Archief achter glas
Student: Bernadine Ypma MA
Scriptie Master Archiefwetenschap en Archivistiek A Universiteit van Amsterdam Augustus 2011
Eerste begeleider: Prof. dr. T.H.P.M. Thomassen Tweede begeleider: dr. P.J. Horsman
Student: B.F.J. (Bernadine) Ypma MA
[afbeelding 1-4 verwijdert i.v.m. auteursrecht. Vervangen door twee foto’s van de tentoonstelling ‘Werk in Uitvoering’. Foto: CODA/Christa Balk 2010]
1
De dichter gaat zijn gang met de dingen, de dingen gaan hun gang met hem.
Bert Schierbeek.
In: Besten, A. den, Bittremieux, C. Literair akkoord, nummer 6, 1961
2
Inhoudsopgave
Inleiding
5
1. Status quaestionis archiefwetenschap
10
1.1
De functies van archief
10
1.2
De invloed van de archivaris
13
1.3
Context en betekenis
15
1.4
Conclusie
23
2. Status quaestionis museologie
25
2.1
Musealisering
25
2.2
Contextmodellen
31
2.3
Conclusie
35
3. Het vormgevingsarchief van Onno Boekhoudt
36
3.1
Introductie casus
36
3.2
De functies van het vormgevingsarchief tijdens vorming
39
4. De analyse
43
4.1
Contextmodellen en het vormgevingsarchief
43
4.2
Contextmodellen en de nalatenschap
51
4.3
Conclusie
58
5. Intermezzo: Een digitaal object in een museale collectie
60
5.1
De Digitale Stad
60
5.2
Een post-custodiaal contextmodel voor museumobjecten
61
6. Conclusie
64
Notenapparaat
68
Literatuurlijst
71
3
5. Inrichting van een staande vitrine tijdens de tentoonstelling ‘Werk in uitvoering’. Foto: CODA/Christa Balk 2010
4
Inleiding
Archief achter glas Op 4 september 2010 opende de tentoonstelling ‘Werk in uitvoering’ in CODA. CODA is een fusieorganisatie bestaande uit een openbare bibliotheek, het Van Reekum Museum (moderne kunst), het Hitsorisch Museum Apeldoorn en het Gemeentearchief. De tentoonstelling ging over het oeuvre van de sieraadontwerper Onno Boekhoudt (1944-2002) waaraan CODA al eerder aandacht had geschonken in de vorm van tentoonstellingen. De tentoonstelling toonde dit keer de nalatenschap van Boekhoudt die CODA in 2003 had aangekocht. De nalatenschap bestaat uit een vormgevingsarchief met daarin correspondentie, schetsen, beeldmateriaal, studieobjecten en sieraden. Daarnaast zijn ook instrumenten, kleding en meubels van de vormgever bewaard. Het acquireren van de nalatenschap was ondernomen door CODA Museum, de museale poot van de fusieorganisatie en niet door CODA Archief. De nalatenschap wordt bij CODA dan ook vooral gezien als museaal object. De nalatenschap is door Premsela, Nederlands Instituut voor Design en Mode, aangemerkt als vormgevingserfgoed van nationaal belang. Deze status is bepaald op grond van een onderzoek uit 2003. De nalatenschap van Boekhoudt is volgens
Premsela
‘van
vormgevingsgeschiedenis’.1
wezenlijke Petra
betekenis
Timmer
voor
onderzocht
de de
Nederlandse
staat
van
het
vormgevingserfgoed in Nederland in opdracht van Premsela. Timmer schrijft in aar rapport: ‘[o]ok musea nemen wel archieven op van kunstenaars en ontwerpers die in hun collectie zijn vertegenwoordigd. […] De gemeentelijke instelling CODA (Cultuur Onder Dak Apeldoorn), waarin onder meer het voormalige Van Reekum Museum is gehuisvest, heeft plaats geboden aan het archief van sieraadontwerper Onno Boekhoudt. Het komt in deze sector echter ook nogal eens voor - en daarin wijkt CODA voorlopig niet af - dat het hebben van een archief één ding is, maar het ontsluiten, beheren en toegankelijk stellen een tweede. Dat vraagt kennis, tijd en geld in situaties waar dit deel van het erfgoed meestal geen prioriteit heeft. Archiefbeheer is meestal niet een formele taak van een museum.2
5
Hier komt een verschil van visie tussen CODA en Premsela naar voren. CODA beschouwt de nalatenschap als museale collectie terwijl Timmer het geheel als archief aanmerkt.3 De nalatenschap is bij CODA in eerste instantie dan ook niet ontsloten door een archivaris maar geordend en tentoongesteld door een curator in de museumzaal. Voor de tentoonstelling is een groot deel van de documenten4 van de sieraadontwerper vanuit het museumdepot verplaatst naar de museumzaal. De nalatenschap bestaat uit een variëteit aan materiaal waaronder correspondentie op papier en studieobjecten voor sieraden in klei, hout, papier en lood. In de zaal waren staande vitrines opgesteld waarin de studieobjecten en sieraden van Boekhoudt werden geëxposeerd. In de Van Reekum vitrine, een grote glazen etalage over de gehele breedte van de museumzaal, stonden rijen en stapels met archiefdozen opgesteld om zo de bezoeker het gevoel te geven zich in het depot te bevinden. De tentoonstelling had als presentatiethema ‘archief’. Het archief bevond zich achter glas, de bezoeker keek naar dichte dozen waar een enkele schets of originele notitie buiten de dozen was geplaatst. Het grootste deel van de archiefstukken werd aan het zicht onttrokken door ze niet uit de dozen te halen. Archiefinstelling en museale instelling werken steeds vaker samen waarbij aandacht uitgaat naar het presenteren van erfgoed. Archiefinstellingen kiezen voor nieuwe vormen van presentatie van het archief en voor samenwerking met musea om de aandacht te trekken van een grotere doelgroep. De archiefinstelling en het museum blijken verschillend om te gaan met het erfgoed in relatie tot het publiek. Martin Berendse merkt daarover op: ‘Het heeft mij als relatieve nieuwkomer in de archiefsector enorm verbaasd dat iedere willekeurige Nederlander het Nationaal Archief in Den Haag kan binnenlopen om zomaar - binnen de beoogde 20 minuten levertijd - een map originele brieven van zeg De Witt, Van Hogendorp of Thorbecke ter hand gesteld te krijgen. Alsof je nu naar het Rijksmuseum gaat en vraagt of je het Melkmeisje even vast mag houden omdat je er even wat beter naar wilt kijken.’5 En dat geldt niet alleen voor het Melkmeisje maar voor alle tentoongestelde documenten in het museum. Als het document in de vitrine is geplaatst lijkt de waarde van het stuk veranderd.
6
In de jaren tachtig groeide de aandacht voor het tentoonstellen van archiefdocumenten door kleine archiefinstellingen. In een vroeg artikel hierover wordt omschreven wat de waarde van een tentoongesteld document kan zijn. ‘Although documents are commonly perceived as unattractive, many have extraordinary visual appeal and can be the sole subject of an exhibition.’6 De schrijver van het artikel roemt in dit verband de iconische waarde van de Declaration of Independence. Het stuk is geplaatst in een vitrine van gewapend glas en daardoor onleesbaar, maar ‘they [iconische archiefstukken] need only to be present and visible to satisfy the viewer.’7 De schrijver geeft aan dat het document een bijzondere indruk maakt op het publiek. Het publiek kan de echtheid van het document niet controleren of het stuk lezen. De presentatie vertelt welk stuk achter glas geplaatst is en heeft zo invloed op de interpretatie van het publiek.
Probleemstelling Deze scriptie gaat over archief dat tentoongesteld wordt, over archief achter glas. Het tentoonstellen van archiefstukken door zowel musea als archiefinstellingen kent een lange geschiedenis en nog altijd worden er regelmatig tentoonstellingen georganiseerd. Dit heeft mijzelf doen afvragen wanneer een document een archiefstuk is en wanneer datzelfde document een museaal object is. Nader literatuuronderzoek wees uit dat er weinig kritisch interdisciplinair onderzoek is verricht naar het tentoonstellen van archiefdocumenten en dit heeft mij gemotiveerd dit onderzoek in de vorm van een masterscriptie zelf op te pakken. Als casus is het vormgevingsarchief van Onno Boekhoudt gekozen en de tentoonstelling ‘Werk in uitvoering’ die gehouden is van september 2010 tot januari 2011 in CODA te Apeldoorn. De keuze voor deze casus is persoonlijk. In mijn functie als Archivaris Vormgevingsarchieven bij CODA ben ik betrokken geraakt bij het tentoonstellingproject net voor de opening en heb ik mij verwonderd over de museale benadering van dit vormgevingsarchief. Het vormgevingsarchief kan informatie geven over onder andere de ontwikkeling van het sieraad, het kunstonderwijs, de autonome sieraadontwerper in Nederland tijdens de tweede helft van de vorige eeuw en de persoon Onno Boekhoudt. Door het vormgevingsarchief toegankelijk te maken in de studiezaal kan de bezoeker zelf
7
beslissen vanuit welk uitgangspunt hij of zij de bronnen wil onderzoeken. In de tentoonstelling is deze keuze al gemaakt door de curator. De gekozen benadering in de vorm van de tentoonstelling en thematisering plaatst het archief in een dwingend narratief. In
deze
scriptie
vergelijk
ik
de
contextmodellen
vanuit
de
archiefwetenschap en de museologie met betrekking tot betekenisgeving van het object. Dit onderzoek heeft als doel het bijdragen aan een transdisciplinaire theorievorming over erfgoed door het vergelijken van de toepasbaarheid van archiefwetenschappelijke en museologische contextmodellen voor het analyseren van de betekenisgeving van archief(stukken) in een museale setting. Het tentoonstellen van archiefstukken is een onderwerp in het actuele postcustodiale discours van de archiefwetenschap en in het actuele postmoderne discours van de museologie. Beide wetenschappen geven handvatten voor het onderzoeken van het document in een tentoonstellingsomgeving. De manier waarop de presentatie invloed heeft op de betekenis van het document wordt in beide wetenschappen onderzocht vanuit de context waarin het archiefstuk zich bevindt of beschouwd wordt. De verschillende contextmodellen die in de archiefwetenschap bekend zijn gaan uit van archief als procesgebonden informatie en plaatsen het archief in een continuüm. De contextmodellen die gebruikt worden in de museologie zijn gebaseerd op een levensloopmodel. In vergelijking met de modellen die ontwikkeld zijn binnen het postcustodiale paradigma van de archiefwetenschap zijn de modellen van de museologie sterk plaatsgebonden en ‘custodiaal’.
Opbouw Om een antwoord te kunnen formuleren op de probleemstelling schets ik eerst afzonderlijk een theoretisch kader met behulp van literatuuronderzoek binnen de archiefwetenschap en vervolgens binnen de erfgoedwetenschap. In de eerste twee hoofdstukken worden binnen dit theoretisch kader verschillende contextmodellen besproken. De teksten zijn van onder andere Eric Ketelaar, Martine Cardin, Terry Cook, Hugh Taylor en Laura Millar. De teksten uit het vakgebied van de museologie zijn van Michael Thompson, Susan Pearce, Krystof Pomian en Eilean
8
Hooper-Greenhill. Voor wat betreft de archiefwetenschap heb ik mij, met het oog op de actualiteit, beperkt tot teksten uit de 21e eeuw. De meest recente contextmodellen binnen de museologie bleken allen uit de vorige eeuw afkomstig wat kan duiden op een verminderde aandacht voor wetenschappelijk onderzoek over context. Ondanks dat de nalatenschap van Onno Boekhoudt een particulier archief betreft laat ik specifieke literatuur over particuliere archieven buiten beschouwing om de scriptie volledig te kunnen richten op het onderzoek naar contexten. De contextmodellen zet ik in het vierde hoofdstuk in om de casus te analyseren. De analyse van de tentoonstelling van de nalatenschap van Onno Boekhoudt ‘Werk in uitvoering’ geeft de bouwstenen waarmee antwoord kan worden gegeven op de probleemstelling. Tot slot is het goed om vast te stellen dat de expositie van archiefdocumenten in een museale context zich niet beperkt tot alleen fysieke objecten. Door de toenemende digitalisering zullen in de nabije toekomst steeds vaker ook digitale objecten ‘achter glas’ belanden. De museologie heeft hier nog weinig aandacht voor. In het laatste hoofdstuk doe ik een voorzet hiertoe door een concreet digitaal object te bespreken – de acquisitie van De Digitale Stad door het Amsterdam Museum – en probeer ik dit object te analyseren met de besproken contextmodellen. In de conclusie verbind ik de verschillende hoofdstukken en geef ik een samengevat antwoord op de probleemstelling.
9
1.
Status quaestionis archiefwetenschap
In het boekje ‘Archiveren. Een inleiding’ schrijft Peter Horsman dat een scheepsmodel van de Verenigde Oost-Indische Compagnie in het depot van het Rijksmuseum een archiefdocument is. Dit model is gemaakt als ontwerp voor een Oost-Indiëvaarder en behoort tot het archief van de VOC. Het schip is een historische bron en heeft een rol binnen het werkproces rondom de opdracht tot het bouwen van het schip. Dit proces kan nagezocht worden in het Nationaal Archief waar het papieren deel van het archief van de VOC berust. Scheepsmodellen van de VOC en de WIC worden ook regelmatig tentoongesteld in het Rijksmuseum en het Amsterdamse Scheepvaartmuseum. Dit voorbeeld geeft aan dat of een document
een
archiefdocument
is,
niet
bepaald
wordt
door
materiële
eigenschappen of fysieke context maar door de rol van het document binnen een proces. In dit hoofdstuk wordt de status questionis opgemaakt van contextmodellen in de archiefwetenschap. Functie, context en betekenis zijn samenhangende begrippen en worden in de paragrafen achtereenvolgend beschreven. Het records continuümmodel van Frank Upward als postcustodiale benadering van de cyclische natuur van archief is bij dit onderzoek het uitgangspunt.
1.1
De functies van archief
De primaire en secundaire functie van archief Archief
wordt
in
het
huidige
postcustodiale
denken
gedefinieerd
als
procesgebonden informatie. Deze vernieuwing wordt eind vorige eeuw in Nederland
geïntroduceerd
door
Theo
Thomassen.8
Thomassen
duidt
procesgebonden informatie aan als ‘informatie die door onderling samenhangende werkprocessen is gegenereerd en die zodanig door die werkprocessen is gestructureerd en vastgelegd dat ze vanuit de context van die werkprocessen kan worden bevraagd’.9 Een archiefstuk, een document, heeft volgens Horsman ‘de bewuste en uitdrukkelijke bedoeling een boodschap vast te leggen en over te
10
dragen’.10 Archief wordt hier benaderd als onderdeel van de bedrijfsvoering en heeft vooral een functie als bewijs en verantwoording en als historische bron. Sue McKemmish stelt dat archief zich onderscheidt van andere vormen van informatie door ‘the evidence-related nature of their content […], the specific documentary forms […] which they take, and their particular context of creation, management and use have been preserved in ways which enable them to continue to function as evidence’.11 McKemmish focust op de bewijswaarde van het document, de contexten en de structuur. Deze notie komt overeen met de uitleg van Thomassen en Horsman. Het onderscheid tussen de primaire en secundaire functie van archief wordt ook gemaakt door Theodore Schellenberg. Schellenberg legt de nadruk op de secundaire functie. Een grote variëteit aan documenten komt in aanmerking als archief. Hilary Jenkinson stelt dat collecties en verzamelingen van historische documenten waardevol kunnen zijn bij onderzoek maar erkent dit materiaal niet als archief. Jenkinson legt bij archief de nadruk op de bewijswaarde van het document vanuit de ontstaanscontext.12 Het verschil is dat Schellenberg het document waardeert vanuit de functie van het document binnen de gebruikscontext terwijl Jenkinson het document waardeert vanuit de functie van het document binnen de ontstaanscontext. Hans Hofman schrijft dat archief beschouwd kan worden vanuit de fase van creatie en in retrospectief. Het archief heeft meerdere dimensies waaronder de conceptuele notie van alle documenten van een organisatie of een persoon met blijvende waarde, een reflectie van activiteiten, een representatie en bewijs van de activiteiten en een deel van het collectieve geheugen. Indien een archief ondergebracht is in een archiefinstelling wordt het archief benaderd in retrospectief. De archiefbewaarplaats is de nieuwe context van het archief.13
Archief als erfgoed Archief kan naast de functie als verantwoording en bewijs en historische bron ook erfgoedwaarde vertegenwoordigen. Terry Eastwood stelt dat archief een primaire functie maar ook een secundaire functie heeft. De functie die het archief als historische bron en cultureel erfgoed vervult is een secundaire functie. Laura Millar
11
onderzoekt de relatie tussen archief en geheugen en onderscheidt drie vormen waarin ‘records and archives find their place in the process of memory: as evidence, as memory triggers, as touchstones – acquired, preserved, articulated, and mediated by society in order to contribute to the construction of collective knowledge, identity, and, perhaps, wisdom.’14 Het archief als touchstone dat bijdraagt aan de constructie van een collectieve identiteit is erfgoed. De erfgoedwaarde is de emotionele en symbolische waarde van het archief.15 Er zijn diverse verschillen tussen archief als historische bron en archief als erfgoed. Het eerste onderscheid tussen beide is het uitgangspunt van waaruit de gebruiker het archief beschouwd. Archief als historische bron wordt benaderd vanuit de oorspronkelijke ontstaanscontext terwijl archief als erfgoed benaderd wordt vanuit het heden.16 Ala Rekrut beschrijft een tweede verschil tussen archief in de primaire en secundaire functie en archief als erfgoed. De nadruk van de waarde van archief in de primaire en secundaire functie ligt in de informatie dat het archiefstuk over kan brengen. Erfgoed weerspiegelt de situatie waarin het stuk ontstaan is. De fysieke of digitale vorm van het document geeft informatie over de keuzes van de archiefvormer en de waarde die het stuk vertegenwoordigde bij vervaardiging. De waarde wordt bepaald in interactie tussen het subject en object.17 Rekrut haalt hierbij de theorie van Susan Pearce aan. De overgang van objecten tot erfgoed wordt in het volgende hoofdstuk nader besproken. In de tweede helft van de 20ste eeuw groeit de belangstelling voor cultureel erfgoed. Hugh Taylor stelt dat deze interesse leidt tot een andere waardering van documenten. ‘Documents, for so long the information environment for historic sites, buildings and works of art, became precious artifacts in their own right, not individually in an antiquarian sense but sui generis as a powerful medium of communication to the reader, providing a sense of immediacy with the past and possessing their own aesthetic and emotive qualities.’18 Het archief heeft naast de functie van historische bron ook de functie van erfgoed gekregen. Het document geeft niet alleen informatie over de geschiedenis maar is zelf voorwerp uit de geschiedenis geworden.
12
Eastwoord stelt dat het archief onder invloed van memory studies een extra betekenis gekregen heeft als erfgoed en als onderdeel van het collectieve geheugen. Archiefmateriaal krijgt een nieuwe betekenis en is onderdeel geworden van het culturele erfgoed. 19 Margaret Hedstrom beargumenteert dat sinds de jaren ’80 van de vorige eeuw de invloed van onderzoek en concepten vanuit memory studies herkenbaar zijn in de archiefwetenschap.20 De invloed uit zich in de groeiende aandacht voor het archief als historische bron en erfgoed en vervolgens voor het acquireren van nieuwe vormen van documentatie vanuit de samenleving. Hiertoe behoren ook oral history en objecten. Ze stelt dat ‘archives are sources for potential discovery or recovery of memories that have been lost.’21 Het archief omvat een grote variëteit aan documentatie van de samenleving en geeft de samenleving toegang tot het materiaal waarmee de geschiedenis kan worden onderzocht. Archief is een van de vormen van erfgoed geworden. Eric Ketelaar stelt dat het archiveren en bewaren in de hedendaagse samenleving sterk gegroeid is. Ketelaar noemt deze aandacht memorialization van de maatschappij.22 ‘The living histories of individuals and families form part of a larger framework, of local, regional, and national history, but also of the history and identity of political, religious and other social groups.’23 Als archief ingezet wordt voor het vormen van identiteit voor specifieke groepen dan heeft archief de functie van erfgoed.
1.2
De invloed van de archivaris
De vorm van archief wordt bepaald door de ontstaanscontext (plaats en tijd), gebruikscontext en de beheerscontext. De wijze waarop archief gevormd en gebruikt wordt kan beïnvloed worden door onder andere de samenleving, de structuur van het al gevormde archief, de technische mogelijkheden, de archiefvormer in het algemeen en het verwachte gebruik van het archief door archiefvormer in het bijzonder. Ketelaar stelt dat ‘[p]eople create, process, appraise and use archives, influenced consciously or unconsciously by cultural and social factors.’24
13
De archivaris heeft door het maken van keuzes invloed op de wijze waarop de samenleving wordt gepresenteerd in het archief. De archivaris wordt zich ervan bewust
welke
invloed
hij
door
middel
van
het
collectiebeleid
en
beschikbaarstelling heeft op de betekenis van het materiaal en de rol van archiefinstellingen binnen de maatschappij. Hedstrom schrijft over de aandacht voor de secundaire functie van archief dat ‘[t]hrough appraisal, collective memory became not just a metaphor for archives, but a venue in which archivists’ decisions and choices could be put into action, determining which histories could be written and what societies could collectively remember.25 Ze stelt dat ‘[a]ll of these developments challenged the role of archivists as neutral and objective custodians.’26 De archiefinstelling is naast musea en bibliotheken een van de instellingen die invloed heeft op het collectieve geheugen. Hedstrom schrijft dat ‘further understanding of the role of archives in collective memory formation depends on placing archival documents in relation to an array of other memory devices and singling out the unique contribution of archives to this process.’27 Onderzoek naar de sociale waarde van archief in het proces van het vormen en overbrengen van de geschiedenis en de wijze waarop dit plaatsvindt in vergelijking met andere erfgoedsectoren is volgens Hedstrom nodig. Tentoonstellingen van archiefstukken zijn een memory device voor het vormen en overbrengen van het collectieve geheugen. De archivaris is als medewerker van de instelling de aangewezen persoon die bepaalt op welke wijze de archiefstukken ontsloten en gepresenteerd worden. Archivarissen hebben een rol in het proces van betekenisconstructie volgens Upward. Hij schrijft ‘their actions are themselves part of continuing creation/recreation processes’.28 Upward doelt hiermee op het organiseren van archiefstukken binnen een archiefsysteem door archivarissen dat plaatsvindt in de tweede dimensie ‘capture’ en de derde dimensie ‘organize’ van het records continuümmodel. De organisatie van de archiefstukken heeft invloed op de vorm en inhoud van het archiefstuk en het archief in de ontstaansdimensie ‘create’. Het archiveringssysteem is van invloed op de wijze waarop stukken vorm krijgen en welke communicatie vastgelegd wordt.
14
De archivaris is ‘the boundary keeper’.29 Ketelaar wijst op de invloed van de archivaris in de vierde dimensie van het records continuümmodel. De archivaris bepaalt wat bewaard wordt en wat wordt uitgelicht en bepaalt wat voorbij de functionele context in de collectieve dimensie ‘pluralizing’ komt. Terry Cook noemt archivarissen ‘creators of social memory’ en stelt dat ‘[b]y so judging the relative importance of records, archivists inevitably will inject their own values, thus transforming themselves […] to becoming themselves creators of social memory through the active formation of the archival heritage.’30 De archivaris verkiest bepaalde archiefstukken en archiefvormers, maar maakt daarbij ook de keuze voor wat geen aandacht krijgt. In de vierde dimensie van het records continuümmodel komt archief in het collectieve maatschappelijke geheugen. In het collectief geheugen is archief een historische bron en erfgoed. Archief als erfgoed wordt door archivarissen gepresenteerd en ontsloten in een bepaalde context waarbij sociale groepen de mogelijkheid krijgen zich het archief toe te eigenen.31 De vierde dimensie heeft invloed op de drie binnenste dimensies van het model. Cook stelt dat ‘societal values and community expectations of dimension four do have […] a major impact on shaping the three inner dimensions.’32
1.3
Context en betekenis
Het begrip context heeft geen vaststaande definitie en is afhankelijk van de invalshoek die de gebruiker van het concept voor ogen heeft.33 Context en contextgegevens onderscheiden zich van elkaar. Contextgegevens zijn de metadata waarmee de context waarin het archiefstuk zich bevond of bevindt worden beschreven. Contextmodellen binnen de archiefwetenschap richten zich vooral op de ontstaanscontext van het archief welke kan worden onderverdeeld in organisatiestructuur, functionele structuur en processtructuur.34 Martine Cardin onderzoekt de context van archief en stelt dat ‘archives are the representations which remain from the process of selecting and managing memory [..] archives are expressions of memory which cannot be separated from
15
the other systems which surround and define the records creator.’35 Ze onderscheidt drie dimensies, namelijk way of being, way of acting en way of appearing; en drie processen die essentieel zijn bij de interpretatie van de betekenis van archief, namelijk recording, communication en memory.36 Het archief wordt bepaald door de constructie van de context bestaande uit de drie elementen phenomenon, (fysiek) achievement (functioneel) en understanding (organisatorisch).37 [zie afbeelding 6] Cardin benadrukt dat de context waarin het archief wordt beschouwd bepalend is voor de betekenis van het archief. Cardin legt uit dat ‘[a]n observer’s particular context causes him or her to select and assemble various characteristics of a document in such a way as to recognize it as an archival document.’38 Cardin omschrijft context als ‘an agent which gives meaning in order to determine which one is best suited to a particular situation.’39 De context is in de definitie van Cardin het perspectief van de actor (de archiefvormer, archivaris of beschouwer). De context wordt bepaald door de actor. In vergelijking met het records continuümmodel van Upward blijkt dat de contextindeling van Cardin overeenkomsten vertoont met de assen in het model van Upward. De wijze waarop archief gevormd wordt volgens Cardin is vergelijkbaar met de dimensies in het continuümmodel.
6. Modelschema ontwikkeld door Cardin [dimensies en processen aangevuld door BY]40
16
Hofman ontwikkelt een visie op het contextmodel en deelt de context in vanuit twee invalshoeken. De eerste invalshoek is die van creatie waarbij de organisatie en het bedrijfsproces de context zijn en ten tweede de invalshoek van het beheer waarbij het archiefsysteem de context is. De twee contexten zijn verder uitgewerkt. De eerste invalshoek kent een functionele, organisatorische, wettelijke, administratieprocedurele en technische context en de tweede invalshoek het archiefbeheerregime, de documentaire context en de technische context.41 Hofman stelt dat ‘[t]he recordkeeping system is the ‘place’ (locus) where records are kept, managed, and made accessible, and as such, is part of the context of records.’42 Hofman onderscheidt nog een derde context: de gebruikscontext. Hij geeft aan dat de overeenkomsten tussen de ontstaanscontext en de gebruikscontext groot zijn en laat deze twee contexten samenvallen. Hofman gaat niet op het feit dat de gebruikscontext echter nog een tweede eigenschap kan bevatten. Deze tweede eigenschap is het gebruik van het archief in de dimensie van het collectieve geheugen. Thomassen en Horsman herzien het eerder door Thomassen ontwikkelde contextmodel rond de eeuwwisseling en komen tot een nieuw model waarin onderscheid
wordt
gemaakt
tussen
de
ontstaanscontext,
beheercontext,
gebruikscontext en maatschappelijke context. De ontstaanscontext wordt onderverdeeld in de organisatiestructuur, functionele structuur en processtructuur.
17
7. Tentatieve poging om de contextomschrijving van Thomassen en Horsman te plaatsen in het continuümmodel. Kleurlegenda: ontstaanscontext bestaande uit organisatorische context (blauw), functionele context (rood) en processtructuur (groen). De beheercontext (grijs), de gebruikscontext (oranje) en de maatschappelijke context (roze).
Het model toont overeenkomsten met het model van Hofman. De ontstaanscontext zoals Thomassen en Horsman deze uiteenzetten lijkt op de eerste invalshoek van Hofman. De beheercontext vertoont gelijkenis met de tweede invalshoek. Het verschil is de afwezigheid in het model van Thomassen en Horsman van een technische context. Het model van Thomassen en Horsman heeft in tegenstelling tot Hofman nog de vierde context, de maatschappelijke context. In deze context plaatsen Thomassen en Horsman het gebruik van het archief in de dimensie van het collectieve geheugen. In bovenstaand model [afbeelding 7] is het contextmodel van Thomassen en Horsman geplaatst over het continuümmodel. In de afbeelding past de ontstaanscontext in de eerste drie dimensies. Deze context heeft invloed op de
18
vorming, beheer en gebruik van de documenten. De beheercontext is geplaatst op de as van de recordkeeping containers tegenover de gebruikscontext. Het gebruik van het archief heeft invloed op het archief op in ieder geval twee manieren. Ten eerste heeft het verwachte gebruik invloed op de wijze waarop het archief gevormd en beheerd wordt en ten tweede is het gebruik van het archief bepalend voor de betekenis van het archief als bewijs, historische bron of erfgoed. Zowel de beheercontext als de gebruikscontext strekken zich tot buiten het model in de sociaal-culturele context. Om de contexten zoals omschreven door Thomassen en Hofman plaatst Ketelaar de sociaal-culturele context. Sociale en culturele factoren bepalen de structuren waarin archief ontstaat, gebruikt en gewaardeerd wordt en zijn van invloed op de betekenis van het archiefstuk. Ketelaar schrijft hierover: ‘Archiving is a ‘regime of practices’ which varies in any given time and in any given place. People create, process, appraise and use archives, influenced consciously or unconsciously by cultural and social factors.’43 Het ‘regime of practices’ is de ‘archiefschepping, archiefverwerking en archiefgebruik’.44 Archief onderscheidt zich van andere erfgoedvormen, onder andere door de relatie tussen archief en de ontstaanscontext. In archieven is niet de hedendaagse context bepalend ‘maar de oorspronkelijke context waarin de archiefvormer het archief vormde.’45 De context van archief wordt benaderd vanuit de creatie van het archief. De relatie tussen de context en het archiefstuk geeft betekenis aan het archiefstuk. Upward beschrijft dit als de ‘recursive return to the first dimension as recordkeeping objects are embedded, disembedded and re-embedded into new contexts.’46 Door het activeren van het archiefstuk vanuit verschillende contexten kan het archief zich in meerdere betekenissen manifesteren. Upward legt de invloed van de context op het archiefstuk uit door te schrijven dat ‘records can even have multiple lives in spacetime as the contexts that surround their use and control alter and open up new threads of action, involving re-shaping and renewing the cycles of creation and disposition.’47 Een werkproces kan aanzet geven tot het vormen van documentatie waarbij archiefdocumenten ontstaan. Deze archiefdocumenten worden bevraagd binnen de context waarin ze zich bevinden. Door bevraging
19
vanuit steeds veranderende contexten verplaatst het document zich door de dimensies binnen het records continuümmodel en kan het zich op meerdere plaatsen tegelijkertijd manifesteren.
Betekenis De context waarin het archiefstuk geplaatst wordt heeft invloed op de betekenis van het archiefstuk. Ketelaar stelt in zijn afscheidsrede dat ‘[d]e betekenis van een archiefstuk, zoals van ieder ander cultureel artefact, […] tweevoudig [is]: de betekenis van het stuk en de betekenis voor iemand of voor een bepaalde gelegenheid. […] [E]en archiefbestanddeel heeft niet slechts één betekenis’.48 Het archiefstuk kent een intentie vanuit de ontstaanscontext maar kan binnen andere contexten andere betekenissen hebben. Een archiefstuk kan zo tegelijkertijd meerdere betekenissen hebben afhankelijk van context. ‘Door communicatie en interpretatie, in steeds nieuwe contexten, worden archiefstukken en archieven uncertain – wat zowel onzekerheid betekent, als onbepaald of dubbelzinnig.’49 Archiefstukken kunnen ingezet worden in een museale expositie waarbij deze binnen het narratief van een betekenis worden voorzien. Ketelaar noemt het archief een ‘levend archief’. Het archiefstuk wordt opgesteld om een bepaald proces vast te leggen. Het archiefstuk kan drager zijn van een connotatie die los staat of maar deels samenhangt met het vastgelegde proces. ‘We must acknowledge the gap between the record, the event, and the emotion.’50 Het herinneren gebeurt vanuit het nu en het heden vormt daarom de herinnering. ‘[R]ecords […] are not changed by the present. It is our interpretation of those records that can change, sometimes dramatically, depending on our present circumstances.’51 McKemmish schrijft dat een document altijd aan verandering onderhevig is. ‘The relationships amongst documents in a recordkeeping system or accumulation of records and between records and their contexts of creation, management and use are multiple and dynamic.’52 McKemmish plaatst het document in relatie tot de context en de gebruiker. Het document verandert bij iedere contextverandering en nieuwe gebruiker en kan op meerdere plaatsen verschillende betekenissen tegelijkertijd dragen. De context en de structuur van het
20
archief hebben invloed op de betekenis van de afzonderlijke stukken. McKemmish schrijft dat ‘[i]n yet another sense, the archive(s) is always being reshaped in the context in which it is used where it is always open to different readings, interpretations and contestations.’53 De structuur van het archief en de vorm van het archiefstuk hebben invloed op het gebruik in de latere dimensies van het records continuümmodel. Ketelaar schrijft dat ‘[r]ecords derive their significance from the different ‘invisibles’ they construct and from the ways in which they mediate these to the spectators or users. […]54 Het archiefstuk en archief mediëren en zijn actor binnen het records continuüm. Het archiefstuk beweegt de gebruiker tot een bepaald handelen en de structuur van het archief beïnvloedt het ontstaan, verwerking en gebruik van het archief. De structuur beïnvloedt het handelen en het handelen beïnvloedt de structuur. Het ‘regime of practices’ is aan verandering onderhevig, niet alleen vanuit sociale en culturele factoren maar ook door het object zelf. Ketelaar geeft aan dat ‘iedere activering […] iets toe [voegt] aan de semantische genealogie van het archiefstuk en het archief.’55 Hij introduceert in dit verband de term semantische genealogie wat verwijst naar het feit dat het object onderdeel is van een netwerk van contexten die zich uitstrekken door tijd en plaats. De betekenis van het document verandert op het moment van activering. Deze activering heeft een rimpeleffect op het gehele netwerk van het object. De betekenis van het archief en het document komen alleen tot leven op het moment dat deze gebruikt worden en krijgen betekenis door de interpretatie van de gebruiker. Ketelaar stelt dat het gebruik van een archiefstuk een ‘vingerafdruk’ achterlaat op dat archiefstuk. Die afdruk beïnvloedt de betekenis van het archief. ‘The archive is an infinite activation of the record. Each activation leaves fingerprints which are attributes to the archive’s infinite meaning.’56 Dus de beïnvloeding van de betekenis van archiefstuk en archief is vanuit deze optiek reflexief. ‘Every activitation of the archive not only adds a branch to what I propose to call the semantic genealogy of the record and the archive. Every activation also changes the significance of earlier activations.’57
21
Het archief en het archiefstuk hebben als object meerdere dynamische betekenissen. Sociale en culturele factoren zijn van invloed op het ontstaan, gebruik en de waardering van het archief. Deze factoren zijn bepalend voor welke informatie opgeslagen wordt en in welke vorm, in welke structuur deze geplaatst wordt en hoe deze wordt gebruikt. De structuur van het archief, het gebruik en het ontstaan beïnvloeden elkaar constant. Ze zijn dynamisch en voegen betekenislagen toe of verwijderen deze. Het archief of archiefstuk krijgt betekenis in het gebruik, door interpretatie van de gebruiker. Het archiefstuk ‘does not speak for itself neither because it merely echoes what the researcher whispers’.58 Het archiefstuk moet geactiveerd worden door de gebruiker om betekenis te hebben voor de gebruiker in het heden. Het archief en archiefstuk zijn ook actant omdat ze de gebruiker beïnvloeden in zijn of haar handelen. Hierdoor zal de interpretatie die de gebruiker heeft van het archiefstuk kunnen veranderen en daarmee de betekenis van het archiefstuk voor de gebruiker. Taylor stelt dat de betekenis van het archiefstuk als erfgoed bepaald wordt door de context waarin het document is ontstaan.59 De betekenis van het archiefstuk als erfgoed ligt niet in het document zelf maar in de ontstaanscontext ervan. Taylor legt dit uit door te stellen dat ‘[h]eritage lay not in the records themselves, but the transactions and customs to which they bore witness as “evidences.”’60. De documenten worden benaderd als fysieke stukken en de context als de werkelijke ruimte en plaats waarin het object zich bevindt. Archieven kunnen volgens Taylor meerdere betekenissen vertegenwoordigen en hij schrijft ‘that archives […] abound with signs in the semiotic sense.’61 Archiefstukken zijn een instrument dat interactie met de gebruiker of beschouwer uitlokt. Taylor stelt dat ‘archival material which, being the record of an action, produces a response in another person or even the same person. It becomes an “instrument” for the conduct of affairs or relationships, as do artefacts in museums.’62 Het object kan begrepen worden zodra de beschouwer zich in kan leven in de ontstaanscontext van het document. Het object wordt door de gebruiker geordend in nieuwe objectgroepen waardoor de nieuwe context waarin het object zich bevindt betekenis geeft aan het object. Het archiefstuk als erfgoed is geen informatiedrager in de zin dat het de informatie doorgeeft waarvoor het document opgesteld is, maar
22
het is een instrument dat de beschouwer inzicht geeft in de context waarin het object is ontstaan. De visie van Taylor en Ketelaar aangaande betekenislagen van het archiefstuk verschillen. Ketelaar geeft aan dat het archiefstuk meerdere betekenissen kan vertegenwoordigen binnen de interacties tussen object en subject. Ten eerste is er de betekenis van het stuk en ten tweede betekenis voor iemand of een gelegenheid. Taylor geeft aan dat het object het proces waaruit het ontstaan is vertegenwoordigt en een betekenis heeft die toegekend kan worden door de archiefinstelling of het museum. Taylor erkent dus niet dat het archiefstuk ook een betekenis kan krijgen binnen de interactie tussen object en subject. Taylor bespreekt wel de wijze waarop het archiefstuk betekenis krijgt als deze ingezet wordt als museumobject en hij waarschuwt dat ‘there is the danger in this kind of archives/museum setting of too much interpretation, which can drown out the “voices” of the artifacts themselves.’63 Taylor geeft aan dat de vorming van betekenislagen van het object voorkomt uit de context. Echter doelt hij daarbij op de context waarin het object is geplaatst en niet de ontstaanscontext. Taylor schrijft dat archiefstukken erfgoed worden zodra gemeenschappen zich identificeren met de documenten.
1.4
Conclusie
Archief wordt benaderd vanuit de verschillende fases of functies waarin het kan verkeren, de verschillende contexten en vanuit de gebruiker. Ketelaar stelt dat de betekenis van een archiefstuk tweevoudig is, de betekenis van het stuk en de betekenis voor iemand. Deze betekenissen kunnen niet los van elkaar gezien worden en worden bepaald door de functie, de context en de gebruiker van het archief. McKemmish stelt dat de gebruiker het archiefstuk beïnvloedt door het gebruik wat leidt tot decontextualisatie en recontextualisatie. De beïnvloeding tussen gebruiker en archiefstuk is volgens Ketelaar wederzijds. De interpretatie en gebruik van het archiefstuk wordt beïnvloed door de structuur en andersom. De
23
betekenis van het stuk hangt dus af van de functie, gebruiker en context (structuur), maar dit geldt evenzeer voor de betekenis voor iemand. Upward onderscheidt in het records continuüm model identiteit, transactie, bewijswaarde en beschikbaarheid. Een archiefstuk is pluriform en onderhevig aan constante
contextualisering.
Hofman,
Thomassen,
Horsman
en
Ketelaar
beschrijven de gebruikscontext, de ontstaanscontext, de beheercontext, de sociaal culturele context welke deels met de fases van het archief samenvallen. De contextbenadering van Taylor wijkt af in die zin dat Taylor de context van een object op een meer museale wijze benadert. De context wordt niet benaderd en gevormd vanuit het uitgangspunt van de gebruiker maar vanuit het object. Een derde uitwerking van de processen, constructie en contexten van archief is ontwikkeld door Cardin. De eigenschappen van archief zijn aan verandering onderhevig bij contextverschuiving. De ontwikkelde matrix geeft inzicht in de eigenschappen van archief en de wijze waarop recording, communication en memory invloed hebben op de betekenis. In de maatschappelijke context en het collectieve geheugen kan het archief dienst doen als historische bron of als erfgoed. Hedstrom stelt dat de archivaris invloed uitoefent op het collectieve geheugen door waardering en selectie van het archief. Archief is een van de vormen van erfgoed en een memory device waarmee het collectieve geheugen gevormd kan worden. Archief als historische bron en erfgoed wordt volgens Hofman benaderd vanuit een retrospectieve visie. Thomassen maakt een onderscheid tussen archief als historische bron en erfgoed en stelt dat archief als historische bron benaderd wordt vanuit het nu maar geïnterpreteerd wordt vanuit de ontstaanscontext terwijl erfgoed geïnterpreteerd wordt vanuit de huidige tijd.
24
2. Status quaestionis museologie
‘[O]pname in de collectie of de presentatie [in een museum betekent] dat het object van zijn oorspronkelijke context wordt vervreemd; deze contextverandering brengt onherroepelijk betekenisverandering met zich mee’64 zo stelt Ketelaar. Hij bedoelt hier opname van archieven in musea om met die archieven de wijze waarop archieven tot stand komen en archivering plaatsvindt te kunnen presenteren. Dit tweede hoofdstuk gaat over het proces van betekenisverandering dat plaatsvindt als een object opgenomen wordt in een museum. De besproken literatuur is afkomstig uit de taalkunde, kunstgeschiedenis en filosofie maar voornamelijk uit de museologie. Museologie is als wetenschap gegroeid vanaf het begin van de vorige eeuw maar in het bijzonder tijdens de tweede helft.65 Musealisering is als term afkomstig uit de museologie maar wordt in meerdere wetenschappen gebruikt. In dit hoofdstuk wordt de betekenis van de term uiteengezet waarbij eerst de onderzoekers aan bod komen die dit proces verklaren vanuit selectie en ten tweede de wetenschappers die dit proces verklaren vanuit contextverschuivingen.
2.1
Musealisering
De objecten die in aanmerking komen voor opname in een museum worden gezien als historische bron en / of onderdeel van het cultureel erfgoed. Thomassen stelt dat ‘[o]bjecten worden geen erfgoed omdat ze ons iets te vertellen hebben, maar omdat mensen iets met ze willen vertellen.’66 De waarde van het object als cultureel erfgoed wordt bepaald vanuit het nu. Hoe dit proces zich manifesteert wordt door Frijhoff uitgelegd aan de hand van selectie en bepaling. Frijhoff geeft aan dat ‘de vorming van cultureel erfgoed […] een voortdurend selectieproces met enkele basisoperaties [is]’.67 Dit selectieproces bestaat achtereenvolgens uit het mechanisme van in- en uitsluiting, vorming of vaststelling van culturele regels, de formulering van een vertoog over de cultuur en ten slotte toe-eigening. Het vertoog is gebaseerd op het dominante
25
zelfbeeld van een groep, de culturele regels of canon zijn een selectie uit dit vertoog waarmee in- en uitsluiting kan worden bepaald. Toe-eigening gaat over het eigen maken van externe elementen in de eigen cultuur. Het bepalen dat een archiefstuk cultureel erfgoed is en in de vitrine gelegd wordt is het resultaat van dit proces. Het archiefstuk wordt volgens Frijhoff niet beoordeeld op de betekenis vanuit de ontstaanscontext, zoals dat gebeurt in het records continuümmodel, maar vanuit het nu. Michael Thompson ontwikkelde een theorie op basis waarvan het proces van musealisering van een object onderzocht kan worden. [zie afbeelding 8] Thompson geeft aan dat het geheel van objecten in de samenleving in drie categorieën ingedeeld kan worden, namelijk de transient, durable en rubbish.68 De eerste categorie objecten raakt zijn waarde met het verstrijken van tijd kwijt, de waarde van de tweede categorie groeit over tijd en de derde categorie bestaat uit objecten die geen waarde hebben. Objecten in de categorie transient kunnen vervallen naar de categorie rubbish en onzichtbaar worden als cultureel object, maar objecten in de categorie rubbish kunnen echter door de groei van waarde in de categorie durable komen. Een durable object kan idealiter niet veranderen van categorie en blijft in durable zolang de sociale groep die deze status heeft bepaald, denkt dat het object voor eeuwig bewaard kan blijven.69 De overgang van rubbish naar durable komt voort uit een herwaardering van het object waarbij een deel van de objecten buiten de economische circulatie worden geplaatst. Deze objecten worden in een nieuwe context wordt geplaatst, de museale context. Het object wordt gemusealiseerd. Door een object te musealiseren wordt het object een bezienswaardigheid. De nieuwe functie van het object is vooral gericht op het tonen en bekijken van het objecten. Musealisering betekent een verandering van het object vanuit de primaire of archeologische context naar de museale context.70 De primaire context is de oorspronkelijke context, de archeologische context is de context waarin het object geen functie of betekenis heeft en de museale context is de context waarin het object primair de functie als document heeft. De term document is hier ontleend aan de archiefwetenschap maar heeft een bredere betekenis gekregen en staat voor alle objecten in de museale context.
26
8. Schema van mogelijke transformaties van objecten door Thompson. De doorgetrokken lijnen geven de overgang aan die mogelijk is, de stippellijnen geven de overgang aan die niet mogelijk is. Het blauwe vlak staat voor objecten die uit de economische circulatie zijn gehaald. Schema: Michael Thompson 71
Structuralistische semiotiek In de erfgoedwetenschap, en meer precies binnen de museologie, wordt sinds de jaren ’60 van de vorige eeuw studie gedaan naar materiële cultuur. De studie naar de materiële cultuur is ontstaan vanuit de archeologie. Een tweede meer recente studierichting binnen de museologie is de studie naar collecties.72 De laatste is beïnvloed door de structuralistische semiotische theorie uit het einde van de negentiende eeuw en het begin van de 20ste eeuw van Ferdinand de Saussure. De studie van de materiële cultuur richt zich op het onderzoeken van de betekenistoekenning van objecten en waarom deze in en uit gebruik raken. De studie van het collectioneren onderzoekt de betekenistoekenning van objecten binnen collecties en waarom objecten verzameld worden. In de museale presentatie
27
wordt een object een ‘betekenisdrager’ die een intrinsieke betekenis kan uitdragen maar ook symbool kan staan voor een verhaal of context. De intrinsieke betekenis is hier de betekenis vanuit de ontstaanscontext. Een betekenisdrager is multiinterpretabel. De interpretatie ontstaat tussen toeschouwer en object waarbij niet alleen de individuele respons meetelt maar ook de sociaal-culturele context en de omgang van de conservator met het object.73 De semiologie bestudeert volgens Saussure de rol van signs als onderdeel van het sociale leven.74 Sign bestaat uit de signifier (medium of vorm) en de signified (het concept waarnaar het verwijst). De relatie tussen beide is de signification en de relatie (context) van de sign tussen anderen is de value. De context beïnvloedt de interpretatie en de betekenis van een object kan meervoudig zijn. Museale objecten kunnen een sign zijn als ze refereren aan of staan voor iets anders. Het museale object als sign wordt door de beschouwer geïnterpreteerd door deze te relateren aan een eigen systeem van conventies.75 Susan Pearce heeft een semiotische analyse gemaakt van objecten en collecties waarbij ze uitgaat van de theorie van Saussure en poststructuralist Roland Barthes uit de laatste kwart van de vorige eeuw. Saussure maakte een onderscheid tussen langue (taal) en parole (taalgebruik). Langue refereert aan een systeem van regels en conventies, ofwel de concepten, dat losstaat van de individuele gebruikers. Parole refereert naar het gebruik van langue in specifieke omstandigheden, ofwel het gebruik waarbij het concept signified en de gekozen objecten signifiers samenkomen in een sign.76 De materiële cultuur bestaat in de analyse van Pearce uit een groep objecten en is de langue. Deze groep objecten wordt geordend op basis van sociale structuren. De objecten die in het sociale leven gebruikt worden vormen de parole. De objecten hebben enkel betekenis binnen de context van een groep. De parole wordt door het collectioneren weer opgenomen in langue en de groep wordt hergestructureerd door de verzamelaar en verschuift weer naar parole. De verplaatsing van het object binnen het schema wordt veroorzaakt door ‘the act of selection’.77 [zie afbeelding 9]
28
9. Semiotische analyse van objecten en collecties.78 Schema: Susan Pearce
Krzysztof Pomian maakt onderscheid bij artefacten tussen ding, semiofoor, bemiddelaar en afval. Een ding is een object met gebruikswaarde. De bemiddelaar is een artefact dat tekens overbrengt op materiële dragers en daardoor boodschappen overbrengt (zoals woorden). Pomian gebruikt het woord semiofoor voor een symboolgeladen voorwerp, een museumobject. Een artefact kan een waarde vertegenwoordigen als het schaars is. De waarde van een object wordt dus net als bij Saussure bepaald in vergelijking met de groep objecten. Pomian stelt dat ‘[d]ingen […] in tegenstelling tot semioforen geen betekenis [hebben]; ze hebben wel een materieel, maar geen semiotisch aspect.’79 De betekenis van semioforen wordt opgebouwd door de verschillende contextverschuivingen en door interactie met de gebruiker. De gebruikswaarde die Pomian toekent aan het ding is de betekenis die wordt toegekend aan het object
29
vanuit de oorspronkelijke of ontstaanscontext. De betekenissen die samen het semiotisch aspect vormen worden pas na musealisering onderdeel van het artefact. Een semiofoor is een voorwerp dat niet praktisch bruikbaar is en vertegenwoordigt het onzichtbare, een betekenis.80 De semiofoor verbindt het heden met een andere tijd. De betekenis van een semiofoor wordt bepaald vanuit het nu en niet vanuit de oorspronkelijke context of gebruikswaarde die het object tijdens zijn ontstaan had. Pomian schrijft niet over betekenisverandering maar over ‘de geschiedenis van betekenissen’. Semioforen zijn pluriform en zijn ‘met geschiedenis beladen, ze belichamen die geschiedenis en zijn er het zichtbare bewijs van.’81 Het voorwerp is niet meer bruikbaar in zijn oorspronkelijke context en ‘krijgt een waarde toegedicht als het wordt beschermd, bewaard of gereproduceerd.’82 Een semiofoor heeft een geschiedenis aan betekenissen. Deze betekenissen worden opgebouwd door verschillende veranderingen. Ten eerste door de veranderingen van sociale plaats zoals het museum, vervolgens door de verandering van de omgeving waarbinnen het object zich bevind zoals een collectie, de verandering van de verbale context zoals museale tekstbordjes geschreven door conservatoren, de verandering van de wijze van exposeren, de verandering van het publiek en ten slotte de gedragsverandering ten opzichte van het object.83 Pomian noemt hier de invloed op de betekenis na contextverschuiving. De contexten zijn de museale context, de context van de collectie en de presentatiecontext. Deze contextverschuivingen geven een ander publiek toegang tot het beschouwen van het voorwerp en hebben invloed op het gedrag van dat publiek ten opzichte van het voorwerp. Zowel Thompson als Pomian geven aan dat de verschuiving van een object van de ene naar de andere categorie voortkomt uit betekenisgeving vanuit de sociaal culturele context. De semiofoor is een object dat geen onderdeel is van de economische circulatie van objecten. De contextverschuivingen van Pomian zijn vergelijkbaar met de verplaatsing van een object van parole naar langue naar parole. Ook Pearce geeft aan dat het object pluriform is en dat de betekenis van het object ontstaat gedurende de interactie tussen subject en object. Pomian geeft daarnaast aan dat door het plaatsen van het object in een andere context ook een
30
andere beschouwer toegang krijgt tot het object, Een object in een privéverzameling heeft een ander publiek dan datzelfde object in een museum. Niet alleen de context veranderd maar ook de beschouwer.
10. Schematische weergave van contexten. Schema: Bernadine Ypma
2.2
Contextmodellen
Het museum is een specifieke context waarin het object zich bevindt. Jan Vaessen spreekt over het object dat zich in de museale context bevindt, het object dat gemusealiseerd is, en ontwikkelde voor dit type objecten een contextmodel. Deze context onderscheidt zich van de contexten waarin het object voor opname in het museum zich in bevond. Vaessen onderscheidt de volgende nieuwe contexten. Ten eerste de primaire nieuwe context. Het object krijgt door deze contextverschuiving een nieuwe status: het object is gemusealiseerd. De secundaire context is de collectie waarin het object wordt geplaatst. Deze classificatie bepaalt in grote mate de wijze waarop het object wordt geïnterpreteerd, gepresenteerd en bewaard. Ten slotte is er de presentatiecontext.84 De betekenistoekenning vindt hier enerzijds plaats vanuit de museumcontext en anderzijds plaats vanuit de context van de beschouwer.
31
Het tentoonstelling
Nederlands
Openluchtmuseum
‘Spaarstation
Dingenliefde’
heeft waar
een
semipermanente
alledaagse
objecten
uit
verzamelingen van particulieren en de museumcollectie getoond worden. Vaessen benadert de betekenis van de museale objecten in de presentatie van het Openluchtmuseum vanuit de optiek van de beschouwer. In de presentatie ‘Spaarstation Dingenliefde’ zijn objecten bij elkaar geplaatst die gaan over ‘fenomenen’. Fenomenen zijn volgens Vaessen ervaringen uit het dagelijks leven die verdwenen zijn, zoals ‘kou in huis’ vanwege slechte of afwezige verwarming. Deze fenomenen worden door het tonen van ‘dingen waar je herkenning bij heb[t] […] teruggeroepen in het bewustzijn van mensen’.85 Vaessen schrijft dat ‘[d]e betekenis van een object [...] altijd [het] resultaat [is] van menselijke betekenistoekenning. […] De betekenisverlening is […] afhankelijk van de specifieke – in zijn (sociale) leven wortelende – ‘interesse’ van de beschouwer’86 Het object dat Vaessen toont moet bij het publiek aanleiding geven tot het vertellen van verhalen aan elkaar. Het object wordt herkend en fungeert als symbool voor een object uit het dagelijks leven van de beschouwer. Het object roept de herinnering op en geeft aanleiding tot handelen; het vertellen van een verhaal. ‘De betekenis ‘schuilt’ in elk geval niet in het object, maar actualiseert zich, voortdurend opnieuw, in interactie met die beschouwer.’87 benadrukt Vaessen. Vaessen plaats deze betekenisgeving in een sociaal-culturele context. ‘Die betekenisverlening is bovendien allerminst een individuele aangelegenheid, maar ze wordt in hoge mate door zich in groepsculturen ontwikkelende betekenisstelsels bepaald.’88 Eilean Hooper-Greenhill analyseert de functies van het modernistische museum via dezelfde drie lagen die ook Vaessen definieert: de objecten, collecties en tentoonstellingen. Het moderne museum dat vanaf de laatste kwart van de twintigste eeuw ontstaat uit het modernistische museum is volgens HooperGreenhill een ‘post-museum’. Het museum is veranderd van een plek die autoriteit heeft naar een plek die pluriform is. 89 Deze verandering is veroorzaakt door een nieuwe kijk op de betekenis van het museum ten opzichte van de ideeën die hierover ontstaan waren in het Europa van de negentiende eeuw.90 De visie op het museum is veranderd en daarmee ook de betekenis van de museale context op het
32
artefact dat zich in het museum bevindt. In navolging van Pomian kan gesteld worden dat als de visie op het museum als instituut verandert ook de interpretatie van het (nieuwe) publiek en het gedrag van dit publiek dat het museum bezoekt verandert. Niet alleen de visie op het museum is veranderd en breder geworden, ook de visie op de collectie en het object is veranderd. Binnen de erfgoedwetenschap, en meer specifiek de kunstgeschiedenis, heeft zich de laatste jaren een nieuw paradigma ontwikkeld dat visual culture genoemd wordt. Visual culture onderzoekt visuele uitingen waaronder kunst maar ook nieuwe visuele media en maakt in haar object van onderzoek geen onderscheid tussen massacultuur en kunst. Zowel de sieraden van Onno Boekhoudt als de kralensnoeren gemaakt door kleine meisjes kunnen object van onderzoek zijn. Daarnaast zijn niet alleen artefacten object van onderzoek maar ook de structuren rondom de artefacten die het zien en kijken beïnvloeden. De methode van onderzoek van visual culture heeft haar oorsprong in de sociologie en kunstgeschiedenis. Visual culture onderzoekt de sociale praktijk van kijken en zien, en stelt vragen zoals ‘wat is zichtbaar gemaakt, wat zien we en wat zien we niet, hoe zien we en hoe is dit gerelateerd aan kennis en macht?’. HooperGreenhill schrijft dat visual culture zich bezighoudt met ‘the act of seeing as a product of the tensions between external images or objects, and internal thought processes’.91 Het beschouwen van musea als visueel discours maakt het mogelijk de relatie tussen kijken, kennis en macht ter discussie te stellen.92 Binnen het visual culture paradigma stelt Hooper-Greenhill twee ideeën aan de orde, namelijk dat een artefact verschillende betekenissen kan hebben in verschillende contexten; en de invloed van collectioneren op de betekenis van het object.93 Een archiefstuk dat opgenomen wordt in een museum komt in meerdere nieuwe contexten op het niveau van museum, collectie en presentatie. Het archiefstuk kan een museumobject worden als deze opgenomen wordt in een museum. De betekenis van museumobjecten is niet stabiel en wordt beïnvloed door interpretatie. ‘Individual objects have shifting and ambiguous relationships to meaning. Being themselves mute, their significance is open to interpretation.’94 Hooper-Greenhill geeft aan dat objecten pas betekenis krijgen door interpretatie.
33
Deze interpretatie vindt plaats door de persoon die het object opneemt in de collectie, de persoon die het object plaatst in een collectie en de curator die het object gebruikt in een tentoonstelling. Het object wordt geplaatst in een bepaalde collectie. Deze handeling van ordening plaatst het object in een bepaalde context. De collectie is de tweede context binnen het museum. De beschouwer interpreteert een dagboek uit de collectie met classificatie ‘tweede wereldoorlog’ op een andere wijze dan hetzelfde dagboek in de collectie ‘Brabantse kinderen’. Het plaatsen van een object in een museale opstelling is de derde context: de presentatiecontext. Het object wordt gepresenteerd in een groep van objecten welke door het museum samengesteld is. ‘Objects in museums are assembled to make visual statements which combine to produce visual narratives. Collections as a whole, and also individual exhibitions, are the result of purposeful activities which are informed by ideas about what is significant and what is not. Both collections and exhibitions embody ideas and values.’95 Het object maakt in een tentoonstelling deel uit van een kleine selectie van objecten dat uit de collectie is gelicht. Binnen de presentatiecontext wordt het object in narratief geplaatst waardoor een bepaalde betekenis van het object de nadruk krijgt. De tentoonstelling stuurt de interpretatie van de bezoeker. De interactie tussen beschouwer en object heeft invloed binnen het proces van betekenisgeving. Het object heeft veel potentiële betekenissen en afhankelijk van de beschouwer zal een betekenis worden toegekend aan het object. ‘Meaning is produced by museum visitors from their own point of view, using whatever skills and knowledge they may have, according to the contingent demands of the moment, and in response to the experience offered by the museum.’96 De bezoeker interpreteert het gepresenteerde object binnen deze contexten maar ook vanuit zijn eigen sociaal culturele context. Hooper-Greenhill merkt op dat de interpretatie van een object in een museum tweevoudig is. ‘The concept of reviewing both the interpretations of visitors and the interpretations of the curators as part of the development process of specific exhibitions is still not understood or explored in most museums.’97 De interpretatie van de toeschouwer is zowel persoonlijk als sociaal. Een object kan
34
binnen de interpretatie tussen subject en object de rol van symbool krijgen en verwijzen naar relaties in de maatschappij, als symbool van het cultureel geheugen van de maatschappij en als drager van betekenissen.98 Naast de betekenis welke het object krijgt binnen de context van de opstelling is de betekenis van het object ook onderhevig aan de interpretatie van de toeschouwer.
2.3
Conclusie
Frijhoff en Pearce hebben het selectieproces van het object onderzocht. Frijhoff onderscheidt vier stappen in dit proces en Pearce een oneindig proces van selectie waarbij het object verschuift van langue naar parole en vice versa. De selectie en ordening vinden bij beide plaats door middel van sociale structuren en culturele regels die opgesteld worden vanuit een dominant zelfbeeld en conventies. Thompson en Pomian ordenen de materiële cultuur in verschillende categorieën. Het artefact dat in de categorie durable een symbolische lading krijgt wordt buiten het gebruiksproces, het economische proces, geplaatst en wordt een semiofoor. Beide kennen de categorie afval of rubbish. Naast de categoriale indeling maakt Pomian ook een contextindeling zodra het object de status van semiofoor heeft bereikt. Vaessen en Hooper-Greenhill maken ook gebruik van een contextindeling om de betekenissen van het artefact te verklaren. De context van het museum, collectie en presentatie worden genoemd. Het object is een bezienswaardigheid geworden en Greenhill geeft aan dat het object in de presentatiecontext geïnterpreteerd wordt tijdens de interactie tussen bezoeker en object. Pomian maakt een waardevolle opmerking wanneer hij aangeeft dat de verschuiving van een context ook een ander publiek toegang geeft tot het object en een ander gedrag veroorzaakt bij dat publiek. Vaessen gebruikt deze invloed van de context op het gedrag van het publiek en zet ze aan tot het vertellen van verhalen aan elkaar tijdens de interactie met het object.
35
3
Het vormgevingsarchief van Onno Boekhoudt
In de vorige twee hoofdstukken zijn verschillende contextmodellen besproken. Door de modellen in te zetten als analyse-instrument binnen een casuïstiek kan onderzocht worden binnen welke contexten de nalatenschap en beschouwer zich bevinden tijdens de tentoonstelling.
11. Inrichting van de Van Reekumvitrine met studieobjecten, stoel, werktafel en ladekast van de ontwerper. Foto: CODA 2010
3.1
Introductie casus
In 2003 kocht CODA de nalatenschap van sieraadontwerper Onno Boekhoudt. CODA verzamelde al jaren de sieraden van Onno Boekhoudt. Vanwege de ambitie om het kenniscentrum te worden in Nederland op het gebied van het moderne Nederlandse sieraad koos men voor het actief verwerven van nalatenschappen en archieven van Nederlandse sieraadontwerpers. De keuze voor het opnemen van vormgevingsarchieven past binnen de groeiende nationale aandacht voor dit type
36
erfgoed. ‘[I]n vormgevingsarchieven vinden we het historische materiaal ‘achter de objecten’, stelt Timmer.99 Timmer omschrijft de archieven als ‘extern geheugen: het zijn de meest authentieke en informatieve bronnen om het ontstaan van een product
te
verklaren
en
in
een
historische
context
te
plaatsen.
Vormgevingsarchieven bevatten essentiële gegevens om onze vormgeving, oud of recent, toe te lichten en betekenis te geven.’100 Het archief en de collectie van Boekhoudt (1944-2002) is ontstaan in de periode 1969 tot en met 2002. De archivalia en documentatie betreffen alle terreinen waarop de ontwerper zich heeft bewogen, waaronder opdrachten voor gedenktekens en beelden voor de openbare ruimte, seriesieraden en een aantal losse ontwerpen. De meeste ontwerpen zijn uitgevoerd, een klein deel niet. Het archiefmateriaal in de dossiers geeft samen met de corresponderende ontwerptekeningen en de aangelegde documentatie een vrij compleet beeld van de ontwerpprocessen en de resultaten in verschillende ontwerpstadia. Ook is er enige archiefvorming betreffende gevoerd overleg over opdrachten. Het archief en de collectie dat die na de dood van Boekhoudt de nalatenschap
vormen
omvat
sieraden,
ontwerpschetsen,
ontwerpstudies,
beeldmateriaal en archiefstukken van alle tentoonstellingen waaraan Boekhoudt heeft deelgenomen, het lesmateriaal, correspondentie, lezingen, projecten en archivalia. Het archief bestaat uit een veelheid aan verschillende materialen van boetseerklei tot lood. Onno Boekhoudt is jarenlang docent geweest aan drie kunstacademies waaronder de Gerrit Rietveld Academie, de enige academie die het sieraadontwerpen als zelfstandige opleiding aanbiedt. Boekhoudt heeft grote invloed gehad op de studenten en een nieuwe generatie sieraadontwerpers. Zijn lezingen waren belangrijk zowel in binnen- als in buitenland. De grote collectie dia’s die Boekhoudt aangelegd had voor gebruik tijdens lezingen is ook aanwezig in het archief. Tevens zijn zijn werkbank en stoel bewaard gebleven. Boekhoudt maakte voor ieder sieraad een groot aantal ontwerpschetsen en studies. Het zoeken was belangrijker dan een mogelijk eindresultaat. Zijn werkwijze was associatief: verschillende motieven konden in een reeks (her)gebruikt worden om zo tot een nieuwe combinatie te komen. Onno Boekhoudt ging terug naar de basis van het sieraad. In plaats van een steen te verwerken in een
37
ring toonde hij de lege zetting, materialen bleven dof en een sieraad mocht gedurende het dragen veranderen. Het studiemateriaal werd door Onno Boekhoudt bewaard, gebruikt en hergebruikt. Verzameld materiaal, metalen, maar ook eerder gemaakte sieraden waren de basis zijn voor een nieuw sieraad. Thema’s en vormen (motieven) kwamen gedurende lange tijd in zijn werk terug. Materiaal, vorm en restvorm spelen de grote rol in het oeuvre. Onno Boekhoudt zei hierover: ‘Ik haal daarom weinig weg. Ik ben niet zo’n weghaler. Meer een vervormer. […] een gat is weggedrukte materie.’101 De nalatenschap van Onno Boekhoudt laat deze manier van werken zien. Een archiefstuk kan binnen dit geheel in meerdere werkprocessen een rol hebben gespeeld. Een ontwerpschets van het motief ‘huis’ kon in het eerste werkproces gebruikt worden voor een penning en later voor een ring. De schetsen van Boekhoudt werden ook gebruikt door galeriehouders om af te beelden in uitnodigingen en catalogi. In september 2010 opende een solotentoonstelling gewijd aan Onno Boekhoudt. De titel ‘Werk in uitvoering’ werd gegeven omdat Boekhoudt zijn sieraden niet voltooide. Hij bleef de stukken hergebruiken voor het creëren van nieuwe sieraden. De tentoonstelling had niet alleen het werk van Boekhoudt als onderwerp. Het tweede onderwerp was het tonen van de ‘museumpraktijk’. De nalatenschap was nog in bewerking op het moment van de tentoonstelling. De tentoonstelling kreeg het thema ‘archief’ en het museumdepot werd nagebouwd in de museumzaal. De tentoonstelling toonde de nalatenschap op gethematiseerde wijze. De archiefdozen werden in de vitrines gezet met daarop de zuurvrije enveloppen waaruit enkele tekeningen gehaald waren die bij de doos werden geplaatst. In de vitrines stonden niet enkel de echte archiefdozen waarin het archief verpakt was. Er zijn speciaal voor de tentoonstelling extra lege dozen aangevoerd waarop een aantekening geplaatst werd die refereerde aan een geromantiseerd beeld van wat op een archiefdoos zou kunnen staan. Gedurende de tentoonstelling werd er tweemaal voor bewerkingsdoeleinden een aantal originele dozen uit de vitrine gehaald en vervangen door ‘nep’ dozen. Het archief was van samenstelling veranderd en voor
38
een deel gereproduceerd. Het archief leek door de toevoeging van de dozen in de opstelling groter en uitgebreider dan het archief in werkelijk is.
12. De inrichting van de Van Reekum vitrine tijdens opbouw van de tentoonstelling. Foto: CODA 2010
3.2
De
De functies van het vormgevingsarchief tijdens vorming
nalatenschap
van
Onno
Boekhoudt
wordt
beschouwd
als
een
vormgevingsarchief. Een vormgevingsarchief is een archief van een vormgever waarin een verscheidenheid aan materiaal is opgenomen en vaak een collectie verzameld beeldmateriaal. De nalatenschap is een particulier archief en een neerslag van de werkprocessen van Onno Boekhoudt als sieraadontwerper. Voordat het archief en de collectie van Boekhoudt opgenomen werd als museaal object in de collectie van CODA is het archief gevormd door Onno Boekhoudt gedurende zijn werkzame leven. Door het archief te analyseren vanuit
39
het records continuümmodel is het mogelijk inzicht te verkrijgen in de verschillende processen die van invloed zijn geweest op de vorming en het gebruik van het archief. De werkprocessen van de vormgever zijn te onderscheiden in vijf processen, namelijk het voorbereiden en geven van onderwijs, het uitvoeren van opdrachten, het maken van autonome sieraden, deelname aan tentoonstellingen en verkoop van sieraden via galerieën. De neerslag van dit handelen bewaarde Boekhoudt in zijn ateliers. Zowel schetsen, studiemodellen als sieraden werden constant hergebruikt voor nieuwe ontwerpen. Het totaal aan materiaal werd regelmatig aangevuld en bevond zich in een constante staat van verandering. De beeldcollectie bestaande uit foto’s, dia’s en negatieven werd eveneens constant aangevuld en herschikt voor in nieuwe
sequenties
voor
gebruik
tijdens
workshops
en
colleges.
Het
archiefmateriaal werd dus hergebruikt in volgende werkprocessen waardoor de structuur van het archief in flux was. De bedrijfsvoering werd bewaard in mappen op jaar en gebruikt als verantwoording en bewijs. In deze mappen is de correspondentie met galeriehouders en klanten opgenomen. Dit proces kan geplaatst worden in de dimensies van create, capture en organize van het records continuümmodel. Upward stelt dat het archiefstuk in de derde dimensie onderdeel wordt van de structuur waarin de handeling plaatsvond en de beschikbaarheid groeit.102 Het archiefstuk zal in de derde dimensie niet alleen toegankelijk zijn voor de archiefvormer maar ook voor de betrokkenen bij het werkproces zoals galeriehouders. In het omschreven proces vervult het archief een primaire functie als verantwoording en bewijs, maar is ook een inspiratiebron. Bijzonder aan een vormgevingsarchief is ten eerste dat het eindproduct waartoe de werkprocessen dienen onderdeel zijn van het archiefmateriaal. De archiefstukken worden ontmanteld, hergebruikt en zijn onderdeel van nieuwe werkprocessen. Een deel van het oude dossier dat ontstaan is tijdens een eerder werkproces blijft bewaard terwijl een selectie van het dossier onderdeel wordt van een nieuw werkproces. Een voorbeeld van deze manier van archiefvorming kan gegeven worden aan de hand van het volgende projectdossier. In 2001 werd Onno Boekhoudt
40
gevraagd een ontwerp te maken voor een diadeem. Deze opdracht kwam van Museum het Kruithuis (nu Stedelijk Museum ’s Hertogenbosch) in het kader van een tentoonstelling ter ere van het aanstaande huwelijk van prinses Maxima en prins Willem-Alexander. Het Kruithuis gaf de meest invloedrijke Nederlandse sieraadvormgevers opdracht een moderne interpretatie van het koninklijk diadeem uit te werken. Boekhoudt plaatste de correspondentie rondom deze opdracht in de mappen waarin hij alle werkgerelateerde correspondentie bewaarde. Om tot een ontwerp te komen bekeek Boekhoudt verschillende magazines waarin reportages van Maxima waren gepubliceerd. Deze magazines werden opgenomen in de collectie documentatie van Boekhoudt. De eerste ideeën kregen vorm in een aantal schetsen en aantekeningen. De neerslag van het idee vormde in eerste instantie schetsen. In het continuümmodel vindt deze handeling en neerslag plaats in de dimensie create. Als inspiratie gebruikte Boekhoudt schetsen en studie modellen, enkele jaren eerder gemaakt tijdens het ontwerpproces van het sieraad Flower. Dit sieraad had Onno Boekhoudt gemaakt in opdracht van de collectie Chi ha paura?... in 1997. Deze archiefstukken waren al onderdeel van een tentoonstelling geweest en vloeien door het werkproces rondom het diadeem terug naar het midden van het continuüm model. Het oorspronkelijke dossier van de opdracht voor het sieraad Flower is niet meer intact maar opgegaan in verschillende nieuwe dossiers die dateren van 1997 tot 2002 waaronder het dossier behorende bij de opdracht van Het Kruithuis. Een selectie van verschillende studiemodellen van het sieraad Flower zijn hergebruikt tijdens de opdracht in 2001. Daarnaast zijn er een klein aantal studiemodellen van de diadeem bewaard gebleven evenals het uiteindelijke ontwerp. Het deelnemen aan een tentoonstelling in galerieën ter promotie en verkoop van de sieraden is een terugkerend proces. Onderdeel van dit proces is het samenstellen van een ensemble voor presentatie. Het materiaal dat geselecteerd, geordend en getoond wordt tijdens de tentoonstelling bevindt zich in de vierde dimensie waarbij de objecten die eerst in functie stonden van de werkprocessen het doel zijn geworden van datzelfde proces. Het archief is nu zichtbaar voor een breder publiek en wordt beschikbaar voor een groter netwerk. McKemmish en Upward geven aan dat bij het tentoonstellen van delen van het archief het
41
individuele niveau van de archiefvormer wordt verlaten en in het archief in het collectieve geheugen terecht komt.103 Het tonen van de selectie van sieraden vormt op het moment van de expositie de identiteit van het gehele archief, de werkprocessen binnen dat archief en de archiefvormer. Na de tentoonstelling worden de sieraden weer opgenomen binnen de werkprocessen. De correspondentie van de verkoop wordt geplaatst in de mappen om te dienen als verantwoording en bewijs. Tijdens de tentoonstelling wordt beeldmateriaal gemaakt zoals foto’s die opgenomen worden in de beeldcollectie. De vorming van het oeuvre, de onderwijstaken en het aanleggen van de beeldcollectie stopte abrupt in 2002 toen Boekhoudt onverwachts stierf. CODA kocht de nalatenschap in 2003 van de weduwe. De weduwe heeft het vormgevingsarchief geordend, verpakt en deel beschreven alvorens het naar CODA overgebracht werd. Het archief werd door de overbrenging naar CODA Museum gemusealiseerd.
Het
archief
wordt
in
het
museum
gebruikt
als
tentoonstellingsobject.
42
4.
De analyse
De contextmodellen ontwikkeld binnen de archiefwetenschap verschillen van de modellen ontwikkeld binnen de museologie door een andere benadering van context en object. Context wordt binnen de post-custodiale archiefwetenschap benaderd als constructie vanuit een handeling. De contextmodellen ontwikkeld binnen de museologie benaderen de context vanuit het object. De museale context, de collectie context en de presentatiecontext zijn fysieke contexten en custodiaal. Ook wordt het object vanuit de twee wetenschappen verschillend benaderd. De archiefwetenschap benadert het archiefstuk vanuit het de eerste dimensie binnen het continuümmodel terwijl de museologie het object benaderd als erfgoed vanuit de plaats en betekenis van het object in het heden. De museologische benadering is essentialistisch. In dit hoofdstuk wordt het vormgevingsarchief van het ontstaan tot de tentoonstelling geanalyseerd.
4.1
Contextmodellen en het vormgevingsarchief
Het contextmodel van Cardin heeft betrekking op de wijze waarop archief gevormd wordt. In de dimensies create en capture van het continuümmodel wordt de vorm van het document van het document bepaald volgens Cardin. ‘The contexts in which records were originally produced and later made relevant influence the ways in which they are defined.’104 Cardin benadert dit proces van recording, communication en memory vanuit de gebruiker en noemt dit de ‘context of observation’.105 In deze context wordt het document als referentie naar het verleden relevant voor het heden. De aandacht ligt op de betekenis van het document tijdens de ontstaanscontext voor de huidige gebruiker. De betekenis van het document voor de specifieke gebruiker wordt bepaald door het selecteren van verschillende karakteristieken van het document. De methode die Cardin ontwikkeld heeft geeft inzicht in dit proces. Met de methode van Cardin kan een analyse gemaakt worden van het ontstaansproces van het vormgevingsarchief van Onno Boekhoudt. Het model geeft
43
inzicht in de concrete neerslag van de handeling, de invloed van de structuur van het reeds gevormde archief en werkprocessen en de wijze waarop de handeling gerepresenteerd is. De beschouwer selecteert de passende karakteristieken en interpreteert het archiefstuk binnen de eigen context. Het model geeft aan dat de karakteristieken van het document bepaald zijn tijdens creatie. Betekenis wordt aan het document toegekend door een selectie te maken van deze karakteristieken. De samenstelling van de selectie is afhankelijk van de context van de beschouwer. Er is bij betekenisgeving een wisselwerking tussen beschouwer en document binnen de ‘context of observation’. Met
het
model
van
Cardin
kan
een
projectdossier
uit
het
vormgevingsarchief geanalyseerd worden. Het projectdossier ‘van munt tot huis’ toont studiemateriaal dat gebruikt is tijdens het ontwerpen van een penning voor de Vereniging van Penningkunst in 1999. Tijdens dit ontwerpproces maakte Boekhoudt vele studiemodellen van de penning in papier en plasticine (kinderklei).106 De context van het archiefstuk bestaat uit papier, plastine en inkt. De eerste rij van het modelschema geeft de volgende inzichten in het ontstaan van de vorm van de archiefstukken. Het materiaal is niet duurzaam omdat de modellen enkel een rol vervulde binnen het ontwerpproces. De vorm van de studies volgen elkaar tijdens het ontwerpproces op. Het laatste ontwerp heeft de meeste overeenkomsten met de uiteindelijke penning. De tweede rij van het modelschema van Cardin geeft inzicht in de functie en het doel van de archiefstukken. Boekhoudt wilde door middel van de studies de mogelijkheden van het vouwen binnen een ontwerp verkennen. Hij probeerde deze techniek uit in papier en klei om te komen tot een organische vorm van de vouw. In dit ontwerpproces bewaart hij de studies ter vergelijking en om de verschillende stappen binnen het ontwerpproces na te kunnen lopen. [zie afbeelding 13] De derde rij in het modelschema van Cardin geeft inzicht in de gebruikscontext van de documenten. Een essentieel aspect van de documenten is dat ze gevormd zijn door Onno Boekhoudt. De stukken kennen geen waarde meer zodra blijkt dat ze niet door Boekhoudt gemaakt zijn.
44
13. Onno Boekhoudt in zijn atelier werkend aan de jaarpenning 1999. Foto: LC/Jan de Boer 1999
Als de methode van Cardin toegepast wordt op het vormgevingsarchief wordt enkel de interpretatie van de beschouwer in relatie tot de betekenis van het document in de ontstaanscontext geanalyseerd. Het document, dossier of archief wordt als losstaand object beschouwd en niet vanuit een groep van objecten waarbinnen het object een betekenis kan hebben zoals bij de tentoonstelling van de nalatenschap van Boekhoudt het geval is. De methode van Cardin geeft wel inzicht in de wijze waarop een representatie tot stand komt. Het model geeft ook inzicht in de wijze waarop de beschouwer een document interpreteert namelijk, de beschouwer selecteert karakteristieken die samen de betekenis vormen van het object. Het contextmodel van Hofman richt zich net zoals Cardin vooral op de eerste twee dimensies van het continuümmodel. Context is bij Hofman hetgeen dat
45
invloed heeft op het ontstaan en gebruik van archief binnen de primaire functie. Het model van Hofman kent naast een benadering van het archief vanuit de creatie van het archiefstuk ook een retrospectieve benadering vanuit het beheer van het archiefsysteem. Dit uitgangspunt geeft de mogelijkheid vanuit het contextmodel niet enkel het individuele archiefstuk te benaderen maar ook het archief als geheel. Het contextmodel van Hofman behandelt echter niet de wijze waarop betekenis tot stand komt en hoe de contexten van invloed zijn op de betekenis van archief voor de beschouwer. Het model vanuit de retrospectieve benadering gaat over contextbeschrijving.107 Dit model kan inzicht bieden in de structuur van het archief bij een poging de nalatenschap te ontsluiten. Het vormgevingsarchief kan vanuit de retrospectieve benadering geanalyseerd worden. Het archief is eerst in gebruik geweest door Boekhoudt en was voor de overbrenging van atelier naar CODA bewerkt door de weduwe. Het archiefbeheersregime van Boekhoudt is niet volledig te achterhalen door deze bewerking. Na overbrenging is het archief bewerkt onder leiding van de toenmalige conservator. Vervolgens is het archief op zaal gepresenteerd en ten slotte wordt het archief nu nogmaals bewerkt waarbij de oude structuur van het archief zoals deze aangebracht was door Boekhoudt zoveel mogelijk wordt hersteld. De documentaire context is tijdens en na de overbrenging van atelier naar CODA dus vier keer veranderd. De eerste veranderding is de bewerking gedaan door de weduwe. De weduwe had de stukken geordend op schetsen, ontwerpstudies, documentatie, correspondentie en gereedschap. De splitsing op grond van vorm en materiaal tussen schetsen en ontwerpstudies werd aangebracht door de weduwe. Boekhoudt bewaarde deze stukken bij elkaar. De documentatie en correspondentie zijn niet bewerkt door de weduwe. De schetsen waren door Boekhoudt tijdens vorming van het vormgevingsarchief verpakt in papieren omslagen. Per opdracht in geval van zijn werk als zelfstandig ontwerper, per studieopdracht in geval van zijn werkzaamheden als docent of per motief in geval van zijn autonome werk. De tweede bewerking van het archief is gedaan onder leiding van de toenmalige conservator van CODA. De schetsen werden uit de papieren omslagen gehaald en herordend naar motief. Deze herordening is wegens omstandigheden voortijdig afgebroken waardoor een deel van de schetsen zich nog
46
bevinden in de oorspronkelijke omslagen. Deze zelfde bewerking is uitgevoerd op de studieobjecten. De wijze waarop CODA Museum met de nalatenschap omging kwam voort uit het doel waarvoor het was geacquireerd namelijk, als presentatiemateriaal en studiemateriaal. De tentoonstelling kan als tijdelijke documentaire context beschouwd worden. Voor de tentoonstelling zijn de documenten door de curator in een structuur geplaatst die los staat van de eerdere structuren van het archief. Dit is de derde bewerking. Ten slotte is de nalatenschap momenteel nog in bewerking waarbij getracht wordt de documentaire context zoals Boekhoudt deze gebruikte waar mogelijk te herstellen. Door de documentaire context te analyseren wordt duidelijk dat de wijze waarop de documenten zijn ontstaan en de wijze waarop de documenten zijn beheerd invloed hebben op de betekenis van het document. Doordat de functie van het vormgevingsarchief veranderd is, is de wijze van ordening aangepast zodat het vormgevingsarchief beter kon voldoen aan de functie. In het atelier had het archief vooral de functie om de werkprocessen te ondersteunen. In het museum heeft het archief de functie als onderzoek naar het contemporaine sieraad en als presentatieobject. Om deze functie te kunnen vervullen werd het archief herordend naar de motieven op basis waarvan kunsthistorisch onderzoek kon worden verricht. Momenteel wordt het archief benaderd als informatiebron over de manier van werken van Boekhoudt waarvoor de oude structuur weer moet worden hersteld. De contextmodellen van Cardin en Hofman lijken te passen binnen een neopositivistisch denken waarbij het model inzicht geeft in de vorming en betekenistoekenning tijdens het ontstaan van het document. Het document en de gebruiker gaan een relatie tot elkaar aan, maar de interpretatie maakt enkel een selectie uit de eerder toegekende betekenis van het document. De betekenis van het document is een intrinsieke betekenis van waaruit wel elementen opgelicht kunnen worden maar waar geen andere betekenis aan toegekend kan worden. Thomassen stelt dat de context van het archief ‘de omgeving [is] waarin het wordt gegenereerd, gestructureerd en bevraagd.’108 De bevraging in de gebruikscontext van het archief is dan de bevraging in de periode waarin het archief de primaire functie vervulde. De bevraging van het archief als historische bron en het archief als erfgoed is geen onderdeel van de genoemde context. De
47
nalatenschap kan bij latere bewerkingen zoals de tentoonstelling een betekenislaag toegekend krijgen. Een analyse van de bewerking, in dit geval een tentoonstelling, geeft volgens Thomassen inzicht in de wijze waarop archieven nu gewaardeerd worden.109 Een archief en ook de nalatenschap van Boekhoudt is ‘een afbeelding […] van de denkbeelden over activiteiten van al degenen die het archief hebben gevormd, vormgegeven, ontsloten en gebruikt en die allemaal op hun manier de archieven hebben geïnterpreteerd en van betekenis [hebben] laten veranderen […].’110 Het contextmodel geeft echter geen handvat om dit hedendaagse proces van representatie tussen object en subject te analyseren. Ketelaar plaatst het geheel van archiefvorming, beheer en gebruik in een sociaal-culturele context. Hij stelt dat ‘[t]he technologies of records creation, maintenance and use color the content of the record, and also affect its form and structure.’111 De keuze om een handeling te archiveren wordt mede bepaald door de mogelijkheden
waarmee een
handeling vastgelegd
kan
worden en de
mogelijkheden waarop de vastgelegde handeling bewaard en gebruikt kan worden. De mogelijkheden van het creëren van archiefstukken en het verwachte gebruik zijn onderdeel van de sociaal-culturele context. Deze context heeft invloed op archivalisering. Het aanwezig zijn van een notitieboek, een pen, een stuk klei, kan de keuze bepalen van de vorm waarin de gedachte vorm krijgt. De structuur en vorm van het eerder gevormde archief heeft invloed op de keuze om en gedachte of handeling te archiveren. In de nalatenschap van Boekhoudt is het herkenbaar dat een bepaald materiaal per onderwerp vaker terugkomt, terwijl deze materiaalkeuze los staat van de materiaalkeuze voor het eindproduct. Zijn keuze van materiaalgebruik bij de totstandkoming van ontwerpstudies werd bepaald door de materialen die hij op voorraad had in zijn atelier. Derrida geeft aan dat ‘[t]he archivization produces as much as it records the event.’112 De wijze waarop informatie overgedragen en geïnterpreteerd wordt bepaalt de wijze waarop gearchiveerd wordt. Het handelen beïnvloedt de structuur, en de structuur beïnvloedt het handelen. Op het moment van archivalisatie wordt een afstand tot de handeling gecreëerd waardoor archivalisatie niet alleen invloed heeft op de desbetreffende handeling maar ook invloed kan hebben via het
48
gecreëerde stuk. Het object is actor tijdens de ontstaanshandelingen, maakt onderdeel uit van de handeling en kan invloed uitoefenen op volgende handelingen. Ketelaar stelt dat ieder gebruik van het archiefstuk invloed heeft op het geheel van het archief. De archiefstukken worden bij gebruik geactiveerd. Als eenzelfde schets van het motief van een huis in een later stadium leidt tot een ander sieraad krijgt niet alleen dat archiefstuk een nieuwe betekenis maar ook de stukken die in verband staan met dat archiefstuk. Het gebruik van het archiefstuk heeft invloed op de betekenis van het archiefstuk en archief en op de interpretatie van de gebruiker. De postmoderne benaderingen van Thomassen en Ketelaar gaan uit van een onstabiele betekenis. Het object kent niet alleen een betekenis die is toegekend tijdens de ontstaanscontext. De beschouwer brengt ook vanuit de eigen contexten betekenislagen aan op het document tijdens gebruik. Ketelaar gebruikt de museologische term recontextualisatie en stelt dat ‘[c]ontexts not only of records creation. Recontextualisation […] takes place at every stage of a record’s life and in every dimension of the records continuüm, adding values to the record as semiophore […]’113 Representatie en recontextualisatie is een activatie van het document en valt in de gebruikscontext. De gebruikscontext heeft in deze interpretatie een verdere reikwijdte dan alleen voor archief in de primaire functie. Gebruik van het archiefstuk in een tentoonstelling valt ook binnen deze gebruikscontext. Nadere beschouwing wijst uit dat de ordening en selectie van de curator van de tentoonstelling binnen de geschetste gebruikscontext valt. Het object en het archief krijgen een extra betekenislaag door de handelingen van de curator. Deze handeling heeft invloed op de wijze waarop het archief begrepen en geïnterpreteerd wordt. Door niet alleen het archief vanuit de primaire functie te benaderen maar ook het gebruik van het archief in de secundaire functie te betrekken in de gebruikscontext is het archief onderdeel van een continuüm.
49
14. Tentatieve poging om de constructie van betekenisgeving in een model te plaatsen op basis van de contextmodellen van Hofman en Cardin. Schema: Bernadine Ypma
15. Tentatieve poging om de constructie van betekenisgeving in een model te plaatsen op basis van de contextmodellen van Ketelaar en Thomassen. Schema: Bernadine Ypma
50
4.2
Contextmodellen en de nalatenschap
De voorgaande analyse op basis van de contextmodellen binnen de archiefwetenschap geeft een helder beeld van ontstaan, beheer en gebruik van het vormgevingsarchief tijdens de vorming in het atelier van Onno Boekhoudt. Het overbrengen van het archief naar CODA en de daaropvolgende tentoonstelling geeft binnen de gebruikscontext een extra betekenis aan het archief, aan de semantische genealogie en de representatie. De benadering van context in de museologie is wezenlijk anders. Het document kan vanuit de oorspronkelijke context een betekenis gekregen hebben, maar de huidige fysieke context waarin het document zich bevindt geeft volgens de museologische contextmodellen in belangrijke mate de betekenis aan. Deze custodiale benadering gaat uit van een fysiek object en een fysieke omgeving. Het tentoongestelde object is in de museologie geen bewijs, verantwoording of bron meer maar een bezienswaardigheid waardoor de betekenis van het object een andere positie inneemt. De betekenis is niet intrinsiek aan het document maar wordt bepaald door de verschillende fysieke, persoonlijke en sociale contexten welke buiten de ontstaanscontext en beheercontext van het archief staan. De archivaris probeert de ontstaanscontext te behouden bij het document zodanig dat het document interpreteerbaar is vanuit die context.114 Deze toevoeging aan het archief is te vergelijken met de archeologische context zoals gebruikt in de museologie. Het archief krijgt een gefixeerde betekenis. Zodra het archief gebruikt wordt verschuift het object van de gecreëerde ontstaanscontext of archeologische context naar de gebruikscontext. Vanuit deze archeologische context kan het object gemusealiseerd worden.
De fysieke context De
fysieke
context
speelt
een
rol
in
de
betekenisgeving
van
het
vormgevingsarchief. De contexten die onderscheiden worden in de museologie zijn de persoonlijke context, de sociale context en de fysieke context. De verhouding tussen archief, specifieke instelling en groep van instellingen geeft betekenis. Een saillant voorbeeld is het archief van de in 2002 overleden politicus Hans Janmaat.
51
Janmaat droeg zijn archief over aan politicoloog Meindert Fennema ter voorkoming dat het archief geacquireerd zou worden door de in zijn ogen verderfelijke Anne Frank Stichting.115 Janmaat voorzag dat zijn archief binnen de collectie van de Anne Frank Stichting waarschijnlijk een betekenislaag van antisemitisch erfgoed zou krijgen. De opname van de nalatenschap van Boekhoudt door CODA geeft een betekenislaag. CODA heeft een belangrijke verzameling moderne sieraden vanaf 1960. De nalatenschap behoort nu tot deze collectie en krijgt deze status als betekenislaag. De museale context kan ook een onverwachte betekenislaag geven. Doordat CODA Archief het acquisitiebeleid richt op Apeldoorn en directe omgeving blijken bezoekers te verwachten dat de sieraadvormgevers Nicolaas Thuys, Chris Steenbergen en Onno Boekhoudt Apeldoornse kunstenaars waren, wat niet het geval is. De opmerking aangaande musealisering door Ketelaar is al eerder aangehaald: ‘deze contextverandering [opname van een object in het museum] brengt onherroepelijk betekenisverandering met zich mee.’116 Ketelaar maakt hier twee zaken duidelijk, namelijk dat opname van een archief in een museum betekent dat de ontstaanscontext niet langer de dominante context is en dat de nieuwe context een nieuwe betekenislaag geeft aan het archief. Het gebruik van de nalatenschap in het museum komt niet overeen met het verwachte gebruik waar rekening mee is gehouden binnen de ontstaanscontext. De tentoonstelling samengesteld door de curator in CODA heeft een andere functie en doel dan de exposities in de galerieën waar Boekhoudt aan deelnam. Deelname aan exposities door Boekhoudt viel binnen de oorspronkelijke functie en taak van de werkzaamheden van Boekhoudt. De verkoop van het sieraad als proces is vervangen door het sieraad en het archief als bezienswaardigheid. De gebruikswaarde van de nalatenschap in zijn oorspronkelijke functie is door opname in het museum komen te vervallen. Net zoals Pomian onderscheiden ook Vaessen en Hooper-Greenhill drie fysieke contexten, namelijk de museale, de collectie- en de presentatiecontext. De betekenis van de objecten tijdens de ontstaanscontext is verworden tot een betekenislaag. Vaessen stelt dat de objecten in de presentatiecontext verwijzen naar
52
fenomenen. Een fenomeen bij het zien van de archiefdozen in de Van Reekumvitrine kan een oud depot zijn en een herinnering naar de secretarie uit vroeger tijden. De betekenis wordt vanuit de persoonlijke context aan het object toegekend en staat los van de betekenis die het object heeft vanuit de ontstaanscontext. De interpretatie van het object in de presentatiecontext is dus afhankelijk van de persoonlijke context van de beschouwer. Het getoonde archief in de museumzaal is een simulacrum, in de betekenis waarin Jean Baudrillard dit begrip gebruikt. ‘It is the generation by models of a real without origin or reality: a hyperreal.’117 Het archief in de museumzaal toont niet het archief zoals dit in het depot staat. Het archief lijkt in de museumzaal toegankelijker dan in het atelier van de ontwerper maar is niet werkelijk toegankelijk. Het idee van toegankelijkheid wordt gesuggereerd doordat nu eenieder die een toegangskaartje voor het museum koopt het archief mag ‘binnentreden’ terwijl het archief in het atelier enkel voor vrienden en directe klantenkring toegankelijk was. Hier wordt de invloed van de fysieke context op de betekenis van het archief zeer duidelijk. De fysieke context geeft een nieuwe groep mensen toegang. Het archief dat getoond wordt in de Van Reekum vitrine bestaat echter maar voor een deel uit de nalatenschap. Tijdens de tentoonstelling zijn voor beheer en behoudsdoeleinden delen van de echte geëtiketteerde dozen met nummerreeksen vervangen door lege archiefdozen met opmerkingen in fraaie krulletters. De opmerkingen op de dozen verwijzen niet meer naar wat in de doos zit, de doos is immers leeg. Het archief is ontoegankelijk achter de grote glazen wand. Het archief zoals dit getoond wordt lijkt op de situatie in het depot maar is wezenlijk anders en verwijst naar een werkelijkheid die niet bestaat. Het moment van musealisering is vergelijkbaar met archivalisering. Het is een keuzemoment waarbij meerdere contexten een rol spelen. De keuze welk stuk opgenomen wordt in het museum wordt bepaald door de sociaal-culturele context waarin het verwachte gebruik een rol speelt. De persoonlijke context van degene die de keuze maakt speelt een rol en de fysieke context eveneens. Past het stuk in het museum en de collectie?
53
Het proces van selectie De betekenis die het archiefstuk draagt vanuit de ontstaanscontext, beheercontext en gebruikcontext en de betekenissen die het document kan dragen in de fysieke context wordt meegewogen in het proces van selectie en bepaling zoals Frijhoff deze uiteenzet. De nalatenschap is volgens Premsela onderdeel van de nationale canon betreffende vormgevers. Deze canon is een selectie en tot stand gekomen op basis van vergelijking van vormgevers op grond van de heersende theorie een beeldvorming over de Nederlandse vormgeving op dit moment. Thompson stelt dat de categorie van waarde waarin een object zich bevindt gerelateerd is aan de manier waarop het object door een specifieke groep subjecten wordt geïnterpreteerd.118 De waarde van het object wordt dus niet toegekend door de archiefvormer. De waarde kan wel gebaseerd zijn op de betekenis van het object in de eerste drie dimensies van het continuümmodel maar dit is niet noodzakelijk. De categorieën waarin een object zich kan bevinden zijn rubbish, transient en durable. De nalatenschap kan met dit model geanalyseerd worden. De nalatenschap bestaat uit de materiële categorieën sieraden, studiemateriaal, correspondentie en documentatie. Thompson stelt dat de objecten die direct vanuit productie naar durable gaan kunstobjecten zijn. De sieraden van Boekhoudt kregen al vroeg in zijn carrière de status van kunstobjecten en vallen in deze categorie. Het studiemateriaal, zoals de modellen en schetsen, had waarde voor Boekhoudt, maar de waarde welke toegekend werd binnen de sociaal-culturele context was rubbish. Het studiemateriaal, de correspondentie en documentatie is een bijproduct van het sieraad en Thompson stelt dat ‘inevitably the production of useful things often involves the production of rubbish […]’119 Studiemateriaal, correspondentie en documentatie zijn geen producten om gebruikt te worden door een ander persoon dan de archiefvormer. Om die reden kon het materiaal binnen de oorspronkelijke gebruikscontext niet in de categorie transient terecht komen. De sociaal-culturele context bepaalt of objecten uit de categorie rubbish naar durable verplaatsen. De plaatsing van het vormgevingsarchief op de lijst van Nationaal Belang door Premsela geeft aan dat het archief een nieuwe waarde heeft. De opname van het vormgevingsarchief door CODA betekent dat het buiten de
54
economische circulatie van objecten is geplaatst. In het model van Thompson bevindt de nalatenschap zich in het bovenste deel [zie afbeelding 8] Pearce introduceert binnen de museale context naast de sociaal-culturele context twee nieuwe contexten welke onderdeel zijn van de betekenisconstructie van het object, namelijk de ontstaanscontext als intrinsieke betekenis en de persoonlijke context. Waar Thompson de verplaatsing van objecten verklaart door een veranderende waardering van de maatschappij of klasse erkent Pearce dat de conservator een rol speelt bij de betekenisgeving van het object. Net zoals de archivaris heeft de conservator invloed op de betekenisconstructie van het document. De conservator bepaalt of het document opgenomen wordt in de collectie, de deelcollectie en op welke manier het document gepresenteerd wordt. Het opnemen in een collectie is vergelijkbaar met de keuze van de archivaris tijdens de dimensie capture en organize. De conservator bepaalt welk object getoond wordt net zoals de archivaris bepaalt wat ontsloten wordt voor het publiek. Pearce ontwikkelt vanuit de theorie van Saussure een model waarmee de nalatenschap geanalyseerd kan worden. Dit model gaat uit van de communicatieve waarde van een object. De groep vormgevingsarchieven in Nederland kan een groep genoemd worden in de categorie langue. De selectie van Premsela is de parole. CODA koos ervoor om vanuit deze set niet alleen de nalatenschap van Onno Boekhoudt op te nemen in de collectie, maar ook van sieraadvormgevers als Nicolaas Thuys en Chris Steenbergen. Het aanvullen van de collectie met archieven van andere sieraadvormgever die voorkomen op de Premselalijst is actief beleid. Door de opname van de sieraadarchieven bij CODA binnen een collectie hebben de objecten een nieuwe betekenislaag gekregen. Het archief als signifier is in de eerste overgang van langue naar parole de signified van de ontwikkeling van het moderne Nederlandse sieraad. In de tweede overgang van langue naar parole (de opname van het archief door CODA) is het archief de signified van de ontwikkeling van Boekhoudt. De derde overgang van langue naar parole is de tentoonstelling. De verschuiving van langue naar parole is een selectieproces. De tentoonstelling ‘Werk in uitvoering’ liet niet alleen de nalatenschap van Boekhoudt zien als een overzicht van zijn ontwikkeling. De tentoonstelling wilde
55
ook een verhaal vertellen over de ‘museumpraktijk’. Het beeld van de museumpraktijk is niet het werkelijke beeld over de bewerking van het archief maar een geromantiseerd beeld over archiveren dat ver van de werkelijk staat. Het archief is symbool geworden voor een beeld van vormgevingsarchieven. Het archief als signifier is de signified van het beeld van archiefbewerking van de curator. Het tentoongestelde archief is voor de museumbezoeker een symbol waarbij het getoonde beeld van een vormgevingsarchief vergeleken wordt door de bezoekers aan een eigen systeem van conventies. Derrida problematiseert de theorie van Saussure. Hij past een deconstructivistische werkwijze toe op de handeling van het schrijven en archiefvorming. Een geschreven woord is een trace van het eigenlijke woord door de tussenkomst van tijd. Het geschrevenen heeft geen intrinsieke betekenis of betekenis opgelegd door de schrijver. Het geschrevene krijgt betekenis tijdens de interpretatie van de lezer. Het woord maakt onderdeel uit van een netwerk van betekenissen binnen het taalsysteem. Een woord krijgt betekenis doordat het verschilt van andere woorden. Derrida noemt dit differance.120 De sociaal culturele context waarin het systeem of netwerk bestaat en de interpretatie van de beschouwer speelt een rol in betekenisgeving. De verwijzende is van ondergeschikt belang. De betekenisgeving kan plaatsvinden vanuit de visie van de oorspronkelijke context maar ook vanuit de museale context Pearce en Derrida maken duidelijk dat de nalatenschap betekenis heeft binnen de groep waarin het geplaatst is. De betekenis wordt toegekend vanuit de huidige tijd binnen de sociaal-culturele context. De plaats van het object ten opzichte van de groep is in constante verandering waardoor ook de betekenis van het object voortdurend aan verandering onderhevig is. Daarin wordt geen onderscheidt gemaakt tussen de ontstaanscontext en museale context omdat beide contexten onderhevig zijn aan de gebruikscontext. Pomian maakt onderscheid tussen een ding, bemiddelaar, afval en een semiofoor. Is in de theorie van Pomian een archiefstuk een ding of een semiofoor? Het archiefstuk als ding heeft een gebruikswaarde of een economische waarde en deze waarde heeft slijtage of vormverandering tot van het archiefstuk tot gevolg.121 Boekhoudt gebruikte de studiemodellen om te testen of bepaalde vormen geschikt
56
waren om te gebruiken. Boekhoudt had niet de intentie de studiemodellen langdurig te bewaren en slijtage door gebruik was acceptabel. Een voorwerp dat niet meer bruikbaar is wordt volgens Pomian afval maar kan ook een semiotische lading krijgen. De toekenning van de semiotische betekenislaag gebeurt vanuit het heden. Dit is gelijk aan de overgang van de categorie rubbish naar durable in het model van Thompson. Een archiefstuk in een vitrine slijt niet, kan niet worden gebruikt, is een object voor bezichtiging geworden en dus een semiofoor. Een studieobject is volgens Pomian een semiofoor en het object heeft geen gebruikswaarde.122 Toch erkent Pomian dat het voorkomt dat ‘semioforen tevens bruikbaar zijn; met andere woorden; er bestaan voorwerpen die tegelijkertijd dingen en semioforen zijn’, echter ‘meestal hebben semioforen geen enkele gebruikswaarde. Dat geldt bijvoorbeeld voor alle voorwerpen die in een collectie zijn opgenomen; het worden semioforen ongeacht hun oorspronkelijke status.’ 123 Zodra de context verandert of de zichtbare kenmerken kan het object zijn functie als semiofoor verliezen.124 De nalatenschap heeft als tentoonstellingsobject de status van semiofoor. De studiematerialen kunnen niet gebruikt worden in hun oorspronkelijke functie, de sieraden worden niet gekocht en de documentatie is het symbool geworden inspiratiebron van de wijlen sieraadvormgever. Door de tentoonstelling heeft een ander publiek toegang tot de nalatenschap. Waar eerder enkel de archiefvormer, zijn gezin en naaste werkkring in het atelier toegang hadden heeft nu een breder publiek toegang. Het archief in de vierde dimensie van het continuümmodel is onderdeel van het collectieve geheugen. Deze contextverandering beïnvloedt echter ook het gedrag van het publiek. De sieraden worden niet meer gepast of gekocht maar enkel bekeken. Het archief is zijn oorspronkelijke functie voor zowel de archiefvormer als het oorspronkelijke publiek kwijt.
57
4.3
Conclusie
In dit hoofdstuk is de nalatenschap van Onno Boekhoudt vanuit de functie welke het nalatenschap had voor de archiefvormer tot de functie als tentoonstellingsobject geanalyseerd door middel van de verschillende modellen en theorieën. Eerder al werd opgemerkt dat het begrip context vanuit de archiefwetenschap en vanuit de erfgoedwetenschap verschillend benaderd wordt. Waar de archiefwetenschap de context benadert als een set van handelingen benadert de erfgoedwetenschap context als omgeving van het object en de samenleving. Dit verschil komt voort uit de wijze waarop de wetenschappen nadenken over het document. De archiefwetenschap plaatst het document in een continuüm waarbij de handeling de functieverandering bepaalt terwijl de museologie het document in een fysieke, sociale en persoonlijke context plaatst waarbij de verandering van fysieke context en functieverandering samenhangen. De archiefwetenschap plaatst het geheel van handelingen of processen in de sociaalculturele context waarbij de gebruiker slechts het object kan interpreteren binnen de gebruikscontext. De ‘context of observation’ valt binnen de gebruikscontext. Het model van Cardin maakt dit inzichtelijk. De museologie plaatst het object en de beschouwer ook in de sociaal-culturele context maar plaatst de persoonlijke context los van de fysieke context waardoor de persoonlijke context een nieuwe betekenislaag kan leggen aan het object. Het archief dat de primaire functie vervult kan benaderd worden vanuit een retrospectief standpunt volgens Hofman. De contextbeschrijving gemaakt door de archivaris, en in het geval van de nalatenschap door de weduwe van Boekhoudt, is een statische opname van het archief in de primaire functie. Deze statische beschrijving wordt na musealisering beschouwd als de oorspronkelijke betekenis van het object en is een van de betekenislagen van het object. Ketelaar stelt dat deze
contextverandering
overbrenging
van
de
betekenisverandering nalatenschap
naar
het
met
zich
museum
meebrengt.
De
veroorzaakt
een
functieverandering van het vormgevingsarchief. Dit betekent niet dat het archief van een dynamische naar een statische fase gaat daar het archief nog altijd gebruikt
58
wordt in het museum. Binnen de gebruikscontext verandert het archief van functie, het archief heeft binnen de presentatiecontext de functie van bezienswaardigheid. De waarde van de nalatenschap voor, tijdens en na de overbrenging wordt bepaald door de sociaal-culturele context en is een proces van selectie. Vormgevingsarchieven zijn binnen de materiële cultuur een langue, een ding en rubbish. Na selectie door Premsela verandert en groeit de sociale waardering voor een selectie van vormgevingsarchieven met de status van nationaal belang uit alle bestaande vormgevingsarchieven. Deze set vormt een parole van waaruit wederom een selectie wordt gemaakt door CODA. Deze selectie krijgt de status van semiofoor en durable. De betekenis van de nalatenschap tijdens de tentoonstelling is onderhevig aan de sociaal-culturele context, de fysieke context en de persoonlijke context. In het onderstaande model zijn de besproken contextmodellen en theorieën verenigd. Opvallend is dat na musealisering de fysieke context de dominante context lijkt te zijn en er wordt uitgegaan van een fysiek object. Op het moment dat Premsela aandacht aan het vormgevingsarchief schonk en het archief een secundaire functie ging vervullen kwam musealisering in zicht. Het plaatsen van het vormgevingsarchief op de lijst van Premsela heeft immers tot doel om overdracht van het vormgevingsarchief naar een archief of museum te stimuleren. Met de huidige modellen die voorhanden zijn in de museologie is deze overgang enkel vanuit een custodiaal paradigma te benaderen.
59
5.
Intermezzo: een digitaal object in een museale collectie
Digitalisering veroorzaakte in de archiefwetenschap een paradigmaverschuiving van custodiaal naar post-custodiaal. Binnen de museologie is er nog weinig aandacht voor het digitale object. Het digitale object wordt echter ook onderdeel van het museale discours getuige de opname van objecten zoals recent De Digitale Stad door het Amsterdam Museum en de discussies rondom digitale kunstobjecten. Het Amsterdam Museum en de overige projectleden hebben onder andere als doel het ‘Opnemen van De DDS [De Digitale Stad] in collecties van erfgoedinstellingen in Amsterdam.’125 Het Amsterdam Museum benadert op dit punt De Digitale Stad primair vanuit een custodiaal paradigma. Vraag is hoe een post-custodiaal contextmodel binnen de museologie eruit kan zien.
5.1
De Digitale Stad
De Digitale Stad (DDS) is ontstaan in 1994 en was een eerste initiatief in Nederland voor een openbare virtuele ruimte. De virtuele ruimte werd aangeboden vanuit cultureel centrum De Balie in Amsterdam en het magazine Hack-tic, maar de invulling van de ‘stad’ werd gedaan door de gebruikers. De Digitale Stad was een virtuele ruimte maar was gemodelleerd naar de vorm van een echte stad. Verschillende plaatsen, informatie en groepen gebruikers waren virtueel bereikbaar in virtuele gebouwen die je via een voordeur moest benaderen. De Digitale Stad was een intranet voor de inwoners van Amsterdam en een portaal naar het internet. De Digitale Stad had in eerste instantie als doel de Amsterdammer te informeren over de gemeentepolitiek en bood informatie over de gemeente en beleid.126 De Digitale Stad gaf directe toegang tot openbare informatie in de databases van de gemeente Amsterdam en verschillende bibliotheken.127 Daarnaast werden er ook ontmoetingsplaatsen gecreëerd zoals virtuele cafés. De Digitale Stad werd in de jaren na 1995 ingehaald door de nieuwe ontwikkelingen. Grote delen van de virtuele stad verdwenen, met een enkele uitzondering zoals de Digitale Stad Eindhoven (DSE) die nog altijd online is. Sinds
60
enkele jaren zijn net-archeologen actief in het zoeken naar en bewaren van digitale objecten die een rol hebben gespeeld in de geschiedenis van internet. Het Amterdam Museum besloot in dit kader in 2010 mee te werken aan een project om De Digitale Stad te reconstrueren en op te nemen in de collectie.128
15. Screenshot van de interface van De Digitale Stad, versie DDS 3.0. Screenshot: Reinder Rustema
5.2
Een post-custiodiaal contextmodel voor museumobjecten
Binnen het DDS-project wordt getracht de ontstaanscontext te beschrijven en te conserveren. De eerste fundamenten van de stad worden gezocht door netarcheologen en bewaard in het digitale depot. De Digitale Stad is deels onbeheerd op internet en computers achtergebleven en oude programmeringen zijn vervangen door nieuwe. De eerste versies van De Digitale Stad zijn enkele jaren na de oprichting in de vergetelheid geraakt en moeilijk toegankelijk. DDS 1.0, DDS 2.0 en DDS 3.0 zijn niet meer in gebruik, kwamen buiten de exploitatiecyclus te staan en bevonden zich in de archeologische context. Deze versies van het digitale object
61
werden niet meer gebruikt totdat ze vanuit de sociaal-culturele context een historische waarde toegekend kregen. De archeologische context wordt gebruikt binnen de museologie maar niet binnen de archiefwetenschap omdat de archiefwetenschap zich richt op documenten die onderdeel zijn van de exploitatiecyclus. Een object in de archeologische context bevindt zich niet meer in de exploitatiecyclus. De context waarin De Digitale Stad werd gebruikt en beheerd in de eerste jaren wordt beschreven en bewaard binnen het huidige project, waarbij de toenmalige deelnemers om een actieve bijdrage wordt gevraagd. De Digitale Stad wordt momenteel door het Amsterdam Museum benaderd als een statisch object en de ontstaan- en gebruikscontext waarin de Digitale Stad oorspronkelijk werd gebruikt worden door de huidige projectgroep gezien als de primaire context. De geschiedenis van de stad wordt gereconstrueerd op een speciaal daarvoor bestemde website.129 De oorspronkelijke ontstaanscontext en gebruikscontext worden door het Amsterdam Museum samengevoegd tot primaire context vanwege de verandering van functie van De Digitale Stad. Het huidige gebruik verschilt van het oorspronkelijke gebruik waardoor het object in de museologische modellen van context verandert. Vanuit een custodiaal standpunt gaat verandering van functie namelijk gelijk op met verandering van context. Binnen de modellen van Thomassen en Ketelaar bevindt De Digitale Stad zich in de gebruikscontext. Binnen het post-custodiale paradigma betekent de functieverandering van De Digitale Stad als virtuele afspiegeling van Amsterdam naar historisch object niet perse ook een contextverandering. De dominante functie van De Digitale Stad is nu de functie als erfgoed. Deze secundaire functie past binnen de archiefwetenschappelijke gebruikscontext. De karakteristieken van het object zijn wel veranderd. Het object in de primaire functie bestaat uit de informatiedrager en de informatie, maar het object als erfgoed is de informatiedrager waarbij informatie en drager onlosmakelijk verbonden worden. Door deze objectverandering is het gebruik van De Digitale Stad beperkt omdat de vorm in de secundaire functie van het object de dominante eigenschap van het object wordt.
62
De museale context in de vorm van de fysieke contexten hoeft geen rol te spelen bij het beheer van De Digitale Stad. Het object is niet fysiek verplaatst en ook het beheer is maar deels in andere handen gevallen omdat de oorspronkelijke beheerders deel uitmaken van de huidige projectgroep. Het object is een bezienswaardigheid geworden en de vorm van De Digitale Stad is belangrijker dan de oorspronkelijke functie. Doordat de vorm nu statisch is geworden kan De Digitale Stad ook niet meer functioneren, omdat dit het updaten van informatie, interactie tussen gebruikers en het bouwen aan de virtuele stad onmogelijk maakt. De betekenis van het object in digitale vorm is niet primair afhankelijk van de fysieke contextverandering maar van de verandering van functie. De huidige modellen binnen de museologie onderscheiden de primaire context (bestaande uit de ontstaanscontext, de gebruikscontext en de beheercontext), de museale context en de archeologische context. In een postcustodiaal contextmodel van een digitaal museaal object zijn andere contexten te onderscheiden, namelijk de primaire context, de gebruikscontext en de beheercontext. De gebruikscontext en beheercontext krijgen een grotere rol en gaan in dit nieuwe model zowel over het gebruik en beheer in de primaire context als het gebruik en beheer buiten de primaire context. De persoonlijke context heeft invloed op interpretatie van het digitale object en de sociaal-culturele context heeft invloed op het geheel van contexten. Een post-custodiaal contextmodel van museale objecten verschilt ten opzichte van een custodiaal model in het feit dat functieverandering niet gelijk staat aan contextverandering en dat de fysieke context geen rol meer speelt binnen dit nieuwe model.
63
6
Conclusie
In deze scriptie is de invloed van functie en context op archieven in een museale setting onderzocht. Het vormgevingsarchief van Onno Boekhoudt diende daarbij als casestudy voor het vergelijken en analyseren van verschillende contextuele modellen binnen enerzijds de archiefwetenschappelijke en anderzijds de museologische theorie. Dit heeft geresulteerd in een aantal conclusies en een voorzet voor de ontwikkeling van een post-custiodiaal contextmodel voor museale objecten. Deze scriptie is voor de praktijk relevant omdat ze de verschillen tussen de museale praktijk en de archiefpraktijk aan het licht brengt. De wijze waarop het vormgevingsarchief is bewerkt door de oud-conservator en tentoongesteld door de curator is vanuit een museologisch standpunt goed te verantwoorden. Vanuit een archivistisch oogpunt is dit niet het geval. Onderzoek naar de wijze waarop de documenten zijn ontstaan en gebruikt is deels niet meer mogelijk omdat de bewerkingen niet reversibel zijn of gedocumenteerd. Deze scriptie draagt bij aan de theorievorming voor het analyseren van de betekenisgeving van ‘archief achter glas’. De constructie van de betekenis van de nalatenschap tijdens de tentoonstelling bestaat uit verschillende lagen. Door de opname van de nalatenschap in het museum is het archief gemusealiseerd. Dit proces van contextverandering geeft betekenisverandering aan het object. De betekenissen die het archief had in de fase vóór musealisering zijn gecomprimeerd tot een statische betekenis. De ontstaanscontext, beheercontext en gebruikscontext worden in de museologie beschouwd als de primaire context. Zodra het archiefstuk opgenomen wordt in een museum verandert de gebruiksfunctie van het document. Het document komt buiten de exploitatiecyclus te staan. De keuze om de nalatenschap op te nemen door CODA en tentoon te stellen heeft plaatsgevonden binnen een proces van selectie in de sociaal-culturele context. De keuze van Premsela om het vormgevingsarchief tot een archief van Nationaal
Belang
te
waarderen
geeft
een
betekenislaag
aan
het
vormgevingsarchief. De nalatenschap wordt nu gezien als bijzonder en de wijze
64
van gebruik is zo aangepast dat de nalatenschap niet (of nauwelijks) aan slijtage onderhevig is. De functie van het vormgevingsarchief is veranderd. De nalatenschap heeft de status van erfgoed verkregen. Het gebruik van het vormgevingsarchief in het museum is veranderd ten opzichte van het eerdere gebruik. Het archief krijgt wederom een betekenislaag doordat het door CODA is opgenomen en binnen de museale context in de collectie sieraden is geplaatst. De museale context kan op basis van de theorie van Ketelaar vanuit de archiefwetenschap beschouwd worden als onderdeel van de gebruikscontext. Het archief achter glas krijgt betekenis vanuit de primaire, de museale en de persoonlijke context. Het museum en de collectie staan in verhouding met andere instellingen en collecties en hebben binnen dit netwerk een betekenis. De betekenis wordt bij het archiefstuk als bezienswaardigheid beïnvloedt door een nieuwe context, de persoonlijke context. Deze persoonlijke context verschilt van de observatiecontext zoals deze door Cardin genoemd wordt omdat hij niet alleen interpretatie toelaat binnen de contexten maar nieuwe betekenissen toevoegt aan het document van buiten de context van het object. De betekenis van de nalatenschap van Onno Boekhoudt in de tentoonstelling ‘Werk in uitvoering’ is dus afhankelijk van de retrospectieve benadering van de set van handelingen van de ontstaanscontext, de beheerscontext en de gebruikscontext. Een tweede invloed op de betekenis is de fysieke context van het museum, de collectie en de presentatie. De derde invloed is de persoonlijke context van de beschouwer. Dit proces van betekenisgeving staat onder invloed van de sociaal-culturele context waar door middel van selectieprocessen objecten een bepaalde waarde krijgen. De archivaris, Premsela, Boekhoudt, de weduwe, CODA, de curator en de bezoeker zijn onderdeel van deze sociaal-culturele context. De belangrijkste conclusie van deze scriptie is dat binnen de archiefwetenschap functieverandering van het document niet per definitie leidt tot contextverandering,
terwijl
omgekeerd
binnen
de
museologie
een
functieverandering van het object altijd leidt tot contextverandering. Deze dwingende contextverandering komt voort uit de verschillende paradigma’s van de twee wetenschappen. Binnen de archiefwetenschap heeft de opkomst van digitaal archief geleid tot een paradigmaverschuiving. Binnen de museologie is de aandacht
65
voor het digitale object als museaal object nog gering. Het geven van wetenschappelijke aandacht aan het digitale object binnen de museologie zal de aankomende jaren urgenter worden nu niet alleen kunstvoorwerpen maar ook historische voorwerpen in digitaal formaat onderdeel worden van het erfgoed.
66
67
Notenapparaat 1
Timmer 2005. p. 22 Ibid. p. 10 3 Deze visie is na de tentoonstelling veranderd en de nalatenschap wordt nu beschouwd als archief. De nalatenschap is door de curator van de tentoonstelling op museale wijze benaderd. 4 De term document wordt in deze scriptie gebruikt voor zowel museale objecten als archiefobjecten. Deze term wordt zowel in de museologie gebruikt voor een object als in de archiefwetenschap voor een archiefstuk. 5 Website Zeeuws Archief, 2011 6 Allyn 1987. p. 402 7 Ibid. p. 402. 8 Procesgebonden informatie werd geïntroduceerd in het artikel: Thomassen, Theo Geen woorden maar handelingen Nederlands Archievenblad, nummer 98, 1994 9 Thomassen 1999 p.11 10 Horsman 2006. p. 18 11 McKemmish 2005. p. 16 12 Website van the Society of American Archivists http://www.archivists.org/glossary/term_details.asp?DefinitionKey=156 13 Hofman 2005. p. 155-156 14 Millar 2006. p. 125 15 Thomassen 2010. z.p. 16 Ibid. z.p. 17 Rekrut 2005. p. 31 18 Taylor 1982 p. 123 19 Eastwood 2010. p. 11 20 Hedstrom 2010. p. 172 21 Ibid. p. 176 22 Ketelaar 2004. p. 9 23 Ibid. p. 10 24 Ketelaar 2001 p. 136 25 Hedstrom 2010 p. 172 26 Ibid. p. 172 27 Ibid. p. 176 28 Upward 2005 p. 200 29 Ketelaar 2001 p. 136 30 Cook 2000 z.p. 31 Thomassen 2010. z.p. 32 Cook 2000 z.p. 33 Thomassen 2000. p. 27 34 Thomassen 2009. p. 67 35 Cardin 2001. p. 115 36 Ibid. p. 124 37 Ibid. p. 126 38 Ibid. p. 118 39 Ibid. p. 118 40 Ibid. p. 134 41 Hofman 2000. p 53 42 Hofman 2005. p. 136 43 Ketelaar 2001. p. 133 2
68
44
Ketelaar 2009. p. 18 Ketelaar 1998. p. 9 46 Upward 2005. p. 200 47 Upward in: McKemmish 2005. p. 164 48 Ketelaar 2009. p. 19 49 Ibid. p. 22 50 Millar 2006. p. 116 51 Ibid. p. 116 52 McKemmish 2005. p. 9 53 Ibid. p. 19 54 Ketelaar 2001. p. 137 55 Ketelaar 2009. p. 21 56 Ketelaar 2001. p. 137 57 Ibid. p. 138 58 Ibid. p. 138 59 De benadering uit het begin van de jaren ’80 van Taylor is een custodiale benadering. Taylor maakt in het midden van de jaren ’90 een vergelijking tussen het gebruik van documenten en museale objecten als artefact vanuit een postcustodiale benadering. 60 Taylor 1982. p. 118 61 Taylor 1995. p. 8 62 Ibid. p. 9 63 Ibid. p. 15 64 Ketelaar 1998. p 14. 65 Mensch 1992. p. 4 66 Thomassen 2010. z.p. 67 Frijhoff 2007. p. 61 68 Thompson 1979. p. 271 69 Ibid. p. 273 70 Erfgoedtermen MyWiki www.erfgoedtermen.nl 71 Thompson 1979. p. 277 72 Pearce 1994. p. 2 73 Pearce 1990. p. 21 74 Chandler 2002. p. 6 75 Ibid. p. 17 76 Ibid. p. 12 77 Pearce 1992 p. 10 78 Afbeelding overgenomen uit: Pearce 1994 p. 3 79 Pomian 1987. p. 75 80 Ibid. p. 43 81 Ibid. p. 73 82 Ibid. p. 43 83 Ibid. p. 71 84 Vaessen 1996. p. 20 85 Hout 2008. 17:30-19 86 Vaessen 1996. p. 16 87 Ibid. p. 16 88 Ibid. p. 16 89 Hooper-Greenhill 2000. p. X-Xi 90 Ibid. p.1 91 Ibid. p. 14 overgenomen uit: R. Burnett, Cultures of Vision: Images, Media and the Imaginary. Bloomington: 1995 92 Ibid. p. 15 45
69
93
Ibid. p. 15-16 Ibid. p.3 95 Ibid. p.3 96 Ibid. p.5 97 Ibid. p.4 98 Ibid. p. 111 99 Timmer 2005. p. 9 100 Ibid. p. 9 101 Kuipers 2010. p 54 102 Upward 1997. z.p. 103 Upward 2001. z.p. 104 Cardin 2001. p. 115 105 Cardin 2001. p. 116 106 Zie http://www.coda-apeldoorn.nl/collecties/coda-museum/de-collectie-en-hetnalatenschap-van-onno-boekhoudt/van-munt-tot-huis/ voor een overzicht van de stukken uit het projectdossier 107 Hofman 2000. p. 60 108 Thomassen 1999. p. 15 109 Thomassen 2009. p. 453 110 Ibid. p. 36 111 Ketelaar 2001. p 135 112 Derrida 1996 p 16 113 Ketelaar 2001. p. 137 114 Brothman 1999. p. 80 115 Deijl 2011. p. 70 116 Ketelaar 1998. p. 14 in navolging van Vaessen 1996 p 20 117 Baudrillard 1981. p. 1 118 Thompson 1979. p. 270 119 Ibid. p. 278 120 Brothman 1999. p. 71 121 Pomian 1987 p. 75 122 Ibid. p. 74 123 Ibid. p. 75 124 Ibid. p. 76 125 Website Museum Amsterdam http://re-dds.nl/?p=1 versie 2010 bezocht 2011-07-22 126 Rustema 2001. p. 20 127 Ibid. p. 28 128 Website Museum Amsterdam http://re-dds.nl/?p=1 versie 2010 bezocht 2011-07-22 129 Re-dds.nl in beheer van Amsterdam Museum 94
70
Literatuurlijst
Boeken en artikelen •
Allyn, Nancy e.a. Using Archival Material Effectively in Museum Exhibitions in: The American Archivist, volume 50, p. 402-404, 1987
•
Baudrillard, Jean Simulacra and Simulation 1981 (vertaling van Sheila Faria Glaser Michigan: 1994)
•
Brothman, Brien Declining Derrida: Integrity, Tensegrity, and the Preservation of Archives from Deconstruction in: Archivaria, volume 48, p. 64-88, 1999
•
Cardin, Martine Archives in 3D in: Archivaria, nummer 51, p. 112-136, 2001
•
Chandler, Daniel Semiotics The basics Londen, 2002
•
Cook, Terry Beyond the Screen: The Records Continuum and Archival Cultural Heritage gepresenteerd tijdens Australian Society of Archivists National Conference 2000. Download op 2011-04-26 van http://www.mybestdocs.com/cook-t-beyondthescreen-000818.htm
•
Deijl, Frans van Dwarsdenkers in: HP/De Tijd week 25-26 2011.
•
Derrida, Jacques Archive Fever 1995 in: Prenowitz, Eric (vertaling) Chicago, 1996
•
Eastwood, Terry A Contested Realm: The Nature of Archives and the Orientation of Archival Science in: Eastwood, Terry en MacNeil, Heather Currents of Archival Thinking Oxford, p. 3-22, 2010
•
Frijhoff, Willem Dynamisch erfgoed Amsterdam, 2007
•
Hedstrom, Margaret Archives and Collective Memory in: in: Eastwood, Terry en MacNeil, Heather Currents of Archival Thinking Oxford, p. 163179, 2010
•
Hofman, Hans Een uitdijend heelal? Context van archiefbescheiden in: Horsman, P.J., Ketelaar, F.C.J. en Thomassen, T.H.P.M. Context. Interpretatiekaders in de archivistiek Jaarboek 2000 Stichting Archiefpublicaties, p. 45-66, 2000
71
•
Hofman, Hans The archive In: McKemmish, Sea e.a. Archives: Recordkeeping in Society Wagga Wagga, p. 131-158, 2005
•
Hooper-Greenhill, Eilean Museums and the Interpretation of Visual Culture (New York: 2000)
•
Horsman, P.J. Archiveren. Een inleiding Archiefschoolschrift 1 Stichting Archiefpublicaties, ’s-Gravenhage, 2006
•
Ketelaar, Eric Levend archief in: Stichting Archiefpublicaties ‘Spreken is goud. Oraties en colleges van hoogleraren… En de archivistiek’ Jaarboek 2008 (’s-Gravenhage: 2009)
•
Ketelaar, F.C.J. Archivalisering en Archivering inauguratie rede Universiteit van Amsterdam 1998
•
Ketelaar, F.C.J. Tacit Narratives: The Meanings of Archives in: Archival Science, nummer 1, p. 131-141, 2001
•
Ketelaar, F.C.J. Time future contained in time past in: Journal of the Japan Society for Archival Science, nummer 1, 2004 via http://cf.hum.uva.nl/bai/home/eketelaar/home.htm (bezocht 01-06-2011)
•
McKemmish, Sue Traces: Documents, record, archive, archives In: McKemmish, Sea e.a. Archives: Recordkeeping in Society Wagga Wagga, p. 1-20, 2005
•
McKemmish, Sue, Reed, Barbara en Piggot, Michael The archives In: McKemmish, Sea e.a. Archives: Recordkeeping in Society Wagga Wagga, p. 159-195, 2005
•
Mensch, Peter van The museology discourse abstract van PhD thesis Universiteit van Zagreb, 1992 via website Masaryk Universiteit http://www.phil.muni.cz/unesco/Documents/mensch.pdf op 3 juni 2011
•
Millar, L. Touchstones: Considering the Relationship between Memory and Archives in: Archivaria, volume 61, p. 105-126, 2006
•
Pearce, Susan M. Museum objects 1992 in: Pearce, Susan. M. Interpreting Objects and Collections New York, 1994
•
Pearce, Susan M. Objects as meaning; or narrating the past 1990 in: Pearce, Susan. M. Interpreting Objects and Collections New York, 1994
72
•
Pomian. Krysztof De oorspong van het museum 1987 in: Hoorn, Ingrid van (vertaling) 1990
•
Rekrut, Ala Material Literacy: Reading Records as Material Culture in: Archivaria, volume 60, p. 11-37, 2005
•
Rustema, Reinder Doctoraalscriptie Communicatiewetenschap UvA 2001 http://reinder.rustema.nl/dds/rise_and_fall_dds.pdf
•
Sontag, Susan Over fotografie 1973, in: Scheepmaker, Henny (vertaling) Amsterdam, 2008
•
Taylor, Hugh “Heritage” Revisited: Documents as Artifacts in the Context of Museums and Material Culture in: Archivaria, volume 40, p. 8-20, 1995
•
Taylor, Hugh The Collective Memory: Archives and Libraries As Heritage in: Archivaria, volume 15, p. 118-130, 1982-1983
•
Thomassen, Theo Archiefwetenschap, erfgoed en politisering Inaugurele rede Universiteit van Amsterdam 2010
•
Thomassen, Theo Een korte introductie in de archivistiek in: Horsman, P.J, Ketelaar, F.C.J. en Thomassen, T.H.P.M. Thomassen Naar een nieuw paradigma in de archivistiek. Jaarboek 1999 Stichting Archiefpublicaties, ’s-Gravenhage, p. 11-20, 1999
•
Thomassen, Theo Geen woorden maar handelingen in: Nederlands Archievenblad, nummer 98, 1994
•
Thomassen, Theo Het begrip context in de archiefwetenschap in: Horsman, P.J., Ketelaar, F.C.J. en Thomassen, T.H.P.M. Context. Interpretatiekaders in de archivistiek Jaarboek 2000 Stichting Archiefpublicaties, p. 15-28, 2000
•
Thomassen, Theo Instrumenten van de macht. De Staten-Generaal en hun archieven 1576-1796 proefschrift Universiteit van Amsterdam, 2009
•
Thomassen, Theo Paradigmatische veranderingen in de archiefwetenschap in: Horsman, P.J, Ketelaar, F.C.J. en Thomassen, T.H.P.M. Thomassen Naar een nieuw paradigma in de archivistiek. Jaarboek 1999 Stichting Archiefpublicaties, ’s-Gravenhage, p. 69-80, 1999
73
•
Thompson, M The filth in the way 1979 in: Pearce, Susan. M. Interpreting Objects and Collections New York, 1994
•
Timmer, Petra Een toekomst voor vormgevingsarchieven in opdracht van Nederlands Instituut van Design en Mode, Premsela. 2005
•
Upward, Frank en McKemmish, Sue In search of the Lost Tiger, by Way of Saint-Beuve: Re-constructing the Possibilities in ; Evidence of Me...’ in: Archives and Manuscripts, volume 29, nummer 1, p. 22-43, 2001 download van mybestdocs op 2011-04-23 www.mybestdocs.com/mckemmish-s-upward-f-ontiger-w.htm
•
Upward, Frank Structuring the Records Continuum Part Two: Structuration Theory and Recordkeeping in: Archives and Manuscripts, volume 25, nummer 1, p. 10-35, 1997 download van website Monash University op 2011-04-25 http://www.infotech.monash.edu.au/research/groups/rcrg/publications/reco rdscontinuum-fupp2.html
•
Upward, Frank The records continuum In: McKemmish, Sea e.a. Archives: Recordkeeping in Society Wagga Wagga, p. 197-222, 2005
•
Vaessen, Jan Over context in: Jaarboek 1996 Nederlands Openluchtmuseum. Arnhem. p. 11-29
•
Wim Kuipers, Als een engel op een grasmaaier … Onno Boekhoudt: vervormer, uit: Carin Reinders ed., Werk in uitvoering/Work in Progress, CODA Museum Apeldoorn 2010.
Websites en AV materiaal •
Hout, Peter van den, video programma De Torenkamer Omroep Gelderland van 18-10-2008 http://www.omroepgelderland.nl/web/Programmas/TV/De-Torenkamer2011/Archief/784971/Jan-Vaessen.htm bezocht op 2011-05-15
•
Mensch, Peter van en Slot – Koolman, Susan van ‘t [redactie] MyWiki Erfgoedtermen Reinwardt Academie, versie 28 mei 2011 http://erfgoedtermen.nl/index.php/Hoofdpagina
74
•
Website Museum Amsterdam http://re-dds.nl/?p=1 versie 2010. Bezocht op 2011-07-22
•
Website The Society of American Archivists SAA www.archivists.org bezocht op 13-06-2011
•
Website Zeeuws Archief Lezing mr. M. Berendse www.zeeuwsarchief.nl bezocht op 2011-04-23
75