Besproken wordt hoe ouderen, alleenstaande moeders en werkloze mannen uit Amsterdam-Noord hun situatie ervaren. De specifieke problematiek van armoede onder allochtonen komt hier niet aan de orde. Dit thema staat centraal in een volgende deelstudie van het project ‘Landschappen van armoede’.
59
Hoofdstuk 5
5.2
Arm zijn in een rijk land Een grote groep respondenten (38 van de gehele onderzoeksgroep) ervaart, dat ze op sommige momenten op een negatieve manier een uitzonderingspositie in onze samenleving innemen. Ze zijn lid van een rijke samenleving met een relatief luxe levensstijl waar zaken als uitgebreid inkopen doen, familiebezoek buiten de stad en uitgaan als normale aspecten van het dagelijks leven worden gezien. Veel van de respondenten kunnen echter niet aan deze levensstijl deelnemen. Een alleenstaande man van 62 jaar:
“Ik zou natuurlijk graag zo willen leven, dat ik naar de bioscoop kan. En dat ik af en toe toch mijn zuster (buiten de stad) zou kunnen bezoeken. Maar dat kan niet. Algemeen worden dergelijke dingen als de meest elementaire behoeften van de burger gezien. Maar ik kan het niet. Ik bedoel, die behoefte heb ik, maar hij wordt niet bevredigd.”
Een alleenstaande Indische man van 62 jaar heeft een kortingskaart van de spoorwegen die hem enkele vrije reisdagen per jaar biedt. Hij plant nauwkeurig wie van zijn familieleden, die buiten de stad wonen, hij per jaar zal bezoeken. Dat geeft hem geen ruimte om andere activiteiten te ondernemen:
“Maar ik zou ook wel eens een keer naar een evenement willen gaan. Ik zou wel naar de Pasar Malam in Den Haag willen. Dat lijkt me hartstikke leuk. Maar daar ga ik bewust niet naar toe. Het is ten eerste je reisgeld en je entree en als je daar loopt dan wil je ook wel een sateetje eten of een leuk overhemd... Maar als je daar dan de hele dag loopt en je moet je hand op je portemonnee houden, dan vind ik niet dat ik daar naar toe moet. Je loopt je eigen alleen maar te ergeren. Ik ben er dus nog nooit geweest.”
Veel respondenten geven aan het als negatief te ervaren, dat ze geconfronteerd worden met de veel luxere levensstijl van mensen die ze toevallig op straat ontmoeten, zoals mensen met volle boodschappentassen. Ook het gedrag van mensen uit hun directe leefomgeving kan negatieve
60
Arm zijn in een rijk land: de beleving van de financiële situatie
gevoelens oproepen, omdat ze bijvoorbeeld op vakantie gaan, terwijl de respondenten dat niet kunnen. Een alleenstaande vrouw van 58 jaar:
“Dat is ook zo’n punt. Als je bij de mensen komt zo in de vakantietijd of september als de vakanties voorbij zijn, dan hoor je verhalen en dan zie je foto’s. Die verhalen over die vakanties, die benauwen mij dan. Dan denk ik: ‘Jullie houden helemaal geen rekening met mensen die dat niet kunnen’. Dat kan me benauwen, hoor.”
Het niet kunnen doen wat de beter bedeelde mensen uit hun directe sociale omgeving doen, wordt als pijnlijk ervaren vooral als de respondenten kinderen hebben. Een getrouwde vrouw van 37 jaar en moeder van twee kinderen:
“Ze hebben allemaal een caravan. Ze zijn de hele zomer weg. Dat vind ik vervelend. Mijn kinderen zijn de hele dag voor de deur, de hele zomer. Ik gun het iedereen van harte, maar ik zou het voor de kinderen natuurlijk wel wat anders willen.”
Bovendien geven verschillende respondenten te kennen, dat hun kinderen moeilijk begrijpen, dat er weinig geld is. De ouders zijn gedwongen vaak ‘nee’ te verkopen. Ze kunnen niet naar dat bepaalde clubje. Er is geen geld voor dure kleding en in de zomervakantie wordt er hooguit een dagje uitgegaan in plaats van op vakantie, zoals veel klasgenootjes doen. Het niet kunnen vervullen van de wensen van hun kinderen snijdt sommige respondenten door de ziel. Voor zichzelf kunnen ze in hun nadelige financiële situatie nog wel berusten, maar de confrontatie met hun vragende kinderen wordt als uiterst pijnlijk ervaren. Een alleenstaande moeder van 46 jaar met een zoon van 9 jaar:
“Ik kan met hem nergens naar toe. Maar hij vraagt het wel. Dan gaat hij na de vakantie naar school en dan verzint hij, dat hij naar Spanje is geweest. Kijk, dat vind ik het ergst. Hij verzint het. Hij verzint het!”
Een 24-jarige alleenstaande moeder van vijf kinderen met extreem hoge schulden vertelt over haar eigen verdriet en dat van haar dochter rond de feestdagen:
61
Hoofdstuk 5
“Ik heb dit jaar Sinterklaas niet heel erg kunnen vieren. En dan gaat het kind de dag erna naar school en komt huilend thuis. Want er was een meisje die had drie barbies gehad en een ander die had een hele dure computer gehad. Dat ging mijn dochter dan vertellen. Niet op een gewone manier, maar echt huilend. Dat doet pijn. Ze heeft wel een knuffel gehad waar ze erg blij mee is. Maar je merkt gewoon dat de kinderen in deze maatschappij heel erg verwend worden. En nu komt kerst eraan. Ik heb geen kerstboom en die zal er dit jaar ook niet staan. Dan krijg je via de (school)juffrouw te horen: ‘Je dochter vindt het toch niet zo leuk zonder kerstboom’. Ja, ik heb gewoon geen geld voor een kerstboom.”
Arm zijn in een rijk land betekent voor de respondenten dat ze voortdurend geconfronteerd wordt met de levensstijl van mensen, die het financieel beter hebben. Het gevolg is dat respondenten zichzelf als een uitzondering of buitenbeentje ervaren. Dit is weer aanleiding voor gevoelens van vernedering, pijn en – in een enkel geval – afgunst en eenzaamheid.
5.3
Armoede in de persoonlijke biografie Een belangrijke vraag die met de beleving van armoede te maken heeft, is hoe mensen hun huidige moeilijke financiële situatie zien in het kader van hun persoonlijke biografie. In feite zijn hierbij twee vragen aan de orde: enerzijds hoe zij in de huidige situatie zijn terechtgekomen en anderzijds hoe zij de toekomst zien. Hebben ze nog hoop op een verbetering van de financiële situatie? Beide aspecten worden in deze paragraaf besproken.
Met de meeste respondenten hebben we uitgebreid gesproken over de ontstaansgeschiedenis van hun ongunstige financiële situatie. In hun verhalen hierover leggen velen de verantwoordelijkheid niet bij zichzelf, maar bij anderen. Enkelen vinden dat niemand verantwoordelijk kan worden gehouden. Een groep andere respondenten wijst uitsluitend zichzelf aan als schuldigen. Met deze verschillende antwoorden geven de respondenten niet alleen subjectieve verklaringen voor hun financiële situatie, maar tegelijkertijd blijk van gevoelens van machtloosheid.
62
Arm zijn in een rijk land: de beleving van de financiële situatie
De grootste groep respondenten, namelijk driekwart van diegene met wie we over dit onderwerp hebben gesproken, legt de verantwoordelijkheid voor de financiële situatie geheel of gedeeltelijk bij anderen. Met name de (ex-)partner wordt vaak verantwoordelijk gehouden voor de financiële problematiek. Respondenten vertellen dat de ex-partner er plotseling vandoor is gegaan, na de scheiding veel schulden heeft achtergelaten, zelfmoord heeft gepleegd of de alimentatieverplichtingen niet na komt. Daarnaast worden ook anderen voor de financiële malaise van respondenten verantwoordelijk gehouden, bijvoorbeeld een dochter die aan de drugs is verslaafd of ouders die niet hebben aangespoord om door te leren. Als verreweg de grootste zondebok wijzen de respondenten echter naar de overheid. Velen leggen een rechtstreeks verband tussen hun geringe inkomen en het beleid van de overheid. Zo vinden ze, dat de overheid beter had moeten ingrijpen toen de scheepsbouw failliet ging en beter voor de ex-scheepsbouwers had moeten zorgen. Het wordt bijvoorbeeld als onrechtvaardig ervaren dat iemand, die 35 jaar in de scheepsbouw heeft gewerkt evenveel uitkering ontvangt als iemand die nog nooit heeft gewerkt. Anderen menen dat de overheid te weinig doet tegen discriminatie van allochtonen of zelfs bijdraagt aan de discriminatie van autochtonen. De overheid wordt verweten dat ze de kloof tussen arm en rijk slechts dieper heeft gemaakt. Respondenten hebben sterke twijfels aan het beleid van armoedebestrijding van het vorige en huidige kabinet: de uitkeringen moeten omhoog, de kosten voor levensonderhoud (met name de woonlasten en eigen bijdragen) moeten omlaag. Een alleenstaande vrouw van 40 jaar:
“Het is een wereld van verschil of je een jaar of tien jaar in de bijstand zit. Daar zouden ze rekening mee moeten houden. De overheid is natuurlijk verantwoordelijk voor de hoogte van de uitkeringen. En die uitkeringen zijn gewoon te laag. En helemaal als je er langer inzit, dan wordt hij in wezen steeds lager, omdat je schulden opbouwt. In Den Haag hebben ze daar geen benul van. Ze hebben geen flauw idee. Ze weten niet hoe dat is. Ze praten erover en dan denk ik: ‘Je hebt geen flauw idee’. Die gasten in Den Haag hebben allemaal inkomens, Jezus Christus! Die hebben een ton per jaar. Hoe moeten die zich nou verplaatsen in mij? Die gaan boodschappen doen bij de traiteur en bij Albert Heijn. Die hebben toch geen idee hoe Dirk van de Broek er van binnen uitziet? En dat je bij Dirk van de Broek moet lopen tellen van wat je in je karretje stopt.”
63
Hoofdstuk 5
Uit deze verhalen waarin de overheid als schuldige voor de financiële malaise wordt aangewezen, komen twee dominante gevoelens naar voren: een diep geworteld wantrouwen jegens de overheid en gevoelens van wrok. De overheid wordt als onwetend voorgesteld. Respondenten voelen zich verwaarloosd en in de steek gelaten. Verder geven de verhalen blijk van gevoelens van machteloosheid. De ongunstige financiële situatie is niet door eigen toedoen ontstaan. Mensen hebben daar zelf op geen enkele manier de hand in gehad. Ze voelen zich slachtoffers. Uit de felle bewoordingen die soms gebruikt worden, blijkt dat een aantal respondenten vol opgekropt verdriet, woede en frustratie zit. Voor sommigen was het een opluchting om aan de interviewer uit te kunnen leggen hoe volgens hun visie de vork in de steel zit.
Sommige respondenten vinden echter, dat niemand voor hun financiële situatie verantwoordelijk kan worden gehouden. Ze is een kwestie van pech, een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Deze respondenten zijn veelal geconfronteerd geworden met ziekte en invaliditeit of het overlijden van een partner. Ook enkele ouderen willen niemand verantwoordelijk houden voor hun financiële situatie. De situatie is nu eenmaal zoals zij is. Deze respondenten geven blijk van een berustende houding. Ten slotte zijn er respondenten die de verantwoordelijkheid voor de financiële situatie geheel bij zichzelf leggen. Ze vinden dat zij door eigen schuld in deze situatie zijn beland. Op de één of andere manier hebben ze in het verleden iets verkeerd gedaan. Ze hebben het verkeerde vak gekozen of de verkeerde man getrouwd, zijn – toen het financieel nog beter ging – slecht met hun geld omgegaan of wilden vroeger niet leren. Een 38-jarige getrouwde vrouw van wie de man gedeeltelijk werkloos is:
“Hoe het is gekomen? Nou, omdat we zo stom zijn geweest als een varken, vroeger. We hebben niks geleerd. Dat is je eigen schuld. Maar ja, daar kom je pas later achter.”
Sommigen verklaren de verkeerde keuzes uit jeugdigheid en onbezonnenheid. Een enkele keer klinkt een toon van spijt door in de verhalen. Respondenten die hun financiële situatie verklaren aan de hand van hun eigen – vaak verkeerde – keuzes, hebben het gevoel dat ze over die situatie in het verleden wel een zekere mate van controle hebben uitgeoefend. Helaas zijn de consequenties van hun keuze negatief, maar ze
64
Arm zijn in een rijk land: de beleving van de financiële situatie
hadden ook anders kunnen beslissen of kiezen. In die zin voelen ze zich minder machteloos dan de respondenten die het idee hebben dat ze slachtoffers zijn.
Een andere vraag betreft het toekomstperspectief van de respondenten. Het maakt voor de beleving van armoede veel uit of mensen hun situatie als uitzichtloos ervaren óf als tijdelijk probleem dat weer over zal gaan. Eerder onderzoek kwam tot de bevinding, dat ook mensen die zeer langdurig arm zijn en objectief gezien nauwelijks nog kans hebben om uit armoede te ontsnappen zelf menen dat hun ‘tijd in armoede’ een voorbijgaande episode in het leven is. Deze schijnbare discrepantie is wellicht te verklaren uit het feit dat juist de gedachte dat de problemen van voorbijgaande aard zijn, de situatie mentaal dragelijk maakt (vgl. Buhr 1995; Leibfried et al. 1995). Ook bij de respondenten uit onze onderzoeksgroep is een relatief grote groep (32 personen) hoopvol gestemd over de toekomst. Ze verwachten dat de financiële situatie wel weer zal verbeteren. Opmerkelijk is dat de meerderheid van deze hoopvol gestemden al zeer langdurig rond het minimum zit. Tabel 5.1
Toekomstverwachtingen van respondenten, uitgesplitst naar armoededuur tot 3 jaar
toekomstperspectief situatie zal verbeteren situatie zal verslechteren situatie zal hetzelfde blijven totaal (n= 69) inschatting eigen invloed financiële verbetering in eigen hand financiële verbetering niet in eigen hand hangt ervan af totaal (n= 71)
armoededuur 3 tot 5 jaar
5 3 4 12
8 8
6 7
5 3
13
8
5 jaar of langer 18 3 28 49 16 29 5 50
Opmerkelijk in tabel 5.1 is ook, dat een relatief groot aantal respondenten (27 personen) meent, dat ze zelf iets kunnen ondernemen om de financiële situatie te verbeteren. Dit idee leeft overigens verhoudingsgewijs meer bij mensen die nog niet zo heel lang in armoede leven dan bij de zeer langdurige armen. Desondanks meent één op de drie van degenen die al vijf jaar of langer rond het minimum zit (16 personen) dat ze door eigen toedoen verbetering kunnen brengen in de financiële situatie. De redenen waarom mensen verwachten dat hun situatie in de toekomst zal verbeteren zijn uiteenlopend. Een enkeling krijgt na een jarenlang bestaan op bijstandsniveau op zijn 65-ste een AOW-uitkering, aangevuld met pensioen. Iemand anders participeert al jaren in een spaarplan dat op termijn een flink geldbedrag zal uitkeren. De meeste respondenten zijn echter hoopvol
65
Hoofdstuk 5
gestemd wegens hun kansen op werk. Ze werken reeds en verwachten meer te gaan verdienen of werken. Anderen zijn actief op zoek zijn naar werk, of willen dat in de nabije toekomst gaan doen. Het gaat met name om personen tussen de twintig en veertig jaar oud. Een alleenstaande moeder van 34 jaar met een ABW-uitkering die op een traject naar werk zit:
“Kijk, en als het dan allemaal gaat lukken en ik vind iemand die me een 36urig contract aanbiedt, dan wordt het voor mij een heel ander verhaal. Dan ga ik meer verdienen. Dan hoop ik gewoon dat ik die hele rotperiode kan afsluiten. Dan kan ik mijn schulden afbetalen en dan houd ik geld over. Dan zeg ik tegen mijn kinderen op zaterdag: ‘Kom, we gaan lekker de stad in en we gaan in een restaurant eten’. Gewoon bestellen, zonder op te letten hoe duur het is. Dat lijkt me heerlijk!”
Een grote groep respondenten (de helft van de gehele onderzoeksgroep) is echter veel minder optimistisch gestemd. Ze hebben de hoop op verbetering opgegeven. Werk is voor hen geen reële optie of ze ervaren hun situatie op die manier. Zij zien zichzelf langdurig, zo niet de rest van hun leven veroordeeld tot een uitkering. Alleen door het verlagen van de vaste lasten, zoals een lagere huur, zou de financiële situatie nog enigszins kunnen worden verbeterd. Een alleenstaande man van 62 jaar heeft dit geprobeerd. Hij heeft een hoge huur, maar ontvangt wegens de hoogte van zijn inkomen geen huursubsidie. Hij heeft geprobeerd een structurele oplossing te zoeken door woonruimte te huren met een lagere huur. Dat is hem niet gelukt. Hij denkt niet dat hij het financieel ooit nog beter krijgt. Een echtpaar met een ABWuitkering denkt niet dat ze het in Nederland beter kunnen krijgen en wil naar Canada migreren. Anderen hebben alle hoop op verbetering opgegeven. Vooral onder degenen die langdurig werkloos zijn, zijn respondenten die zich machteloos, kansloos, uitgerangeerd en op een zijspoor gezet voelen. Wat hun inkomen betreft zijn ze volledig afhankelijk van de overheid. Ze zijn overgeleverd aan het nationale en lokale beleid. Een deel van deze respondenten verwacht niet alleen dat hun inkomen hetzelfde zal blijven, maar dat het zelfs zal verslechteren. Ze wijzen op de voortdurende verhogingen van huren, energiekosten en lokale heffingen. Vooral degenen die reeds lang een uitkering ontvangen, ervaren dat ze daarmee steeds minder goed kunnen rondkomen. De verzuchting “alles wordt duurder” wordt vaak geuit. Verschillende respondenten beschrijven hun situatie als uitzichtloos. Een veertig jarige vrouw met gezondheidsproblemen:
66
Arm zijn in een rijk land: de beleving van de financiële situatie
“Mijn situatie is oneindig. Als ik niet beter word, en die kans is dus nihil, dan kun je er dus vanuit gaan dat ik tot mijn 65-ste in de bijstand zit en dan ga ik in de AOW. Dus ik zit gewoon de rest van mijn leven zo. Dat is toch idioot. Omdat ik ziek ben, moet ik maar gewoon armoe lijden de rest van mijn leven. Als ik nog veertig jaar leef, dan heb ik nog veertig jaar voor de boeg. Ik heb er al tien jaar achter mij.”
5.4
Het vermijden van een psychische kwetsuur Armoede gaat gepaard met gevoelens van machteloosheid, uitzichtloosheid, vernedering, pijn, afgunst en soms eenzaamheid – zoveel is in de bovenstaande beschouwing over de beleving van armoede wel duidelijk geworden. Maar wat betekent dit voor de psychische gesteldheid van de betrokkenen? Zijn deze pijnlijke gevoelens aanleiding voor sombere buien en depressiviteit óf zijn mensen ondanks alles nog steeds weerbaar? De psychische gevolgen van het leven in armoede blijven in onderzoek op dit terrein vaak onderbelicht. Wel is er enig onderzoek gedaan naar de psychische gevolgen van werkloosheid. Eén van de relevante factoren hierbij kwam hiervoor reeds aan de orde, namelijk het subjectieve tijdsperspectief van de betrokkenen. Als men meent dat de werkloosheid – of de tijd in armoede – van voorbijgaande aard is, dan is dat veelal psychisch minder belastend dan als de situatie als uitzichtloos wordt ervaren. Maar ook als men de hoop op ontsnapping uit armoede of werkloosheid zelf al heeft opgegeven, zijn er verschillende reacties mogelijk. De één ervaart de situatie als een negatieve werkelijkheid waaraan men zich enkel kan onderwerpen. De ander slaagt erin om met de problematische situatie te leren leven, bijvoorbeeld door alternatieve activiteiten te ondernemen, contacten met lotgenoten te onderhouden, neveninkomsten te verwerven, enzovoort (vgl. Kronauer et al. 1993; Gabriëls en Snel 1997). Ook onder onze respondenten hebben we verschillende reacties op de situatie van – vaak duurzame – armoede aangetroffen. De hierboven beschreven gevoelens van machteloosheid, uitzichtloosheid, vernedering, pijn, afgunst en eenzaamheid kunnen aanleiding zijn voor sombere buien of depressiviteit. Een deel van de respondenten heeft ten tijde van de interviews te kampen met psychische klachten of heeft zulke klachten in het verleden gehad. Ze vertellen, dat ze zich grote zorgen maken. Ze lijden aan slapeloze nachten,
67
Hoofdstuk 5
stress en nervositeit. Anderen geven te kennen dat ze hun situatie geestelijk niet aan kunnen en overspannen zijn. Sommige respondenten hebben hiervoor een behandeling gezocht. Ze hebben van hun huisarts medicijnen gekregen of volgen een psychotherapie. De gevoelens van somberheid en depressiviteit worden vaak nog versterkt doordat armoede geen op zichzelf staand gegeven is, maar is ontstaan in een context van andere problemen. Veel respondenten zijn in een situatie van armoede terechtgekomen door verweduwing, een als pijnlijk ervaren ontslag of scheiding of door ziekte van zichzelf, de partner of de kinderen. Sommigen hebben onverwerkte jeugdervaringen, waardoor ze veel tijd en energie nodig hebben om het dagelijks leven structuur te geven. Zelfs zonder de financiële consequenties zouden deze gebeurtenissen van grote zijn invloed op de psychische gesteldheid van de betrokkenen. Financieel gebrek maakt de moeilijke situatie alleen maar nog schrijnender.
Toch mag niet geconcludeerd worden, dat de gehele onderzoekspopulatie uitsluitend negatieve belevingen heeft of in psychische nood verkeert. Naarmate de financieel ongunstige situatie langer voortduurt, leren mensen manieren aan om daarmee om te gaan en de sociale en psychische kwetsuur van armoede te verminderen. We noemen een vijftal houdings- of gedragstrategieën waarmee mensen de mentale pijn van het arm zijn proberen te verminderen en met de situatie leren om te gaan. In de literatuur wordt wel gesproken van sociaal-psychologische copingstrategieën, die niet zo zeer gericht zijn op de concrete oplossing van problematische situaties, maar op vermindering van de mentale stress en spanningen die zulke situaties kunnen voortvloeien. Zulk sociaal-psychologisch copinggedrag is met name van belang als het voor de betrokkene niet mogelijk is om daadwerkelijk verandering in de situatie te brengen (De Ridder 1995). Een eerste strategie betreft het omgaan met de uitzichtloosheid van de situatie. Dit kan op verschillende manieren. Veel respondenten proberen niet te veel over de toekomst na te denken. Hun tijdsperspectief beperkt zich tot de korte termijn:
“Zorgen maak ik me niet. Ik leef eigenlijk met de dag. Laten we het zo maar zeggen. Morgen zie ik wel weer.”
“Ik ben niet iemand die in de toekomst kijkt, dus ik kan mij daar helemaal niets bij voorstellen. Ik leef heel erg bij de dag.”
68
Arm zijn in een rijk land: de beleving van de financiële situatie
Sommige respondenten geven aan, dat ze zichzelf niet meer toestaan zich zorgen te maken. Ze zetten het uit hun hoofd. Ze willen hun humeur er niet meer onder laten lijden. Een alleenstaande man van 62 jaar geeft uiting aan die berusting:
“Vroeger heb ik me nog zorgen gemaakt. Iedere ochtend dat ik wakker werd, dacht ik: ‘Waarvan moet ik die rekening betalen en er komt weer een rekening aan’. Maar dan word je blasé. Ik kan mijn situatie niet veranderen. Het is uitzichtloos, maar moet ik dan mijn dagen, mijn leven, en instelling en tijd en ego verpesten? Moet ik dan met een lang gezicht rondlopen? Een Tsjechische choreografe zei altijd tegen het balletcorps: ‘Meisjes, als jullie op het toneel vallen, altijd iets maken van die val!’. Dat is mijn motto. Wat er ook gebeurt. Ik probeer altijd iets te maken van mijn val.”
Anderen ontvluchten de uitzichtloosheid door te dagdromen. Een alleenstaande moeder van 46 jaar:
“Soms zit ik zo maar te fantaseren. Dan zit ik te denken: ‘Goh, had ik maar de Kalverstraat voor mezelf alleen.’ Wat ik dan allemaal niet zou meenemen…”
Diverse respondenten zeiden dat ze hooguit door het winnen van de loterij hun financiële situatie kunnen veranderen. Dit is niet altijd zomaar een uitspraak. Ze spelen daadwerkelijk mee. Hoewel ze ook naar eigen mening het geld beter anders kunnen gebruiken, spelen ze toch door. Met de loterij gunnen ze zichzelf een dagdroom en de hoop op een betere toekomst. Zouden ze stoppen met spelen, dan zou hun situatie pas echt uitzichtloos worden.
Een tweede strategie is het mijden van mensen en plekken die vervelende gevoelens kunnen oproepen. Respondenten zeggen bijvoorbeeld nooit naar het winkelcentrum te gaan. Ze willen zodoende de confrontatie vermijden met overvolle etalages of het koopgrage publiek. De gang naar het winkelcentrum wekt bij deze respondenten slechts wrevel en frustratie op, omdat ze zelf niet in staat zijn zorgeloos te winkelen. Of het blijkt, dat ze zich in hun sociale contacten vooral richten op mensen die in een vergelijkbare situatie verkeren. De omgang met mensen die het financieel beter hebben,
69
Hoofdstuk 5
veroorzaakt immers bepaalde mentale spanningen (vgl. Tazelaar en Sprengers 1984). Zo bestaat er in bepaalde buurten van Amsterdam-Noord veel sociale interactie tussen de buren onderling. Ook gaan veel respondenten naar verenigingen of clubgebouwen waar de koffie goedkoop is en waar ook andere mensen met weinig geld komen. Een voorbeeld is de Bond van Baanloze Scheepsbouwers, waar voormalige werknemers van de Amsterdamse scheepsbouw elkaar ontmoeten. De meesten van hen hebben geen dikke portemonnee en bovendien worden de ervaringen rond het faillissement en ontslag met velen gedeeld. Men begrijpt elkaars situatie.
Een derde strategie is het jezelf als slachtoffer zien. We zagen reeds dat veel respondenten anderen – en dan vaak de overheid – verantwoordelijk achten voor hun precaire financiële situatie. Het zichzelf als slachtoffer zien ontslaat deze respondenten van de eigen verantwoordelijkheid om hun situatie te veranderen. Ze wachten af of anderen een oplossing aandragen. Het slachtoffer-zijn is daarmee een excuus om niets te willen, te hoeven of te kunnen. Dergelijke respondenten behoeven van zichzelf geen actie te ondernemen, waarmee ze ook voorkomen dat die actie op de zoveelste mislukking uitloopt en dat ze opnieuw hun neus stoten. Een dergelijke passieve houding kan een bestendigend effect op armoede hebben. Wie niet solliciteert om de pijn van een afwijzing te vermijden, heeft immers ook weinig kans op een baan. Overigens is niet iedereen die zichzelf als slachtoffer presenteert volkomen passief. Sommige respondenten geven op het ene moment van het interview uiting van hun houding van passieve, afwachtende slachtoffers, maar spreken op andere momenten over hun strategieën om hun financiële situatie te verbeteren. De houding van het slachtofferschap wordt namelijk tevens gebruikt om anderen – in dit geval de interviewer – te overtuigen van de ernst van de situatie.
Een vierde strategie betreft het zichzelf vergelijken met minder bedeelden. Op zich is dit een bekend verschijnsel. Mensen ontlenen hun eigenwaarde aan het feit dat ze zich vergelijken met degenen, die het minder hebben. De situatie van de laatsten wordt als norm genomen om de eigen situatie te beoordelen, waardoor de eigen situatie gunstig afsteekt en wordt gerelativeerd. Een cruciale vraag die we aan de respondenten hebben gesteld is of ze zichzelf als arm ervaren. Een meerderheid van de respondenten (46 personen) beantwoordt deze vraag ontkennend. Slechts zeventien personen noemen zichzelf ronduit arm, de overigen geven een relativerend antwoord. Armoede wordt kennelijk met andere situaties geassocieerd dan de situatie
70
Arm zijn in een rijk land: de beleving van de financiële situatie
waarin deze respondenten zich bevinden. Volgens hen betekent armoede het niet kunnen bevredigen van bepaalde basisbehoeften, zoals onderdak, voedsel en kleding. Ze verwijzen daarbij naar de televisiebeelden over de derde wereld, of naar de zwervers die ze op straat zien. Of ze benoemen andere groepen in de Nederlandse samenleving – waartoe zijzelf niet behoren – als arm. Ouderen wijzen bijvoorbeeld alleenstaande moeders aan als een groep die echt heel arm is. Gezonde mensen voelen zich bevoorrecht boven degenen die ziek zijn. Ook worden eerdere persoonlijke ervaringen met armoede gebruikt om de huidige situatie te relativeren. Zo wordt vaak verwezen naar de ervaringen in het ouderlijk huis: vaders die in de crisisjaren in de steun liepen, de hongerwinter, moeders die ieder dubbeltje moesten omdraaien om vele monden te voeden. Vergeleken met toen vallen de huidige problemen in het niet. Ze hebben het immers veel beter dan toen. Ook jongere respondenten wijzen naar ervaringen in het – meer recente – verleden om de eigen situatie te relativeren. Diverse respondenten vertelden dat hun ouders ook al een uitkering of een laag loon hadden. Deze respondenten, bij wie de ongunstige financiële situatie van generatie op generatie lijkt over te gaan, geven aan nooit veel beter gewend te zijn geweest. Ten slotte relativeren twee allochtone respondenten hun huidige financiële problemen door te wijzen op hun eerdere ervaringen met armoede in het land van herkomst.
Een laatste strategie hangt samen met het bijstellen van verwachtingen. Een Turkse getrouwde man met kinderen vertelt bijvoorbeeld hoe hij in een eerdere fase van zijn leven, toen hij nog een eigen bedrijf leidde, hoge materiële verwachtingen had. Hij wilde een eigen huis en een grote auto. Na het faillissement van zijn bedrijf en een psychisch moeilijke periode, vindt hij dergelijke aardse zaken minder belangrijk. Hij vindt het nu vooral belangrijk om weer een baan te vinden, zodat er meer structuur in zijn leven komt en zijn kinderen leren dat werk belangrijk is. Diep in zijn hart is hij bang dat zijn adolescente kinderen het ouderlijk huis zullen verlaten, omdat hij hen financieel weinig te bieden heeft. Hij is er trots op dat hij tot nu toe problemen met zijn kinderen heeft kunnen vermijden en zijn gezin bij elkaar heeft kunnen houden. Er zijn meer respondenten die aangeven trots te zijn, omdat ze goed met hun financiële situatie hebben leren omgaan of hun eerdere psychische problemen hebben weten te overwinnen. Ze putten voldoening uit het feit dat het goed gaat met hun kinderen. Ze laten zich niet meer van de wijs brengen door verhalen van anderen over grote aankopen en verre vakanties. Dat is niet voor hen weggelegd en daar hebben ze ook
71
Hoofdstuk 5
geen behoefte meer aan. Ze berusten in hun situatie en hebben geleerd tevreden te zijn met dat wat ze wel hebben.
5.5
Ouderen, alleenstaande moeders en werkloze mannen Uit het bovenstaande wordt duidelijk dat de door ons geïnterviewde respondenten hun financiële situatie op verschillende manieren beleven. Het blijkt dat specifieke groepen binnen de onderzoeksgroep overeenkomsten vertonen in die beleving en. We zullen hierbij aandacht besteden aan ouderen, alleenstaande moeders en werkloze mannen. Deze drie groepen zitten in verschillende fasen van de levenscyclus. De verwachtingen die ze aan zichzelf stellen en die door anderen aan hen worden gesteld krijgen mede vorm door de specifieke levensfase waarin zij verkeren. Onder ouderen (65-plussers) zijn veel mensen die berusten in hun situatie. Ze voelen zich wellicht een uitzondering ten opzichte van hun rijkere familieleden, maar hebben geleerd hiermee om te gaan. Een getrouwde vrouw van 76 jaar geeft te kennen, dat er grote financiële verschillen zijn tussen haar broer die eigenaar is van een scheepswerf en zijzelf. Zij behoort tot de arme tak van de familie, maar desondanks neemt zij binnen de familie een belangrijke positie in. Zij heeft hun moeder tijdens de laatste jaren van haar leven verzorgd en vervolgens haar rol als bindend element in de familie overgenomen. Ze put hieruit veel voldoening en vindt de financiële verschillen in de familie verder onbelangrijk. Ook andere ouderen hebben weinig last van het feit dat zij zich in de familiekring in een financiële uitzonderingspositie bevinden. Ook onder degenen die hun eigen financiële situatie relativeren door te wijzen op hun eerdere ervaringen met armoede, bevinden zich veel ouderen (vgl. Engbersen en Van der Veen 1987, 108). Hoewel ze niet verwachten, dat hun financiële situatie zal verbeteren – in tegendeel ze verwachten eerder een verslechtering – en ze blijk geven van hun zorgen, proberen ze toch tevreden te zijn met wat ze hebben. Ze kijken daarbij vaak naar de nog minder bedeelden. De alleenstaande moeders uit onze onderzoeksgroep berusten veel minder in hun situatie. Velen onder hen ervaren hun situatie dan ook niet als uitzichtloos. Enkele moeders werken reeds en anderen geven aan in de toekomst te willen gaan werken. Niet zelden ervaren zij hun financiële situatie als een overgangsfase in hun leven. Hoewel sommigen pijnlijke herinneringen hebben aan een scheiding en soms nog midden in het verwerkingsproces zitten, geven ze tegelijkertijd blijk van het feit dat ze een
72
Arm zijn in een rijk land: de beleving van de financiële situatie
zekere controle hebben over hun leven, of deze na de scheiding weer hebben teruggewonnen. Een enkele moeder ervaart haar bijstandsuitkering zelfs als een bevrijding. Anderen geven aan, dat ze er zelf voor hebben gekozen om de relatie met hun partner te verbreken en hun kinderen alleen op te willen voeden. De consequenties daarvan zullen ze dan ook zelf moeten dragen. Een belangrijk gegeven hierbij is dat het moederschap de alleenstaande moeders veel voldoening en vervulling geeft. Dit geeft hen een duidelijk doel in hun leven. Hoewel de alleenstaande moeders uit onze onderzoeksgroep over het algemeen optimistisch zijn over hun toekomstige financiële situatie, moet nog blijken of ze in staat zijn hun verwachtingen vorm te geven. Een andere studie over alleenstaande moeders is hierover weinig optimistisch (Hooghiemstra en Knijn 1997). Deze studie toont aan hoe moeilijk het is voor alleenstaande moeders om door middel van werk uit armoede te ontsnappen. En als dit al lukt, speelt niet zozeer werk, maar het vinden van een nieuwe partner daarbij een rol. In tegenstelling tot alleenstaande moeders ervaren veel mannelijke werklozen hun situatie als weinig hoopvol. Zij zijn vaak gefrustreerd, gekwetst en boos, ook al ligt het ontslag jaren achter hen. Hoewel een aantal werklozen de verantwoordelijkheid voor hun situatie deels bij zichzelf legt, voelen ze zich vaak in de steek gelaten en tekort gedaan door de overheid. Ze hebben het gevoel dat hun kansen zijn ontnomen. Niet zelden vergelijken ze hun eigen situatie met die van de beter bedeelden van onze samenleving en worden ze geconfronteerd met een levensstijl die ze zichzelf niet kunnen permitteren. Ze voelen zich soms slachtoffer van de situatie. Er is hun onrecht aangedaan. Als de overheid rechtvaardiger tegen hen was geweest, dan hadden ze in de welvaart van onze samenleving kunnen delen. Velen van hen voelen zich vooral machteloos en hebben gevoelens van wantrouwen, wrok en ressentiment ten opzichte van de overheid. Ze zien hun situatie vaak als uitzichtloos. Bovendien ervaren ze dat de samenleving van hen verwacht dat ze werken. Iets dat ze overigens ook vaak van zichzelf verwachten. Omdat ze niet aan deze verwachtingen kunnen voldoen – en daarbij niet zelden geconfronteerd worden met negatieve opmerkingen hierover vanuit hun sociale omgeving – voelen ze zich des te meer gefrustreerd.
5.6
Conclusies In dit hoofdstuk ging het niet zozeer om de feitelijke financiële situatie van onze respondenten. Beschreven is hoe mensen met een inkomen rond het
73
Hoofdstuk 5
sociaal minimum hun situatie zelf definiëren en beleven, en hoe zij omgaan met de soms pijnlijke gevoelens die door het leven met weinig geld worden opgeroepen. Nagegaan is welke verklaringen respondenten zelf geven voor het ontstaan van hun ongunstige financiële situatie. Verder is aandacht besteed aan de uitzichtloosheid van hun situatie en of ze ervaren dat ze in hun sociale omgeving een uitzonderingspositie innemen. Ook is ingegaan op de strategieën om sociale en psychische kwetsuur te verminderen. Het blijkt dat de respondenten hun financiële situatie op uiteenlopende manieren beleven. Bij onze respondenten troffen we enerzijds gevoelens van machteloosheid, uitzichtloosheid, sociale uitsluiting, afgunst, vernedering, pijn en eenzaamheid, maar anderzijds ook berusting, hoop en weerbaarheid. Als we kijken naar specifieke groepen, dan blijkt uitzichtloosheid, berusting en weerbaarheid vooral te bestaan onder ouderen. Alleenstaande moeders geven blijk van hoop en weerbaarheid. Werkloze mannen ervaren hun situatie veel meer dan ouderen of alleenstaande moeders als uitzichtloos in combinatie met machteloosheid. Wat met name opvalt in onze beschrijving zijn de diepe gevoelens van wrok, wantrouwen en ressentiment ten opzichte van de overheid. Mensen voelen zich verwaarloosd. De overheid heeft onvoldoende oog voor hun situatie en heeft hen in de steek gelaten. Deze gevoelens van wrok en ressentiment zijn al eerder beschreven in onderzoek over het leven in achterstandsbuurten. Volgens Burgers en Engbersen (1994) staat deze wrok jegens de overheid echter niet op zich. Ze is nauw verbonden met negatieve gevoelens jegens ‘de buitenlanders’ in de buurt. De economische veranderingen in oude arbeidersbuurten als Amsterdam-Noord gaan hand in hand met een sociaalpsychologische herstructurering. Het dichotome wereldbeeld dat zo kenmerkend is voor oude arbeidersgemeenschappen (‘wij’ tegen ‘zij’, ‘arbeid’ versus ‘kapitaal’) heeft plaatsgemaakt voor een dubbele polariteit. Enerzijds autochtone buurtbewoners tegenover de lokale en nationale instituties van de staat, anderzijds ‘wij Nederlanders’ versus de allochtonen in de buurt. Dit laatste thema, de verhoudingen in de buurt en met name de relatie tussen autochtonen en de allochtone nieuwkomers in de buurt, staat centraal in het volgende hoofdstuk.
74
Hoofdstuk 6
6.1
Beleving en ervaringen in de buurt
Inleiding Zoals uit hoofdstuk 4 is gebleken, bestaat Amsterdam-Noord uit een aantal verschillende buurten. Er kan een grof onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de vooroorlogse buurten en anderzijds de naoorlogse buurten. Tot het eerste type buurten behoren zowel uit de eerste decennia van deze eeuw stammende arbeidersbuurten in de buurtcombinaties Volewijck en Vogelbuurt/IJplein als de diverse vanuit de tuinstadgedachte gebouwde buurten zoals de tuindorpen Oostzaan, Buiksloot, Nieuwendam en de buurten Vogeldorp en Disteldorp. Daarnaast kent Amsterdam-Noord ook diverse naoorlogse buurten, zoals de buurt Banne-Buiksloot – een buurt met veel vier tot vijf etages hoge flats – en diverse latere buurten met veel galerijflats, maar ook veel groen in de buurt, zoals Nieuwendam en Molewijk. In hoofdstuk 4 beschreven we al diverse objectieve kenmerken van de buurten waarin het onderzoek zich afspeelde. Hier gaat het er om hoe onze respondenten de buurt waarin zij wonen en de veranderingen in de buurt ervaren. Allereerst wordt in algemene zin ingegaan op hoe de respondenten de buurt en hun buurtgenoten ervaren (par. 6.2). Vervolgens wordt uitgebreid ingegaan op de houding van autochtone respondenten ten aanzien allochtone nieuwkomers in de buurt (par. 6.3). De laatste paragraaf geeft een beeld van de wijze waarop de nieuwkomers het samenleven in de buurt hebben veranderd.
6.2
Het samenleven in de buurt Hoewel niet alle respondenten tot de oorspronkelijke bewoners van Noord gerekend kunnen worden, wonen ze er gemiddeld genomen vrij lang. Gemiddeld wonen de respondenten al 11 jaar op het huidige adres en zelfs nog langer in dezelfde buurt (17 jaar). De meeste van hen zijn best tevreden over de buurt en de woning waarin ze wonen. Zestig procent is tevreden over de woning. Ruim de helft van de respondenten vindt, dat ze in een leuke
75
Hoofdstuk 6
buurt wonen. Ze waarderen de nabijheid van het centrum in combinatie met de ruimte, de natuur en de vele voorzieningen die Noord te bieden heeft. Een alleenstaande man van 64 jaar uit Molenwijk:
”Ik woon hier toch net in Centerparcs.”
Veel respondenten waarderen bovendien het ‘dorpse’ karakter dat wordt toegekend aan verschillende buurten. Dit ‘dorpse’ karakter is vooral terug te vinden in de buurten die zijn gebouwd volgens de tuinstadgedachte. In deze tuindorpen staan veel kleine eengezinshuizen met tuinen waardoor de mensen vooral ‘s zomers gemakkelijk met elkaar in contact komen, veelal over de schutting van de tuin heen. In Vogeldorp en Disteldorp ontbreken de schuttingen vaak in het geheel en zijn er gemeenschappelijke achtertuinen. Met de omschrijving ‘dorps’ bedoelen de respondenten dat de buren veel contact met elkaar hebben. Ruim de helft van de respondenten (60 procent) zegt veel contact met de buren te hebben, nog iets meer respondenten zeggen dat ze tevreden met hun buren zijn. Vooral in de tuindorpen is het contact met de buren intensief. Bovendien zijn de bewoners door de vaak gehorige huizen en kleine tuinen al snel gedwongen veel van elkaar te accepteren en te tolereren (Van der Eem en Vooren 1997). Mensen weten veel over elkaar en dit wordt door verschillende respondenten positief gewaardeerd. Een alleenstaande vader van 46 jaar uit OudNieuwendam:
“Het is net een dorp hier. Het is rustig. Hier kennen de mensen elkaar, groeten de mensen elkaar. Bij sommige buren kom ik over de vloer. Met anderen is het meer van hallo en gedag en zodra het dus zomer is, mooier weer wordt, dan zie je elkaar meer. En er is dat weten van iedereen. Iedereen weet het, als er eentje in het ziekenhuis is of als er wat mee is of zo. Dan gaat het binnen no time in de rondte, van heb je gehoord buurvrouw. Iedereen weet van mekaar. Het is ook dat je weet dat ergens de gordijnen zo laat nog dicht zijn, van nou, dat is vreemd. In die zin wordt er ook wel op mekaar gelet. Ik vind dat positief.”
Bewoners uit Vogeldorp, Disteldorp en Tuindorp Oostzaan zijn intensief betrokken bij de strijd om het behoud van hun tuindorpen. Deze stonden op de nominatie om gedeeltelijk of geheel afgebroken te worden en te worden vervangen door nieuwbouw. Met soms zeer ludieke acties – zo hebben de bewoners van Vogeldorp op een dag het gebouw van de woningbouw geheel
76
Beleving en ervaringen in de buurt
ingepakt in dekzeil – proberen ze hun protest vorm te geven. Bewoners die bij deze acties zijn betrokken geven blijk van eenheid, saamhorigheid en intensieve sociale interactie. Niet alleen in de tuindorpen waarderen de bewoners een intensieve sociale interactie met buurtgenoten. Ook respondenten uit andere buurten geven aan, dat ze contact met buren positief waarderen. We noemden al eerder dat in Noord een actief verenigingsleven is waar veel respondenten aan deelnemen. Buurtbewoners ontmoeten elkaar in buurtcentra en verenigingsgebouwen om met elkaar te kaarten, te biljarten, te sporten of gewoon koffie te drinken. Op zomeravonden worden in sommige straten stoelen op straat gezet en zitten mensen in groepjes bijeen te praten. Bij een belangrijke voetbalwedstrijd wordt de televisie buiten gezet om gezamenlijk de wedstrijd te bekijken. De ene buur brengt eten mee, de ander een paar blikjes bier. Hoewel niet iedereen ervan gediend is om voortdurend bij de buren over de vloer te komen, geven veel mensen aan dat het elkaar groeten op straat en even een praatje maken voor hen belangrijk is. Degenen die het contact met de buurtbewoners positief waarderen, zeggen ook dat ze zich verantwoordelijk voelen voor hun gezamenlijke leefomgeving. Ze prijzen buren die hun huis en de directe omgeving van het huis goed onderhouden. Als respondenten bijvoorbeeld – zoals in de flatgebouwen van de Banne – een gezamenlijke trap delen met hun buren, dan verwachten ze dat de trap om beurten wordt schoongemaakt. De sociale contacten tussen de buurtbewoners verhogen gevoelens van thuishoren en veiligheid. Een ruime meerderheid van de respondenten zegt dan ook, dat ze zich veilig voelen in de buurt. Voor velen is het een geruststellende gedachten dat ze, indien nodig, een beroep op de buren of andere buurtbewoners kunnen doen. Ze weten dat in geval ze afwezig zijn er op hun huis wordt gelet. Verschillende oudere respondenten geven aan, dat ze bepaalde onderlinge afspraken met elkaar hebben gemaakt. Een respondent van 81 jaar bijvoorbeeld, die vanuit haar eigen keuken de keuken van haar overburen kan zien, vertelt dat ze met elkaar hebben afgesproken iemand te waarschuwen als de keukengordijnen na tien uur ‘s morgens nog dicht zijn.
Hoewel veel respondenten de sociale contacten in de buurt positief waarderen, blijkt uit hun verhalen tevens dat deze contacten niet meer zo intensief zijn als vroeger. De buurten waar ze wonen veranderen. De komst van nieuwe niet altijd even gewenste bewoners is de belangrijkste verandering. Overigens zorgt niet alleen de komst van allochtone
77
Hoofdstuk 6
buurtbewoners voor opschudding. Ook de komst van studenten en andere autochtone jongeren – hierna de ‘nieuwe stedelingen’ genoemd – wordt niet altijd gewaardeerd. Eén van hen, een jonge alleenstaande moeder die in Floradorp is komen wonen, vertelt over de oorspronkelijke buurtbewoners:
“De mensen zijn bloednieuwsgierig. Ze bemoeien zich altijd met alles en iedereen en trachten alles te weten van een ander. Ik woon hier nu vijf jaar. Door sommigen ben ik wel geaccepteerd, maar door de meesten dus niet, omdat ze mij gewoon een kapsoneslijder vinden. En dan met name omdat ik er niet van hou om bij iedereen in en uit te lopen. Ik heb het hoog in mijn bol dus.”
De nieuwe stedelingen beleven de buurt heel anders dan de oorspronkelijke buurtbewoners of ‘blijvers’ in de buurt. Ze hebben geen intensieve binding met Noord of met een specifieke buurt. Ze wonen er ook minder lang, hebben minder gedeelde ervaringen met andere buurtbewoners en kennen minder mensen. Nieuwe stedelingen waarderen Noord niet zozeer wegens het ‘dorpse’ karakter, maar de nabijheid van het centrum, de ruimte, de natuur en – in sommige gevallen – de lage huur. Hun sociale contacten strekken veel verder dan Noord en vaak ook verder dan Amsterdam. Ze zijn overdag vaak weg wegens werk en andere activiteiten. Ze zijn daarom meer op zichzelf en richten zich met betrekking tot hun sociale contacten minder op de andere buurtbewoners (zie ook Van der Eem en Vooren 1997). Ongeveer de helft van de respondenten vindt dat de buurt de afgelopen jaren is veranderd. Overigens worden de veranderingen in de buurt niet altijd negatief beoordeeld. Verschillende personen – een kwart van degenen die veranderingen zien – menen dat het om een positieve verandering gaat. De overige personen die veranderingen zien, zijn er vaak uitgesproken negatief over. Ze spreken van de achteruitgang van de buurt, van verpaupering en verloedering. Veel respondenten menen ook dat de buurt elders in de stad een slechte naam heeft. De oorzaak van dit ongenoegen over de buurt, althans in de beleving van de respondenten zelf, ligt onder meer in de komst van allochtone bewoners in Noord. Niet dat allochtonen niet welkom zijn – zo klinkt een veelgehoorde mening – maar ze komen met teveel tegelijk en wonen teveel bijeen in bepaalde buurten en woningcomplexen. Het zijn overigens niet alleen autochtone Nederlanders die hierover klagen. Ook allochtone respondenten geven soms aan dat ze de concentratie van allochtonen in sommige buurten niet goed vinden. Naar hun idee zou dit de
78
Beleving en ervaringen in de buurt
omgang met Nederlanders belemmeren en de integratie bemoeilijken. Omdat de houding van de autochtone Nederlanders – en dan vooral van de blijvers – ten opzichte van de allochtone nieuwkomers, en de daarmee samenhangende houding ten opzichte van de staat, belangrijk is voor het verdere betoog, zullen we hier dieper op ingaan.
6.3
Autochtonen versus allochtonen Zoals in zoveel hedendaagse stadsbuurten vormt de verhouding tussen autochtone en allochtone buurtbewoners ook in Amsterdam-Noord een veelbesproken onderwerp (vgl. Bovenkerk et al. 1985; Burgers en Kalb 1994; Burgers en Engbersen 1994; De Jong en Verkuyten 1994; Blokland-Potters 1998). De verhouding tussen autochtone Nederlanders en allochtonen is echter bepaald dubbelzinnig. Enerzijds treft men met name onder de oorspronkelijke buurtbewoners uitgesproken negatieve meningen en gevoelens over ‘de allochtonen’. Anderzijds benadrukken de autochtone respondenten ook, dat ze niet willen discrimineren.
“Ik bedoel natuurlijk niet dat ik tegen buitenlanders ben, maar…”, zegt een alleenstaande vrouw van 50 jaar. Een getrouwde man van 41 jaar en vader van twee adolescente kinderen zegt:
“Ik ben niet voor de Centrumpartij, want die deugt niet. Maar wij leven in een vrij Nederland, je mag toch zeggen wat je wil…”
Uit de omzichtigheid en de omslachtigheid waarmee veel respondenten over allochtone buurtbewoners spreken, wordt duidelijk dat ze dit thema ervaren als een taboe. Over allochtonen mag niet negatief worden gesproken. Wie dat wel doet, loopt het risico zich schuldig te maken aan discriminatie of racisme. Het feit dat op het spreken over allochtonen een taboe rust kan de negatieve meningen en gevoelens versterken. Mensen voelen onbehagen, maar mogen daar volgens de heersende opvattingen geen uiting aan geven. De meningen en gevoelens van autochtone bewoners over hun allochtone buurtgenoten en de verhalen die zij daarover vertellen, zijn niet los te koppelen van hun eigen maatschappelijke positie. We beginnen deze paragraaf met enkele algemene noties over de verhouding tussen autochtone
79
Hoofdstuk 6
Nederlanders en allochtonen in grootstedelijke achterstandswijken en gaan vervolgens in op de uitspraken dienomtrent van onze respondenten. Negatieve meningen van de ene sociale groep over de andere kunnen zowel op een psychologische als op een sociologische manier verklaard worden. Bij de eerste benaderingswijze gaat de aandacht onder meer uit naar psychodynamische processen of bepaalde persoonlijkheidskenmerken – zoals autoritarisme of dogmatisme – van degenen die dergelijk gedrag ten toon spreiden. Bij een sociologische aanpak ligt de nadruk juist op het sociaal gedeelde karakter van de negatieve beeldvorming ten aanzien van ‘de buitenlanders’ en op de sociale interacties waarin deze beeldvorming ontstaat. Zo betogen Elias en Scotson (1976) in hun bekende essay Gevestigden en buitenstaanders, dat negatieve stereotypen een wapen kunnen zijn in een ideologische machtsstrijd tussen oorspronkelijke bewoners van een buurt en nieuwkomers. De beeldvorming tussen sociale groepen moet geplaatst worden in de context van de grenzen die mensen trekken tussen zichzelf en de ander, tussen ‘wij’ en ‘zij’. Deze groepsbeelden worden geconstrueerd in de onderlinge sociale interactie tussen mensen. In de interactie versterken en bevestigen mensen elkaars verhalen en komen zodoende tot gedeelde meningen en groepsbeelden. In het verdere betoog zullen we deze gedeelde meningen, groepsbeelden en verhalen aanduiden met de term narratives. Het diskwalificeren van een bepaalde groep is daarbij een manier waarop een andere groep, die zichzelf superieur acht, de eigen superioriteit kan bevestigen en handhaven. Hoewel de analyse van Elias en Scotson het belang van het sociaal gedeelde karakter van de negatieve beeldvorming duidelijk maakt, kunnen de respondenten uit Amsterdam-Noord moeilijk uitsluitend als superieur worden gezien. Zij bevinden zich immers in een zeer dubbelzinnige positie. Enerzijds achten zij zichzelf de superieure groep in de buurt, anderzijds bevinden zij zich echter zelf in een precaire maatschappelijke situatie en worden zij geconfronteerd met processen van sociale daling en diskwalificatie. Volgens Elias is een effectieve stigmatisering van de buitenstaanders slechts mogelijk bij de gratie van een stevige machtspositie, maar de autochtone bewoners in Amsterdam-Noord en van achterstandswijken in de grote steden in het algemeen hebben hun superieure positie verloren. Ze zijn in een ondergeschikte positie gedwongen. Juist vanuit deze gewijzigde machtsbalans krijgt onzes inziens de onvrede ten opzichte van de buitenstaanders een andere lading. Geen effectieve stigmatisering, maar eerder een machteloze woede tegenover degenen die ze schuldig achten voor hun gedevalueerde maatschappelijke positie. De anderen worden tot
80
Beleving en ervaringen in de buurt
zondebok gemaakt van de eigen precaire sociale positie (vgl. Bovenkerk et al. 1985; Burgers en Engbersen 1994; De Jong en Verkuyten 1994). In deze context dient ook de beeldvorming van de autochtone buurtbewoners uit Amsterdam-Noord ten opzicht van ‘de allochtonen’ of ‘de buitenlanders’ geplaatst te worden. Overigens is daarbij geenszins duidelijk wie de gestigmatiseerde groep precies is. Het definiëren van ‘de allochtonen’ geschiedt onder meer op basis van uiterlijke kenmerken. Er zijn echter ook allochtonen of buitenlanders in de buurt die zich niet door uiterlijke kenmerken van autochtone Nederlanders laten onderscheiden – te denken valt aan migranten uit andere Europese of westerse landen. In de praktijk worden deze allochtonen in mindere mate gedefinieerd als de ander. Bij migranten uit niet-westerse landen is veelal wel sprake van herkenbare uiterlijke kenmerken zoals een bepaalde specifieke huidskleur, haardracht en kleding – zoals hoofddoeken van Moslimvrouwen of de kleurige dracht van sommige Afrikaanse vrouwen. Ook onderscheiden allochtonen zich veelal door hun spraakgebruik. Surinamers spreken bijvoorbeeld op een karakteristieke, als Surinaams herkenbare, manier Nederlands. Turken en Marokkanen blijven vaak, ook als ze het Nederlands goed beheersen, herkenbaar aan een bepaalde uitspraak en intonatie. Tijdens de interviews vertelden de respondenten veel over allochtonen en over hun beeld van de allochtonen. Met behulp van steeds terugkerende narratives wordt het groepsbeeld over allochtonen inhoud gegeven. Bij deze narratives valt op dat er vrijwel geen onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende afkomsten, culturen en nationaliteiten van allochtonen. Meestal wordt over allochtonen verteld als één groep. Politieke vluchtelingen, illegalen, voormalige gastarbeiders en andere allochtonen worden daarbij over één kam geschoren. Slechts een enkeling maakt een onderscheid gebaseerd op uiterlijke kenmerken zoals tussen Surinamers, Antillianen en Afrikanen enerzijds en Turken en Marokkanen anderzijds. Doordat er weinig onderscheid wordt aangebracht tussen verschillende personen of groepen worden bepaalde incidenten, ervaringen en nieuwsberichten als kenmerkend voor ‘de allochtonen’ gezien. Op deze wijze ontstaan stereotyperingen en groepsbeelden die slechts ten dele – of geheel niet – gebaseerd zijn op feitelijke en te verifiëren ervaringen en gebeurtenissen. De narratives van autochtone respondenten over allochtonen bevatten drie met elkaar samenhangende thema’s. Om meer inzicht te krijgen in de groepsbeelden over allochtonen – en daarbij over de beleving van het wonen in een multiculturele buurt – worden deze drie thema’s nader toegelicht.
81
Hoofdstuk 6
De onaangepastheid van de ander Allochtonen zouden zich in het dagelijks leven lang niet altijd houden aan de regels van het Nederlandse sociale verkeer en samenleven. Ze zouden veel lawaai produceren. Ze houden van harde muziek, praten hard en maken met luide stem ruzie. Buren van allochtone bewoners ervaren dit als hinderlijk. Verder zouden ze meer op straat leven dan Nederlanders. Bovendien hebben ze vaak veel kinderen. Ze wonen bijvoorbeeld met grote gezinnen in een flatgebouw dat door de Nederlanders eigenlijk niet geschikt geacht wordt voor een dergelijk kinderaantal. Ook dit draagt bij aan de geluidsoverlast en dus aan de ergernis. Een alleenstaande moeder van 32 jaar:
“Daar woont een Marokkaans gezin met zeven kinderen. Daar heb ik meer last dan plezier van. Ze wonen op een vierkamerflat. Maar in de zomer spelen die kinderen de godganse dag op het balkon. De hele dag. En dat is de hele dag gekrijs en gegil. Weet je, wij gaan nog weg met de kinderen, naar buiten.”
Deze vrouw raakt een teer punt. Sommige allochtonen buurtbewoners hebben een andere opvatting over de opvoeding van hun kinderen dan autochtone Nederlanders. Ze laten hun kinderen veel en tot ‘s avonds laat buitenspelen. Dat is een doorn in het oog van veel autochtone buurtbewoners, want die vinden dat kinderen op tijd naar bed moeten. Allochtone ouders zouden daarom onvoldoende op hun kinderen letten. Ze laten ze aan hun lot over, verwaarlozen ze en leren ze niet hoe ze zich in de Nederlandse samenleving zouden moeten gedragen. Hierdoor gebeuren er incidenten die wrevel en irritatie opwekken, zoals kinderen die vuurwerk in het trappenhuis afsteken, het trappenhuis gebruiken als openbaar toilet of tot ‘s avonds laat op straat lopen te gillen en te schreeuwen. Een respondente met aangetrouwde Joegoslavische kleinkinderen klaagt erover dat deze adolescente kinderen wanneer ze bij haar op bezoek komen nooit een bloemetje meenemen. Een ander herinnert zich dat een allochtoon liep af te dingen op een fancy-fair. Het betrof een geldinzamelingsactie ten behoeve van een kerk. Daar ding je niet af. Dat is ongepast. Een getrouwde vrouw van 73 jaar beschrijft hoe een buitenlander spullen uit een zak had gehaald, die langs de stoep was gezet om te worden opgehaald door een organisatie die kleding inzamelt voor de derde wereld. Haar verontwaardiging is groot:
82
Beleving en ervaringen in de buurt
“Ze krijgen toch een uitkering! Moeten ze dan nog van de arme mensen pikken. Want die zak was voor arme landen bestemd.”
Of de betrokken allochtoon door had dat het geen gewone vuilniszakken betrof, blijft onduidelijk.
De ander wordt voorgetrokken Veel respondenten vinden dat de overheid veel te coulant is tegen allochtonen. Ze zouden met vliegtuigladingen vol het land binnen komen en krijgen dan een huis en inrichting. Allochtonen zouden hier alleen maar naar toe komen om te profiteren van de sociale voorzieningen. Het zouden allemaal ‘uitkeringstrekkers en huursubsidiehalers’ zijn. Autochtone Nederlanders maken een onderscheid tussen de eigen groep die een uitkering heeft en allochtonen die een uitkering hebben. Nederlanders hebben er tenminste voor gewerkt en hun steentje eraan bijgedragen. En als zijzelf er niet voor hebben gewerkt, dan hebben toch in ieder geval hun ouders of echtgenoten dat gedaan. Het idee bestaat dat allochtonen er niet voor willen werken. Die willen alleen maar hun hand ophouden. Bovendien lichten ze de sociale dienst en andere instanties op. Al die kinderen waarvoor ze kinderbijslag ontvangen, zijn helemaal niet hun eigen kinderen. Het zijn hun nichtjes en neefjes. Verder geven ze hun geld op een onverantwoorde manier uit. Ze reizen regelmatig terug naar het land van herkomst, terwijl Nederlanders met een uitkering nooit op vakantie kunnen. Ze sturen geld naar hun achtergebleven familie, ze kopen panden op en rijden in een Mercedes. De overheid wordt verweten dat zij buitenlanders voor zou trekken. Zij zou beter zorgen voor de allochtonen dan voor de ‘eigen mensen’. Een alleenstaande vrouw van 50 jaar die een periode dakloos is geweest:
“Toen ik dakloos was, waar was mijn tentenkamp???”
Een alleenstaande moeder van 20 jaar:
”Kijk, je hebt veel mensen die gewoon van het buitenland hier komen en die denken van Nederland is een rijk land. Dat is ook zo. Maar die mensen krijgen alles. Kijk, als ik nu een nieuw huis krijg, dan moet ik daar een lening voor aannemen. Maar als hun een huis nemen, dan krijgen ze alles voor niets. Als Nederlander zijnde moet je daar gewoon keihard voor werken. Dat vind ik
83
Hoofdstuk 6
heel oneerlijk verdeeld. Mensen die gewoon van een ander land afkomen, die zeggen: ‘Ik wil een wasdroogcombinatie’, die krijgen het. Je ziet ze continu naar de sociale dienst gaan en ik heb niet eens een fiets.”
Een andere alleenstaande moeder met drie jonge kinderen:
“Mijn kinderen willen een eigen kamer. Dan moet ik gaan verhuizen. Maar als je naar die Turkse gezinnen kijkt. Die zitten bij mijn dochter in de klas. En allemaal verhuizen. Dan denk ik ‘Waarom hun wel en ik niet?’ Bijvoorbeeld een één of ander zigeunersgezin, die eindelijk na weet ik hoeveel jaar een verblijf heeft gehad [bedoeld wordt: verblijfsvergunning], dan gaat men zo snel mogelijk een woning zoeken. En ik dan?! Wij gaan weer een stapje naar beneden [op de wachtlijst] zodat hun voorrang kunnen krijgen. Dan denk ik, er zijn ook genoeg Nederlandse gezinnen die zitten te wachten op een woning. Hier beneden hebben we een gezin. Een soort Tamil-achtig gezin is het. Die krijgen die woning, vloerbedekking, ijskast, alles wordt ingericht. Maar ik krijg nergens voorrang.”
De ander als bedreiging Door de als onaangepast ervaren levensstijl van de ander en het idee dat de staat de ander voortrekt, voelen veel respondenten zich in hun bestaanszekerheid bedreigd. Ze zijn in de eerste plaats van mening dat in Nederland Nederlanders het voor het zeggen zouden moeten hebben. Ze zijn bang dat ze zeggenschap verliezen in hun buurt en in de Nederlandse samenleving in het algemeen. In de speeltuin spoort bijvoorbeeld een buurtbewoonster haar vijfjarige dochter wier speelgoed even gebruikt wordt door een allochtoon leeftijdgenootje op de volgende manier aan:
“Pak het terug. Ga er tegen in, hoor. Want dadelijk heb je helemaal niks meer te vertellen in je eigen land.”
Een jonge alleenstaande moeder met vijf kinderen, die overigens zelf in Hongarije is geboren:
84
Beleving en ervaringen in de buurt
“Op school zijn erg veel buitenlandse kinderen. Onze Nederlandse kinderen, dat zijn er misschien maar één of twee in de klas. En die worden echt achterover gedrukt.”
Een alleenstaande man van 52 jaar:
“Over tien jaar heb je in Nederland niks meer te vertellen.”
Een andere bedreiging wordt ervaren op straat. Groepen allochtone jongeren – in de leeftijd van ongeveer twaalf tot achttien jaar – worden door verschillende respondenten als een zeer bedreigend element van het straatbeeld gezien. Zeker acht respondenten geven aan dat ze liever een blokje om gaan, dan langs een groep allochtone jongeren te moeten. Ze hebben soms ervaren dat ze worden uitgescholden, nageroepen, gepest of in de maling worden genomen. Hoewel deze jongeren met hun gedrag lang niet altijd de wet overtreden en er in de buurt ook Nederlandse groepen jongeren verveeld op straat hangen, draagt de uitdagende houding van juist allochtone jongeren bij aan gevoelens van onzekerheid en onveiligheid. Een alleenstaande vrouw van 71 jaar zegt hierover:
“Ik vind het eng als ik een groep jongeren zie. Die staren je aan of kijken heel bewust naar je tas. Je kunt er niets van zeggen, want ze mogen natuurlijk gewoon kijken. Maar je knijpt ‘m wel.”
Een derde manier waarop mensen zich bedreigd voelen door allochtonen hangt samen met het idee dat allochtonen door de overheid en andere instanties worden voorgetrokken. Juist mensen met geringe financiële middelen hebben weinig begrip voor de aanwezigheid van allochtonen. Zijzelf hebben grote moeite het hoofd boven water te houden. Zij staan op het standpunt dat zij als Nederlanders meer recht hebben op de sociale voorzieningen dan allochtonen, terwijl in hun beleving die ander de deur bij de sociale dienst plat loopt, alles voor elkaar krijgt, alles maar haalt en alles maar krijgt. Ze vrezen dat zijzelf door deze coulante houding van de overheid tekort worden gedaan. De koek kan immers maar één maal verdeeld worden. Een alleenstaande moeder van 45 jaar:
“Er zijn mensen die Nederland uit komen kleden. En wij, de mensen die echte problemen hebben, die worden daar de dupe van. Want daarom wordt ons geld steeds minder, wordt er voor
85
Hoofdstuk 6
ons steeds minder geregeld. Zo blijft er voor de echte armoede in Nederland weinig over.”
Een getrouwde man van 32 jaar en vader van een kind:
“Ik vind het zo treurig dat mensen in hun eigen land gediscrimineerd worden. Zij [lees: allochtonen] worden niet gediscrimineerd, maar wij. Allochtonen krijgen voorrang. En jij wordt steeds armer. De huur wordt hoger, de ziekenfonds, de eigen bijdragen die je moet betalen…”
Het idee dat de ondersteuning die allochtonen ontvangen van staatswege ten koste gaat van de middelen die beschikbaar zijn voor de armoedebestrijding van autochtone Nederlanders is reden voor gevoelens als onrechtvaardigheid, discriminatie en wantrouwen in de staat. Deze gevoelens zijn een belangrijke component van de leefwereld van een aantal respondenten van onze onderzoeksgroep. Ze zullen in het verdere betoog nader aan de orde komen.
6.4
Veranderingen in het samenleven in de buurt De drie samenhangende narratives over allochtonen zijn scherp geformuleerd en getuigen van onbegrip en vooroordelen. Dit wil echter niet zeggen, dat respondenten die op een dergelijke manier over allochtonen spreken, altijd de onredelijkheid zelve zijn. Op sommige momenten geven ze blijk van een veel welwillender en genuanceerder houding ten opzichte van allochtonen. Waarom bestaan er dan tegelijkertijd zulke negatieve opvattingen en ideeën? Waarom worden er dergelijke narratives geconstrueerd? De narratives stellen autochtone Nederlanders in staat grenzen te trekken; grenzen tussen enerzijds zichzelf en de eigen groep en anderzijds de allochtone ander. In feite gaat de dreiging die de komst van allochtonen betekent voor autochtone Nederlanders verder dan uit de inhoud van de narratives naar voren komt. Hun komst betekent een aanval op het zelfbeeld en het beeld van de groep waartoe ze willen behoren. In andere woorden: het betekent een bedreiging van de etnische identiteit van Nederlanders. De narratives scheppen afstand waardoor autochtone Nederlanders in staat zijn om hun eigen identiteit af te schermen. Ze helpen de eigen normen en waarden te herformuleren en te herwaarderen. Ze helpen de machteloosheid ten aanzien van de veranderingen te verwoorden. Het is de schuld van de
86
Beleving en ervaringen in de buurt
regering en het is de allochtone ander die zich onaangepast gedraagt. De narratives zijn nodig om de veranderingen in hun directe leefomgeving te ordenen, te interpreteren, er hun houding tegenover te bepalen en er mee om te gaan. Ze helpen gevoelens van onzekerheid, onbehagen, frustratie en woede te verwoorden. Ze helpen te begrijpen waarom autochtone Nederlanders zich in hun buurt lang niet altijd meer thuis voelen. Tegelijkertijd vormen de narratives een manier om de allochtone ander te weren en niet diep door te laten dringen tot de eigen belevings- en ervaringswereld. Positieve ervaringen met de allochtone ander zouden betekenen, dat de bestaande ordeningen, interpretaties en zekerheden verstoord raken. Een enkele positieve ervaring met een allochtoon wordt daarom vaak weggeredeneerd en aangeduid als iets heel opmerkelijks, opvallends of bijzonders. Veel respondenten geven de komst van allochtonen als reden waarom het niet meer zo is als vroeger. Door de scherpe grenzen die ze trekken tussen zichzelf en de ander ontnemen ze zichzelf de kans de allochtone ander als goede buur te zien en op een soortgelijke manier met hen om te gaan als ze wensen te doen met autochtone Nederlanders. Er wonen in hun buurt steeds minder mensen waarmee ze sociale contacten willen onderhouden en bij wie ze op de koffie kunnen gaan. Autochtone Nederlanders voelen zich daarom vreemden in de buurt waarin ze wonen. Ze herkennen hun buurt niet meer. Ze voelen zich minder thuis. Een getrouwde vrouw met jonge kinderen:
“Als ik de enige blanke zou zijn tussen allemaal allochtonen, dan zou ik me niet meer thuis voelen.”
“Door de allochtonen heb je geen contact meer met je eigen mensen.”
Ze vrezen dat de meestal als positief ervaren sociale controle vermindert. Naar wie moeten ze nog toe, als er iets aan de hand is. Wie staat er nog voor hen klaar? Gevoelens van onveiligheid nemen toe. Vooral in de Van der PekbuurtGentiaanplein en Vogelbuurt spreken autochtone Nederlanders grote bezorgdheid uit over de komst van allochtonen. Gevoelens van onveiligheid worden bovendien versterkt doordat ze constateren dat de criminaliteit toeneemt. Deze buurten liggen vlak achter het Centraal Station waar zich bijvoorbeeld – afhankelijk van het optreden van de politie – drugsgebruikers en dealers kunnen ophouden. Als de politie deze gebruikers en dealers verspreidt, nemen sommigen van hen de pont naar Noord om daar hun
87
Hoofdstuk 6
activiteiten voort te zetten. Hoewel de politie in nauwe samenwerking met de woningbouw en bewonersorganisaties door de oprichting van het buurtbeheer en de aanstelling van buurtconciërges deze ontwikkelingen probeert te beheersen, blijft bij veel bewoners het gevoel van onveiligheid bestaan. Ze zien ‘allerlei ongure types’ op straat lopen en ze horen de verhalen van inbraken in huizen en auto’s. De scheidslijnen die autochtone Nederlanders trekken tussen zichzelf en de ander worden bijvoorbeeld in de Van der Pekbuurt ondersteund doordat het straatbeeld een steeds meer multicultureel karakter krijgt. Zo verschijnen er aan steeds meer gevels schotelantennes. Schotelantennes zijn niet alleen instrumenten om televisie te kunnen kijken, maar markeren tevens de woningen van allochtonen. De Nederlandse middenstand trekt weg. Daarvoor in de plaats openen Turkse en Marokkaanse ondernemers hun winkels. Autochtone Nederlanders gaan niet snel een winkel in die vol staat met allochtone mannen. Bovendien willen ze gewoon een varkenslapje kopen. Ze hebben geen trek in schapen- of geitenvlees of al die andere vreemde producten met onleesbare etiketten. In de speeltuin in de Van der Pekbuurt zijn vooral allochtone kinderen aan het spelen. Als het mooi weer is, zitten hun gesluierde moeders in grote groepen bijeen op de banken rond de speeltuin. Ze handwerken en praten Arabisch, Berbers en Turks met elkaar. Een autochtone Nederlander zegt daarover:
“Heb je die speeltuin gezien, daar ga je toch niet tussen zitten!”
En dat doen autochtone Nederlanders dan ook niet. Er ontstaat in de Van de Pekbuurt een op etniciteit gebaseerde verdeling van het gebruik van de openbare ruimte. Op de speelplaats zijn allochtone kinderen duidelijk in de meerderheid, terwijl het park vooral gebruikt wordt door Nederlandse hondeneigenaren. In de allochtone winkels komen voornamelijk allochtonen, terwijl in Albert Heijn vooral Nederlanders te vinden zijn. In feite leven autochtone Nederlanders en allochtonen langs elkaar heen. Iedere groep heeft zijn eigen winkels, eigen openbare ruimtes, zijn eigen verenigingen en zijn eigen sociale netwerken. Ook op school – het platform bij uitstek waar verschillende etniciteiten samen komen – zijn de scheidslijnen tussen verschillende etniciteiten merkbaar en zichtbaar. Voor de aanvang van een nieuwe schooldag staan allochtone moeders op het schoolplein met elkaar te praten in hun eigen taal. Autochtone Nederlanders doen hetzelfde.
88
Beleving en ervaringen in de buurt
6.5
Conclusies Dit hoofdstuk gaat over de belevingen en emoties op het niveau van de buurt. Gebleken is dat veel autochtone Nederlanders – vooral degenen die zijn te definiëren als de blijvers – grote waarde hechten aan sociale interactie met directe buren en andere buurtgenoten. Dit draagt ertoe bij dat bewoners zich in een buurt thuis en veilig voelen. De komst van nieuwe stedelingen en migranten brengen veranderingen teweeg. Respondenten merken op dat door hun komst de sociale interactie op het buurtniveau verandert. Hierdoor verminderen gevoelens van thuis-zijn en veiligheid. Meer nog dan die van nieuwe stedelingen wordt de komst van allochtonen als negatief ervaren. Om aan hun onzekerheid over deze veranderingen uiting gegeven worden middels onderlinge sociale interactie een geheel van meningen, ideeën en vooroordelen over allochtonen geconstrueerd die we narratives hebben genoemd. Deze narratives stellen autochtone Nederlanders in staat zichzelf, hun zelfbeeld en hun gevoelens van het behoren tot een groep vorm te geven. Middels de narratives scheppen ze afstand tussen de allochtone ander en zichzelf. Die afstand wordt manifest door het feit dat verschillende etnische groepen langs elkaar heen leven. Ze delen elkaars leefomgeving, maar niet elkaars belevingswereld. Hoewel in dit hoofdstuk vooral de etnische identiteit van Nederlanders is besproken en de scheidslijnen die bestaan in de buurt vanuit hun perspectief zijn beschreven, wil dit niet zeggen dat allochtonen hieraan geen bijdrage leveren. Dit is echter een onderwerp dat in een andere deelstudie van dit onderzoeksproject aan de orde zal komen. Tot slot willen we een belangrijk element van de narratives benadrukken. Autochtone Nederlanders voelen zich over de komst van de allochtonen machteloos. Ze vinden dat het de schuld is van de overheid dat er zoveel allochtonen in ‘hun’ buurt zijn komen wonen. Ze hebben het idee dat de allochtone ander wordt voorgetrokken. Dit is reden voor gevoelens van onrechtvaardigheid en wantrouwen in de staat.
89
Hoofdstuk 7
7.1
Armoede, schaamte en identiteit
Inleiding Voorgaande hoofdstukken hebben een beeld geschetst van de wijze waarop respondenten hun precaire financiële situatie en de buurt waarin ze wonen, beleven. We beschreven de gevoelens die samenhangen met armoede, zoals machteloosheid, uitzichtloosheid, vernedering, woede en eenzaamheid. Ook gaven we aan hoe mensen door een bepaalde houding of gedrag aan te nemen – ook wel copinggedrag genoemd – in staat zijn om de psychische en sociale kwetsuur van het leven in armoede te verminderen. Ten slotte beschreven we hoe respondenten hun buurt en met name de opkomst van een multi-etnische of multiculturele samenleving in hun buurt ervaren. In dit hoofdstuk proberen we het inzicht in de beleving van armoede te verdiepen. Welke betekenis kennen mensen toe aan armoede? Hoe ziet men zichzelf, en de ander? Een centrale notie in de analyse is het begrip sociale identiteit. Een bruikbare definitie van sociale identiteit is de volgende: de manier waarop mensen zichzelf zien, zichzelf manifesteren als leden van een bepaalde groep en als zodanig worden gewaardeerd door anderen (Buitelaar 1998, 29). Zoals deze definitie al aangeeft, ontstaan sociale identiteiten niet in isolatie maar in relatie tot anderen. Ze worden geconstrueerd en gereconstrueerd door middel van sociale interactie en in processen van strijd en onderhandeling over betekenissen, houdingen, ervaringen, verwachtingen en activiteiten (vgl. Villarreal 1994). In deze processen worden niet alleen zelfbeelden en groepsgevoelens gecreëerd, maar ook beelden van groepen waartoe men liever niet wil behoren en waar men zich – bijvoorbeeld door het toekennen van bepaalde labels – tegen afzet. Sociale interactie draagt ertoe bij dat mensen zich bewust worden, dat hun dagelijkse leefwereld onderlinge bindende elementen kent, bijvoorbeeld gedeelde ervaringen met arbeid of ontslag, ervaringen in de buurt, met armoede, maar ook ervaringen op basis van gender, etniciteit en leeftijd.
Een belangrijke vraag die we met het oog op zelfbeelden en groepsgevoelens aan de respondenten hebben gesteld is of zij zichzelf arm vinden. Zoals
91
Hoofdstuk 7
hiervoor reeds gemeld, beantwoordde een meerderheid van de respondenten (46 personen) deze vraag ontkennend. De groep die ‘ja’ heeft geantwoord bestaat bijna voor de helft uit migranten. Blijkbaar hebben vooral autochtone respondenten er moeite mee zichzelf als arm te zien, terwijl ze dat volgens de in het onderzoek gehanteerde definities wel degelijk waren. Het gegeven dat etnische Nederlanders zichzelf niet als arm zien, is een belangrijk punt. Als ze zichzelf niet als arm definiëren, zullen ze zich niet met andere arme mensen identificeren. De conclusie lijkt dan gerechtvaardigd dat er in onze onderzoekspopulatie niet zoiets bestaat als een identiteit gebaseerd op de gedeelde ervaring van armoede. Armoede is voor velen een reden voor schaamte. Het is niet ongewoon, dat mensen hun financiële problemen en zorgen voor anderen verbergen. Vandaar dat vaak gesproken wordt van ‘stille’ of ‘verborgen’ armoede. Om te begrijpen waarom mensen hun financiële moeilijkheden liever voor zich houden, refereren we aan het geheel van betekenissen, waarden, houdingen en activiteiten die we samenvatten onder de noemer ‘Hollandse netheid’. Overigens is het streven naar netheid en reinheid geenszins typisch voor Amsterdam of de Nederlandse cultuur. Douglas (1966) analyseert het universele karakter van reinheid en geeft aan dat regels en rituelen hieromtrent in alle culturen zijn terug te vinden. De betekenis die aan reinheid wordt gegeven – wat als schoon en wat als vies wordt gezien – verschilt weliswaar van cultuur tot cultuur, maar dat het feit dat mensen dit onderscheid maken is volgens haar een universeel verschijnsel. Zij stelt dat de regels, geboden en verboden hieromtrent het doel hebben om orde en systeem aan te brengen in de leefomgeving van de betrokkenen. Ideeën rond reinheid en vuil betreffen daarmee een visie op orde en wanorde. Deze regels en opvattingen zijn in feite morele codes die dienen om mensen te dwingen tot goed burgerschap. Wat in onze eigen samenleving als reinheid wordt gezien, berust deels op medische kennis (bijvoorbeeld over ziekteverwekkende bacteriën) maar is deels ook symbolisch. Wat als vies of netjes geldt, is deels cultureel en groepsbepaald. Sommigen vinden een te vroeg op straat gezette vuilniszak al niet netjes, anderen leggen hun normen anders. Bepaalde zaken worden ook pas als vies gezien als ze zich op de verkeerde plek bevinden. Speeksel op zich vinden de meeste mensen niet vies, maar spugen op de grond wel. Vuil heeft daarmee de betekenis van dingen die niet op de juiste plaats zijn, die de orde verstoren en die wanorde en chaos vertegenwoordigen.
92
Armoede, schaamte en identiteit
7.2
‘Hollandse netheid’ Wij zijn niet de eerste onderzoekers die aandacht besteden aan netheid in relatie tot armoede. Met name in historische studies of in studies die oral history optekenen, speelt het thema van armoede en netheid vaak een rol. Zo heeft De Regt (1984) laten zien, dat de opkomst van de sociale woningbouw in de eerste decennia van deze eeuw gepaard ging met een beschavingsoffensief, dat erop gericht was om arbeidersgezinnen bepaalde maatstaven van netheid en fatsoen bij te brengen. Dit offensief ontstond in de sfeer van het volkshuisvestingsbeleid. Bepaalde groepen werden vanwege hun afwijkende levenstijl niet ‘toelaatbaar’ geacht in de nieuw gebouwde arbeiderswoningen en -wijken. Gesproken werd van de ‘ontoelaatbaren’. Gaandeweg ontstond er echter een praktijk van sociale interventies om deze gezinnen een meer fatsoenlijke en gedisciplineerde levenstijl bij te brengen. Dit gebeurde onder meer in ‘woonscholen’ waarin onmaatschappelijke gezinnen werden ondergebracht om onder begeleiding van het maatschappelijk werk een zekere netheid en fatsoen aan te leren. Ook Amsterdam-Noord had zo’n woonschool, zoals sommige respondenten zich nog herinneren. Een mannelijke respondent van 77 jaar vertelt over dit instituut, het inmiddels afgebroken Asterdorp:
”Hier over de brug hadden we het Asterdorp. Dat was gewoon te gek. Daar zat een stenen muur omheen gemetseld. Daar was ook een poortwoning waar ze doorheen konden. Die poortwoning bestaat nog. Nou daar woonden nou echt de asocialen. Echt een rotzooitje. Ik ben er wel eens in geweest om te kijken. Vreselijk wat een troep. Je mocht er eigenlijk niet in. Het was een getto, dat was gesloten. Een hoge muur van twee meter….“
In de loop der jaren werd de term ‘ontoelaatbaar’ steeds vaker vervangen door de meer diffuse termen ‘onmaatschappelijk’ of ‘asociaal’. Gaandeweg maakte het beleid van onmaatschappelijkheidsbestrijding zich los uit de sfeer van volkshuisvesting. Het ging niet meer alleen om ongewenst woongedrag, maar om een geheel van negatieve gedragingen en persoonlijkheidskenmerken, waarvan onjuist woongedrag slechts een manifestatie is. Een centraal punt in het betoog van De Regt is echter, dat deze sociale interventies niet zomaar een van buitenaf opgelegd beschavingsoffensief zijn waarmee deze arbeidersgezinnen geconfronteerd werden. Gezinnen uit de
93
Hoofdstuk 7
arbeidersklasse dachten zelf in termen van nette en onnette gezinnen. Er was niet zozeer sprake van (externe) dwang, maar van zelfdwang. Deze sociale categoriseringen in termen van nette en onnette armoede komen ook naar voren in de herinneringen van bewoners van de Rotterdamse arbeidersbuurt Hillesluis, zoals opgetekend door Blokland-Potters (1998, 164-73). ‘Onnette’ armen zijn – althans in de ogen van degenen die zichzelf als ‘net’ beschouwen – niet alleen arm, maar ze drinken, gaan vreemd, maken schulden, vloeken en tieren of lopen rond in vuile of kapotte kleding. In feite stuiten we, als we met leden van arme huishoudens spreken, nog steeds op dit soort stereotype categoriseringen.
7.3
Hedendaagse netheid in Amsterdam-Noord Uit onze interviews blijkt, dat voor een deel van de respondenten ‘net’ gedrag van groot belang is. Veel respondenten refereren aan noties van netheid en fatsoen. We zien dit vooral bij vrouwen. Hun leeftijd varieert van dertig tot eind zeventig jaar, maar vooral de generatie van vijftigplussers benadrukt het belang van netheid. Vele van deze respondenten vallen onder de categorie van de ‘blijvers’. Dit betekent overigens geenszins dat andere respondenten uit de onderzoeksgroep zoals allochtonen, mannen in het algemeen, of mensen met een minder sterke binding met Noord geen belang kunnen hechten aan netheid. Netheid omvat heden ten dage verschillende dimensies. In de eerste plaats betreft het de ook door De Regt genoemde dimensie van het onderhouden van het huis en de directe leefomgeving. Veel respondenten streven ernaar hun huis goed schoon te houden en hun eventuele tuin zorgvuldig te onderhouden. Een alleenstaande vrouw van 73 jaar zegt hierover:
“Als alles maar een beetje knap, heel en schoon om je heen is.”
Een getrouwde vrouw van 76 jaar die het trappenhuis van haar flat samen met haar buren inricht en onderhoudt zegt tevreden:
“De één heeft er een kleed neergelegd en de ander heeft er nog een kleed neergelegd, en de derde die heeft er een paar potten met bloemen neergezet. Gewoon om het een beetje gezellig te maken. Er waren bewoners die waren zo netjes en die hadden het zo leuk gemaakt: tafeltje neergezet in de hal en stoeltjes.
94
Armoede, schaamte en identiteit
We maken het trappenhuis ook om beurten schoon. We betalen wel voor een schoonmaakdienst, maar die komt maar één keer in de maand. Dus we doen het zelf ook. Dan nemen we even de richels mee die de schoonmakers vergeten.”
Het is niet moeilijk middels de trappenhuizen de bewoners die de fatsoensnormen rond netheid in acht nemen, te lokaliseren. Vloer- en wandkleden, schilderijen, tafels en vazen met kunstbloemen geven het belang aan dat aan netheid wordt gehecht. Ook de tuinen en gevels van sommige huizen duiden op het ‘nette’ karakter van de bewoners: hagelwitte vitrage gedrapeerd rond potten met bloeiende planten, glimmende koperen deurknoppen, goed onderhouden tuinen vol bloemen en andere decoraties. Veel mensen besteden ruime aandacht aan het schoonhouden van de ramen, kozijnen en de buitendeur. Regelmatig zijn ze – duidelijk zichtbaar voor anderen – op straat in de weer met laddertjes, emmers en zemen. Sommige buurtbewoners weten precies te vertellen welke buren wanneer hun ramen voor het laatst hebben gelapt. Dit streven naar het ten toon spreiden van ‘net’ gedrag wordt gestimuleerd door organisaties voor buurtbeheer in verschillende buurten. Soms wordt er een jaarlijkse verkiezing van de mooiste straat van de buurt georganiseerd. Hiertoe worden gratis plantjes verstrekt en kan tuingereedschap worden geleend. Vele straten in de Van de Pekbuurt hebben onder het straatnaambordje een ander bord bevestigd waaruit blijkt de straat in een bepaald jaar een prijs heeft gewonnen. Bovendien trekt het buurtbeheer ten strijde tegen de in hun ogen ontsierende schotelantennes. Bewoners worden gevraagd deze aan de achterkant van hun gevel te bevestigen. Een tweede dimensie van Hollandse netheid die ook samenhangt met het huis is gastvrijheid. ‘Nette’ mensen streven ernaar anderen (lees: andere ‘nette’ mensen) het gevoel te geven welkom te zijn. Gastvrijheid betekent dat de woning en woonomgeving schoon en opgeruimd zijn en een vriendelijke uitstraling hebben. De woonkamer dient goed verwarmd te zijn en de voorraadkast, met het oog op visite, gevuld met koffie en koekjes. De gastvrijheid beperkt zich weliswaar vaak tot het elkaar voor de koffie uitnodigen, maar wordt erg belangrijk gevonden. Een derde dimensie van netheid hangt samen met de persoonlijke verzorging. Mensen streven ernaar er ‘netjes’ uit te zien, ‘nette’ kleding te dragen en hun haar goed te hebben verzorgd. Heden ten dage krijgt netheid bovendien steeds meer de betekenis van een goede verzorging van de
95
Hoofdstuk 7
kinderen. Ook zij dienen goed gekleed naar school te gaan. Ze dienen goed gevoed te worden en aandacht en liefde te ontvangen. Een vierde dimensie van netheid hangt samen met goed burgerschap. ‘Nette’ mensen zijn goede burgers. Zoals één respondent het formuleerde:
“Als iedereen gewoon deed, wat hij moest doen, als iedereen rechtop door het leven ging, dan was het denk ik een beetje betere maatschappij.”
‘Nette mensen’ streven ernaar zoveel mogelijk te gehoorzamen aan de regels van de samenleving. Ze vermijden ruzies en houden rekening met hun buren. Ze voelen zich bovendien verantwoordelijk voor buren die hulp nodig hebben. Ze hechten er groot belang aan hun rekeningen, vooral de huur en vaste lasten, op tijd te betalen. Hun gedrag is erop gericht problemen met de autoriteiten – zoals het woningbedrijf, de deurwaarder en de politie – te vermijden. Het is van belang te realiseren dat netheid meer met vrouwelijke waarden en vrouwelijkheid wordt geassocieerd dan met mannelijkheid. Het schoonmaken en decoreren van het huis zijn vooral vrouwelijke activiteiten, evenals de zorg voor de kinderen en het uitnodigen van gasten. Van vrouwen wordt verder verwacht dat ze goed met geld kunnen omgaan en zuinig zijn. Voor mannen bestaat begrip als ze minder ‘netjes’ zijn of financiële problemen hebben, vooral als het alleenstaande mannen betreft. Dit betekent niet dat er geen alleenstaande mannen zijn die een ‘nette’ reputatie hebben en ‘net’ gedrag vertonen, maar de sociale omgeving vindt dit vaak opmerkelijk en bijzonder. Van getrouwde vrouwen wordt verwacht dat ze het gedrag van hun man corrigeren en compenseren en dat ze bemiddelen in geval hun man ruzie maakt of problemen heeft. Eén vrouw gaf bijvoorbeeld aan dat ze altijd met haar man meeging naar de uitkeringsverstrekkende instantie, omdat hij zo snel boos werd en ruzie maakte. Vrouwen zijn daarmee de hoedsters van fatsoenlijkheid en netheid. Het complex van betekenissen, houdingen en activiteiten rond netheid kan worden gezien als een sociale identiteit. In de eerste plaats omvat het een zelfbeeld. Mensen kunnen van zichzelf zeggen dat ze ‘netjes’ zijn op zichzelf, hun kinderen en hun woonomgeving. Verder is netheid een bindend element tussen mensen. Ze streven gezamenlijk naar het ‘netjes’ onderhouden van hun woonomgeving. Ze tonen aan anderen dat ze ‘netjes’ zijn en worden zodanig herkend en gewaardeerd. Ze voelen zich op hun gemak met andere ‘nette’ mensen. Zoals in het vorige hoofdstuk is beschreven, is de sociale
96
Armoede, schaamte en identiteit
controle in sommige buurten groot. Buren die ongewenst gedrag vertonen, worden hierop gewezen. Er worden opmerkingen gemaakt over verwaarloosde tuinen, vieze ramen en kinderen die te laat buiten spelen. Er wordt schande gesproken van een bezoek van de politie of de deurwaarder. Bij burenoverlast wordt geklaagd bij de woningbouw of de buurtconciërge die een dergelijke klacht meestal serieus nemen en met de bewoners gaan praten. Mocht dat allemaal niet helpen, dan uiten mensen hun klachten achter de rug van de betrokkene om. Door onderling met elkaar te roddelen en elkaars mening te bevestigen, trekken mensen grenzen tussen zichzelf en de ander die niet ‘netjes’ is. Niet-nette mensen betekenen een bedreiging voor de regels die het samenleven vormgeven. Geïnspireerd door Douglas zouden we kunnen stellen dat ze de sociale orde bedreigen en sociale wanorde en chaos vertegenwoordigen. Deze niet-nette mensen krijgen vaak het label ‘asociaal’ opgeplakt.
7.4
Asocialiteit en armoede In het hedendaagse dagelijks taalgebruik wordt het woord asociaal vaak in de mond genomen, ook door de door ons geïnterviewde mensen. Door te spreken over een asociaal gezin of asociale buurt en door bepaald gedrag als asociaal gedrag te kenmerken, maken mensen duidelijk dat het om mensen, buurten en gedrag gaat, waar zij afstand van nemen. Mensen die zich zelf als ‘netjes’ identificeren, gebruiken deze termen om de grenzen van hun eigen identiteit af te baken. Ze trekken zodoende scheidslijnen tussen zichzelf en de ongewenste ander, tussen orde en chaos. Op basis van de interviews kan worden gereconstrueerd welke betekenis de respondenten aan asocialiteit geven. Asocialiteit wordt dan vaak geformuleerd als het tegengestelde van netheid. Een alleenstaande respondente van 58 jaar, die haar afschuw over een buurvrouw uitspreekt, vat de betekenis van asocialiteit krachtig samen:
“Van die auto’s met gierende banden door de straat en dan maar toeteren. En dat is dan voor die vrouw waar de politie de deur ingetrapt heeft en waar regelmatig plakkaten op deur hangen, weet je wel, van de deurwaarder, dat we haar hele huis leeg kunnen kopen. En daar trekt ze zich niets van aan. Die mentaliteit, daar heb ik het vreselijk moeilijk mee. Ik zei wat tegen haar. Zegt ze: ‘Ach wijf, rot op’. Daar kan ik heel slecht
97
Hoofdstuk 7
tegen. Ze heeft twee lieve kinderen, maar die worden ontzettend aan hun lot overgelaten. Die lopen met een sleutel om de nek en die gaan met een boterham met pindakaas de straat op. Die moeder is er nooit. En ze scheldt zo ontzettend op die kinderen. Ik heb haar nog nooit iets liefs horen zeggen. Altijd maar schreeuwen tegen ze: ‘Vlieg op, rot op’. Tegen zo’n hummel van zeven! En toen riep ik, of het niet wat rustiger kon. Sindsdien ben ik de rotbuurvrouw. ‘Ik heb schijt aan mijn buurvrouw’, hoorde ik haar een keer zeggen. Dat is dus die mentaliteit van die mensen en dat vind ik echt naar, hè.”
De Regt (1984) en Blokland-Potters (1998) laten zien, dat onnetheid en asocialiteit vroeger met armoede werden geassocieerd. Uit onze interviews blijkt dat de associatie tussen armoede en asocialiteit nog steeds bestaat. Armoede wordt niet alleen geassocieerd met het leven van een gering inkomen of het niet kunnen voorzien in bepaalde basisbehoeften, maar ook met bepaalde gedragskenmerken. We zien dit op twee verschillende manieren in de typeringen die mensen geven van armoede. Aan de ene kant wordt armoede geassocieerd met mensen wier persoonlijke verzorging of de verzorging van hun leefomgeving onvoldoende is. Deze typering blijkt duidelijk uit de volgende uitspraken:
“Armoede is als mensen op afgetrapte schoenen lopen, met een versleten spijkerbroek aan, dat zijn echt arme mensen. Of mensen die meubels hebben staan van 20 jaar terug. Ja, die zitten in de armoe.” (Getrouwde man van 41 jaar)
“Armoede is een nogal neurotische en onhygiënische omstandigheid.” (Alleenstaande man van 62 jaar)
“Armoede is weinig kleding en er onverzorgd uitzien.” (Alleenstaande man van 43 jaar)
Aan de andere kant zoeken mensen – vooral degenen die zichzelf als ‘nette mensen’ zien en zichzelf niet arm achten – ook de oorzaak van armoede vaak in bepaald gedrag dat zij afkeuren. Als mensen niet rond kunnen komen, is dat hun eigen schuld omdat ze – anders dan de regels van netheid en fatsoen voorschrijven – op een verkeerde manier hun geld besteden. Armoede wordt dan in verdekte termen of expliciet getypeerd als bepaalde uitingen van
98
Armoede, schaamte en identiteit
asociaal gedrag. Deze typering van armoede komt naar voren in de volgende uitspraken van respondenten:
“Armoede dat heb jezelf gecreëerd. Ik denk dat mensen die veel schulden hebben, die hebben het echt arm. Maar dat had niet gehoeven. Het ligt eraan hoe je ermee omgaat.” (Alleenstaande man van 39 jaar)
“Arme mensen zijn mensen die niet elke dag een warme prak hebben. Aan de andere kant sturen ze die kinderen elke dag naar de Febo. Een patatje halen is ook geen oplossing. Voor vier kinderen kost dat al gauw een tientje. Het is gewoon verkeerde besteding.” (Getrouwde man van 50 jaar)
“Ik wil die mensen niet naar beneden halen, maar als mensen in de armoe zijn groot gebracht, hebben ze al en stukje asociaal gedragspatroon meegekregen. Ze denken wat gemakkelijker. Ze zijn niet gemotiveerd om hun eigen boterham te verdienen, want ze krijgen het toch allemaal. Ze trekken natuurlijk van de bijstand. Ja, d’r zitten er een heleboel tussen [tussen de groep uitkeringsgerechtigden] die zo zijn.” (Alleenstaande vrouw van 67 jaar)
“Armoede is als je bij mensen binnenkomt, die bijna niets te eten hebben, waar het een grote puinhoop is. Smerig, onverzorgd, die van winkeldiefstal leven. Die geven hun geld uit aan de verkeerde dingen, aan de kroeg. Daardoor wordt het een puinzooi.” (Alleenstaande moeder van 43 jaar)
Vooral uit het laatste citaat blijkt niet alleen, dat armoede het gevolg is van onjuist en onfatsoenlijk gedrag, maar dat het tevens samenhangt met wanorde en chaos. De woorden asocialiteit, armoede, wanorde en chaos hebben samenhangende betekenissen. Ze kunnen worden gezien als verschillende onderdelen van een keten van associaties.
99
Hoofdstuk 7
7.5
Schaamte en het gevaar van asocialiteit Juist de associaties tussen armoede, asocialiteit en wanorde zijn voor veel respondenten en vooral degenen die zichzelf als ‘netjes’ zien een reden voor schaamte. Een alleenstaande moeder van 38 jaar, zegt:
“Toen die televisie-uitzending van de sociale conferentie over armoede. Dan loopt er één met z’n buik over de broek waar je zo die gleuf in kijkt. En dan schaam ik me. Ik schaam me niet voor de bijstand, maar wel dat ik daar tussen hoor. En maar kankeren op Den Haag. Altijd een ander de schuld geven. Ik schaam me dat ik tot de groep van uitkeringstrekkers behoor. Kijk, hoe arm je het ook hebt, je hoeft niet vies te zijn.”
Veel arme mensen die zichzelf als ‘netjes’ zien, doen al het mogelijke om de associatie met asocialiteit en daarmee samenhangende gevoelens van schaamte te vermijden. Dat doen ze in de eerste plaats door hun financiële situatie zoveel mogelijk voor anderen te verbergen. Een alleenstaande vrouw van 73 jaar:
“Tegenover de buitenwereld wil je je groot houden.”
“Je hoeft niet aan de buitenkant te zien wat je aan de binnenkant voelt. Een ander hoeft niet te weten hoe moeilijk ik het heb.” (Getrouwde vrouw van 37 jaar en moeder van twee kinderen)
“Voor de buitenwereld ziet niemand het aan mij. Ik kijk iedereen recht in de ogen aan. Ik kom bij niemand iets vragen, bij niemand iets lenen.” (Alleenstaande moeder van 34 jaar)
Verder doen mensen erg hun best om te voorkomen dat het uiterlijk van zichzelf, hun kinderen of de woonomgeving zou kunnen verraden dat ze arm zijn. Ze besteden veel tijd aan de verzorging van hun uiterlijk. Ze lopen winkel in winkel uit op zoek naar geschikte, goedkope kleding of schoenen. Ze trachten met geringe middelen hun huis goed te onderhouden en ‘gezellig’ te maken.
100
Armoede, schaamte en identiteit
“Ik wil nooit dat iemand het aan mijn kinderen kan zien, dat zij bijstandskinderen zijn. Dat ze met slordige kleren lopen.” (Alleenstaande moeder van 38 jaar)
“Niemand hoeft het bij mij te zien als je binnenkomt, van ‘die heeft een uitkering’. Ik ben heel zuinig op alles. Alles moet netjes blijven. Het hoeft hier geen troep te worden, omdat ik geen geld heb. Mijn kinderen gaan schoon naar school. Niet dat ze, omdat ik een uitkering heb, vuil naar school zouden gaan.” (Getrouwde vrouw van 37 jaar)
“Ik kan geen dure kleren kopen. Maar mijn kleren zijn heel. Dat vind ik het belangrijkste. En schoon. Ik heb een lapje op de markt gekocht. Daar heb ik wel voor moeten lopen. Drie weken lang. Ik kan geen winterjas meer kopen, maar ik kan wel naaien. Dan zie je niet dat ik armoe lijd. Ik heb geen echte bloemen op tafel. Het zijn zijden bloemen. Maar ik heb toch een bloemetje in huis. Je zou niet zeggen dat het vals is.” (Alleenstaande vrouw van 67 jaar)
Mensen met een gering inkomen die een goed verzorgd uiterlijk hebben en hun huis ‘netjes’ onderhouden worden door de sociale omgeving gewaardeerd. Een getrouwde respondente van 73 jaar, zegt over een ouder echtpaar:
“Het zijn mensen die alleen AOW hebben, geen pensioen, en daar ziet het er netjes uit!”
Ondanks hun inspanningen vinden sommige respondenten toch dat ze tekort schieten in de verzorging van hun woning en uiterlijk. De vloer moet nodig in de was, maar voor dat dure product is geen geld. De bank is versleten, maar zelfs een decoratieve lap om de slijtage te camoufleren is te duur. Ze moeten dringend naar de kapper, maar dat moet worden uitgesteld tot de volgende maand. Ze dragen steeds dezelfde kleding, zodat ze vrezen “erin uitgetekend te kunnen worden”. Ze lopen “net als Ma Flodder” een paar weken op kaplaarzen, omdat er geen geld is voor nieuwe schoenen. Dit onvermogen hun uiterlijk en hun woonomgeving naar hun normen van netheid en fatsoen te kunnen verzorgen maakt de dreiging van asocialiteit reëel en betekent een bedreiging van hun zelfbeeld.
101
Hoofdstuk 7
Het streven om gevoelens van schaamte te vermijden, is ten slotte ook van invloed op de houding van respondenten tegenover het hebben van een uitkering. We zagen hiervoor dat de helft van de respondenten van een bijstandsuitkering leeft (H. 4). Het hebben van een bijstandsuitkering wordt echter wel geassocieerd met asociaal gedrag. ‘Nette’ mensen vinden de gang naar de sociale dienst daarom vaak moeilijk. Ze vrezen geconfronteerd te worden met die ‘ongewenste’ ander, de asociaal, die zich niet weet te gedragen en schreeuwend zijn gelijk probeert te halen. Bovendien vrezen ze zelf als asociaal te worden aangemerkt. Ze voelen zich daarom niet op hun plaats bij de sociale dienst. Hun uitkeringsafhankelijkheid is een bedreiging van hun eigenwaarde en hun zelfbeeld. De strenge controles van de dienst geven hun bovendien het gevoel, dat ze ervan verdacht worden de regels van onze samenleving te overtreden. En dat, terwijl ze er juist zoveel belang aan hechten rechtschapen en goede burgers te zijn. Zwart werken of bijstandsfraude is voor hen onvoorstelbaar. Maar ook het beroep op informele sociale contacten, bijvoorbeeld door geld van anderen te leen te vragen of aangeboden ondersteuning te accepteren, is verbonden met gevoelens van schaamte. Vandaar dat ‘nette’ mensen enkel door adequaat budgetbeheer en door zuinig te leven zullen proberen om met de beschikbare financiële middelen rond te komen. Door de financiën goed te plannen en – indien nodig – uitsluitend geld te lenen bij anonieme instanties behoeft niemand te merken dat ze arm zijn. Op deze wijze komt hun zelfbeeld niet in het geding en ze blijven voor de buitenwereld ‘nette’ mensen.
7.6
Conclusies In dit hoofdstuk is beschreven hoe onze respondenten zichzelf ervaren. Hoe zien mensen die – soms vele jaren achtereen – van een inkomen rond het sociaal minimum moeten rondkomen zichzelf en hun plaats in de samenleving? Het kernbegrip in de analyse was sociale identiteit, dat wil zeggen de wijze waarop mensen zichzelf zien, zichzelf manifesteren als leden van een bepaalde groep en als zodanig door anderen gezien en gewaardeerd willen worden. Een cruciaal thema in de manier waarop onze respondenten hun identiteit ervaren, is het onderscheid tussen nette mensen en onnette of asociale mensen. Betoogd is dat netheid – we spraken van ‘Hollandse netheid’ – kan worden opgevat als een identiteit. Het omvat een zelfbeeld in de zin dat mensen van zichzelf kunnen zeggen dat ze ‘netjes’ zijn. Verder is het een bindend element tussen mensen. Mensen herkennen netheid bij
102
Armoede, schaamte en identiteit
elkaar. Ze voelen zich thuis bij andere ‘nette’ mensen en ze nemen afstand van niet-nette mensen, van asocialen. Armoede betekent een bedreiging in de zin dat het mensen belemmert om te leven naar waarden die voor hen belangrijk zijn, zoals een goed verzorgd uiterlijk, een gastvrije en goed onderhouden leefomgeving, het streven naar onafhankelijkheid en goed burgerschap. Het verlies van deze waarden wordt geassocieerd met asocialiteit, wanorde en chaos. Mensen vrezen daardoor het respect van hun sociale omgeving te verliezen en niet meer als volwaardige deelnemers van de samenleving te worden gezien. Armoede tast daarmee het zelfbeeld en gevoelens van eigenwaarde aan. Door armoede kunnen mensen vervreemden van zichzelf en van de groep waarbij ze zich thuis voelen. Armoede treft mensen daarom in het diepst van hun wezen. Om de dreiging van asocialiteit en de schaamte die daarmee gepaard gaat zoveel mogelijk te beperken, houden mensen zich stil over hun financiële situatie. Uit zelfbehoud en eigenwaarde beleven ze hun armoede op een stille en verborgen manier. Dit laatste betekent ten slotte ook dat mensen, die zo denken, beperkt zijn in hun mogelijkheden om door eigen activiteiten verbetering te brengen in hun financiële situatie. Hiermee komen we op een centraal thema van deze studie, de actieve bestaansstrategieën van arme huishoudens. We doelen hiermee op de bewuste handelingen van (leden van) arme huishoudens om beter van het beschikbare inkomen te kunnen rondkomen en – indien mogelijk – de financiële situatie van het huishouden te verbeteren. Dit kan door zuinig te leven en de uitgaven te beperken, maar ook door extrainkomsten te verwerven, bijvoorbeeld door – al dan niet legaal – wat bij te verdienen, geld te lenen van vrienden en familie en last but not least een beroep te doen op de overheid. Voor mensen die zichzelf als ‘nette armen’ definiëren, komt echter alleen de eerste strategie in aanmerking. Zwart werk, geld lenen bij familie of vrienden en zelfs een beroep doen op de overheid zijn voor hen al te zeer verbonden met gevoelens van schaamte. Het liefst willen ze hun financiële problemen zelf oplossen, onmerkbaar voor anderen.
103
Hoofdstuk 8
8.1
Bestaansstrategieën van arme huishoudens
Inleiding Een centraal thema in dit onderzoek betreft de actieve bestaansstrategieën van arme huishoudens. Welke strategische activiteiten ontwikkelen mensen die soms jaren achtereen van een inkomen rond het sociaal minimum moeten leven om toch in de elementaire levensbehoeften te kunnen voorzien en de aansluiting met het gemiddelde welvaartspeil in de samenleving niet te verliezen? Hiervoor hebben we gesteld dat we (leden van) arme huishoudens in dit onderzoek niet als passieve slachtoffers van de bestaande economische en politieke verhoudingen zien, maar als actieve actoren die – gegeven de soms beperkte mogelijkheden die ze hebben – het beste van hun financiële situatie proberen te maken. Tevens is hiervoor een onderscheid gemaakt tussen twee typen materiële bestaansstrategieën, namelijk strategieën die gebaseerd zijn op het optimaal gebruik van de interne hulpbronnen van het huishouden en strategieën die gericht zijn op het mobiliseren van de externe hulpbronnen van het huishouden (vgl. H 2). Bij dit laatste gaat het om de informele en formele sociale steun, die arme huishoudens ontlenen aan respectievelijk de informele sociale netwerken waarin ze participeren en aan de overheid. Beide zaken komen aan de orde in de komende twee hoofdstukken (H. 9 en 10). In dit hoofdstuk gaat het om de bestaansstrategieën van arme huishoudens, gebaseerd op het gebruik van de interne hulpbronnen. Overigens is het van belang te realiseren dat huishoudens diverse bestaansstrategieën tegelijkertijd of afwisselend in de tijd kunnen bezigen. Er zijn verschillende manieren waarop arme huishoudens hun financiële positie kunnen verbeteren door optimaal gebruik te maken van de beschikbare hulpbronnen van het huishouden. De financiële positie van huishoudens hangt samen met zowel de hoogte van het beschikbare inkomen als de noodzakelijke uitgaven van het huishouden. De bestaansstrategieën van arme huishoudens kunnen enerzijds gericht zijn op het beperken van de uitgaven en anderzijds op het verwerven van extra-inkomsten. Er zijn diverse
105
Hoofdstuk 8
manieren waarop arme huishoudens kunnen proberen de uitgaven te beperken: zuinig te leven en zo goed mogelijk met het beschikbare budget om te gaan (budgettaire planning), door – indien mogelijk – te sparen voor onvoorziene uitgaven en eventueel door het uitstellen van betalingen of maken van schulden. Ook het (bewust) oplopen van betalingsachterstanden of maken van schulden kan tot de bestaansstrategieën van arme huishoudens gerekend worden. Dergelijke strategieën kunnen op korte termijn uitkomst bieden, al kunnen ze er ook toe leiden dat arme huishoudens op den duur in een neerwaartse spiraal van oplopende schulden en toenemende financiële verplichtingen belanden. Alle tot dusver besproken bestaansstrategieën hangen samen met de manier waarop arme huishoudens omgaan met het beschikbare huishoudbudget; we bespreken deze strategieën onder de noemer van budget-management (par. 8.2). Een minder voor de hand liggende manier waarop arme huishoudens hun financiële positie kunnen verbeteren, is de strategische samenstelling van het huishouden. In sociaal-wetenschappelijk onderzoek wordt de samenstelling van het huishouden vaak als vaststaand gegeven beschouwd. Dit is echter lang niet in alle gevallen terecht. Strategische veranderingen van de huishoudsamenstelling kunnen immers bewust gebruikt worden door arme huishoudens om beter rond te kunnen komen. Grofweg kunnen hierbij twee varianten onderscheiden worden. Enerzijds blijkt dat huishoudens soms gevormd worden vanuit het motief om door meerdere inkomens te delen, of door het delen van de kosten voor levensonderhoud, beter te kunnen rondkomen. Mensen kunnen ook gaan samenwonen om zodoende huishoudelijke en verzorgende taken te delen, waardoor het bijvoorbeeld gemakkelijker wordt om zorgende taken en betaald werk buitenshuis te combineren. Anderzijds kunnen bepaalde leden van een huishouding (veelal kinderen) tijdelijk elders gaan wonen of worden ondergebracht, om zo de kosten van levensonderhoud te drukken (par. 8.3). Een laatste strategie die we in dit hoofdstuk behandelen betreft meervoudige inkomensbronnen. Dit betekent dat het huishouden van meer dan één inkomensbron afhankelijk is. Er zijn verschillende manieren om meerdere inkomens binnen één huishouden te combineren: enerzijds doordat verschillende leden van het huishouden een inkomensbron hebben (bijvoorbeeld doordat volwassenen met een eigen inkomen gaan samenwonen of doordat kinderen een inkomen in het huishouden binnenbrengen) en anderzijds doordat één lid van het huishouden meerdere inkomensbronnen heeft (bijvoorbeeld door formele of informele arbeid naast een uitkering of door meerdere banen). Het is van belang op te merken dat
106
Bestaansstrategieën van arme huishoudens
zulke meervoudige inkomensstrategieën soms wel, maar zeker niet altijd tegen de regels zijn. Sommige manieren waarop arme huishoudens extra inkomens verwerven zijn volstrekt formeel en legaal (par. 8.4).
8.2
Budget-management Budgettaire planning Budget-management hangt nauw samen met het plannen van de inkomsten en uitgaven. Alle respondenten ontvangen hun inkomen op maandelijkse basis. De meesten van hen realiseren zich terdege – of hebben dat in het verleden aan den lijve ondervonden – dat betalingsachterstanden tot grote problemen kunnen leiden. Langdurige huurachterstanden betekenen bijvoorbeeld vrijwel onherroepelijk een huisuitzetting. Bij betalingsachterstanden van de energierekening kunnen gas en elektriciteit worden afgesloten. Verder kan de deurwaarder een beslag leggen op de huisraad, kunnen boetes worden opgelegd, neemt de betalingsachterstand alleen maar toe wegens in rekening gebrachte rente en kunnen er juridische kosten in het spel zijn. De meeste respondenten hechten er daarom grote waarde aan om de vaste lasten, zoals huur en de energierekening, zo snel mogelijk te betalen. Daarna bekijken zij wat er nog aan andere rekeningen ligt en wat er overblijft voor het dagelijkse levensonderhoud. Het dagelijkse levensonderhoud is daarmee, zoals ook zal blijken uit een volgende paragraaf, vaak het sluitstuk van de begroting. Sommige respondenten zijn ware budgettaire duivelskunstenaars. Alle uitgaven en inkomsten worden in een huishoudboekje opgeschreven, nauwkeurig berekend en gepland. Een alleenstaande moeder met twee kinderen heeft bijvoorbeeld een jaarschema gemaakt van alle inkomsten en uitgaven. Ze rekent per maand uit wat ze aan rekeningen moet betalen en deelt het bedrag dat ze over houdt door vijf. Een maand heeft immers meer dan vier weken. De ene maand heeft ze fl. 90,- per week te besteden per week, de andere maand fl. 120,- per week. Daar houdt ze zich stipt aan. Ze houdt een huishoudboekje bij en probeert geld opzij te leggen voor bijzondere uitgaven. Tijdens het interview, dat we in de maand november hebben gehouden, vertelt ze, dat ze zich aan het voorbereiden is op de verjaardag van haar dochter in januari. De frisdranken zijn al ingeslagen. Omdat ze problemen heeft met haar voeten, heeft ze onverwachts en ongepland voor zichzelf dure schoenen moeten kopen. Dit betekent een aanslag op haar reserves voor de verjaardag:
107
Hoofdstuk 8
“Ik weet wel, dat ik me er niet heel erg zorgen over hoef te maken, want begin januari komt de kinderbijslag weer en ze (de kinderen) hebben geen kleren nodig. Ik koop twee keer in het jaar kleding. Ze hebben hun wintergarderobe al. Ik krijg 902 gulden kinderbijslag in het kwartaal. Daar gaat de pianoles van mijn dochter af, de clubjes, zelfs dat zit ik van tevoren te berekenen. Welke kosten komen er dit kwartaal in aanmerking voor de kinderbijslag?”
Deze moeder vormt met haar zeer strikte planning wellicht een uitzondering binnen de onderzoeksgroep. Maar zelfs zij kan niet voorkomen, dat ze in de toekomst financiële problemen verwacht:
“Met sommige dingen doe ik echt mijn kop in het zand. Als nu m’n wasmachine stuk zou gaan, of m’n TV dan zou ik het niet weten. Ik weet dat het gaat komen, maar dat wil ik nog niet weten. Ik denk er dan ook maar niet aan.”
De meeste respondenten plannen van maand tot maand en worden regelmatig geconfronteerd met onverwachte rekeningen. Voor anderen betekent de maand dat de telefoonrekening moet worden betaald, een maand met een structureel tekort. Een getrouwde man:
“De telefoonrekening krijg je de ene maand niet en de andere maand krijg je dat ding weer en dan zit je in de problemen feitelijk.”
Om dergelijke problemen op te lossen gebruiken sommige respondenten een strategie die ze ‘rekeningetje verschuiven’ noemen. Ze bekijken welke rekeningen per sé moeten worden betaald en welke nog wel even kunnen blijven liggen. Hun grootste zorg is de deurwaarder buiten de deur te houden. Een alleenstaande man:
“Dus ik denk, ik betaal de Dienst Omroepbijdragen niet, en de Wehkamp niet. Af en toe betaal ik twee keer het ziekenfonds niet. En de derde keer betaal ik die twee rekeningen in één keer, maar de derde die er dan aankomt, die laat ik liggen. Zo doe ik dat met meerdere dingen. Dat is dat rekeningetje verschuiven.
108
Bestaansstrategieën van arme huishoudens
Je betaalt de ene maand dit, de andere maand dat en voordat de deurwaarder er aan te pas komt, gaan er drie maanden overheen. Dan krijg je dat papiertje thuis van als je niet betaalt, dan krijg je een deurwaarder. En daarna krijg je weer een herinnering. Nou, na tweede keer betaal je dan."
Zuinigheid Budget-management gaat gepaard met het zuinig omgaan met de financiële middelen. Vrijwel alle respondenten geven aan hun dagelijkse boodschappen op een zuinige manier in te kopen. Ze doen boodschappen in goedkope winkels, pluizen de reclamefolders uit, kopen producten die in de aanbieding zijn en sommigen gaan van winkel naar winkel om overal de aanbiedingen op de kop te tikken. Deze prijsbewuste, maar vaak tijdrovende manier van inkopen, wordt wel ‘prijskopen’ genoemd (Engbersen en Van der Veen 1987, 14) Anderen gaan tegen sluitingstijd de winkel in, omdat dan sommige dagverse producten in prijs zijn verlaagd of kopen uitsluitend de huismerken van de verschillende supermarkten. Een enkeling gaat zelfs na sluitingstijd naar de markt om te kijken of de marktkooplui nog bruikbare spullen of etenswaren hebben achtergelaten. Sommige respondenten leggen van de goedkoop ingekochte boodschappen voorraden aan. Enkelen hebben daartoe bewust in een vriezer geïnvesteerd. Het aanleggen van voorraden heeft de betekenis van bestaanszekerheid. Een alleenstaande vrouw van veertig jaar:
“Vroeger had ik geen voorraden in huis. Dan begon ik aan het eind van de maand te panieken van hoeveel heb ik nog in mijn portemonnee en hoeveel dagen moet ik nog eten. Wat heb ik dan in huis? Heb ik nog wel te eten? Dan slaat de paniek toe. Dat is echt stress. Op een gegeven moment heb ik gewoon mijn vakantiegeld geïnvesteerd in het aanleggen van voorraden. Blikken, potten, om op die manier die stress kwijt te raken. Dat houd ik nu dan steeds bij. Zodat het niet te veel minder wordt. Want je moet wel gewoon een voorraad in huis hebben. Gewoon voor die rust van nou, ook al is mijn geld op, ik heb wel te eten in huis.”
Verder worden maaltijden soms in grote hoeveelheden bereid en vervolgens ingevroren. Veel respondenten besparen verder door goed op hun energiekosten te letten. De kachel gaat bijvoorbeeld uit op het moment dat de kinderen op bed liggen. In andere huishoudens gaat de kachel alleen aan
109
Hoofdstuk 8
als het gezin ‘s avonds bij elkaar zit. Een respondente bespaart warm water door niet iedere dag te douchen. Een ander heeft de thermostaat van de centrale verwarming altijd op 17 graden staan. Sommige respondenten hebben de gaskachel de deur uitgedaan en stoken olie of gebruiken een allesbrander. Het roet dat een dergelijke kachel geeft, wordt op de koop toegenomen. Met het hout dat wordt gesprokkeld in het bos of met afvalhout blijkt de energierekening te kunnen worden gehalveerd. Veel respondenten proberen door middel van zuinigheid beter rond te komen. Toch is het succes van deze strategie beperkt. In de eerste plaats vereist het aflopen van de aanbiedingen in de verschillende winkels mobiliteit en tijd. Alleen respondenten die voldoende tijd hebben en mobiel zijn – omdat ze een auto hebben of zo energiek zijn dat ze heel Noord af kunnen fietsen – boeken hiermee in zekere mate succes. Wegens de kosten van het transport heeft het weinig zin om met de bus naar verder gelegen winkels te gaan. Getuige de stroom klanten die beladen met tassen dagelijks vanuit de Dirk van den Broek in de Vogelbuurt naar huis – soms kilometers verder – terugloopt, gaan veel mensen weliswaar te voet, maar deze inspanning en tijdsinvestering is niet voor iedereen weggelegd. Vooral mindervaliden en ouderen zijn vaak aangewezen op buurtwinkels en moeten de aanbiedingen van de verder gelegen winkels laten lopen. In de tweede plaats betekent het voortdurend zuinig moeten zijn voor veel respondenten een emotionele belasting en is het om die reden moeilijk vol te houden. Altijd ieder dubbeltje omdraaien, vooral als dat al jarenlang gedaan moet worden, betekent een domper op het dagelijks leven. Verschillende respondenten geven aan dat hun leven daardoor een grauwe kleur heeft gekregen. Een alleenstaande vrouw van 64 jaar zegt hierover:
“Ik noem dat de grauwsluier. In dat winkelcentrumpje hier heb je twee supermarkten. Maar ik ging naar Dirk van den Broek in die andere buurt. Maar dan ontmoet je de mensen hier niet. Kunt u het voorstellen? En toen dacht ik, het wordt helemaal zo grauw. Ik doe het niet meer. Ik ga weer hier naar de super. Door naar Dirk te gaan werd er nog een extra grauwe tint toegevoegd, ondanks dat het daar goedkoper is. Ik denk, dat kan ik niet volhouden. Men vindt het hier knus om elkaar in het winkelcentrum tegen te komen, even hallo of even een kort babbeltje of een lang babbeltje. Ik vertik die extra grauwe sluier. Die gooi ik eraf. Ik koop wat in de aanbieding is, maar niet
110
Bestaansstrategieën van arme huishoudens
intensief, want daar word ik depri van. Het houdt je vreselijk bezig. Leuke dingen kopen, dat is eigenlijk de jus van het leven.”
Andere respondenten zeggen dat ze nog wel verder zouden kunnen bezuinigen, maar dat eenvoudigweg niet meer te willen, omdat daarmee het plezier in hun dagelijks leven verdwijnt. Heel bewust wordt er iedere week een paar pakjes shag gekocht om met een apparaatje filtersigaretten van te draaien. Respondenten houden ondanks de kosten de krant aan of kopen toch die fles jenever. Ook weigeren sommige respondenten hun huisdieren de deur uit te doen. Een getrouwde man van 54 jaar die stapelgek is op zijn doberman pincher:
“Ik begin iedere maand met eten voor de hond te kopen. Die gaat voor. Dan ik eet maar brood of soep. Die hond moet eten. Die kan er niks aan doen.”
Een andere alleenstaande respondente van veertig jaar, die lijdt aan een chronische ziekte:
“Ik heb mijn huisdieren en die kosten me honderd gulden per maand. Dat gaat gewoon naar het eten, vlooienbanden en kattenbakkorrels. En dan voer ik de duiven en de vogeltjes ook nog, want ja, ik zit de hele dag voor het raam naar buiten te kijken. Dus ik voer de vogeltjes. Daar heb ik zoveel plezier aan, dus ik geef zo honderd gulden per maand uit aan dieren. Maar daar staat dan wel tegenover dat er brood met boter wordt gegeten en voor de rest niks. Ik maak die keuze.”
Ten slotte kent zuinigheid als bestaansstrategie zijn beperkingen, omdat men op een gegeven moment eenvoudigweg niet verder kan bezuinigen. Vooral huishoudens met kinderen hebben omgerekend per persoon soms zo’n laag inkomen, dat bezuinigen nauwelijks mogelijk is. Als je van een paar gulden per persoon per dag moet leven, is er nauwelijks ruimte om te bezuinigen. Ook voor huishoudens met hoge schulden en hoge aflossingslasten draagt het nog verder bezuinigen op de dagelijkse boodschappen weinig bij aan het oplossen van de financiële problemen. Dat zuinigheid geen structurele oplossing biedt om beter rond te kunnen komen blijkt uit de verhalen van vooral oudere respondenten wier levenstijl bijna ascetische vormen heeft aangenomen. Ze roken niet, drinken niet, eten
111
Hoofdstuk 8
uiterst sober, doen jarenlang met hun kleding en maken voortdurend afwegingen tussen de kosten van hun sociale activiteiten en de kosten van hun levensonderhoud. Een alleenstaande respondente van 73 jaar die moet rondkomen van een AOW-uitkering vertelt:
“Mijn telefoonrekening is wel een beetje aan de hoge kant. Die was met kerst fl. 150,-. Maar ja, daar eet ik dan weer geen vlees voor en geen aardappelen. Ik eet alleen dagelijks een beetje groente, dus ik ben heel sober met leven. Ik drink niet, ik rook niet en voor de rest, uitgaan doe ik ook niet, dat zit er allemaal niet aan. Als mijn vriendinnen komen eten, dan zet ik vlees en aardappelen op tafel. Voor de rest eet ik nooit geen vlees of aardappelen. Ik neem wel eens een onsje ham voor op brood, maar ik vind appel op brood ook lekker. Zo heel erg missen doe ik het niet. Ik heb geen dure clubjes ook, die clubjes op de maandag, dinsdag en woensdag kosten maar vijf gulden voor de hele dag. Dan krijg ik nog koffie ook. Vroeger huurden ik met mijn vriendinnen nog wel eens een huisje, maar dat kan je nou allemaal niet meer doen, dat is nou te duur. De kerstreis van de Ambo (ouderenbond) die kost 59 gulden, dan ga ik niet mee, dat is te duur. Voor dat geld kan ik mijn kinderen met kerst uitnodigen. Kijk, ik heb een wintermantel, die is vijftien jaar oud en daar zal ik het mee moeten doen, want voor een echte wintermantel ben je vier, vijfhonderd gulden kwijt. Dat heb ik niet. Er mag dan wel eens een regenmantel van 100 gulden af als het kan, maar echt een wintermantel, dat kan niet.”
Deze respondent is niet de enige uit onze onderzoeksgroep die bezuinigt op haar dieet. Ruim een kwart van de respondenten ziet zich genoodzaakt zo op hun dagelijkse uitgaven te bezuinigen, dat dit consequenties heeft voor hun dieet. Van deze groep respondenten geven er twaalf aan, dat zij wegens geldgebrek niet in staat zijn iedere dag een warme maaltijd op tafel te zetten (vgl. H 4). In plaats een warme maaltijd wordt brood met pindakaas geserveerd. Een blik soep of diepvriespatat in de aanbieding, bieden ook uitkomst. “Zonder mayonaise”, vertelt een respondente, “want dat is weer te duur.” Sommigen eten drie dagen achter elkaar hetzelfde. Als het echt niet anders kan, wordt de avondmaaltijd overgeslagen. Een 32-jarige getrouwde respondent en vader van een kind:
112
Bestaansstrategieën van arme huishoudens
“Of we gemiddeld een warme maaltijd per dag eten? Nee, hoor. Je hebt best wel eens dagen, dat je alleen brood kunt eten. Of we eten ’s middags pas om een uur of vier, want dan heb je ’s avonds niet zo’n trek meer. Dan vergeten we het gewoon en zien we de volgende dag wel verder.”
Verse groenten worden vervangen door groenten uit blik of pot. Vlees bij de warme maaltijd wordt beperkt tot een of tweemaal per week. Bij ontbijt en lunch wordt brood alleen met boter belegd. Verschillende respondenten geven aan dat hun kinderen weliswaar goed eten, maar zijzelf veel minder. Een alleenstaande moeder vertelt bijvoorbeeld, dat ze haar kinderen weliswaar iedere dag verse sinaasappelsap geeft, maar dat ze niet voldoende geld heeft om ook voor zichzelf sap te bereiden. Om toch aan haar vitamines te komen, eet ze de in de fruitpers achtergebleven vruchtvelletjes op. Als ze groenteburgers koopt voor de warme maaltijd, dan koopt ze er twee voor haar dochters. Zelf snoept ze een overgebleven stukje mee. Mensen die wegens gezondheidsredenen een speciaal dieet moeten volgen, kunnen dat niet altijd. Zo zegt iemand met een te hoog cholesterolgehalte in zijn bloed, dat de cholesterolverlagende producten voor hem te duur zijn. Eén respondente uit onze onderzoeksgroep, een alleenstaande moeder met vijf kinderen en hoge schulden, geeft aan structureel te weinig geld te hebben voor voldoende eten. Ze heeft drie van haar kinderen daarom tijdelijk ondergebracht bij familie. Hier komen we in de volgende paragraaf op terug. In onze onderzoeksgroep wordt weliswaar niet op grote schaal honger geleden, maar het blijkt wel dat bij een kwart van de respondenten eenvoudigweg niet nog meer kan worden bezuinigd zonder verdere gevolgen voor het dieet. Bij hen is de financiële rek eruit.
Sparen Een ander belangrijk aspect van budget-management betreft het geld opzij zetten voor onverwachte uitgaven. Driekwart van de respondenten geeft aan dat ze sparen belangrijk vinden. Ze zouden over spaargeld willen beschikken om hun duurzame gebruiksgoederen op termijn te kunnen vervangen. Ze zouden hun kinderen iets extra’s willen geven, bijvoorbeeld als deze het ouderlijk huis verlaten. Met spaargeld creëren ze de mogelijkheid zich op iets te kunnen verheugen, zoals een vakantie. Ten slotte zouden ze met spaargeld minder afhankelijk zijn van de overheid. Het zou bijvoorbeeld kunnen voorkómen, dat ze bij de sociale dienst moeten aankloppen voor bijzondere bijstand. Kortom: spaargeld betekent een vorm van bestaanszekerheid. Hoe
113
Hoofdstuk 8
belangrijk sparen ook wordt gevonden, de meerderheid van de respondenten geeft aan het niet te kunnen. Ze hebben extra hoge lasten wegens schulden, ziekte en invaliditeit of houden eenvoudigweg geen geld over. Een derde van de respondenten beschikt over spaargeld. De gespaarde tegoeden lopen uiteen van enkele tientjes tot 15.000 gulden. Respondenten met grotere spaartegoeden hebben deze vaak overgehouden uit betere tijden. Ze zijn nu niet meer in staat deze tegoeden verder te laten groeien. Bij anderen, vooral ouderen, is spaarzaamheid onderdeel van hun sobere levenstijl. Ze sparen al jaren achtereen kleine bedragen, bijvoorbeeld 50 gulden per maand. Twee respondenten participeren in een spaarplan dat op termijn tot uitkering komt. Een opmerkelijke manier van sparen is via de maandelijkse energierekening. Twee respondenten hebben hun maandelijkse energiekosten heel bewust met 20 dan wel 100 gulden laten verhogen. Ze kiezen voor deze manier van sparen, omdat het naar hun zeggen vrijwel ongemerkt gaat. Ze moeten de energierekening toch betalen. Bovendien kunnen ze het tegoed niet tussentijds aanspreken. Deze respondenten vrezen, dat wanneer ze op een bankrekening zouden sparen, ze het keer op keer zouden aanspreken. Navraag bij het energiebedrijf leert, dat sparen via de energierekening niet zelden voorkomt. De groep respondenten die inteert op het spaargeld of het spaargeld geheel heeft zien verdwijnen, is vrij groot. Veertig procent van de respondenten zegt hun spaargeld te hebben moeten aanspreken om rond te kunnen komen. Sparen wordt dus weliswaar gezien als een belangrijke manier om bestaanszekerheid te creëren, maar is voor het merendeel van de respondenten óf een onhaalbare zaak óf zij teren op hun spaargeld in. Met het huidige overheidsbeleid kunnen spaartegoeden bovendien nadelig zijn. Ze kunnen reden zijn voor de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand of de kwijtschelding van lokale heffingen17. Respondenten met spaartegoeden ervaren deze regelgeving als zeer onrechtvaardig. Een alleenstaande vrouw van 58 jaar met een sobere levensstijl, zegt hierover:
17
114
In het geval van kwijtschelding van de lokale heffingen wordt voor Amsterdammers van 65 jaar en ouder een bescheiden vermogen buiten beschouwing gelaten. De normbedragen zijn fl. 10.000 voor echtparen en fl. 5.000 voor alleenstaanden. (Bron: folder Kwijtschelding voor Amsterdammers, 1998) Ook bij de huursubsidie wordt het vermogen van de aanvrager in ogenschouw genomen. Hieronder wordt verstaan: spaartegoeden en bezittingen zoals auto, motor en caravan. De normbedragen liggen echter zo hoog, dat ze niet van toepassing zijn op onze onderzoeksgroep. Voor een alleenstaande jonger dan 64 jaar bijvoorbeeld is het normbedrag fl. 38.850 en van 64 jaar of ouder fl. 66.450. (Bron: folder Huursubsidie 1998-1999, Ministerie VROM).
Bestaansstrategieën van arme huishoudens
“Die kwijtschelding van onroerend-goedbelasting, die krijg ik niet omdat ik 4.000 gulden heb gespaard. Omdat ik zo zuinig heb geleefd, krijg ik dat niet. Ik koop mijn kleren in een tweedehands zaak, ik ga nooit op vakantie. Omdat ik 10 jaar zo zuinig heb geleefd, krijg ik het niet. Je wordt ervoor gestraft.”
Voor sommige respondenten is dit reden om niet te sparen.
Schulden Ook het maken van schulden kan worden gezien als een manier om het beschikbare budget te plannen en te beheren. Het maken van schulden is zowel de uiting van financiële problemen als een manier om niet volledig in een onoplosbare situatie te geraken. Door schulden te maken, kunnen acute financiële crises het hoofd worden geboden. Het maken van schulden behoeft niet te betekenen dat mensen onherroepelijk in een neerwaartse spiraal van steeds groter wordende problemen verzeild raken, al is het gevaar dat dit gebeurt wel reëel (Engbersen en Van der Veen 1987, 37). Hiervoor bleek al, dat veel van onze respondenten schulden hebben. Eén op de vijf respondenten heeft een schuld van 5.000 gulden of meer, de schulden van sommige respondenten belopen zelfs 10.000 gulden of meer (vgl. H. 4). Als we kijken naar de oorzaken van de schulden – met name de schulden bij officiële instanties – kan een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds zogenoemde overlevingsschulden en anderzijds schulden die om andere redenen zijn ontstaan. Schulden van de laatste soort bestaan vaak al op het moment dat de betrokken persoon op een inkomen rond het sociaal minimum terechtkomt. Zo hebben twee respondenten schulden overgehouden door het faillissement van hun bedrijf. Een andere respondent heeft zich – toen hij nog een baan had – voor een banklening van zijn broer garantgesteld. De broer kwam die verplichtingen niet na en de betreffende respondent, inmiddels van een bijstandsuitkering levend, is aansprakelijk voor de schuld. Bij de scheiding van twee vrouwelijke respondenten bleken de ex-partners enorme schulden te hebben waar zij gedeeltelijk aansprakelijk voor waren en die zij nog steeds afbetalen. De financiële situatie van deze vrouwen is uiterst problematisch, mede omdat zij de precieze omvang van de schuld niet kennen. Tijdens de interviews bedragen de schulden van deze vrouwen in ieder geval 30.000 en ruim 80.000 gulden. Overlevingsschulden zijn het gevolg van pogingen om in ieder geval op de korte termijn de financiële eindjes aan elkaar te knopen en acute financiële problemen het hoofd te bieden. Het maken van dit soort schulden is dan ook
115
Hoofdstuk 8
te typeren als een bestaansstrategie, die de betreffende huishoudens niet per definitie in een neerwaartse spiraal van toenemende verschulding en financiële lasten brengen. Engbersen en Van der Veen (1987, 38) onderscheiden drie typen schuldstrategieën, die ook door respondenten in Amsterdam-Noord worden toegepast. Het eerste type betreft het wachten met het betalen van rekeningen tot er aanmaningen komen. We noemden deze strategie hiervoor al het ‘rekeningetje schuiven’. Het tweede type overlevingsschuld betreft het rood staan op de bank of giro. Veel respondenten in Amsterdam-Noord maken dankbaar gebruik van deze mogelijkheid. Als hun maandelijkse inkomen op hun rekening wordt gestort, staan ze een paar dagen in de plus. Daarna nemen ze weer krediet op tot aan de toegestane limiet. Het vakantiegeld wordt vaak gebruikt om de gedurende het jaar oplopende kredieten weer tijdelijk af te lossen. De derde schuldstrategie is het kopen bij postorderbedrijven. Diverse van onze respondenten bestellen op krediet bij postorderbedrijven om zich zodoende kleding of duurzame consumptiegoederen te kunnen permitteren. Een respondent stelt dat het kopen op krediet voor hem de enige manier is om zo nu en dan noodzakelijke en duurdere uitgaven te kunnen doen. Verschillende respondenten bezigen deze drie schuldenstrategieën heel bewust, gecontroleerd en planmatig. Ze houden bij het maken van schulden rekening met hun aflossingscapaciteit en ze betalen maandelijks af. Nieuwe schulden worden pas aangegaan als oude zijn afbetaald. De financiële situatie blijft daardoor te overzien. Niet iedereen lukt het echter om op een dergelijke geplande en beperkte manier overlevingsschulden te maken. Ook persoonlijke problemen kunnen een dergelijke planning in de weg staan, zoals het volgende voorbeeld laat zien. De vrouw van een respondent is zeer ernstig – waarschijnlijk terminaal – ziek. Door de ziekte zijn er allerlei speciale voorzieningen, medicijnen en voeding nodig. De vrouw is invalide, zodat het voor de respondent noodzakelijk is geworden een auto te kopen. Bovendien betekenen de veelvuldige – vaak spoedeisende – ziekenhuisopnamen van de vrouw allerlei extra kosten. Hoewel de respondent probeert om via verschillende instanties extra financiële middelen te verkrijgen, is hij gedwongen voortdurend schulden te maken om de talloze crises in zijn huishouden het hoofd te bieden. Tijdens het interview bedraagt zijn schuld 5.000 gulden, maar het einde is nog niet in zicht. Anderen zijn niet bij machte om het noodzakelijke, strikte, budgettaire regime op langere termijn vol te houden. Perioden van zuinig leven worden soms afgewisseld door plotselinge, grote en vaak onbezonnen uitgaven. In eerder onderzoek werd gesproken van het ‘uit de band springen’ van arme
116
Bestaansstrategieën van arme huishoudens
huishoudens. Dit onderzoek werd uitgevoerd onder alleenstaande moeders, die net als onze respondenten vaak jarenlang van een inkomen rond het sociaal minimum moesten rondkomen. Ook deze respondenten hadden een zeer zorgvuldige en zuinige levenswijze aangeleerd, maar op sommige momenten konden ze de stress en emotionele spanningen van de situatie niet meer aan en kwam het soms tot zeer grote uitgaven (bijvoorbeeld voor een bezoek aan Disneyland bij Parijs). Aangezien zulke grote uitgaven het beschikbare budget ver te boven gingen, zaten deze bijstandsmoeders vervolgens in de problemen (Van Nistelrooij 1998). Dergelijke financiële escapades, die vaak voortvloeien uit een periode vol persoonlijke problemen en stress, kunnen de aanleiding zijn voor jarenlange financiële problemen. Ook onze respondenten vertelden verhalen over hoe jarenlange zuinigheid opeens werd afgewisseld door onverantwoord grote en soms onnodige uitgaven. Bijvoorbeeld de case van een getrouwde vrouw met twee kinderen. Enige jaren geleden betrok ze een nieuwe woning. Omdat ze geen geld had voor gordijnen, besloot ze deze op krediet bij een postorderbedrijf te bestellen. Gegeven de situatie was dit geen onverantwoord besluit. Het op krediet kopen van gordijnen kan eerder als een overlevingsschuld gezien worden. Maar hierbij bleef het niet. In korte tijd liet ze haar schulden zo hoog oplopen, dat ze de aflossing niet meer kon betalen. Hierdoor ontstonden weer andere schulden, zoals betalingsachterstanden van de huur en energie. Ook leende ze geld bij haar moeder om bepaalde schulden te kunnen aflossen. Tijdens het interview bedraagt haar schuld ongeveer 17.500 gulden. Ze vertelt:
“Het is schandalig wat die bedrijven (postorderbedrijven) allemaal maar mogen doen. Ik bestel, omdat ik wat nodig heb en ik geen geld heb. En prompt twee weken later krijg je een brief dat je nu tot vijftien honderd gulden mag bestellen. Dat doe je dan en dan krijg je weer een brief dat je dan tot tweeduizend gulden mag bestellen. Ik bestelde die gordijnen en toen zag ik die mooie Bose-boxen. Die had ik van mijn leven nog niet gehad. Die bestel ik ook nog even, dacht ik. Je kent het wel, een videorecorder. Ik bestelde het gewoon allemaal. Wat kon mij dat nou schelen? Ik ging gewoon zoeken in het boek (bestelcatalogus). Wat zou ik nou eens gaan bestellen. Het is een verslaving. Want met een uitkering kan jij toch niet naar de winkel gaan en zeggen: ‘Doe mij even een videorecorder’. Toen mijn wasmachine de geest gaf, bestelde ik een nieuwe. Zo
117
Hoofdstuk 8
gemakkelijk was dat. Maar als je dan niet betaalt, prompt de deurwaarder en dan krijg je er nog rente op ook. Maar ik heb meer schulden. Vooral van de huur, daar krijg ik de zenuwen van. Dan moet je naar de rechter en zie je meteen al een ontruimingsbevel boven je hoofd hangen. Het is echt een domper. Dan reken je op je vakantiegeld en dan baal je als dat allemaal weg is. Dan ben ik echt chagrijnig. Dan moet er niemand bij me in de buurt komen.”
Verhalen als het bovenstaande doorbreken het beeld van arme huishoudens als ‘rationele probleemoplossers’, dat we in de literatuur soms tegen komen (Engbersen 1990). Perioden van zuinigheid, streng budgettair regime en zelfs pogingen om van een inkomen op bijstandsniveau nog te sparen, worden soms afgewisseld door onhandige en soms onbezonnen beslissingen. Als psychologisch mechanisme is dit financieel uit de band springen van arme huishoudens echter wel te begrijpen. Armoede levert niet alleen materiële beperkingen op, maar vaak ook grote emotionele spanningen en stress. Zeker als het mensen duidelijk wordt, dat ze de oorzaak van dergelijke spanningen niet kunnen wegnemen, proberen ze de uit de situatie voortvloeiende stress te verminderen. Dit kan onder meer door actief afleiding te zoeken, bijvoorbeeld door te gaan winkelen en jezelf eens iets cadeau te doen (De Ridder 1995). Dit sociaal-psychologisch mechanisme werkt kennelijk ook als mensen er eigenlijk geen geld voor hebben. Dat onhandige beslissingen en het zoeken naar noodoplossingen van kwaad tot erger kunnen leiden, blijkt uit het volgende geval. Een getrouwde man en vader van een kind komt in de problemen door een grote bekeuring wegens het rijden zonder rijbewijs. Hij kan de bekeuring niet betalen en om te voorkomen dat zijn vrouw aansprakelijk wordt gesteld, besluit het paar te gaan scheiden. Hij vertelt:
“Dat geld van die bekeuring had ik toen al niet, en die schuld was opgelopen, omdat er al een deurwaarder bij was gekomen. Die dreigde de spullen die we hadden in beslag te nemen, ons hele hebben en houden. Dus zat er niets anders op dan te scheiden, want dan konden we onze spullen behouden. Want die spullen waren van haar, maar ze kwamen voor mij. En ik had niets. Zo ging dat.”
118
Bestaansstrategieën van arme huishoudens
Na de scheiding ontvingen ze beiden een bijstandsuitkering, zij als eenoudergezin en hij als alleenstaande. Ze bleven echter één huishouding vormen. Toen deze regelovertreding uitkwam, volgde een rechtzaak. Ze moesten 60.000 gulden aan de sociale dienst terugbetalen, deels wegens teveel ontvangen uitkering en deels wegens een boete. Nu betalen ze 100 gulden per maand af. Ook hun jaarlijkse vakantiegeld wordt gebruikt voor aflossing. Zonder kwijtschelding of een inkomensverbetering zit dit echtpaar nog 30 jaar aan de schuld vast. De verhalen van respondenten met hoge schulden maken enerzijds duidelijk dat zij zich ernstig zorgen maken over hun financiële situatie en dat zij die als uitzichtloos ervaren. Anderzijds dreigen zij de controle over hun financiële situatie te verliezen. Het volgende citaat is van een vrouw, die gebukt gaat onder de schulden van haar ex-man. Haar financiële situatie is extra moeilijk, omdat ze de precieze hoogte van de schuld niet kent. Deze bedraagt minimaal 30.000 gulden. Haar inkomen ligt overigens wel iets boven de door ons gestelde armoedegrens:
“Als ik vakantiegeld krijg, ligt er gegarandeerd altijd beslag op. Zo ben ik al heel wat jaartjes vakantiegeld kwijt. Elke keer als er weer vakantiegeld komt, is er wel iemand die er beslag op legt. Soms word ik gekort tot onder het bijstandsniveau. Als er weer eentje (een schuldeiser) komt en die heeft door dat ik een uitkering van het GAK heb, dan legt die beslag en zit ik weer op 1.600 gulden. Je staat elke keer weer voor een verrassing. Soms denk je dat alles weer goed is, je probeert dan weer iets op poten te krijgen, dat je zelf iets kan betalen of doen. En dan komt er weer iets tussen. Mijn situatie verandert niet meer. Ik mag nooit meer wat hebben. Ik weet nooit wat er boven mijn hoofd hangt. Als je maar een beetje kan aflossen en je betaalt iets van vijftig gulden dan gooien zij er weer 22 gulden overheen. Dat is het gluiperige van een deurwaarder. Die rekent constant rente. Zo word je steeds verder uitgekleed.”
Mensen met een inkomen rond het sociaal minimum hebben zeer weinig financiële weerbaarheid. Door schulden neemt die financiële kwetsbaarheid alleen maar toe. De aflossingsplicht betekent een enorme aanslag op het geld dat beschikbaar is voor het dagelijkse levensonderhoud. Lossen ze niet of te weinig af, dan neemt de schuld wegens berekende rente alleen maar toe. Deze respondenten voelen zich vaak uiterst onzeker over de toekomst. Ze
119
Hoofdstuk 8
kennen geen bestaanszekerheid. De schulden hangen als een molensteen om hun nek en kunnen aanleiding zijn voor slapeloze nachten, stress en nervositeit.
8.3
Strategische samenstelling van de familiehuishouding De hiervoor beschreven bestaansstrategieën betreffen allemaal de wijze waarop arme huishoudens met het beschikbare budget omgaan. Een andere manier om de kosten voor het levensonderhoud te drukken, is echter de strategische samenstelling van de familiehuishouding. De neiging bestaat om de samenstelling van huishoudens als vaststaand gegeven te beschouwen. We spreken van alleenstaanden, eenoudergezinnen en nucleaire gezinnen (al dan niet met kinderen), maar vergeten daarbij soms dat de samenstelling van het huishouden soms zeer flexibel is. Er zijn allerlei redenen waarom de samenstelling van het huishouden kan veranderen, bijvoorbeeld door relatievorming of het uiteenvallen van relaties. De samenstelling van het huishouden kan echter ook bewust veranderd worden met het oogmerk om de kosten voor het levensonderhoud te drukken of om meerdere inkomens binnen één huishouden te poolen In zulke gevallen kan het veranderen van de huishoudsamenstelling gezien worden als bewuste bestaansstrategie van arme huishoudens. Er zijn verschillende manieren om de samenstelling van het huishouden te veranderen. Twee basisvormen zijn enerzijds het gaan samenwonen van meerdere volwassenen zonder dat sprake is van een nucleaire gezinshuishouding en anderzijds het onderbrengen van bepaalde leden van het huishouden (veelal kinderen) bij derden. In het eerste geval ontstaat een zogenaamd uitgebreid huishouden. Hiervan is sprake als bijvoorbeeld grootouders of andere familieleden inwonen in een huishouden, als twee alleenstaande moeders met hun kinderen één huishouden vormen of als volwassen kinderen geen eigen huishouden stichten, maar in het ouderlijk huis blijven wonen. Bij onze respondenten was in acht gevallen sprake van een uitgebreid huishouden. Bij drie van deze gevallen hangt de huishoudsamenstelling mede samen met pogingen om beter rond te komen. Ook van de andere manier om middels de huishoudsamenstelling beter rond te kunnen komen, zagen we bij onze respondenten een voorbeeld. De hiervoor genoemde moeder met vijf kinderen en hoge schulden had drie kinderen tijdelijk bij familie ondergebracht om meer geld over te houden om de schulden af te lossen.
120
Bestaansstrategieën van arme huishoudens
Bij drie van onze respondenten was (mede) om financiële redenen een uitgebreid huishouden gevormd. Een voorbeeld is het huishouden van een Surinaamse alleenstaande moeder, die we Iris zullen noemen. Uit dit voorbeeld blijkt tevens hoe de samenstelling van een huishouden in korte tijd – in dit geval binnen amper anderhalf jaar kan variëren. Iris en haar vier kinderen vormden samen een huishouden. Op een gegeven moment heeft haar nicht – ook een alleenstaande moeder – problemen en trekt met haar zoon bij Iris in. Zodoende kunnen ze samen voor de kinderen zorgen en de huishoudelijke taken delen. De nicht laat zich echter niet officieel op het nieuwe adres inschrijven, zodat de vrouwen – die beiden een bijstandsuitkering voor eenoudergezinnen ontvangen – vermijden, dat hun uitkeringen aan de nieuwe situatie worden aangepast. Door gezamenlijk de vaste lasten en de andere kosten voor het levensonderhoud te delen, bereiken beide vrouwen een aanzienlijke kostenbesparing. Vervolgens krijgt de nicht een relatie met een man. Ook deze man, die een baan heeft, komt bij hen wonen. De relatie tussen de nicht en haar vriend loopt echter al na een paar maanden spaak en de man gaat elders wonen. Korte tijd daarna krijgen Iris en haar nicht onderling onenigheid en de nicht vertrekt met haar zoon naar een ander adres. Weer enige tijd later krijgt Iris een relatie. Al snel daarna woont ze samen met haar vriend. Een ander voorbeeld van de strategische samenstelling van de huishouding betreft een alleenstaande vader die na zijn scheiding weer intrekt bij zijn moeder. Aangezien deze laatste van een AOW-uitkering leeft en de man zelf werkt, is er hier – anders dan in het vorige geval – geen sprake van de overtreding van regels. De man heeft gedurende een lange periode onregelmatig gewerkt. Door bij zijn moeder in te wonen, kon hij de periodes zonder werk overbruggen zonder een uitkering aan te vragen. Nu heeft hij een vaste baan, maar zijn inkomen is naar eigen zeggen onvoldoende – hij ontvangt het minimumloon – om met zijn zoon een zelfstandig huishouden te vormen. Bovendien draagt zijn moeder in belangrijke mate bij in de verzorging van haar kleinzoon, waardoor de man kan gaan werken. De strategische samenstelling van het familiehuishouden kan in belangrijke mate bijdragen aan het beter kunnen rondkomen. Veranderingen in de huishoudsamenstelling maken het mogelijk om meerdere inkomens binnen één huishouden te combineren, de kosten voor het levensonderhoud te delen of bepaalde huishoudelijke en verzorgende taken te delen, waardoor men bijvoorbeeld in staat is betaalde arbeid te verrichten. Bij onze merendeels autochtone onderzoekspopulatie in Amsterdam-Noord komt de strategische samenstelling van het huishouden als bestaansstrategie relatief weinig voor.
121
Hoofdstuk 8
In andere deelstudies waarbij we ons meer op allochtone respondenten zullen richten, verwachten we deze bestaansstrategie echter vaker aan te treffen, al was het maar omdat bij de diverse migrantengroepen (uit Turkije, Marokko, Suriname en de Nederlandse Antillen) vaker uitgebreide huishoudens voorkomen dan bij autochtone Nederlanders.
8.4
Meervoudige inkomensstrategieën Uit de hiervoor genoemde voorbeelden bleek al, dat er soms meerdere inkomens in één huishouden zijn. We spreken in dit geval van een meervoudige inkomensstrategie. Preciezer gedefinieerd betekent een meervoudige inkomensstrategie, dat verschillende leden van het huishouden een inkomensbron hebben of dat één lid verschillende bronnen van inkomsten heeft. In de praktijk komt dit vrij vaak voor. Een derde van de huishoudens die wij onderzochten, bezigt op de één of andere wijze een meervoudige inkomensstrategie. Huishoudens waar de extra inkomsten van een huishouden worden gekort op de uitkering, zodat het totale huishoudinkomen niet boven de bijstandsnorm uitkomt, zijn hierbij niet meegeteld. Het bezigen van een meervoudige inkomensstrategie betekent dus in alle gevallen een, zij het soms bescheiden, verruiming van de financiële middelen. Overigens moet benadrukt worden dat meervoudige inkomensstrategieën zeker niet in alle gevallen tegen de regels zijn. Van regelovertreding is eigenlijk alleen – en ook dan niet altijd – sprake als het huishouden van een bijstandsuitkering leeft. Als er sprake is van betaald werk of van een uitkering zonder inkomenstoets (WAO, AOW) kunnen mensen zonder problemen extra inkomsten vergaren of meerdere inkomens binnen één huishouden combineren. Daarbij moet niet vergeten worden, dat ook de algemene bijstandswet in enkele specifiek omschreven gevallen neveninkomsten toelaat. Dit is bijvoorbeeld het geval bij huishoudens met kinderen, waarbij de kinderen tot een bepaald bedrag eigen inkomsten mogen verwerven zonder dat dit ten koste gaat van de gezinsuitkering. In het kader van het armoedebeleid is het verder sinds kort voor alleenstaande moeders mogelijk om tot 250 gulden per maand bij te verdienen naast een bijstandsuitkering, zonder dat dit wordt ingehouden op de uitkering. We maken hierna een onderscheid tussen formele en informele extra-inkomsten. Van ‘informele inkomsten’ is sprake als op een of andere wijze niet wordt
122
Bestaansstrategieën van arme huishoudens
voldaan aan de geldende wetten en regels van het economische verkeer of wel de sociale zekerheid. Respondenten zoeken op allerlei manieren naar extra inkomensbronnen. Sommigen verkopen bijvoorbeeld regelmatig wat van hun spullen, zoals een videocamera overgebleven uit betere tijden, of hebben onderhuurders. Eén respondent zet van bij de vuilnisbak bij elkaar gezochte onderdelen fietsen in elkaar om deze vervolgens te verkopen. Op deze manier verdient hij zo’n 50 gulden in de maand. Andere respondenten verdienen een paar tientjes per maand door producten, die ze in eerste instantie uit hobby hebben gemaakt, te verkopen of door tegen een bepaalde dagvergoeding vrijwilligerswerk te doen. Hoewel de inkomsten die op deze manieren worden vergaard relatief gering zijn, worden ze door de respondenten gewaardeerd. Ze zijn er door in staat eens wat extra’s te doen. Eén respondent was bijvoorbeeld aan het sparen voor een leren jas. Betaald werk (dus werk in dienst van anderen) is voor onze respondenten een belangrijk onderdeel van de meervoudige inkomensstrategie. Dit betaalde werk wordt zowel door adolescente kinderen als door de volwassen leden van het huishouden verricht. Bij vijf huishoudens werken de adolescente kinderen. Meestal zijn de kinderen officieel in dienst en is er geen sprake van regelovertreding. Blijven de inkomsten onder een bepaald normbedrag dan worden ze niet ingehouden op de gezinsuitkering. De werkzaamheden zijn gevarieerd: vakkenvuller in een supermarkt, babysitter, thuiswerk, verkoper in een winkel en vakantiewerk in de tuinbouw. Vaak worden deze werkzaamheden gecombineerd met de studie. De inkomsten bedragen meestal een paar tientjes per week en zijn bestemd voor de kinderen zelf. Voor de ouders kunnen deze inkomsten desondanks belangrijk zijn, omdat hun kinderen hun eigen kleding en uitjes kunnen bekostigen. In zestien gevallen verrichten de volwassen leden van de huishouding betaald werk. In vier van deze gevallen is er geen sprake van regelovertreding. Het betreft meestal uitgebreide huishoudingen waar volwassen kinderen eigen inkomsten hebben uit een formele baan of uitkering. In sommige gevallen worden deze extrainkomsten ingehouden op de uitkering van de ouder(s), die dan door de kinderen wordt aangevuld. Hoewel de kinderen vaak een belangrijk deel van hun inkomsten voor henzelf houden, betekent het voor de ouders toch dat ze gemakkelijker toegang hebben tot meer financiële middelen, bijvoorbeeld in het geval van onverwachte rekeningen. De overige twaalf respondenten hebben naast hun officiële inkomen, meestal in de vorm van een bijstandsuitkering, informele neveninkomsten. Het betreft inkomsten die niet worden doorgegeven aan de eventuele uitkerende
123
Hoofdstuk 8
instantie en waarover men geen belasting betaalt. Veel vrouwen verdienen bij door huishoudelijk werk bij particulieren te verrichten. Vier van onze respondenten of hun vrouwen hebben ten tijde van de interviews een zogenoemd ‘werkhuisje’, anderen hadden dat in het verleden. Ander zwart werk betreft de verkoop op de markt, thuiswerk, schilderklussen voor bedrijven, werk in de bouw, optredens in een band en het bijhouden van de boekhouding van een winkel. De inkomsten die de respondenten op deze manier ontvangen, variëren van pakweg 140 gulden per maand in het geval van de werkhuisjes tot 600 gulden per maand in het geval van de marktverkoper. Hoewel er dus niet in alle gevallen sprake is van informele bijverdiensten bestaat er onder de respondenten wel een zekere tolerantie ten opzichte van zulke vormen van regelovertreding, zeker als de inkomsten bescheiden zijn. Vooral bij groepen waarvan het algemeen wordt aangenomen, dat ze het financieel moeilijk hebben, zoals alleenstaande moeders of huishoudens met kinderen, is er vaak wel begrip voor het feit dat zij informele bijverdiensten verwerven. Redenerend vanuit hun eigen precaire financiële positie vinden de meeste respondenten het niet meer dan logisch en begrijpelijk, dat mensen naar extra inkomsten zoeken. Ze weten uit ervaring hoe moeilijk het is om met een inkomen rond het bijstandsniveau te moeten rondkomen. Bovendien profiteren respondenten zo nu en dan zelf van mensen die informeel bijverdienen:
“Ik begrijp het best dat je iemand zwart in je huis laat klussen. Je bent een dief van je eigen portemonnee als je het niet doet.”
Neveninkomsten kunnen een grote financiële betekenis hebben en een wezenlijk verschil uitmaken op het maandelijkse budget. Aan de andere kant zijn echter lang niet alle respondenten in staat om op deze wijze extrainkomsten te verwerven. Voor ouderen en mindervaliden is betaald werk, formeel óf informeel, om lichamelijke redenen of vanwege bepaalde gezondheidsrisico’s geen reële optie. Anderen zouden misschien wel informeel willen bijverdienen, maar missen de praktische mogelijkheden daartoe. Ze missen de vaardigheden die ze op de informele markt te gelde kunnen maken of de sociale contacten, die toegang geven tot het informele circuit. Informeel werk wordt immers meestal niet via de krant, maar via kennissen en bekenden gevonden. Ten slotte vormt informeel werk voor sommigen geen reële optie uit angst dat ze door de betrokken instanties betrapt zullen worden. Ze willen hun uitkering of een strafkorting niet
124
Bestaansstrategieën van arme huishoudens
riskeren. Bovendien vrezen ze dat ze door de buurt verraden zullen worden. Dit laatste is overigens niet denkbeeldig. De sociale controle in veel buurten van Amsterdam-Noord is groot en mensen schrikken er niet voor terug anderen aan te geven, bijvoorbeeld door een tip aan de afdeling sociale recherche van de sociale dienst. De Amsterdamse sociale dienst ontvangt jaarlijks 2.500 tot 3.000 van dergelijke tips of meldingen, waarvan een kwart anoniem wordt gedaan. Veertig procent van de onderzoeken die de dienst instelt, zijn het gevolg van deze meldingen18. Een respondente die een tijd in een buurtwinkel werkte, vertelt:
“Ze vroegen of ik wilde helpen, maar ik zit wel met mijn uitkering, dus op een gegeven moment hebben we dat opgegeven. Ik had dat net allemaal geregeld en toen kwam er inderdaad iemand bij de toonbank: ‘Ik wil het je toch zeggen en ik vind het toch niet eerlijk.’ – ‘Ja, maar wat is er dan?’ – ‘Ze willen verraden dat je hier werkt’. Ik zeg: ‘Nou leuk, laat ze maar gaan, het is allemaal al opgegeven.’ Ze had dan bij een gesprek gezeten in het buurthuis. Er wordt hier in de buurt heel veel geklept.”
8.5
Conclusies is aandacht besteed aan de bestaansstrategieën van arme huishoudens die gebaseerd zijn op het gebruikmaken van de interne hulpbronnen van het huishouden. We hebben daarbij een onderscheid gemaakt tussen drie soorten bestaansstrategieën: budget-management (zorgvuldige planning van de uitgaven, zuinigheid, sparen en schulden maken), het strategisch wijzigen van de huishoudsamenstelling en meervoudige inkomensbronnen. Het strategisch samenstellen van het huishouden kwam bij onze respondenten weinig voor. Wellicht dat men deze bestaansstrategie vaker ziet bij allochtone huishoudens, die in een soortgelijke financiële situatie verkeren. Wel zagen we bij onze respondenten veel voorbeelden van zorgvuldig budgetmanagement en van meervoudige inkomensstrategieën. Dit zijn kennelijk belangrijke manieren om beter te kunnen rondkomen. Deze bestaansstrategieën kennen echter ook hun beperkingen. Zo bleek dat het zorgvuldig plannen van de inkomsten en uitgaven niet kan voorkomen,
18
125
Telefonische informatie van de Sociale Dienst Amsterdam (SDA).
Hoofdstuk 8
dat financiële onzekerheid blijft bestaan. Zuinigheid vergt zowel fysiek als emotioneel een grote inspanning van de respondenten. Het voortdurend zuinig moeten omgaan met het beschikbare geld betekent bovendien vaak een domper op het dagelijkse bestaan. Sommige respondenten zeggen het om die reden niet goed vol te kunnen houden. Bovendien hebben sommige huishoudens zozeer bezuinigd dat de financiële rek er uit is en van verdere bezuinigingen geen sprake kan zijn. Zuinigheid kan ook consequenties hebben voor het dieet van de respondenten. Het belangrijkste is echter wel, dat respondenten ondanks alle zuinigheid en zorgvuldig budgetbeheer toch financieel beperkt blijven. Sparen wordt door veel respondenten wel belangrijk gevonden, maar de meeste. van hen blijken óf niet te kunnen sparen óf in te teren op hun spaargeld. Ook schulden maken, kan soms tijdelijk een oplossing bieden. Het zorgvuldig omgaan met schulden is echter niet voor iedereen weggelegd. Soms is de situatie zo ernstig dat mensen alleen nog door hoge schulden een uitweg zien. Anderen worden jarenlang afgestraft voor een korte periode van financieel wanbeheer. Velen dreigen door hun schulden de controle over hun financiële situatie te verliezen en in een neerwaartse spiraal van steeds grotere problemen terecht te komen. Schulden kunnen op de korte termijn een oplossing bieden, maar het is een bestaansstrategie met vergaande risico’s. Daarnaast is het zoeken naar meervoudige inkomstenbronnen een belangrijke manier om extra financiële middelen te verwerven. Dit geldt vooral voor die gevallen waarbij dit op een formele en legale manier kan worden gedaan, zoals in huishoudens waar adolescente of volwassen kinderen eigen inkomsten hebben. Met name als het huishouden van een bijstandsuitkering leeft, draagt deze bestaansstrategie echter vaak het gevaar van regelovertreding in zich. Verschillende respondenten zeggen om die reden informele neveninkomsten af te wijzen. Ook al zouden zulke inkomsten op korte termijn soulaas bieden, op de langere termijn is er een groot risico dat ze de financiële situatie van het huishouden alleen maar verslechteren. Komt de regelovertreding uit – en dat is mede gegeven de grote bereidheid van buurtbewoners om de instanties in te lichten niet denkbeeldig – dan staan de betrokkene hoge boetes of strafkortingen te wachten. Tot slot willen we het volgende opmerken. Uit dit hoofdstuk wordt enerzijds duidelijk dat de respondenten uit onze onderzoeksgroep gedwongen zijn om op velerlei manier proberen rond te komen. Anderzijds blijken ze weinig financiële weerbaarheid hebben. Een relatief kleine schuld kan bijvoorbeeld aanleiding zijn tot grote problemen. Het secuur plannen van de uitgaven en
126
Bestaansstrategieën van arme huishoudens
inkomsten kan niet voorkomen dat respondenten voortdurend geld tekort komen. Deze financiële kwetsbaarheid betekent dat de respondenten vrijwel niet in staat zijn om onverwachte en onverhoopte problemen het hoofd te bieden, al hun pogingen om beter rond te komen ten spijt.
127
Hoofdstuk 9
9.1
Sociale netwerken en steun
Inleiding Onderzoek over de sociale netwerken van arme huishoudens en over de mate waarin deze huishoudens sociale steun uit deze netwerken kunnen mobiliseren, komen tot wisselende uitkomsten. Zo wordt in onderzoek gevonden, dat armoede op den duur samengaat met een vermindering van de informele sociale contacten. Mensen die van een inkomen rond het sociaal minimum moeten rondkomen, hebben vaak niet het geld om verre vrienden of verwanten te bezoeken, om uitgaansgelegenheden te bezoeken waar mensen elkaar ontmoeten of om geschenken te kopen. Het effect is dat leden van minimumhuishoudens geleidelijk aan hun sociale contacten verliezen. Er is sprake van een ‘inkrimping van sociale netwerken’ (vgl. Engbersen en Van der Veen 1987, Auslander en Litwinn 1988). Uit onderzoek blijkt echter evenzeer hoe belangrijk informele sociale contacten en sociale steun zijn voor arme huishoudens. Door de onderlinge, informele uitwisselingsrelaties binnen de kring van familie, buurt- en lotgenoten kunnen arme huishoudens een zekere mate van sociale steun mobiliseren, waardoor ze beter in staat zijn om van het beschikbare inkomen rond te komen (vgl. Stack 1974, Gonzales de la Rocha 1993, Kroft et al. 1989). Men kan zich afvragen of in een tijd van verminderde overheidsteun voor de sociale minima, tot uiting komend in het achterblijven van de uitkeringen bij het gemiddelde welvaartspeil in de samenleving, deze ‘informele sociale zekerheid’ niet steeds belangrijker wordt voor minimumhuishoudens. Dit zou betekenen dat huishoudens die niet alleen langdurig van een overheidsuitkering leven, maar bovendien niet in staat zijn om sociale steun te mobiliseren uit hun informele relatienetwerken er het beroerdst aan toe zijn. Bij de beschrijving van de bestaansstrategieën van arme huishoudens hebben we een onderscheid gemaakt tussen strategieën gebaseerd op de interne mogelijkheden van het huishouden en strategieën die gericht zijn op het mobiliseren van externe hulpbronnen. Strategieën van de eerste soort kwamen aan de orde in het vorige hoofdstuk. Strategieën gericht op het
129
Hoofdstuk 9
mobiliseren van externe steun staan centraal in dit en in het volgende hoofdstuk. In dit hoofdstuk gaat het om de informele steun, afkomstig uit het sociale relatienetwerk van arme huishoudens. In het volgende hoofdstuk gaat het om formele steun van de overheid. In dit hoofdstuk wordt nagegaan in welke mate onze respondenten in Amsterdam-Noord een beroep kunnen doen op informele sociale steun. Het merendeel van de onderzochte huishoudens ontvangt een bepaalde vorm van sociale ondersteuning en dit blijkt van groot belang voor het rondkomen. In die zin blijkt het beschikken over sociale contacten een belangrijke bestaansstrategie voor arme huishoudens. Tegelijkertijd blijkt een niet onaanzienlijke groep geheel of gedeeltelijk van sociale ondersteuning te zijn uitgesloten. Dit hoofdstuk heeft tot doel zowel de sociale ondersteuning in kaart te brengen als processen van sociale uitsluiting beter te begrijpen. De opbouw is als volgt. In de eerste paragraaf gaan we dieper in op welke patronen van ondersteuning kunnen worden onderscheiden. Welk type informele relaties leveren welke soort van steun op? Vervolgens gaan we nader in op degenen die niet in staat zijn om steun te mobiliseren uit hun informele relatienetwerk. Wat voor mensen betreft het? Kunnen we stellen dat degenen, die langdurig afhankelijk zijn van een minimuminkomen en daarbij geen informele steun van derden krijgen in de Nederlandse context de ‘echte armen’ zijn?
9.2
Patronen van sociale ondersteuning Het onderhouden van sociale contacten wordt in de sociaal-wetenschappelijke literatuur wel gelijkgesteld met het beschikken over sociaal kapitaal. Het idee is dat mensen uit de informele sociale relaties die ze onderhouden bepaalde vormen van steun kunnen mobiliseren. Deze informele sociale steun beperkt zich niet alleen tot gezelligheid of een goed gesprek, maar kan ook een belangrijke materiële betekenis hebben. In de termen van Bourdieu (1989): ‘sociaal kapitaal’ wordt omgezet in ‘economisch kapitaal’. Wat betreft arme huishoudens kan hierbij gedacht worden aan schenkingen en het tijdelijk of zelfs permanent uitlenen van geld, maar ook aan de onderlinge uitwisseling van goederen, diensten en informatie – variërend van het pannetje eten dat bij de buurvrouw wordt gebracht tot het elkaar helpen bij bepaalde klussen in of rond het huis – én het uitwisselen van informatie over mogelijkheden om ergens goedkoop in te kopen of zwart bij te verdienen. Het denken over informele sociale steun in termen van sociaal kapitaal betekent echter ook,
130
Sociale netwerken en steun
dat nagegaan moet worden wat arme huishoudens in ruil voor de verkregen steun moeten teruggeven. Het beschikken over een informeel steunnetwerk is immers geen gegeven, mensen moeten er in investeren. De vraag is wat mensen die over geringe materiële hulpbronnen beschikken kunnen teruggeven voor de steun die ze van anderen krijgen.
Tweederde van onze respondenten geeft aan dat zij op de één of andere manier door anderen worden geholpen. Zij beschikken dus over sociaal kapitaal. In deze paragraaf gaan we na op welke manier arme huishoudens informeel ondersteund worden. Daarbij gaan we na welk type sociale relaties welke soort informele steun levert. Uitgangspunt bij de analyse is een onderscheid tussen drie vormen van sociale steun: permanente ondersteuning, incidentele ondersteuning en onderlinge steun op basis van wederkerigheid (vgl. H. 2). De eerste twee vormen van steun zijn gebaseerd op onderlinge, solidaire gevoelens. Mensen geven elkaar vanuit de ervaren emotionele verbondenheid met elkaar. Dergelijke gevoelens bestaan met name binnen de directe familie, maar soms ook in het wijdere verwantennetwerk of in bepaalde etnische netwerken. Een sterke emotionele verbondenheid leidt soms tot permanente ondersteuning van arme huishoudens. Bij een minder sterke emotionele verbondenheid is eerder sprake van incidentele ondersteuning. De laatste vorm van steun is van een andere orde. Deze vorm van ondersteuning is niet zozeer gebaseerd op solidaire gevoelens, maar op rationele overwegingen. Uitgangspunt is de verwachting dat de steun op een gegeven moment op de een of andere wijze geretourneerd wordt. Bij dit type steunrelaties kan overigens nog een onderscheid worden gemaakt tussen relaties waar sprake is van evenwichtigheid in de onderlinge uitwisselingen (balanced reciprocity) en relaties waarin een zekere onevenwichtigheid is gekropen. In onderlinge uitwisselingsrelaties waarbij de ene partij structureel meer geeft dan de ander kan teruggeven, ontstaat vaak een zekere afhankelijkheid. Onevenwichtige uitwisselingsrelaties ontwikkelen zich gemakkelijk tot ongelijke machtsrelaties. Omgekeerd kan de angst voor afhankelijkheid en ondergeschiktheid juist een reden zijn voor mensen om bepaalde vormen van steun te weigeren. In deze paragraaf gaan we na welke patronen van ondersteuning we bij onze respondenten treffen. Het is hierbij overigens mogelijk dat dezelfde respondenten op verschillende manieren wordt ondersteund.
131
Hoofdstuk 9
Permanente ondersteuning Het eerste patroon van ondersteuning is permanente ondersteuning. Kenmerkend is zowel de omvattendheid als de duurzaamheid van de verkregen steun. Er is sprake van een continue stroom van geld, goederen en levensmiddelen naar arme huishoudens. Ondersteuning wordt maandelijks of zelfs op wekelijkse basis geboden en is van essentieel belang om dagelijks rond te komen. Bijna een kwart van de respondenten ontvangt dergelijke hulp, meestal van directe familieleden (met name van ouders die zelf niet in een armoedesituatie verkeren). Een voorbeeld is een alleenstaande moeder die over het bankpasje van haar moeder beschikt en daarmee regelmatig geld opneemt. Op deze wijze heeft ze in totaal ongeveer 3.000 gulden van haar moeder geleend. Ze betaalt soms wat terug, maar in feite betreft het een informeel doorlopend krediet. Ze zegt:
“Het is bij ons één. Mijn geld is haar geld. Haar geld is mijn geld.”
De respondente wordt bovendien ondersteund door een vriendin, die de maandelijkse kosten van de peuterspeelzaal betaalt, en door haar zus, die regelmatig aankomt met boodschappen. De informele sociale steun van derden stelt deze alleenstaande moeder in staat om goed te kunnen rondkomen van een inkomen op bijstandsniveau. Een tweede voorbeeld van permanente ondersteuning betreft een getrouwde vrouw en moeder van twee kinderen. De moeder van deze respondente koopt op bijna wekelijkse basis boodschappen voor haar, zoals vlees en waspoeder. Bovendien stopt ze haar dochter regelmatig geld toe en heeft ze haar duizenden guldens geleend. Als de respondente haar moeder wat van het geleende geld terugbetaalt, koopt deze laatste daar meteen weer kleding voor de kinderen van. Deze respondente rijdt ook nog in de auto van haar schoonvader, die alle kosten voor zijn rekening neemt en heeft een goede vriendin die veel speelgoed voor haar kinderen koopt en de hele familie regelmatig uitnodigt voor dagtochtjes. Een andere respondent, een alleenstaande jongeman, krijgt de helft van alle woonlasten, inclusief de telefoonkosten, betaald door zijn moeder. Een alleenstaande vrouw heeft alle duurzame huishoudelijke apparaten van haar ouders gekregen. Verder betalen zij de kosten van de dierenarts en het abonnement van een weekblad, nemen ze de koffie en de aardappelen die hun dochter nodig heeft voor hun rekening en lenen ze haar regelmatig
132
Sociale netwerken en steun
geldbedragen. Andere voorbeelden betreffen de betaling van wekelijkse psychotherapie of gratis behandelingen van een bevriende fysiotherapeut. Respondenten die dergelijke ondersteuning ontvangen, zeggen dat deze hulp om economische reden voor hen heel belangrijk is. Een getrouwde respondente en moeder met veel schulden, zegt hierover:
“Ik word door mijn ouders geholpen. Anders had ik er nog dieper ingezeten. Dan had echt de deurwaarder al geweest en die had echt alles meegenomen. Dan had ik waarschijnlijk hier niet eens meer gewoond. Ik heb gewoon de mazzel dat ik veel dingetjes krijg van mijn vriendin en mijn ouders. Dat is mijn geluk. Maar als iemand dat niet heeft, iemand die alleen is, die heeft het zwaar, hoor.”
Incidentele ondersteuning Een tweede patroon van ondersteuning is incidentele ondersteuning. Ook hier gaat het om sociale steun die wordt gegeven vanuit gevoelens van loyaliteit en solidariteit, maar draagt een minder duurzaam karakter dan de hiervoor beschreven steun. De gevoelens van loyaliteit en solidariteit zijn begrensd in die zin dat ze situationeel zijn. De ondersteuning wordt geboden om een tijdelijke situatie het hoofd te kunnen bieden, om één bepaald financieel probleem op te lossen of om een bepaalde wens in vervulling te laten gaan. Uit de interviews blijkt echter dat er ook met deze vorm van steun soms aanzienlijke bedragen gemoeid zijn. De betekenis van deze vorm van ondersteuning is daarom groot. Eén op de drie van de respondenten blijkt wel eens op een dergelijke incidentele en situationele manier ondersteund te worden. Zo vertelt een respondente dat de onverwacht hoge naheffing van het energiebedrijf en de APK-keuring door haar broer zijn betaald. Een alleenstaande moeder gaat verhuizen en ontvangt van een vriend een stapelbed voor haar kinderen cadeau. Familieleden en goede vrienden lenen aanzienlijke bedragen. Deze behoeven meestal niet op korte termijn te worden terugbetaald. Er wordt geen rente over berekend en soms worden ze na verloop van tijd kwijtgescholden. Ooms en tantes geven extra grote cadeaus bij verjaardagen van de kinderen, zodat de kinderen – ondanks de beperkte financiële middelen van hun ouders – toch beschikken over fietsen, dure sportschoenen of inline-skates. Na het overlijden van de hond komt een goede vriendin met een nieuwe puppy aanzetten, waar de hondenbelasting al voor is betaald en die al is ingeënt. Respondenten worden verder door vrienden of familie
133
Hoofdstuk 9
uitgenodigd voor dagtochtjes, geheel verzorgde vakanties of mogen twee weken gratis van de caravan of de boot gebruikmaken.
Evenwichtige reciprociteit Deze vorm van steun is gebaseerd op de verwachting van wederkerigheid. Mensen staan klaar voor anderen en rekenen erop dat ze op hun beurt op anderen kunnen terugvallen. Door hulp te bieden bouwen ze sociaal krediet op en verwerven ze toegang tot de ondersteuning van anderen. Deze vorm van ondersteuning heeft daarmee een instrumentele grondslag. Een derde van onze respondenten onderhoudt dergelijke uitwisselingsrelaties. Waar mogelijk staan ze voor hun familie, vrienden en buren klaar. Hiervoor bleek al dat veel respondenten er prijs op stellen contacten te onderhouden met hun buren (vgl. H. 6). Zo hebben diverse oudere respondenten met hun buren afgesproken dat ze elkaar in de gaten houden. Uit de interviews komen echter veel meer voorbeelden van evenwichtige reciprociteit naar voren. Er worden boodschappen voor elkaar gedaan. Kleine geldbedragen en levensmiddelen worden over en weer geleend. In het geval er eten overblijft, wordt de buurvrouw met een pannetje verrast. Dagbladen worden bij de buren in de brievenbus gedaan. De hond wordt voor elkaar uitgelaten en de kinderen worden even opgevangen. Dergelijke hulp wordt door de respondenten getypeerd als burenhulp of een vriendendienst en wordt meestal gezien als een gewoon onderdeel van het sociale verkeer. Ook deze vormen van onderlinge uitwisseling hebben soms een belangrijke economische betekenis in de zin dat ze bijdragen aan het dagelijkse rondkomen. Zo wordt de kapotte geluidsinstallatie gratis gemaakt door een vriend. Via een neef wordt een spijkerbroek tegen een lage prijs op de kop getikt. Een buurman kent iemand die tegen een zacht prijsje de lekkage in de wc verhelpt. Een vrouw geeft haar airmiles-kaart steeds aan haar buurvrouw als deze boodschappen gaat doen en spaart op die manier voor gratis linnengoed bij V&D. Voor mensen met weinig financiële middelen zijn dergelijke vormen van sociale ondersteuning van groot belang. De hulp behoeft niet altijd op dezelfde manier te worden teruggegeven. Mensen die geen mogelijkheden hebben om door middel van geld of goederen hulp terug te geven, zullen dat doen in de vorm van dienstverlening, door de tuin bij te houden, door de planten bij afwezigheid te verzorgen, door de ramen te zemen, et cetera. Waar beide vorige patronen van sociale ondersteuning een zekere emotionele verbondenheid veronderstellen en veelal binnen de familie plaatsvinden, zijn de wederzijdse uitwisselingsrelaties eerder iets voor buren en kennissen.
134
Sociale netwerken en steun
Vooral in buurten waar veel mensen in een ongunstige financiële situatie verkeren, zou een intense wederkerige uitwisseling bestaan. In AmsterdamNoord zien we dit bijvoorbeeld in de buurt Vogeldorp. Hoewel de bevolkingssamenstelling van deze buurt heden ten dage vrij heterogeen is, moet een belangrijk deel van de oudere buurtbewoners van weinig financiële middelen rondkomen (Van der Eem en Vooren 1997, 73). Dit schept gevoelens van eenheid en gelijkheid. Zoals een rasechte Vogeldorpeling het omschrijft:
“Iedereen heeft hier met dezelfde makkus te kampen. Je leeft meer met elkaar. Je bent een met z’n allen. Er ontstaat een soort ruilhandel. Ik vind een bankstelletje bij het vuilnis en dat knap ik op voor mijn buurvouw. Zij zorgt dat mijn wasmachine gerepareerd wordt. Zo doen we dat. Met gesloten knippie. We hebben allemaal niks, maar als je zo leeft en doet, ben je hartstikke rijk.”
Een ander voorbeeld van intensieve onderlinge uitwisselingsrelaties troffen we bij een echtpaar uit een klein woonwagenkamp in Amsterdam-Noord. Ook hier is sprake van een situatie waar bijna alle buren in een ongunstige financiële positie verkeren. In deze situatie helpt men elkaar:
“In de woonwagenwereld is het zo dat je mekaar helpt als er iets is. Als ik een keer een pak koffie nodig heb en ik heb het niet, dan ga ik naar mijn buurvrouw en die geeft het dan. Wij zijn een heel ander soort mensen onder elkaar. Wij zijn heel anders dan gewone burgermensen. Kijk, als ik vandaag niet te eten heb, dan ga ik naar mijn buurvrouw en dan krijg ik daar te vreten. In een huis is dat niet zo. En als m'n dochter uit de kleren was gegroeid, dan gingen die naar het buurjongetje. Wij helpen elkaar. Het is gewoon een familie."
Het zou echter niet terecht zijn om alleen de economische betekenis van deze onderlinge uitwisselingsrelaties te noemen. Respondenten helpen anderen niet alleen en misschien zelfs niet in de eerste plaats vanuit de verwachting dat er ‘ooit eens wat terug zal komen’. Daarbij spelen ook gevoelens van eer en onderlinge samenhorigheid mee. Het klaar staan voor anderen wordt als een positieve waarde gezien. Respondenten geven aan zich goed en nuttig te voelen als ze anderen helpen. Er hoeft niet direct iets tegenover te staan, al
135
Hoofdstuk 9
verwachten ze wel dat ze ervoor als goede familieleden, vrienden of buren worden gewaardeerd. Daarnaast valt het op dat respondenten zelf soms hoog opgeven van de onderlinge sociale steun, maar dat de feitelijke economische betekenis daarvan gering lijkt. Dit geldt ook voor het zojuist geciteerde echtpaar uit het woonwagenkamp. Zelf benadrukken ze dat de woonwagenbewoners altijd voor elkaar klaar staan en elkaar helpen. Als men echter precies navraagt welke steun mensen elkaar geven, dan lijkt de materiële betekenis van de onderlinge uitwisselingsrelaties echter niet al te groot. Mensen komen veelvuldig bij elkaar over de vloer, lenen dingen van elkaar en helpen elkaar met klusjes in en rond het huis. Ze hebben echter onvoldoende geld om de ander veel te geven. Geleende dingen moeten al snel weer worden teruggegeven, geld wordt zelden of nooit geleend. Het gevoel in een kring van lotgenoten te verkeren, is voor deze respondenten wellicht nog belangrijker dan de feitelijke economische betekenis van het sociale netwerk.
9.3
Processen van sociale uitsluiting Voor het dagelijkse overleven blijkt het van groot belang of een respondent al dan niet in staat is om bepaalde vormen van steun te mobiliseren uit het informele sociale netwerk. Tweederde van de respondenten blijkt in meerdere of mindere mate over zulke vormen van sociaal kapitaal te beschikken. Eén op de drie respondenten blijkt echter van ondersteuning door anderen te zijn uitgesloten. In deze paragraaf gaan we nader in op degenen, die van de informele steunnetwerken zijn uitgesloten. Beginnen we met enkele achtergrondkenmerken van respondenten die geen sociale ondersteuning van anderen ontvangen. Met betrekking tot etniciteit onderscheidt deze groep zich van de algemene onderzoekspopulatie. De respondenten die geen sociale ondersteuning ontvangen zijn vrijwel allemaal autochtone Nederlanders. Dit gegeven suggereert dat bij allochtonen sociale ondersteuning meer voorkomt dan bij autochtonen. In volgende deelstudies van dit onderzoeksproject, waar de nadruk meer op allochtonen ligt, wordt hier uitgebreid op ingegaan. Qua leeftijd en samenstelling van de familiehuishouding bestaan er echter weinig verschillen met de algemene onderzoekspopulatie.
Uit de verhalen van respondenten komen diverse redenen naar voren waarom ze het contact met anderen verliezen en, mede als gevolg daarvan,
136
Sociale netwerken en steun
afgesneden raken van potentiële bronnen van sociale steun. Deels is het verbreken van sociale contacten terug te voeren op de situatie van armoede, deels heeft het te maken met bepaalde gebeurtenissen en de aard van de relaties binnen met name de familie. Hiervoor bleek dat vooral de familie een belangrijke bron van steun is voor arme huishoudens. Er zijn echt diverse redenen aan te wijzen, waarom sommige personen geen beroep kunnen of willen doen op de steun van familieleden en vrienden. Soms blijkt de geografische afstand een belemmering om contact met vrienden en familie te onderhouden, andere keren trekken mensen zich bewust terug uit het contact met personen die zelf in een betere maatschappelijke positie verkeren. We bespreken hier een aantal factoren die volgens onze respondenten hebben geleid tot de uitsluiting uit sociale netwerken.
Geografische afstand Een eerste, concreet probleem voor mensen met een gering inkomen om sociale contacten te onderhouden, betreft de geografische afstand (vgl. Lomnitz 1991). Sociale ondersteuning en uitwisseling kunnen vaak intensiever plaats hebben als beide partijen regelmatig contact met elkaar hebben. Dit gebeurt ten dele telefonisch, maar het onderhouden van contacten wordt vergemakkelijkt als mensen in elkaars nabijheid wonen en elkaar geregeld zien. De hiervoor beschreven wederkerige uitwisseling tussen buren en buurtgenoten is hiervan het meest in het oog springende voorbeeld. Ook toegang tot informele inkomstenbronnen verloopt gemakkelijker als respondenten regelmatig veel mensen ontmoeten. Zo heeft iemand die regelmatig circuleert in bepaalde cafés of verenigingen een grotere kans van slagen bij zijn zoektocht naar zwarte inkomsten, dan iemand die de hele dag thuis zit. Verschillende respondenten in onze onderzoeksgroep geven aan dat de familieleden en vrienden die hen ondersteunen ook bij hen in de buurt wonen. Soms hebben zij er bewust voor gekozen om een woning bij elkaar in de buurt te zoeken. Sommige respondenten hebben jarenlang moeten wachten en de deur van het woningbedrijf platgelopen om samen met hun ouders of familieleden in één buurt of zelfs in één straat te wonen. De hiervoor genoemde buurt Vogelbuurt, maar ook sommige tuindorpen zoals Floradorp, staan er om bekend dat er groepen families wonen. Niet zelden bestaan er in dergelijke familiale netwerken intensieve sociale steun- en uitwisselingsrelaties. Een aantal respondenten geeft aan dat ze familieleden buiten de stad hebben wonen. Vanwege de afstand zijn ze veelal niet in staat intensief contact met
137
Hoofdstuk 9
hen te onderhouden. Door geldgebrek kunnen ze niet regelmatig bij hen op bezoek gaan of bellen. De contacten verliezen hun intensiteit en beperken zich toenemend tot het verplichte telefoontje bij een verjaardag. In deze situatie dreigen respondenten van hun familieleden geïsoleerd te raken, waarmee een belangrijke bron van sociale ondersteuning kan komen te vervallen.
Niet kunnen retourneren van geschenken Hiervoor is gesteld dat veel onderlinge uitwisselingsrelaties geschieden op basis van wederkerigheid. Hetzelfde geldt voor de uitwisseling van geschenken en andere attenties (vgl. Komter 1997). Mensen geven elkaar cadeaus of geven elkaar een rondje in het café, maar alleen in de verwachting dat de ander iets soortgelijks teruggeeft. Diverse respondenten noemen hun onvermogen om geschenken of bepaalde attenties naar behoren te retourneren als reden dat ze het contact met anderen verbroken hebben. Ze hebben het gevoel dat ze door hun precaire financiële situatie niet in staat zijn hun sociale contacten volgens de geldende normen te onderhouden. Ze menen dat ze – bijvoorbeeld doordat ze niet mee kunnen doen aan de uitwisselingen van cadeaus en giften – niet als volwaardig lid aan de vrienden- of familiekring waartoe ze behoren, kunnen meedoen. Een getrouwde vrouw van 59 jaar:
“Je kan toch niet meer met alles meedoen. Je gaat automatisch minder op visite, want ik heb het idee dat als je op visite gaat, dan moet je een bloemetje meenemen. En dat komt me niet altijd uit. Op een gegeven moment heb ik tegen mijn familie gezegd, dat we niet meer op verjaardagen komen. Dan zeggen ze wel, dat we niks hoeven mee te nemen, maar dat vind ik niet prettig. Daarom heb ik het afgeschaft.”
Een getrouwde vrouw van 36 jaar en moeder van vier kinderen, legt uit waarom ze weinig contacten heeft met haar buren:
“Je kan een heleboel dingen niet betalen. Als mijn buurvrouw me dan eens ergens voor vraagt, dan is het altijd weer smoezen verzinnen. Want je gaat niet vertellen, dat je het geld er niet voor hebt. Kijk, zomers, dan gaan ze allemaal naar het zwembad. Dan denk ik, het geld voor het zwembad zou ik wel op kunnen hoesten. Maar dan wordt er geld uitgegeven aan patat,
138
Sociale netwerken en steun
aan ijs, aan het stoombad, weet ik wat. Wat hun daar voor een geld uitgeven, dat heb ik gewoon niet. Dat is ook wel een reden waarom ik gewoon niet met mensen aanpap. Op een gegeven moment loopt het toch stuk. Jij wilt nooit wat, bij jou kan nooit wat. Daarom kom je gewoon ook in een sociaal isolement terecht.”
Anderen voelen zich een buitenbeentje in het verenigingsleven, omdat ze niet kunnen mee doen met het geven van rondjes:
“Als je naar de sportclub gaat dan moet je geld op zak hebben voor een patatje. Iedereen doet dat, dus je doet mee. Ik zeg: ‘ik kan jullie niet trakteren’. Dan betalen zij voor me, maar dat kun je niet iedere keer flikken.”
Het gaat hier natuurlijk niet alleen om het praktisch probleem dat men te weinig geld heeft om bepaalde geschenken of attenties te retourneren. Belangrijker is wellicht het gekrenkte eergevoel dat men niet in staat is om dergelijke giften op gepaste wijze te beantwoorden. Men is bang dat anderen op hen neerkijken of dat ze van anderen afhankelijk worden. Diverse respondenten geven aan dat ze zich liever uit bepaalde sociale relaties terugtrekken, dan dat ze geconfronteerd met de situatie dat ze bepaalde dingen krijgen – zonder iets te kunnen teruggeven.
Het vermijden van contacten Ook los van concrete uitwisselingsrelaties hebben mensen die in een moeilijke situatie verkeren soms de neiging om het contact met anderen, die het beter gaat, te vermijden. Zo is het een bekend verschijnsel dat werklozen het contact met werkenden op den duur gaan vermijden omdat ze dat als psychisch bedreigend ervaren. Vanuit praktisch oogpunt is dit gedrag overigens weinig geschikt, omdat werklozen juist door het contact met werkenden wellicht in aanraking komen met een nieuwe baan. Kennelijk is het streven om een psychische kwetsuur te vermijden in zulke gevallen echter sterker dan het streven naar praktische probleemoplossing (vgl. Tazelaar en Sprenger 1984). Iets soortgelijks zien we ook bij leden van arme huishoudens. Hoewel het enerzijds geschikt is om contact te onderhouden met mensen die het financieel beter gaat, zijn dergelijke contacten echter anderzijds psychisch bedreigend. Juist in zulke contacten voelen arme mensen zich een
139
Hoofdstuk 9
buitenbeentje en worden ze voortdurend met het eigen falen geconfronteerd. Sommigen verbreken dan liever het contact, ook al raken ze daardoor afgesneden van een potentiële bron van sociale steun. Diverse respondenten vertelden van de negatieve ervaringen in hun sociale omgeving die ze relateren aan hun financiële situatie. Door de reacties van anderen voelen ze zich een ‘buitenbeentje’, ‘het zwarte schaap’ of ‘de verarmde tak van de familie’. Een alleenstaande moeder van 43 jaar vertelt over haar familie:
“Hun levensstijl is anders. Als ik dan op visite kom, wat ze allemaal hebben. En sommigen hebben toch wel iets bestraffends in hun houding. Eerst [toen ze nog werkte] had ik best aanzien in de familie en dat heb ik nou niet meer. Mijn jongste broer, zijn hele houding is echt een vrij negatieve houding. Die heeft echt het gevoel dat hij op me neer moet kijken.”
Een alleenstaande vrouw van 52 jaar heeft een vergelijkbare ervaring:
“Ik ben een gigantisch zwart schaap in de familie. Er zijn mensen, die heel erg op je neerkijken, omdat je een uitkering hebt. Mijn moeders oudste broer is heel lang baas bij Fokker geweest. Die heeft me dingen gezegd, dat verzin je niet. Dan wacht hij tot er een verjaardag is (en iedereen bij elkaar is) en dan ben je ineens de parasiet. Dan vindt hij dat hij alles van me mag zeggen, dat ik gek ben, dat ik een viezerik ben. Ik ben opgestapt. Ik ben weggegaan. Zijn vrouw ook, die zei: ‘ Je hebt een uitkering, je leeft van de maatschappij, je mag wel eens wat terug doen’. ”
Een andere manier om met zulke psychisch bedreigende contacten om te gaan, is het zwijgen over financiële problemen. Hiervoor hebben we beargumenteerd dat er tussen familieleden en vrienden vaak gevoelens van vertrouwen bestaan. Zulke gevoelens zijn de basis voor de steun die men elkaar geeft. Het bestaan van vertrouwen tussen mensen is echter een onveranderlijk gegeven en niet tussen alle leden van families bestaat automatisch een vertrouwensband. Sommige respondenten geven aan, dat hun familieleden niet op de hoogte zijn van hun financiële situatie. De vertrouwensband is onvoldoende om over zoiets pijnlijks als financiële problemen te praten. Deze respondenten schamen zich ervoor het onderwerp
140
Sociale netwerken en steun
te berde te brengen of menen dat ze hun problemen zelf moeten oplossen. Hierdoor zijn familieleden, die wellicht wel hulp zouden kunnen bieden, niet op de hoogte van de problemen. Wellicht dat ze wel ondersteuning door de familie verwachten, maar als ze hun familieleden niet in vertrouwen nemen komt de hulp er nooit. Een alleenstaande vrouw van 67 jaar die geen hulp van haar broers ontvangt, legt uit:
“Ik heb vroeger gewerkt, zodat mijn broers konden studeren. Daar kan ik zo kwaad om worden. Met die jongens gaat het hartstikke goed, dat gun ik ze allemaal. Maar ze zien het niet. Ze realiseren niet wat ik allemaal heb moeten ontberen. Daar praat ik verder niet over als er niet naar gevraagd wordt. Ze zitten niet in het stramien van elk dubbeltje omdraaien. Ze realiseren het zich niet.”
Schaamte en gekrenkte eergevoelens kunnen ertoe leiden, dat mensen de als psychisch bedreigend ervaren sociale contacten gaan mijden. Of ze mijden deze contacten niet, maar zijn ook niet geneigd om ze over hun financiële problemen in vertrouwen te nemen. Het effect van beide zelfbeschermende strategieën is echter, dat mensen op den duur afgesneden raken van potentiële bronnen van informele sociale steun.
De psychische kosten van informele steun Een laatste reden waarom mensen afgesneden raken van potentiële bronnen van informele sociale steun betreft de psychische kosten die daaraan zijn verbonden. Hiervoor is gesteld dat waar sprake is van onevenwichtigheid in onderlinge uitwisselingsrelaties vaak een zekere afhankelijkheid ontstaat. Waar mensen niet in staat zijn om verkregen steun en diensten ‘met gepaste munt’ te beantwoorden, wordt wel vaak dankbaarheid verwacht en worden impliciete, soms zelfs expliciete voorwaarden gesteld. Ook hiervan verhalen de respondenten. Op zijn minst wordt van hen verwacht, dat ze de geboden ondersteuning waarderen. Verder dienen ze hun uiterste best te doen om zo goed mogelijk rond te komen. Misbruik maken van de informele ondersteuning betekent dat het vertrouwen van waaruit de steun is geboden, wordt beschaamd. Een alleenstaande moeder zegt:
“Mijn familie wil me graag helpen, maar ze hebben wel gezegd dat ze het nooit zouden doen als ik er met m’n pet naar zou gooien.”
141
Hoofdstuk 9
Een enkele keer wordt steun geweigerd omdat een respondent in het verleden verkeerde keuzes heeft gemaakt. Zo gaf een alleenstaande moeder aan dat haar huwelijk met een Egyptische man de relaties met haar familie ernstig heeft verstoord. Haar familie heeft haar altijd gewaarschuwd voor deze man. Ze bleken gelijk te hebben. Toen de man zijn verblijfsvergunning had ontvangen, maakt hij vrijwel onmiddellijk een einde aan het huwelijk. Door de verkeerde keuze van haar huwelijkspartner is het vertrouwen in de relaties die deze vrouw met haar familie onderhield beschaamd en als gevolg daarvan ontvangt zij weinig ondersteuning van haar familie. Maar ook zonder dat er sprake is van impliciete of expliciete voorwaarden kan informele steun psychisch belastend zijn. Verschillende respondenten vertellen dat anderen voortdurend pogingen doen om hen te helpen. Als een respondent bijvoorbeeld iets voor iemand doet, staat de ander meteen met de portemonnee klaar om er iets voor te betalen. Een respondente vertelt dat zij een maaltijd wilde kopen voor haar familieleden uit dank dat die haar tuin hadden opgeknapt. Resoluut werd haar gezegd, dat daar geen sprake van kon zijn en verdween iemand anders om het eten te kopen. Geld wordt, zonder dat er tegenspraak wordt geduld, in de zak geduwd of onder de asbak verstopt. Er worden anonieme envelopjes met inhoud door de brievenbus gedeponeerd en afgedankte kleding en goederen worden automatisch naar het huis van de respondent gereden. Hoewel zulke praktijken vaak goedbedoeld zijn, zijn ze een uiting van de structurele onevenwichtigheid in de relatie tussen de gevende en ontvangende partij. Dit roept verschillende negatieve gevoelens op. Een respondent vertelt dat hij gedwongen is iedere maand 100 tot 150 gulden bij zijn familie te lenen, maar dat hij daar grote moeite mee heeft. Het bevestigt keer op keer het feit, dat hij arm is en dat hij niet in staat is zijn gezin te onderhouden. Een vrouw vertelt dat ze regelmatig met haar moeder boodschappen doet en dat haar moeder vaak bij de kassa voor haar wil betalen:
“We gaan vaak met z’n tweeën bij Dirk van den Broek boodschappen gaan doen. Kijk als ik geen geld heb, ga ik niet naar de winkel. Dan heb ik er niks te zoeken. Maar dan begint ze bij de kassa, van ‘Ik betaal het wel’. ‘Nee Mam, dat is niet nodig. Als het hard nodig is prima, maar nu niet’. En dan gaat ze steeds harder roepen en sta je bij de kassa en dan is het van ‘Moet ik
142
Sociale netwerken en steun
nou betalen, of niet?’ Dan laat ik mijn kar staan en dan ga ik naar huis toe. Dat is vernedering van hier tot ginder”.
Hulp van anderen plaatst de ontvangende partij in de positie van de hulpbehoevende en roept gevoelens van afhankelijkheid, vernedering, machteloosheid, mislukking en schaamte op. Dit betekent een bedreiging van de eigenwaarde en kan een reden zijn om ondersteuning te weigeren. Bovendien bestaat de angst dat de gevende partij zich te veel zal gaan bemoeien met het leven van de ontvangende partij. Een aantal respondenten geeft aan geen ondersteuning te willen omdat ze hun onafhankelijkheid willen bewaren. Een alleenstaande vrouw van 64 jaar:
“Mijn kinderen hebben me een toelage aangeboden van 100 gulden in de maand. Maar ik heb er een ontzettende hekel aan om dank je wel te zeggen. Ik ga mezelf niet verplicht voelen, ik wil helemaal vrij zijn.”
Een andere vrouw die geen hulp van haar schoonmoeder wil zegt:
“Mijn schoonmoeder is een beetje bazig. Dan zouden we onder curatele komen.”
Kiezen voor onafhankelijkheid Het is overigens niet zo dat mensen zonder sociale ondersteuning automatisch weinig sociale contacten hebben en in een sociaal isolement verkeren. Sommige respondenten zeggen bijvoorbeeld wel vaak anderen te helpen, maar er zelf moeite mee te hebben een beroep op anderen te doen. Zo geeft een vrouw met vrij veel sociale contacten de voorkeur aan een uiterst sobere levensstijl boven het aannemen van hulp van anderen. Een deel van de respondenten zonder ondersteuning blijkt meer inkomen te hebben dan de door ons gehanteerde armoedegrens. Voor hen is de noodzaak voor sociale ondersteuning wellicht minder groot. Bij de overige respondenten die geen sociale ondersteuning hebben blijkt, dat ze – al dan niet noodgedwongen – andere strategieën hebben ontwikkeld om het hoofd boven water te houden. Een alleenstaande man die door het faillissement van zijn bedrijf in een sociaal isolement terecht is gekomen – en daardoor is uitgesloten van sociale ondersteuning – komt rond van slechts 40 gulden in de week en noemt zichzelf ‘zo gierig als de pest’.
143
Hoofdstuk 9
Mensen maken voortdurend afwegingen tussen enerzijds de mogelijkheden die voor hen open staan en anderzijds de individueel ervaren voor- en nadelen van de verschillende bestaansstrategieën. Respondenten zonder sociale ondersteuning zijn bijvoorbeeld bewust extra zuinig, hebben neveninkomsten of profiteren in redelijke mate van het armoedebeleid van de overheid. De ene respondent geeft de voorkeur aan financiële hulp van naaste familie boven het aanvragen van bijzondere bijstand. Een ander zal juist de afhankelijkheid en de controles van de sociale dienst op de koop toe nemen om zodoende geen hulp aan anderen te hoeven vragen.
9.4
Conclusies In dit hoofdstuk hebben we aandacht besteed aan het vermogen van respondenten om sociale ondersteuning te verwerven uit het informele relatienetwerk. Tweederde van de respondenten blijkt op de één of andere manier informele sociale steun te ontvangen. Bij bijna een kwart van de respondenten is sprake van een zeer substantiële ondersteuning. Er is sprake van een omvattende en bijna permanente ondersteuning, met name door ouders. Niet zelden ontvangt de respondent dan goederen en financiële middelen op wekelijkse of maandelijkse basis. Gezien de discussie over het sociaal isolement van arme huishoudens vonden wij deze bevinding opmerkelijk. Het gegeven dat bijna een kwart van de respondenten zo intensief door anderen wordt geholpen, spreekt onzes inziens de sociaal isolementsthese tegen. We hebben echter ook geconstateerd, dat een aanzienlijke groep onder de respondenten, namelijk eenderde van het totaal, geheel of grotendeels van sociale ondersteuning is uitgesloten. Er zijn een vijftal redenen genoemd waarom deze respondenten van sociale steunrelaties zijn uitgesloten dan wel bepaalde vormen van informele steun bewust afwijzen. Een eerste reden is de geografische afstand. Contacten met vrienden en familie die verder weg wonen, worden soms om financiële redenen verbroken. Een tweede reden is het niet kunnen retourneren van geschenken. Voor diverse respondenten is het hun eer te na om niet in staat te zijn geschenken of attenties op gepaste wijze te beantwoorden. Liever verbreekt men het contact, dan in een positie van gevoelde afhankelijkheid terecht te komen. Een derde reden is het vermijden van psychisch bedreigende contacten met anderen. Diverse respondenten voelen zich – zoals één van hen het uitdrukte – het zwarte schaap in het informele relatienetwerk. Schaamte en gekrenkte eergevoelens kunnen ertoe leiden,
144
Sociale netwerken en steun
dat mensen zich liever uit zulke sociale contacten terugtrekken. De laatste twee redenen waarom sommige respondenten geen beroep doen op informele sociale steun hebben te maken met hun eigen keuzen. Sommige respondenten achten – ten vierde – de psychische belasting van informele sociale steun dermate belastend, dat ze er liever vanaf zien. Ten slotte kiezen sommige respondenten er voor hun problemen zelf op te lossen, zonder een beroep te doen op derden.
145
Hoofdstuk 10
10.1
Het armoedebeleid en de burger
Inleiding Een laatste bestaansstrategie van arme huishoudens – en in de Nederlandse verzorgingsstaat misschien wel de belangrijkste – is het verkrijgen van toegang tot ondersteuning van de staat. Tachtig procent van de respondenten ontvangt een maandelijkse uitkering van de overheid. De helft van alle respondenten heeft een bijstandsuitkering, één op drie respondenten zit in de ziektewet of in de WAO of is gepensioneerd. Het profijt van de overheid gaat echter verder dan het maandelijkse inkomen. Men is op allerlei manieren aangewezen op voorzieningen en regelingen van de overheid. Hierbij speelt sinds enkele jaren ook het armoedebeleid een rol. Een centrale vraag in dit laatste hoofdstuk is in welke mate de respondenten van overheidswege worden ondersteund. Naast de geregelde inkomsten gaat het ook om incidentele ondersteuning in de vorm van subsidies, extra toelagen en kwijtscheldingen. Meer concreet wordt nagegaan wat onze respondenten hebben gemerkt van het armoedebeleid, zoals dat de afgelopen jaren is gevoerd. We beperken ons echter niet alleen tot de financiële kant van de zaak. Tevens gaan we na wat onze respondenten hebben gemerkt van de meer activerende aanpak in de sociale zekerheid. Meer algemeen analyseren we de verhouding tussen onze respondenten – leden van arme huishoudens in Amsterdam-Noord – en de vele publieke instanties waarmee ze dagelijks te maken krijgen. We stuiten hierbij op een dubbelzinnigheid die typerend is voor armoede in Nederland. Enerzijds zijn arme huishoudens in de context van een verzorgingsstaat als de Nederlandse voor hun alledaagse bestaan sterk afhankelijk van de staat. Anderzijds wordt juist de overheid door veel van onze respondenten als oorzaak voor hun precaire financiële situatie aangemerkt. Mensen voelen zich in de steek gelaten door een overheid, die minder dan vroeger voor hen zou zorgen. Een centraal thema in dit hoofdstuk betreft de sterke aversie, een cultuur van wantrouwen, van arme huishoudens jegens de overheid.
147
Hoofdstuk 10
De opbouw van dit hoofdstuk is als volgt. We beginnen met een korte schets van het Nederlandse armoedebeleid en van de wijze waarop dit in Amsterdam vorm heeft gekregen (par. 10.2). Vervolgens gaan we na of het gevoerde beleid tot een inkomensverbetering heeft geleid bij onze respondenten (par. 10.3). Daarna beschrijven we de ervaringen van onze respondenten met de vele nieuwe initiatieven in de sfeer van arbeidsactivering en additionele werkgelegenheid (par. 10.4). Tot slot gaan we in op de kloof tussen burgers en publieke instanties, zoals die uit onze interviews naar voren kwam (par. 10.5) en trekken we enkele conclusies (par. 10.6).
10.2
Armoedebeleid in Nederland en in Amsterdam Sinds 1995 wordt er in Nederland een officieel armoedebeleid gevoerd. Kenmerkend voor dit armoedebeleid is dat veel plaats is ingeruimd voor lokaal beleid. Naast diverse algemene inkomensmaatregelen (zoals de speciale belastingaftrek voor ouderen) bestaat het armoedebeleid uit allerlei maatregelen en voorzieningen, die het ingrijpen van lokale overheden en andere partijen op lokaal niveau vereisen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de bijzondere bijstand, kwijtschelding van lokale heffingen, schuldsanering en allerlei maatregelen die moeten voorkomen dat de sociale minima in een sociaal isolement terechtkomen. De achterliggende gedachte was dat armoedebeleid maatwerk vereist en dat lokale overheden het beste inzicht hebben in de specifieke situatie van de sociale minima in hun territoir. Het lokale armoedebeleid valt uiteen in twee type maatregelen, enerzijds maatregelen gericht op de inkomensverbetering van de sociale minima en anderzijds maatregelen die beogen de arbeidsparticipatie van deze groep te bevorderen (SZW 1995). Bij het eerste gaat het om een scala van maatregelen en voorzieningen. Op lokaal niveau zijn vooral twee regelingen van belang: enerzijds de kwijtschelding van lokale heffingen die de afgelopen jaren sterk gestegen zijn, anderzijds de bijzondere bijstand. Het budget voor bijzondere bijstand is de afgelopen jaren meer dan verdubbeld. Gemeenten hebben daarbij ruimere bevoegdheden gekregen, onder meer de mogelijkheid om specifieke categorieën onder de sociale minima (zonder verdere individuele toetsing) financieel te ondersteunen; de zogenaamde categoriale bijzondere bijstandsverlening. Een belangrijk facet van dit lokale beleid gericht op inkomensverbetering is verder het terugdringen van ‘nietgebruik’. Armoede zou mede voortvloeien uit het feit dat veel sociale minima
148
Het armoedebeleid en de burger
niet of onvoldoende gebruik maken van bestaande regelingen en voorzieningen (SCP/CBS 1997). Ook het beleid gericht op de bevordering van de arbeidsparticipatie kan als onderdeel van het lokale armoedebeleid gezien worden. Het achterliggende idee is immers, dat het verkrijgen van betaald werk direct of op termijn veelal ook een financiële verbetering impliceert. Vandaar dat werk vanuit de ministeriële optiek wel als ‘het beste middel tegen armoede’ geafficheerd wordt. Belangrijke instrumenten op dit vlak zijn het additionele werkgelegenheidsbeleid en het beschikbaar stellen van kinderopvang om de arbeidsparticipatie van alleenstaande ouders te bevorderen. Meer algemeen hebben sociale diensten en andere lokale instanties de afgelopen jaren – met name sinds de invoering van de nieuwe Bijstandswet in 1996 – meer taken en mogelijkheden gekregen om de uitstroom uit de bijstand te bevorderen. Trefwoorden in deze wereld zijn onder meer: activering, scholing en individuele trajectbegeleiding. We beschrijven eerst hoe beide facetten van het lokale armoedebeleid in Amsterdam vorm hebben gekregen.
Het Amsterdamse beleid gericht op inkomensverbetering Het Amsterdamse armoedebeleid wordt op verschillende bestuurlijke niveaus ontwikkeld en uitgevoerd. Sommige actoren zijn actief op het niveau van de centrale stad en andere in de deelgemeenten. De belangrijkste uitvoerder van het lokale armoedebeleid, de sociale dienst, werkt gedecentraliseerd en heeft – net als het arbeidsbureau – een aparte vestiging in AmsterdamNoord. De sociale dienst is bij alle facetten van het armoedebeleid betrokken. Daarnaast zijn er voor specifieke delen van het beleid ook andere instanties bij betrokken, zoals de Dienst Gemeentebelastingen, het Gemeentelijk Energiebedrijf, Schuldhulpverleningsinstellingen, het Maatschappelijk Werk, het Arbeidsbureau, de NV Werk die in Amsterdam over de Melkertbanen gaat, en diverse andere – ook particuliere – instellingen, zoals Bureau Werkwijzer, die binnen bepaalde stadsdelen opereren. De sociale dienst is echter de spin in het web van het lokale armoedebeleid. Bij de beschrijving van het Amsterdamse armoedebeleid moeten we overigens voor ogen houden dat het geschetste beeld niet geheel actueel is. Onze beschrijving van het Amsterdamse armoedebeleid omvat maatregelen die gedurende de periode dat wij in Amsterdam-Noord onderzoek deden (tot begin 1998) van kracht waren. Het ging ons om maatregelen waarmee de respondenten in principe in aanraking konden komen. Sindsdien zijn er echter in Amsterdam diverse nieuwe initiatieven op het gebied van armoedebestrijding ontwikkeld. De belangrijkste is wel de begin 1998
149
Hoofdstuk 10
ingevoerde ‘Amsterdamse plusvoorziening’, een vorm van categoriale inkomensondersteuning voor gezinnen met kinderen en ouder die al drie jaar of langer rond het sociaal minimum zitten. We beschrijven hierna drie maatregelen in de sfeer van inkomensverbetering: bijzondere bijstand, kwijtschelding van lokale heffingen en schuldhulpverlening. De bijzondere bijstand is volgens sommigen het ideale instrument voor armoedebestrijding, vooral omdat het individueel maatwerk mogelijk maakt (Fleurke en De Vries 1997). Er kleven echter ook nadelen aan deze strategie. De regeling is gevoelig voor niet-gebruik, ze is bewerkelijk en dus duur in de uitvoering. Bij individuele bijzondere bijstandsverlening moet iedere aanvraag apart beoordeeld worden, soms moet er extra informatie bij diverse instanties worden ingewonnen, de financiële draagkracht van de aanvragers moet worden vastgesteld. Iedere bijzondere bijstandsuitkering vergt dus veel papieren handelingen en hoge uitvoeringskosten. Categoriale bijzondere bijstandsverlening waarbij iedereen die tot een bepaalde categorie behoort recht op een uitkering heeft, kent deze nadelen niet. Gedurende het onderzoek bestond deze mogelijkheid in Amsterdam echter nog niet.
Net als elders in Nederland is ook in Amsterdam zowel het aantal bijzondere bijstandsuitkeringen als het daarmee gemoeide bedrag de afgelopen jaren sterk gestegen. Dit komt onder meer doordat de gemeente het eerdere drempelbedrag (een soort eigen bijdrage) van 100 gulden per jaar heeft afgeschaft. Het totaal aantal verstrekte bijzondere bijstandsuitkeringen in Amsterdam steeg van 1996 op 1997 met bijna de helft, het totaal uitgekeerde bedrag groeide met ruim 30 procent19. Overigens moet hierbij wel gemeld worden dat de meeste gelden – ongeveer driekwart van het totale budget – opging aan incidentele uitkeringen, dat wil zeggen uitkeringen aan burgers die voor incidentele bijzondere uitgaven kwamen te staan (zoals een verhuizing of aanschaf van een wasmachine). Dit is juist het
19
150
Cijfers over de ontwikkeling van de bijzondere bijstandsverlening in AmsterdamNoord zijn helaas niet beschikbaar. Door zowel wetwijzigingen als beleidswijzigingen van de Amsterdamse sociale dienst is het vrijwel onmogelijk om gegevens over de bijzondere bijstandsverlening van de afgelopen jaren met elkaar te vergelijken. Met de invoering van de nieuwe Algemene Bijstandswet in 1996 zijn diverse toeslagen en vergoedingen uit de Algemene Bijstandswet verdwenen. Deze worden nu deels bekostigd vanuit de bijzondere bijstand. Om toch zicht te houden op de ontwikkeling van de bijzondere bijstand maakt de Amsterdamse sociale dienst in haar jaarverslag een onderscheid tussen ‘traditionele’ bijzondere bijstand en ‘aanvullingen op de norm’. Dit laatste betreft uitkeringen die eerder op het conto van de algemene bijstand werden geschreven. Voor een eerlijk inzicht in de groei van de bijzondere bijstand moet vooral naar de ontwikkeling van het aantal ‘traditionele’ uitkeringen gekeken worden. Deze zijn wel beschikbaar voor de gehele stad, maar niet apart voor Amsterdam-Noord. Er zijn echter geen aanwijzigen dat de cijfers voor Noord sterk afwijken van het stedelijk gemiddelde.
Het armoedebeleid en de burger
type uitkeringen waarvoor de hiervoor gemelde problemen – gevoeligheid voor niet-gebruik, bewerkelijk en dus duur in de uitvoering – het meest gelden. Een ander instrument in de sfeer van inkomensverbetering betreft de vrijstelling van lokale heffingen. De gemeente Amsterdam heeft in 1997 negen miljoen gulden vrijgemaakt voor armoedebestrijding en dat geld ging voor een belangrijk deel op aan de vrijstelling van lokale heffingen voor de sociale minima20. Sinds 1997 hebben gemeenten de mogelijkheid om huishoudens met een inkomen op bijstandsniveau volledig vrij te stellen van alle lokale heffingen; dit levert hen een besparing van enkele honderden guldens per jaar op. Huishoudens met een iets hoger inkomen kunnen gedeeltelijke vrijstelling krijgen. In de Amsterdamse praktijk is het echter niet eenvoudig om volledige vrijstelling te krijgen. Dit komt allereerst omdat het om verschillende kostenposten gaat, waarvoor men bij diverse instanties moet zijn. Zo weten slechts weinigen onder de Amsterdamse sociale minima dat vrijstelling voor het grootste deel van de lokale heffingen – de milieuheffingen – niet bij de gemeente maar bij het energiebedrijf moet worden aangevraagd. Ook valt Amsterdam-Noord deels onder een ander waterschap, zodat een deel van de bewoners van Noord vrijstelling voor waterschapsgelden bij een bureau in Alkmaar moet aanvragen21. Daarbij hanteren de diverse instanties deels verschillende kwijtscheldingsprocedures. Bepaalde groepen (met name bijstandsgerechtigden) krijgen voor sommige heffingen automatisch vrijstelling. Dit geldt met name voor de heffingen die geïnd worden door de Dienst Gemeentebelasting, die haar bestanden heeft gekoppeld aan de bestanden van de sociale dienst. Bijstandscliënten ontvangen daarom voor bepaalde heffingen geen rekening in huis. Voor andere groepen rond het minimum (ouderen, WAO-ers en werkenden) en voor andere heffingen (met name de milieuheffing op de energierekening) geldt dit echter niet. Dit betekent dat men ieder jaar opnieuw vrijstelling moet aanvragen. Het lokale
20
21
151
‘Welkomstwoord’ van dhr. J.W. Denijs, algemeen directeur Sociale Dienst Amsterdam. (Sociale dienst 1997B: 1). Tijdens ons onderzoek deed zich hierbij nog een vreemde bureaucratische ongerijmdheid voor. In Amsterdam geldt conform de nieuwste regelingen een vrijstellingsnorm van 100%, dat wil zeggen dat huishoudens met een inkomen tot 100% van het bijstandsniveau volledige vrijstelling van de lokale heffingen kunnen krijgen. Het Alkmaarse bureau hanteerde echter -- althans in 1997 – de oude vrijstellingsnorm van 95%. Concreet betekent dit dat alleen (het zeer beperkte aantal) huishoudens met een inkomen tot 95% van het bijstandsniveau recht hebben op volledige vrijstelling van de waterschapsgelden. Wie dus de pech had onder het Alkmaarse waterschap te vallen, betaalde dus aanmerkelijk meer aan waterschapsgelden dan de buurtgenoten die onder het Amsterdamse waterschap vallen. Natuurlijk zette dit alles bij de bewoners veel kwaad bloed. Per 1-1-1998 werd deze ongelijke behandeling rechtgezet.
Hoofdstuk 10
kwijtscheldingsbeleid is daarmee zeer ondoorzichtig. In de praktijk leidt dit ertoe, zoals wijzelf ondervonden, dat wie bij het gemeentelijk informatiebureau een folder over deze kwestie ophaalt automatisch wordt doorverwezen naar de sociale raadslieden. Ten slotte de schuldhulpverlening. Een van de pijnlijkste kanten van armoede is de onoverkomelijke schuldenlast waarmee een groot deel van de sociale minima door het leven gaat. Een schuld is soms gemakkelijk gemaakt, maar de aflossing daarvan vergt soms jaren. Alle instanties erkennen de oplopende schuldenproblematiek. In Amsterdam is het aantal saneringskredieten de afgelopen jaren met ruim 70 procent gestegen. In veel gevallen gaat het om overlevingsschulden22. Dit type schulden ontstaat niet door inadequaat budgetbeheer, maar doordat het inkomen te gering is om van rond te komen. Schuldsanering is echter in lang niet alle gevallen mogelijk. Vaak is het inkomen gewoon ontoereikend om ook maar een begin te maken met aflossing. Het maatschappelijk werk in Amsterdam-Noord heeft een speciaal project voor mensen met schulden, bij wie de aanvraag tot schuldsanering is afgewezen. Deze instelling constateert echter dat ze met de ‘minimale middelen en bezetting’ waarover men beschikt, niets kan doen tegen de enorme schuldenproblematiek.
Het Amsterdamse beleid gericht op activering Participatiebevordering, het andere aspect van armoedebeleid, is er in eerste instantie op gericht om uitkeringsgerechtigden weer aan het werk te krijgen. Het idee is, zoals gezegd, dat betaalde arbeid ook een ontsnapping uit armoede met zich meebrengt. Op dit terrein zijn de sociale dienst en het arbeidsbureau actief, maar ook diverse organisaties die een rol spelen bij de arbeidstoeleiding van langdurige bijstandscliënten. We hebben geen specifiek onderzoek gedaan naar het functioneren van deze instanties. Wel hebben we diverse gegevens verzameld waaruit de effecten van hun optreden zouden kunnen blijken.
22
152
Het meest recente jaarverslag (1997) is bij het schrijven van dit verslag nog niet beschikbaar.
Het armoedebeleid en de burger
Tabel 10.1
Ontwikkeling aantal uitkeringen ABW (en RWW) en aantal ingeschreven ‘niet-werkende werkzoekenden’ (nww) in Amsterdam-Noord (1995-1998) per 1-1-‘95
uitkeringen abw (en rww) totaal aantal uitkeringen aantal uitkeringen > 3 jaar ingeschreven werkzoekenden totaal aantal ‘nww’ aantal duurzaam ‘nww’ bevolking 15-64 jr.
per 1-1-‘96
per 1-1-‘97
5.180 2.965
5.368 3.022
5.234 2.655
per 1-1-‘98 5.200 2.845
-
7.151 4.367
7.634 4.503
7.273 5.296
56.237
55.947
55.895
55.846
als aandeel van bevolking 15-64 jr. % abw (en rww) 9,2 9,6 9,4 % duurzaam abw (en rww) 4,5 5,4 4,7 % werkzoekenden 9,2 12,8 13,7 % duurzaam werkzoekenden 5,3 7,8 8,1 Gegevens over aantal bijstandsgerechtigden: ISEO, Jaarboeken Grote-Stedenbeleid 1995, 1996, 1997 en 1998. Gegevens werkzoekenden: Arbeidsbureau Amsterdam-Noord en over de bevolking: O+S Amsterdam
9,3 5,1 13,0 9,5 over aantal
Alle beleidsinspanningen van de afgelopen jaren ten spijt blijkt er van een daling van het aantal bijstandsgerechtigden en werkzoekenden in Noord geen sprake. Ruim negen procent van de bevolking van Amsterdam-Noord tussen de 15 en 64 jaar heeft een bijstandsuitkering. Ongeveer dertien procent van deze bevolkingscategorie heeft geen werk en staat ingeschreven als werkzoekend bij het arbeidsbureau. Het aandeel bijstandsgerechtigden en werkzoekenden in Noord is de afgelopen jaren niet gedaald. Het aandeel langdurig werkzoekenden is de afgelopen jaren zelfs gestegen. Deze gegevens zeggen echter nog niet alles over de effecten van het gevoerde beleid in de sfeer van activering en participatiebevordering. Wellicht was het aantal bijstandsgerechtigden en werkzoekenden in Noord zonder het beleid wel meer gestegen. Daarom moeten we ook naar de uitstroom uit de bijstand en het werklozenbestand kijken. In welke mate zijn de diverse instanties erin geslaagd hun cliënten op de arbeidsmarkt te krijgen? Hoeveel bijstandsgerechtigden en werkzoekenden vonden een baan? Hoeveel cliënten kregen een Melkertbaan aangeboden of werden anderszins op een traject gezet? Tabel 10.2
Plaatsingen van niet-werkende werkzoekenden (nww) in Amsterdam-Noord op de arbeidsmarkt, in trajecten en op een Melkertbaan (1996-1997)
plaatsingen niet-werkende werkzoekenden waarvan langdurig werkloos instroom in trajecten langdurig werklozen waarvan met gsd-uitkering plaatsing op melkertbaan melkert-1 melkert-2 Bron: Arbeidsbureau Amsterdam-Noord
153
1995
1996
1997
1.213 447
1.345 491
1.498 670
-
600 400
1.050 690
-
160 108
189 141
Hoofdstuk 10
Duizenden werkzoekenden uit Noord konden de afgelopen jaren aan een baan geholpen worden, waaronder ook een toenemend aantal langdurig werklozen. In totaal konden 600 werkzoekenden uit Noord aan de slag op een Melkertbaan en werden 1.650 langdurig werklozen in een traject geplaatst. Uitgaande van een totale werkloosheid in dit deel van de stad van ruim 7.000 personen gaat het om serieuze aantallen. Andere projecten leveren eveneens significante aantallen op. Zo slaagde het Gemeenschappelijk Arbeidsmarktbeleid Noord (een samenwerkingsverband tussen de sociale dienst en het Arbeidsbureau) er in 1997 in om ruim 500 banen, zowel reguliere als additionele, voor langdurig werklozen te creëren23. Er zijn ook particuliere instanties actief op dit terrein. Bureau Werkwijzer, actief in de sfeer van individuele trajectbegeleiding, lukte het om in twee jaar 250 bijstandscliënten die als zeer moeilijk bemiddelbaar bekend stonden, nieuw perspectief op werk te bieden24. Het gaat bij zulke projecten steeds om langdurig werkzoekenden die zonder intensieve begeleiding amper een kans hebben op de arbeidsmarkt (de zogenaamde fase-3- en 4-cliënten). Activering is echter niet altijd succesvol. De genoemde projecten kennen vaak uitvallers en daarnaast zijn er werklozen en bijstandscliënten die volgens de instanties als ‘onbemiddelbaar’ moeten worden aangemerkt. Zo is er momenteel een project in Noord, het zogenaamde ‘fase-4-project’, waarbij wordt nagegaan welke langdurige bijstandscliënten nog enig perspectief hebben op de arbeidsmarkt. Volgens direct betrokken uitvoerders is dit slechts bij een kleine minderheid van de cliënten het geval. De overigen worden als tijdelijk of blijvend arbeidsongeschikt aangemerkt (vaak met psychische problemen) of zijn om andere redenen (zorgverplichtingen, geringe beheersing van Nederlandse taal) vooralsnog onbemiddelbaar. Voor hen lijkt de bijstand het eindstation – ‘tot de AOW erop volgt’, zoals een betrokken medewerker het uitdrukt25. Ook worden beperkte successen geboekt als het gaat om het realiseren van kinderopvangplaatsen. Tot begin 1998 werden er in Noord echter slechts zo’n tachtig plaatsen gecreëerd, die zijn ingezet door de sociale dienst. Dertig alleenstaande moeders konden hierdoor betaald werk gaan verrichten, dertig andere vrouwen konden
23
24
25
154
Het betreft 216 reguliere banen en 327 additionele of gesubsidieerde banen. Additioneel werk slaat op banen buiten de reguliere arbeidsmarkt, zoals Melkertbanen, de banenpool, enzovoort Zie KPMG, Doorstart samenwerkingsproject GAN. Eindrapportage. Van deze groep hebben 150 personen een reguliere of additionele baan gekregen en zijn 100 personen gereed voor bemiddeling door het arbeidsbureau. Zie Bureau Werkwijzer, Eindresultaat. Toeleiding en Assessment 1995-1997. Informatie Chris Buys, medewerker Sociale Dienst Amsterdam-Noord.
Het armoedebeleid en de burger
onderwijs volgen26. Volgens zegslieden zijn er onvoldoende middelen om genoeg kinderopvangplaatsen te creëren.
Geconcludeerd kan worden dat het Amsterdamse beleid gericht op activering en participatiebevordering meer succesvol lijkt dan het beleid gericht op inkomensverbetering. Het lukt de diverse instanties steeds beter om (deels langdurig) werklozen te laten terugkeren op de arbeidsmarkt. In twee jaar tijd vonden een kleine drie duizend werkzoekenden uit Noord een plek op de arbeidsmarkt en konden 600 personen aan de slag op een Melkertbaan. Op een totaal werklozenbestand van 7.000 personen zijn dit geen geringe aantallen. Tegelijk moet echter worden opgemerkt dat deze inspanningen nog niet geleid hebben tot een merkbare vermindering van het aantal werklozen en bijstandscliënten in Noord. Het beleid gericht op inkomensverbetering lijkt minder voorspoedig te verlopen. Het beleid is traag op gang gekomen en is door de veelheid aan betrokken instanties, de verschillende bestuurslagen en regelingen niet altijd transparant. Het is daarbij de vraag in hoeverre de betrokkenen – vooral de meest problematische groep van langdurig arme huishoudens – daadwerkelijk worden bereikt.
10.3
Inkomensverbetering voor de minima? De vraag is wat de burger – in dit geval onze respondenten in Noord – van alle inspanningen op het gebied van armoedebestrijding heeft gemerkt. We vroegen de respondenten over hun ervaringen met de sociale dienst en andere publieke instanties, en of ze gebruik maken van de verschillende voorzieningen van het Amsterdamse armoedebeleid. Ook vroegen we of hun besteedbaar inkomen de afgelopen drie tot vijf jaar – dat wil zeggen in de periode dat er een gericht armoedebeleid is gevoerd – naar hun eigen inschatting is verbeterd. In deze paragraaf bespreken we de effecten van het beleid gericht op inkomensverbetering. De ervaringen van onze respondenten met het beleid, gericht op de activering komen aan de orde in de volgende paragraaf. Vooraf moet echter worden opgemerkt, dat de onze beschouwing niet als een gedegen evaluatie van het gevoerde armoedebeleid gelezen mag worden. Allereerst weten we niet of onze respondenten representatief geacht mogen worden voor de sociale minima in Amsterdam-Noord. Daarbij biedt ons
26
155
Informatie verstrekt door de Bedrijfsgerichte Kinderopvang Amsterdam (BKA).
Hoofdstuk 10
onderzoek geen zicht op een eventuele verandering in de financiële situatie van de onderzochte huishoudens. Uiteindelijk kunnen we niet zeggen of de respondenten er de afgelopen jaren beter op zijn geworden. Wel kunnen we laten zien wat een groep veelal langdurige minima uit Noord naar eigen zeggen van het gevoerde armoedebeleid heeft gemerkt en hoe zij dat hebben ervaren.
Ondanks deze beperkingen leidt ons onderzoek wel tot de conclusie dat de effecten van het gevoerde armoedebeleid nog niet optimaal zijn. Dit blijkt alleen al uit de antwoorden op de vraag of het besteedbaar inkomen van de respondenten de afgelopen drie tot vijf jaar naar eigen inzicht is verbeterd. De antwoorden zijn ontnuchterend voor wie verwacht had dat het armoedebeleid voor de betrokken huishoudens een financiële verlichting betekent. De grote meerderheid van de respondenten ervaart geen verbetering van het besteedbaar inkomen. Integendeel, volgens de meesten van hen is het besteedbaar inkomen de afgelopen jaren verslechterd. Tabel 10.3
Ontwikkeling van het besteedbaar inkomen volgens de studenten zelf in de afgelopen drie tot vijf jaar (N= 79) n 5 23 51
(sterk) gestegen min of meer gelijk gebleven (sterk) afgenomen
% 6 29 65
Men moet overigens voorzichtig zijn om deze gegevens te interpreteren. Zoals gezegd beschikken we niet over gegevens om de huidige financiële situatie van de respondenten te vergelijken met de situatie enkele jaren geleden. Bovenstaande gegevens slaan enkel op de subjectieve ervaring van de inkomensontwikkeling van onze respondenten. Goed beschouwd weten we ook niet of hun inschatting van de inkomensontwikkeling correct is. Wel kan worden vastgesteld, dat het inkomen van onze respondenten in de periode dat het armoedebeleid gevoerd is in de beleving van de betrokkenen niet verbeterd is. Een ander punt betreft het feitelijk gebruik van de diverse regelingen en voorzieningen uit het armoedebeleid. We zijn nagegaan in welke mate respondenten profiteren van de volgende maatregelen: individuele huursubsidie, vrijstelling van lokale heffingen, bijzondere bijstand en schuldhulpverlening. De belangrijkste voorziening voor de financiële positie van de sociale minima is ongetwijfeld de individuele huursubsidie. Bijna tweederde van de respondenten krijgt huursubsidie, waardoor ze gemiddeld bijna fl. 150,- per maand minder kwijt zijn aan woonlasten. De bijdrage van de individuele huursubsidie aan de financiële positie van de sociale minima is 156
Het armoedebeleid en de burger
hiermee groter dan welke maatregel van het armoedebeleid ook. Toch hadden 25 respondenten (35%) geen huursubsidie, deels omdat ze eigenaar van hun woning, woonboot of woonwagen zijn, deels omdat hun huur te laag is, en deels omdat ze het nooit hebben aangevraagd. Een tweede belangrijke voorziening is de vrijstelling van lokale heffingen. Als een huishouden daadwerkelijk van alle lokale heffingen wordt vrijgesteld, levert dat een besparing van honderden guldens per jaar op. Een rondvraag onder de respondenten leert echter dat slechts weinigen hiervan ten volle profiteren. Aangezien de vragen over kwijtschelding in eerste instantie slecht waren beantwoord, hebben we een aantal respondenten nogmaals benaderd met specifieke vragen over dit onderwerp. Hieruit bleek dat de mogelijkheid om vrijstelling te krijgen van gemeentelijke heffingen veelal goed wordt gebruikt, maar dat slechts weinigen weten dat men vrijstelling kan krijgen van de milieuheffing op de energierekening. Diverse respondenten zeiden dat ze pas van onze onderzoeker voor het eerst hiervan hoorden. Meer algemeen leiden de procedures rond het gemeentelijk vrijstellingsbeleid tot verwarring. Een alleenstaande vrouw heeft dit jaar voor het eerst kwijtschelding voor de OZB gekregen en begrijpt zelf ook niet waarom ze dat eerder niet kreeg. Van de vrijstelling van de milieuheffingen had ze, zoals zovelen, nooit gehoord. Een andere respondent dacht dat ze niet voor vrijstelling in aanmerking zou komen. Volgens onze onderzoeker was dat echter wel het geval. De betreffende vrouw reageerde met te zeggen dat ze maar twee jaar huishoudschool had gehad en het allemaal ook niet begreep. Inmiddels is ze bij de sociale raadslieden geweest om alles te laten uitzoeken. In totaal maken 34 respondenten, dus bijna de helft, geen of onvolledig gebruik van de mogelijkheid tot vrijstelling van de lokale heffingen. De reden is soms dat hun inkomen net boven de gehanteerde inkomensgrens ligt of dat ze vermogen hebben, maar vaak ook onbekendheid met de bestaande regelingen. Een derde voorziening van het armoedebeleid is de bijzondere bijstand. Zoals gezegd kende Amsterdam in de periode dat wij onze gegevens verzamelde nog niet de mogelijkheid van categoriale bijzondere bijstandsverlening. Het gaat dus om individuele aanvragen voor bijzondere bijstand in het geval van onvoorziene uitgaven. Het feitelijk gebruik van deze mogelijkheid is echter relatief gering. Slechts een kwart van onze respondenten (achttien personen) krijgt daadwerkelijk bijzondere bijstand en / of heeft ooit bijzondere bijstand ontvangen. Vooral de aanschaf van een bril blijkt een vaak voorkomende reden voor een bijzondere bijstandsuitkering. In sommige gevallen gaat het om verhuiskosten, de aanschaf van duurzame consumptieartikelen en
157
Hoofdstuk 10
bijzondere ziekte- of vervoerskosten. Bij dit laatste is veelal sprake van een maandelijkse uitkering. Twaalf respondenten (16%) hadden (ooit) bijzondere bijstand aangevraagd, maar niet gekregen. Een ruime meerderheid van de respondenten (58%) heeft echter nooit bijzondere bijstand aangevraagd.
We zijn ook nagegaan waarom de respondenten geen beroep op de bijzondere bijstand doen. Een eerste reden voor niet-gebruik ligt in de onbekendheid van de regelingen. Veertien personen kenden de regelingen niet of onvoldoende. Ook de voorlichting van de sociale dienst blijkt niet altijd te werken. Een alleenstaande vrouw van 52 jaar zei:
“Misschien staat het in die brieven die erbij komen. Ik kijk in grote lijnen wat er in staat. Want vaak heb ik er toch niets aan.”
Zes personen kenden de regeling wel, maar meenden – al dan niet terecht – dat ze geen recht op bijzondere bijstand hebben. Ruim twintig personen, dus een kwart van de respondenten, wilden geen aanvraag doen. In de verhalen van respondenten komen drie motieven voor niet-gebruik naar boven. Allereerst hebben sommigen principieel bezwaar om, al dan niet naast een maandelijkse uitkering, een beroep te doen op de overheid. Zolang ze zichzelf kunnen redden, willen ze ‘niet de hand ophouden’. Anderen zien op tegen de bureaucratische rompslomp die een aanvraag met zich meebrengt:
“Nee, dat doe ik niet. Ik vind dit al erg genoeg, die bijstand. Nee, dan krijg je zo’n gezeur en al die papieren.”
Een getrouwde man van 50 jaar vertelde liever een goedkope bril te dragen, dan bijzondere bijstand aan te vragen: want dan moet je ‘echt met je billen bloot’. Een laatste motief om geen bijzondere bijstand aan te vragen, is een eerdere afwijzing. Een andere getrouwde man van 50 jaar vertelde:
“Je probeert het gewoon niet. Je hebt een paar keer je neus gestoten bij de bijzondere bijstand en dan vraag je het niet meer.”
Dat de regelgeving is veranderd en het betreffende huishouden nu misschien wel voor bijzondere bijstand in aanmerking komt, maakt in de beleving van de betrokkenen niet uit.
158
Het armoedebeleid en de burger
Ten slotte hebben we gekeken naar de cumulatie van gebruik en niet-gebruik van de diverse voorzieningen van het armoedebeleid. Zijn er bepaalde groepen die van veel voorzieningen gebruik maken en anderen, die van geen enkele voorziening gebruik maken? Bij de ‘niet-gebruikers’ zijn alleen respondenten geteld, die expliciet aangeven geen gebruik van een bepaalde voorziening te maken. Tabel 10.4
maakt maakt maakt maakt
Gebruik van diverse voorzieningen van het armoedebeleid (huursubsidie, kwijtschelding lokale heffingen, bijzondere bijstand), n=73
geen gebruik van voorzieningen gebruik van één voorziening gebruik van twee voorzieningen gebruik van drie voorzieningen
n 16 24 20 13
% 22 33 27 18
Er blijkt dus nog altijd een omvangrijk niet-gebruik van bestaande voorzieningen. Maar liefst één op de vijf respondenten zegt van geen enkele van deze voorzieningen gebruik te maken. Meer dan de helft van de respondenten maakt hooguit gebruik van één voorziening, in veel gevallen de individuele huursubsidie. Onder de niet-gebruikers zijn iets meer vrouwen en ouderen. Bij andere kenmerken (etnische herkomst, inkomensbron, arbeidssituatie) wijken de niet-gebruikers niet af van degenen die wel van minstens één voorziening uit het armoedebeleid gebruik maken. Het enige verschil tussen gebruikers en niet-gebruikers ligt in het type huishouden: eenoudergezinnen zijn relatief zelden bij de niet-gebruikers en juist vaak bij degenen die gebruik maken van alle voorzieningen.
Een laatste punt betreft de schuldhulpverlening. We zagen reeds dat ruim de helft van de respondenten schulden heeft. Een op de vijf respondenten heeft een schuld van 5.000 gulden of meer. Hoe men zulke bedragen moet aflossen, is voor de meesten van hen een raadsel. Men heeft eerder de ervaring dat het schuldbedrag, ondanks pogingen tot aflossing, door rente en boetes slechts oploopt. Slechts een enkeling onder onze respondenten heeft te maken met schuldhulpverlening en -sanering. Hiervoor zijn verschillende redenen. De belangrijkste reden waarom verzoeken tot schuldhulpverlening worden afgewezen, is dat de schulden dermate hoog zijn dat de maandelijkse aflossing de beschikbare aflossingscapaciteit van het huishouden te boven gaan. In zulke gevallen is schuldsanering niet mogelijk en blijft het huishouden met de schuld zitten. Vaak wordt dan wel een bepaald bedrag (honderd gulden) voor aflossing ingehouden op de bijstandsuitkering. Schuldsanering is ook niet mogelijk als de schulden niet bij formele
159
Hoofdstuk 10
instellingen zijn gemaakt – diverse respondenten hebben grote schulden bij familie en vrienden – of als het totale schuldbedrag onbekend is. Dit laatste is het geval bij een gescheiden vrouw, die steeds geconfronteerd wordt met de schuldeisers van haar vroegere echtgenoot. Ten slotte willen sommige respondenten zelf geen schuldhulpverlening, al was het maar omdat men door de registratie daarvan niet meer in aanmerking komt voor verdere kredieten. Postorderbedrijven zijn vaak de enige manier om kleding of duurzame consumptiegoederen aan te schaffen. Liever wil men de schuld behouden, dan hiervan afgesneden te raken.
10.4
Werk als oplossing voor armoede? We hebben uitgebreid met de respondenten gesproken over hun perspectief op arbeid en de rol van diverse instanties op het gebied van arbeidsactivering. Biedt arbeid een oplossing voor armoede? Om hierop licht te werpen, gaan we na voor hoeveel van onze respondenten participatie op de arbeidsmarkt een reëel perspectief is. Vervolgens gaan we na welke ervaringen onze respondenten hadden met de nieuwe, activerende aanpak van de sociale dienst en andere instanties.
Betaalde arbeid is niet voor alle respondenten een realistisch perspectief. Sommigen van hen zijn op een leeftijd gekomen dat ze vrijgesteld zijn van sollicitatieplicht (vanaf 58 jaar), anderen zitten in de WAO en zijn ouder dan 50 jaar, zodat ze niet meer met eventuele herkeuringen geconfronteerd worden. In totaal behoort 30% van onze respondenten tot een van deze categorieën27. Ook voor een groep jongere respondenten is een reguliere of additionele baan in ieder geval op de korte termijn een weinig realistisch perspectief. Sommigen kampen met serieuze gezondheidsproblemen (waaronder psychische problemen en verslavingsproblemen), anderen zijn voorlopig niet beschikbaar of geschikt voor de arbeidsmarkt vanwege zorgverplichtingen (alleenstaande moeders met jonge kinderen) of gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal28. Er zijn echter ook andere belemmeringen die mensen ervan weerhouden actief worden op de arbeidsmarkt. Deze belemmeringen hangen niet zozeer
27
28
160
Dit percentage en de volgende percentages zijn berekend met een totaal aantal respondenten van 88, omdat in acht gevallen de partner van de respondenten ook een sollicitatieplicht heeft. Acht respondenten zijn alleenstaande moeders met kinderen jonger dan vijf jaar, in zes gevallen beheerst men de Nederlandse taal niet of nauwelijks.
Het armoedebeleid en de burger
samen met kenmerken van werkzoekenden, maar met het functioneren van de diverse instanties die op dit terrein actief zijn. Een eerste hindernis op de weg naar werk is hiervoor al genoemd, de kinderopvang. Zeker voor alleenstaande moeders is adequate kinderopvang cruciaal om betaald werk te kunnen accepteren, maar het aantal beschikbare kinderopvangplaatsen is beperkt. Dit blijkt ook uit onze interviews. Eén respondente vertelde dat ze haar baan als stadswacht moest opzeggen, omdat ze die niet kon combineren met de zorg voor haar twee jaar oude dochter. Haar dochter is inmiddels vier jaar en de vrouw is weer gestart met solliciteren. Problemen met kinderopvang blijven ook bestaan als het jongste kind vijf jaar is en de moeder volgens de nieuwe regels verplicht is om te solliciteren. Twee vrouwen zeggen dat ze wegens gebrek aan passende kinderopvang niet aan de sollicitatieplicht kunnen voldoen. Bijvoorbeeld omdat onregelmatig werk geen recht biedt op kinderopvang of omdat het kind wegens ziekte speciale opvang nodig heeft. Een tweede hindernis op de weg naar werk hangt samen met de wijze waarop de bijstand in het verleden is uitgevoerd. De meer activerende benadering van de sociale dienst richt zich ook op degenen, die al jaren van een uitkering leven en inmiddels gewend zijn geraakt aan een leven zonder een baan. Bij hen stuit de beleidswijziging op onbegrip en gevoelens van wrevel. Lang geleden, toen ze in de kracht van hun leven waren, hadden ze willen werken, nu hoeft het niet meer. Toch worden ze nu opeens opgeroepen voor een gesprek en lopen ze de kans om in een traject naar werk terecht te komen, terwijl ze hun werkzame leeftijd in hun eigen beleving reeds hebben afgesloten. Een veertigjarige man, die al twintig jaar in de bijstand zit, werd onlangs naar een sollicitatiecursus gestuurd. ‘Ze moeten me geen straf geven, nadat ze me twintig jaar niet nodig hebben gehad’. Hier wreekt zich het afstandelijke en louter administratieve beleid dat sociale diensten en andere instanties jarenlang ten opzichte van hun cliënten hebben gevoerd. Een derde hindernis op de weg naar werk betreft de huidige regels en uitvoeringspraktijken van de sociale dienst. Sociale diensten gaan er teveel vanuit dat mensen óf werken óf een uitkering hebben. De praktijk is echter dat werkzoekenden vaak tijdelijk of part-time werk vinden. Dit betekent dat ze hun uitkering ook tijdelijk en vaak slechts gedeeltelijk willen onderbreken. Dit blijkt vaak niet mogelijk. Diverse respondenten klagen over de bureaucratische problemen die ontstaan als uitkeringen wegens een baan tijdelijk moeten worden stopgezet of opnieuw moeten worden berekend. Een vrouw vertelde dat ze op de markt zou kunnen werken en ook bereid was om het verdiende geld op haar uitkering in mindering te laten brengen, maar:
161
Hoofdstuk 10
“Maar je krijgt er een ellende mee, dat houd je niet voor mogelijk! Ik heb van mensen gehoord dat ze na een jaar nog bezig zijn om hun geld recht te trekken. Ja, sorry hoor, werken voor niets en dan ook nog een hoop ellende om je nek.”
Een ander probleem doet zich voor doordat er in de diverse regelingen bepaalde termijnen worden gesteld. Pas na een jaar kom je in aanmerking voor een Melkertbaan, pas nadat het jongste kind vijf jaar is geworden, worden moeders geacht om te solliciteren. In de praktijk komt het voor dat mensen die eerder actief willen worden op de arbeidsmarkt daarin niet gesteund worden door de diverse instanties. Een 26-jarige bijstandsmoeder met een klein kind wilde graag gaan werken, maar bij het arbeidsbureau kreeg ze te horen: “Wij steken onze energie er pas in als de kinderen vijf zijn”. Ook een andere vrouw heeft het gevoel dat ze in haar zoektocht naar werk alleen maar is tegengewerkt, zowel bij de sociale dienst als op het arbeidsbureau. Uiteindelijk heeft ze toch een Melkertbaan gevonden. Achteraf kreeg ze bij het arbeidsbureau een compliment dat ze zich ‘zoveel rottigheid’ op de hals had gehaald, ‘want je hoefde niet te werken’. Door de strikte naleving van de gestelde termijnen worden werkzoekenden die eerder willen werken niet gestimuleerd, maar soms zelfs ontmoedigd om werk te zoeken. In feite wordt hierdoor langdurige werkloosheid gecreëerd.
Wat vinden de respondenten van de nieuwe, activerende benadering van de sociale dienst en het arbeidsbureau? En wat denken ze van een Melkertbaan? Dit laatste fenomeen is in ieder geval goed bekend. Iedereen heeft er wel een mening over. Vijf respondenten hebben zelf een Melkertbaan, anderen hebben er ooit op gesolliciteerd. Voor sommigen is een Melkertbaan de uitkomst van een lange zoektocht naar werk. Ze zijn blij dat ze eindelijk wat hebben gevonden. Anderen hebben echter hun twijfels. Melkertbanen sluiten vaak niet goed aan bij wat zij zelf als een ‘goede baan’ definiëren. Door sommigen wordt het niveau als te laag ervaren, anderen ervaren de Melkertbaan als stigmatiserend. Ze verwachten dat toekomstige collega’s weten dat ze ‘op een Melkertbaan zitten’ en dat dit een negatief stempel op hen zal drukken. Het grootste probleem van de Melkertbaan is echter, volgens velen, de geringe betaling. Diverse respondenten winden zich erover op dat ze moeten gaan werken, terwijl ze er nauwelijks in inkomen op vooruit gaan. Een getrouwde man, vader van twee kinderen en al vele jaren in de bijstand zegt:
162
Het armoedebeleid en de burger
“Nu heeft die minister Melkert weer wat nieuws bedacht. Hij denkt: ‘We gaan al die mensen goedkoop inzetten’. Maar ik doe dat niet. Ze mogen mijn hele uitkering stopzetten, maar ik doe dat niet. Als mijn collega honderden guldens meer krijgt voor hetzelfde werk... Ik doe het niet.”
Ondanks alle kritiek heeft de activerende aanpak voor sommige respondenten wel degelijk vruchten afgeworpen. Veertien respondenten (of hun partners) hebben betaald werk gevonden, waarvan de helft in de gesubsidieerde sector. Elf respondenten hebben ten tijde van het onderzoek of eerder individuele trajectbegeleiding ontvangen. De meningen over deze vorm van activering zijn wisselend. Sommige respondenten zijn er uitgesproken positief over. Een Marokkaanse alleenstaande moeder zocht zelf naar werk en stapte bij Bureau Werkwijzer naar binnen. Een formele doorverwijzing van de sociale dienst was snel geregeld, zodat ze kon worden ingeschreven bij een talencursus. Ze is zeer tevreden over de gang van zaken en blij dat de eerste stap naar werk is gezet. Ook een andere alleenstaande moeder is zeer positief. Drie jaar geleden werd ze door de sociale dienst uitgenodigd voor een scholing. Vervolgens was ze een half jaar actief met vrijwilligers en inmiddels werkt ze met een Melkertbaan op de administratie van een school.
In andere gevallen loopt de begeleiding op weg naar betaald werk echter uit op een teleurstelling. Eén respondent was naar een sociale werkplaats doorverwezen, maar vindt zelf dat hij daar niet thuis hoort. Iemand anders vindt de cursussen die hem moeten voorbereiden op een baan een verspilling van geld en tijd. Hij zou liever zijn tijd besteden aan zelfstudie. Ten slotte blijken de praktische mogelijkheden soms toch beperkt. We spraken een man die al twintig jaar werkloos is. Hij werkte als vrachtwagenchauffeur toen zijn bedrijf over de kop ging en is sindsdien nooit meer aan de slag gekomen. Op onze vraag wat hij van de toekomst verwachtte, antwoordde hij vrij onverwacht: “Je hoopt natuurlijk altijd nog op een leuke baan”. De man participeerde in het genoemde ‘fase 4-project’, waarbij voor langdurige bijstandsgerechtigden wordt nagegaan of zij nog enig perspectief op de arbeidsmarkt hebben. Hij was dus wel gemotiveerd om te werken, maar de afstand tot de arbeidsmarkt was groot. Enige tijd later hoorden wij, dat het niet gelukt was om voor deze persoon een vervoersbedrijf te vinden waar hij in een onbetaalde stage enige werkervaring kon opdoen.
163
Hoofdstuk 10
10.5
De kloof tussen burger en instanties Een steeds terugkerend thema in de gesprekken met respondenten is de gapende kloof tussen burgers rond het minimum en de publieke instanties. Uit de gesprekken zouden we gemakkelijk een zwartboek met klachten over de sociale dienst en andere instanties kunnen samenstellen. Er bestaat een diep geworteld en deels op ervaringen in het verleden gebaseerd wantrouwen tegen de overheid en tegen de sociale dienst in het bijzonder. Een groot deel van de klachten betreft de voortdurende controle en betutteling door de sociale dienst. Mensen voelen zich aangetast in hun persoonlijke autonomie. De ‘soos’ wordt als een ontoegankelijk en ondoorzichtig bureaucratisch apparaat ervaren. De klachten over de sociale dienst zijn legio. We noemen er vijf.
Je krijgt geen contact met de verantwoordelijke uitvoeringsambtenaar Een 43-jarige bijstandscliënt had tijdelijk in het buitenland gewerkt en daarvoor zijn uitkering stopgezet. Bij terugkomst in Nederland moest hij opnieuw een uitkering aanvragen. Een eerste horde op wat een lange weg bleek te zijn, was om überhaupt contact met de verantwoordelijke medewerker te krijgen:
“Dat heeft maanden geduurd, ja. Als ik een afspraak moest maken met de uitkerende instantie, dan moest dat in de agenda worden gepland en voordat je het weet, ben je al weken verder. En als er wat was, dan nam ik weer contact op. Maar dan was mijn contactpersoon bij de sociale dienst of een week op vakantie of zij was druk bezig met allerlei cursussen vanuit haar werk.”
Uitvoeringsambtenaren missen begrip en inlevingsvermogen Een 41-jarige alleenstaande vrouw met een bijstandsuitkering voelt zich volkomen afhankelijk van de verantwoordelijke medewerker van de sociale dienst:
“Ik heb haar nodig, want zij moet elke maand mijn geld storten. Je zit daar machteloos.”
164
Het armoedebeleid en de burger
Tegelijk zou de betrokken medewerker geen begrip hebben voor de situatie van de cliënt:
“Ze kan zich niet verplaatsen in de cliënt. (..) Als zij tegen mij zegt van die 120 gulden, als het om zo’n klein bedrag gaat, dan houden we dat gewoon meteen in. Nou dan valt je bek open. Dan denk je, nou jij weet dus niet waar het over gaat. Klein bedrag! Dat is meer als een week waar ik van moet leven!”
Uitkeringsgerechtigden worden als potentiële fraudeurs gezien Een steeds terugkerende klacht betreft de voortdurende controle van de sociale dienst. Bijstandsgerechtigden moeten voortdurend allerlei informatie over zichzelf en hun huishouden geven. Eens per jaar moeten alle giroafschriften overlegd worden, hetgeen spottend wel ‘girogluren’ wordt genoemd. Respondenten ervaren deze controle als een grove inbreuk op hun privé-leven. Een alleenstaande vrouw van 58 jaar zegt hierover:
“Iedere maand moet je zo’n formulier invullen. Dat is dan het minst vervelende, maar één keer per jaar moet je met alles komen, met al je giro’s. Er is nooit iets fout, maar gewoon al het gevoel, dat je daarmee moet komen. En alles moet gecheckt worden en alles moet gefotokopieerd worden. Alsof je de grootste boef bent!”
Regels worden naar willekeur toegepast Ondanks alle regels van de sociale dienst en andere instanties hebben respondenten soms het idee dat uitvoeringsambtenaren ‘maar raak doen’. Waarom krijgt de ene persoon wel huursubsidie, bijzondere bijstand of vrijstelling van lokale heffingen en iemand anders, die in een vergelijkbare situatie verkeert, niet? Soms kan men de berekeningen en beslissingen ten aanzien van de uitkering niet volgen. Een vrouw van wie de man onregelmatig werkt en een maandelijkse aanvulling van de sociale dienst ontvangt:
“Ze trekken er zoveel van af en dan snap ik er weer geen bal van. En dan ga ik weer bellen. En dan krijg je drie verschillende verhalen te horen. Als je drie keer belt, krijg je drie keer een verschillend verhaal.”
165
Hoofdstuk 10
Een beetje (verbaal) geweld helpt soms Dat de regels niet zo vast zijn als ze op het eerste gezicht lijken, blijkt ook uit de ervaring van sommige respondenten dat een beetje (verbaal) geweld soms helpt om je zin te krijgen. Een dertigjarige man met een bijstandsuitkering vertelde met enige bravoure over zulke gelegenheden:
“Dan moest ik weer even boos worden en dan kon het opeens wel…”
Een alleenstaande moeder van 20 jaar loste haar problemen in haar wanhoop op de volgende manier op:
“Ik kreeg mijn geld gewoon maandenlang niet. Toen ben ik er heen gegaan...die mevrouw...ik vergeet het nooit meer. Ze stond me gewoon uit te lachen. Toen heb ik mijn zoontje opgetild, die heb ik op de balie gezet en ik zei: ‘Weet je wat, zorg jij dan maar voor hem. Bekijk het!’ Ik ben zo weggelopen en ik heb hem daar laten zitten. Totdat ze achter me aan kwamen. De volgende dag heb ik meteen bericht van ze gekregen. Ik moest op het kantoor komen en toen hebben ze hun excuses aangeboden.”
Veel respondenten ervaren dat – als ze een uitkering hebben of van andere beleidsmaatregelen gebruik willen maken – er op onaangename wijze wordt ingegrepen in hun dagelijks leven. Ze voelen zich belemmerd in hun vrijheid, gecontroleerd en afhankelijk. Irritatie, woede en vernedering zijn gevoelens die in de interviews keer op keer terugkomen. Of alle klachten jegens publieke instanties terecht zijn, kon niet worden nagegaan. Maar terecht of niet, het wantrouwen van ‘de’ overheid heeft wel consequenties. In hoofdstuk 5 over de beleving van de financiële situatie hebben we een aantal psychischemotionele strategieën besproken. Eén daarvan was het vermijden van mensen en plaatsen die vervelende gevoelens kunnen oproepen. Een dergelijk mijdingsgedrag kan ook ten aanzien van overheidsinstanties geconstateerd worden. Veel respondenten neigen ertoe de sociale dienst en andere instanties te mijden. Ook al zijn ze bekend met een bepaalde regeling, dan willen ze er toch geen gebruik van maken. Ze voelen weerstand om uit te zoeken hoe de regelgeving precies in elkaar zit. Een telefoontje of informatief bezoek aan een instantie kan al een te grote emotionele belasting
166
Het armoedebeleid en de burger
betekenen. Ze gaan er dan maar gemakshalve vanuit dat ze er toch niet voor in aanmerking komen. Meer algemeen blijkt uit de uitspraken van onze respondenten, dat de verhouding tussen burgers rond het sociaal minimum en de overheid grondig is verstoord. Bij onze interviews blijkt een wijdverbreide cultuur van wantrouwen jegens de overheid. Veel respondenten voelen zich verwaarloosd door de overheid die naar hun mening onvoldoende voor de mensen zorgt, een overheid die als ontoegankelijk wordt ervaren en bovendien nieuwe eisen stelt. Dit wantrouwen jegens de overheid is des te opvallender gezien het recente beleid van sociale diensten en andere instanties, dat steeds meer gericht is op individuele begeleiding, maatwerk en persoonlijke aandacht voor de cliënt. Deze ideologie van maatwerk zien we in beide facetten van het armoedebeleid, die hier zijn besproken. Het beleid gericht op inkomensverbetering is gebaat bij een goed contact tussen cliënt en uitvoeringsambtenaar, waarbij deze laatste burgers attent maakt op de mogelijkheden en voorzieningen van het lokale armoedebeleid. Bij het beleid gericht op arbeidsactivering geldt dit des te meer. Langdurige individuele begeleiding is vaak de enige manier waarop de grote kloof tot de arbeidsmarkt is te overbruggen. In een situatie die beheerst wordt door wantrouwen en aversie jegens de overheid heeft deze beoogde individuele aanpak echter weinig kans. Het wantrouwen tegen de overheid zou wel eens een belangrijke reden kunnen zijn waarom het Amsterdamse armoedebeleid in al haar facetten niet dat resultaat oplevert dat men ervan zou mogen verwachten.
10.6
Tussenbalans In deze slotparagraaf wordt de balans opgemaakt van het Amsterdamse armoedebeleid. Het is echter nadrukkelijk een tussenbalans en wel om twee redenen. Allereerst moet nogmaals benadrukt worden dat onze beschrijving van de praktijk van het Amsterdamse armoedebeleid geen gedegen evaluatiestudie is. Onze analyse berust op verhalen van respondenten over hun ervaringen met armoedebeleid, arbeidsactivering en wat dies meer zij. Daarmee is onze analyse wellicht wat eenzijdig. We hebben geen onderzoek gedaan naar het functioneren van de sociale dienst en andere instanties in Noord. We hebben het beleid beschreven vanuit de optiek van onze respondenten, de gebruikers van het beleid. Hoe eenzijdig dit beeld wellicht ook is, het kan terdege relevant zijn voor het beleid. Uit onze interviews blijkt
167
Hoofdstuk 10
immers hoe het gevoerde armoedebeleid door de doelgroep ervaren wordt. Daarbij kan nog geen definitieve balans van het Amsterdamse armoedebeleid worden opgemaakt omdat dit beleid nog volop in beweging is. Na afsluiting van ons onderzoek zijn er in Amsterdam nieuwe initiatieven ontplooid op het gebied van armoedebestrijding (met name de Amsterdamse plusvoorziening, een categoriale inkomensondersteuning voor diverse groepen), die wij in onze beschrijving niet konden ‘meenemen’.
Desondanks kan worden vastgesteld dat het gemeentelijk armoedebeleid in Amsterdam vooralsnog geen doorslaand succes is. Een belangrijke indicatie hiervoor is dat de meerderheid van de respondenten (meer dan 60%) zegt dat ze er de afgelopen jaren – ondanks alle beleidsinspanningen van de overheid – financieel alleen maar op achteruit zijn gegaan. Op basis van onze analyse kunnen drie problemen in het Amsterdamse armoedebeleid worden aangeduid: een implementatieprobleem, een middelenprobleem en het probleem van niet-gebruik van bestaande voorzieningen. Of dezelfde problemen ook elders in Nederland spelen, kan overigens op basis van deze studie niet worden gezegd, maar het is ook niet uit te sluiten. Het implementatieprobleem blijkt uit de soms moeizame vertaling van het landelijke armoedebeleid in lokale praktijken, waardoor uiteindelijk allerlei bestaande mogelijkheden te weinig worden benut. Amsterdam laat daarvan voorbeelden zien, net als overigens andere gemeenten (Van der Werf 1997). Nieuwe mogelijkheden op het gebied van armoedebestrijding worden op lokaal niveau slechts ten dele, vertraagd of dermate gecompliceerd uitgevoerd, dat het gebruik van dergelijke voorzieningen niet optimaal is. Er lijkt sprake van een onderbenutting van mogelijkheden op het gebied van armoedebestrijding. Er zijn hiervoor legio redenen aan te wijzen: fricties die er bestaan tussen lokale actoren, incongruenties tussen verschillende beleidsniveaus, slechte informatievoorzieningen, slecht functionerende organisaties, ondoorzichtige, niet op elkaar afgestemde regelgeving, de versnippering van beleidsinitiatieven, de veelheid van partijen die erbij betrokken zijn, de hoge uitvoeringskosten van de individuele maatwerkbenadering en ondeskundige uitvoeringsambtenaren. Wil het lokale armoedebeleid succesvol zijn, dan zal het implementatievraagstuk, dat in elke gemeente – of in bepaalde delen van een gemeente – andere gedaanten aanneemt, moeten worden opgelost. Daarnaast is er een middelenvraagstuk. Dit steekt vooral de kop op in gemeenten met een hardnekkig armoede- en werkloosheidsprobleem. Amsterdam is daarvan een sprekend voorbeeld. In dergelijke gemeenten
168
Het armoedebeleid en de burger
vergt een daadwerkelijke aanpak van armoede en sociale uitsluiting een veel grotere inzet van middelen dan momenteel beschikbaar is. Concreet bleek dit probleem onder meer bij het beperkte aantal gerealiseerde kinderopvangplaatsen en schuldsaneringen. Maar ook meer algemeen kunnen vraagtekens gezet worden bij de toereikendheid van het armoedebeleid om daadwerkelijk verbetering te brengen in de financiële positie van huishoudens, met name bij hen die al jarenlang van een inkomen rond het sociaal minimum moeten rondkomen. Het tot dusver gevoerde beleid (met name in de sfeer van de bijzondere bijstand en kwijtschelding van lokale heffingen) heeft er niet toe geleid, dat betrokkenen een daadwerkelijke financiële verbetering ervaren. Meer concreet maakt onze analyse ook duidelijk dat incidentele bijzonderebijstandsverlening geen geschikt instrument is om de inkomenspositie van grote groepen mensen te verbeteren. Behalve dat dit instrument zeer gevoelig is voor niet-gebruik, zijn de uitvoeringskosten voor een uitkering soms hoger dan het bedrag dat mensen daadwerkelijk in handen krijgen. Categoriale bijzonderebijstandsverlening – zoals de genoemde ‘Amsterdamse plusvoorziening’ – is een effectiever instrument en bovendien minder betuttelend. Ook hier kan men zich echter afvragen of het bedrag dat arme huishoudens in handen krijgen wel voldoende is om daadwerkelijk verbetering te brengen in hun financiële situatie29. Zeker in een gebied als Amsterdam-Noord met hardnekkige problemen lijkt omvangrijker en breder offensief tegen de armoede nodig, en dat impliceert meer middelen. Ten slotte blijkt uit onze studie dat het probleem van niet-gebruik van bestaande voorzieningen op het gebied van armoedebestrijding nog steeds actueel is. Overigens is dit probleem al veel vaker in onderzoek naar boven gekomen (vgl. Schep et al. 1994, Van Oorschot 1994, SCP/CBS 1997). Bij onze respondenten speelt het probleem van niet-gebruik niet zozeer bij de individuele huursubsidie – die een belangrijke bijdrage levert aan de inkomenspositie van minimumhuishoudens in Noord – maar bij de vrijstelling van lokale heffingen, bijzondere bijstand en schuldhulpverlening. Met name bij de eerste maatregel lijkt het probleem een louter administratieve oorzaak te hebben. Vrijstelling moet bij diverse instanties worden aangevraagd, die
29
169
Bij de Amsterdamse plusvoorziening krijgen ouderen en gezinnen met kinderen die al vijf jaar of langer rond het sociaal minimum zitten een bepaald bedrag toegekend dat zij vrij mogen besteden. Wat is precies het bedrag? Ik heb gehoord 1500,- maar dat geldt dan wel voor de komende vijf jaar. Dat zou 300,- per jaar betekenen en dat is erg weinig. Daarnaast zijn bepaalde groepen van deze voorziening uitgesloten: alleenstaanden en paren zonder kinderen jonger dan 60 of 65 jaar. Zeker als het gehandicapten en chronisch zieken gaat, is dit niet erg billijk.
Hoofdstuk 10
ieder zo hun eigen regels hanteren. Bij de individuele bijzondere bijstand en schuldhulpverlening gaan de problemen veel dieper. Behalve onbekendheid met bestaande regelingen, willen mensen er ook vaak geen gebruik van maken: vanwege schaamtegevoelens, weerzin tegen bureaucratische formaliteiten en controle én omdat het in veel gevallen toch geen zoden aan de dijk zet. Schulden zijn een enorm probleem. Veel huishoudens met schulden kwamen echter niet voor schuldsanering in aanmerking. Toch is het wegwerken van schulden veelal een eerste voorwaarde voordat er verder iets met deze huishoudens kan gebeuren.
Overigens zijn de drie knelpunten in het lokale armoedebeleid – het implementatie- en middelenvraagstuk én het probleem van niet-gebruik – nadrukkelijk met elkaar verbonden. Zonder een professionele en transparante uitvoeringsstructuur worden middelen onvoldoende benut of komen ze vooral terecht bij de bureaucratisch vaardige en relatief makkelijk te helpen cliëntgroepen. Vooral belangrijk is, dat er in gebieden met hardnekkige problemen zoals Amsterdam-Noord instanties zijn die daadwerkelijk met hun cliënten in contact staan en weet hebben van hun problemen én mogelijkheden. Voor zover wij dat konden overzien, is dit ideaal in de praktijk van het armoedebeleid in Noord niet gerealiseerd. Niet alleen zijn er tal van instanties die zich om de problematiek van arme huishoudens bekommeren, ook treffen de betrokkenen achter de diverse loketten steeds andere ambtenaren aan. Een beleid gericht op maatwerk, individuele begeleiding en persoonlijke aandacht vergt een andere aanpak. De invoering van één loket is belangrijk, maar belangrijker is dat minimumhuishoudens te maken hebben met één persoon die kennis heeft van de situatie in het huishouden en ervoor verantwoordelijk is. Ook voldoende middelen zijn een belangrijke vereiste om de financiële positie van arme huishoudens daadwerkelijk te verbeteren. Voorkomen moet worden, dat publiekelijk allerlei maatregelen worden aangekondigd terwijl de betrokkenen er in de praktijk weinig van merken. Armoedebeleid moet merkbaar zijn in de portemonnee van degenen die het betreft. Is dit niet het geval, dan wordt het diep gewortelde wantrouwen jegens de overheid en andere publieke instanties slechts versterkt. De huidige situatie is echter, dat grote groepen onder de sociale minima – ondanks het in de politiek en media aangekondigde armoedebeleid – geen verbetering zien in hun financiële situatie. Dit versterkt het gevoel in de steek gelaten te zijn door de overheid. Het optreden van publieke instanties roept veelvuldig negatieve gevoelens op
170
Het armoedebeleid en de burger
bij onze respondenten: gevoelens van afhankelijkheid, machteloosheid, vernedering, woede, irritatie en het verlies van autonomie. Als dergelijke gevoelens en ervaringen ertoe leiden dat mensen officiële instanties gaan mijden, is dat nog een belemmering voor een goed functionerend armoedebeleid.
171
Literatuur
Anderiesen, G. en A. Reijndorp, (1990). Eigenlijk een geniale wijk. Dagelijks leven in de Indische buurt. Amsterdam: Het Spinhuis.
Andel, H.G. van en Y.B. Bommelje, (1996). In en uit de bijstand. Den Haag: VUGA.
Auslander, G.K. en H. Litwin, (1988). Social Networks and the Poor: Toward Effective Policy and Practice. In: Social Work jrg. 33, nr. 3, p. 234-238.
Beck, U., (1986). Risikogesellschaft Auf dem Weg in eine andere Moderne. Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag.
Beck, U. en E. BechGernsheim, (1994). Individualisierung in moderne Gesellschaften. Perspektiven und Kontroversen einer Subjektorientierten Soziologie. In: idem (red), Riskante Freiheiten. Individualisierung in modernen Gesellschaften. Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag.
Beck, U., (1997). Die uneindeutige Sozialstruktur: Was heißt Armut, was Reichtum in der ‘Selbst-Kultur’? In: U. Beck en P. Sopp (red.). Individualisierung und Integration. Neue Konfliktlinien und neuer Integrationsmodus? Opladen: Leske und Budrich.
Berkel, R. van, A. Brand en G. Oude Engberink, (1997). ‘Langblijvers’ in de bijstand. In: G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red.). Arm Nederland: De kwetsbaren. Het tweede jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press, p. 85-102.
BloklandPotters, T., (1998). Wat stadsbewoners bindt. Sociale relaties in een achterstandswijk. Kampen: Kok Agora.
Bourdieu, P., (1989). Economisch kapitaal, cultureel kapitaal, sociaal kapitaal. In: idem, Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip. Amsterdam: Van Gennep.
Bourdieu, P., (1993). La Misère du Monde. Parijs: Seuil.
173
Literatuur
Bovenkerk, F., K. Bruin, L. Brunt en H. Wouters, (1985). Vreemd volk, gemengde gevoelens. Etnische verhoudingen in een grote stad. Amsterdam: Boom.
Buhr, P., (1995). Dynamik von Armut. Dauer und biographische Bedeutung von Sozialhilfebezug. Opladen: Westdeutscher Verlag.
Burgers, J. en D. Kalb, (1994). Economische herstructurering en lokale gevolgen. Drents dorp, Eindhoven: industrialisering en de-industrialisering op buurtniveau. In: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, jrg. 20 nr. 3, p. 25-42.
Burgers, J. en G. Engbersen, (1994). De wrok van Spangen. Opkomst en neergang van een arbeidersbuurt. In: Psychologie & Maatschappij, jrg. 69 p. 292-302.
Burgers, J. en R. Kloosterma, (1996). Dutch comfort: postindustrial transition and social exclusion in Spangen, Rotterdam. In: Area, jrg. 28, p. 433-445.
Deth, J. van en M. Leijenaar, (1994). Maatschappelijke participatie in een middelgrote stad. Rijswijk / Den Haag: SCP/VUGA (cahier 111).
Douglas, M., (1966). Purity and danger : an analysis of the concepts of pollution and taboo. London: Routledge.
Edin, K., (1991). Surviving the Welfare System: How AFDC Recipients Make Ends Meet in Chicago. In: Social Problems, jrg. 38, november, p. 462-474.
Elias, N. en J.L. Scotson, (1976). De gevestigden en de buitenstaanders : een studie van de spanningen en machtsverhoudingen tussen twee arbeidersbuurten. Utrecht: Het Spectrum.
Engbersen, G., (1990). Publieke bijstandsgeheimen. Het ontstaan van een onderklasse in Nederland. Leiden/Antwerpen: Stenfert Kroese.
Engbersen, G., (1997). In de schaduw van morgen. Stedelijke marginaliteit in Nederland. Amsterdam: Boom.
174
Literatuur
Engbersen, G. en R. van der Veen, (1987). Moderne armoede. Overleven op het sociaal minimum. Leiden/Antwerpen: Stenfert Kroese.
Engbersen, G. en E. Snel, (1996). Achterstandswijken in Nederland. In: Engbersen, G., J.C. Vrooman en E. Snel (red.). Arm Nederland: Het eerste jaarrapport armoede en sociale uitsluiting, Den Haag: VUGA, p. 121-148.
Engbersen, G. en E. Snel, (1997). Armoede in perspectief. In: G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red.). Arm Nederland: De kwetsbaren. Het tweede jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press, p. 13-32.
Fleurke, F. en P.J. de Vries, (1997). Armoedebestrijding en bijzondere bijstand. In: G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red.). Arm Nederland: De kwetsbaren. Het tweede jaarrapport armoede en sociale uitsluiting, p. 1332. Amsterdam: Amsterdam University Press, p. 279-292.
Gabriëls, R. en E. Snel, (1997). Werkloos in een florerende economie. In: Psychologie & Maatschappij, jrg. 21, p. 231-238.
González de la Rocha, M., (1994). The resources of poverty : women and survival in a Mexican city. Oxford/Cambridge: Blackwell Publicers.
Hooghiemstra, E. en T. Knijn, (1997). Onder moeders paraplu. Alleenstaande moeders op de armoedegrens. In: G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red.). Arm Nederland: De kwetsbaren. Het tweede jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press, p. 103-122.
Jargowsky, P, (1997). Poverty and place : ghettos, barrios, slums. New York: Russell Sage.
Jong, W. de en M. Verkuyten, (1994). Rascisme van ‘de geijkte Spangenaar’. In: Psychologie & Maatschappij, jrg. 69, p. 303-314.
Kloosterman, R.C., (1996). Double Dutch. Polarization Trends in Amsterdam and Rotterdam after 1980. In: Regional Studies, jr. 30, p. 467-476.
Komter, A.E., (ed.), (1996). The Gift. An Interdisciplinary Perspective. Amsterdam: Amsterdam University Press.
175
Literatuur
Komter, A.E., (1996). Reciprocity as a principle of exclusion: Gift giving in the Netherland. In: Sociology, jr. 30, p. 299-316.
Kroft, H., G. Engbersen en K. Schuyt, (1989). Een tijd zonder werk. Een onderzoek naar de levenswereld van langdurig werklozen. Leiden/Antwerpen: Stenfert Kroese.
Kronauer M., B. Vogel en F. Gerlach, (1993). Im Schatten der Arbeitsgesellschaft. Arbeitslose und die Dynamik sozialer Ausgrenzung. Frankfurt/Main: Campus Verlag.
Leibfried S., L. Leisering e.a., (1995). Zeit der Armut. Lebensläufe im Sozialstaat. Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag.
Long, N., (1992). From paradigm lost to paradigm regained? The case for an actororiented sociology of development. In: N. Long en A. Long (eds.), Battlefields of knowledge. The interlocking of theory and practice in social research and development. London: Routledge, p. 16-43.
Lomnitz, L.A., (1977). Networks and marginality: life in a Mexican shantytown. New York [etc.] : Academic Press.
Mingione, E., (1987). Urban Survival Strategies, Family Structure and Informal Practices. In: M.P. Smith en J.R. Foggin, The Capitalist City: Global Restructuring and Community Politics. Oxford: Basil Blackwood Ltd, p. 297322.
Mingione, E., (1994). Life Strategies and Social Economies in the Postfordist Age. In: International Journal of Urban and Regional Research, jrg. 18, nr. 1, p. 24-45.
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, (1995). De andere kant van Nederland. Over preventie en bestrijding van stille armoede en sociale uitsluiting. Den Haag: SZW.
Muffels, R., H.J. Dirven en D. Fouarge, (1995). Armoede, bestaansonzekerheid en relatieve deprivatie: Rapport 1995. Tilburg: Tilburg University Press.
176
Literatuur
Muffels, R., E. Snel, D. Fouarge en S. Karyotis, (1998). Armoedecarrières. Dynamiek en determinanten van armoede. In: G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red.), Effecten van armoede. Derde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press, p. 45-65.
Nistelrooij, R. van, (1998). ‘Dan had mijn moeder soms een som in haar hoofd’. Project: Kinderen arm in arm. Den Bosch: Katholiek Centrum Welzijnsbehartiging.
Oorschot, W.J.H. van, (1994). Take it or leave it. A study of non-take-up of social security benefits. Tilburg: University Press.
Portes, A., (1995). Economics Sociology and the Sociology of Immigration: A conceptual Overview. In: A. Portes (red.). The Economic Sociology of Immigration. New York: The Russel Sage Foundation, p. 1-41.
Portes, A., (1998). Social Capital: Its Origins and Applications in Modern Sociology. In: Annual Review of Sociology, jrg. 24, p. 1-24.
Portes, A. en J. Sensenbrenner, (1993). Embeddedness and Immigration: Noptes on the Social Determinants of Economic Action. In: American Journal of Sociology, jrg. 98, p. 1320-1350.
Regt, A. de, (1984). Arbeidersgezinnen en beschavingsarbeid. Amsterdam/Meppel: Boom.
Ridder, D. de, (1995). Coping: methodologische kwesties en meetinstrumenten. In: R. Sanderman, C.M.H. Hosman en M. Mulder, Het meten van determinanten van gezondheid: een overzicht van beschikbare meetinstrumenten. Assen: Van Gorkum.
Roberts, B.R., (1991). Household Coping Strategies and Urban Poverty in a Comparative Perspective. In: M. Gottdiener en C. Pickvance (eds.), Urban Life in Transition. Londen: Sage Publishers, p. 135-167.
Roberts, B.R., (1994). Informal Economy and Family Strategies. In: International Journal of Urban and Regional Research, jrg. 18, nr. 1, p. 6-23.
177
Literatuur
Sansone, L., (1992). Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieen, subcultuur en etniniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam: Het Spinhuis.
Schep, G.J., Y. Bommelje, e.a., (1994). Een kwestie van geld. Over de financiële positie van cliënten van de sociale dienst. Den Haag: VUGA/SZW.
Schuyt, C.J.M., (1996). Het grootste probleem is sociale overbodigheid. In: NRC, 30 november.
Snel, E., (1998). Gekleurde armoede. Armoede en bestedingspatronen onder etnische minderheden. Utrecht: FORUM-essay.
Snel, E. en G. Engbersen, (1996). Overleven in de grote stad. In: J. Burgers, G. Engbersen, R. Kloosterman en E. Snel (red.), In de marges van de stad. Utrecht: Onderzoekschool AWSB.
Snel. E. en S. Karyotis, (1998). Eenmaal arm, altijd arm. Over de dynamiek van armoede en bijstandsafhankelijkheid. In: Beleid & Maatschappij, jrg. 25, p. 4-13.
Sociaal en Cultureel Planbureau, (1994). Sociaal en cultureel rapport 1994. Rijswijk/Den Haag: SCP/VUGA.
Sociaal en Cultureel Planbureau & Centraal Bureau voor de Statistiek, (1997). Armoedemonitor 1997. Rijswijk/Den Haag: SCP/VUGA (cahier 140).
Sociaal en Cultureel Planbureau & Centraal Bureau voor de Statistiek, (1998). Armoedemonitor 1998. Rijswijk/Den Haag: SCP/Elsevier Bedrijfsinformatie (cahier 151).
Stack, C.B., (1974). All our kin. Strategies for Survival in a Black Community. New York: Hharper & Row Publishers.
Tazelaar, F. en M. Sprengers, (1984). Werkloosheid en sociaal isolement. In: Sociologische Gids, jrg. 31:1, p. 48-79.
Townsend, P. (1987). Deprivation. Journal of Social Policy, jrg. 16, p. 125146.
178
Literatuur
Werf, C. van der, (1997). Gemeentelijk armoedebeleid: stand van zaken en ontwikkeling. In: G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red.). Arm Nederland: De kwetsbaren. Het tweede jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press, p. 293-306.
Wilson, W.J., (1987). The Truly Disadvantaged: The Inner City, The Underclass and Public Policy. University of Chicago Press, Chicago.
Wilson, W.J., (1996). When Work Disappears. The World of the New Urban Poor. New York: Alfred A. Knopf Inc.
Wouden, H.C. van der, (1996). De beklemde stad. Rijswijk: SCP.
179