ARCHEOLOGIE IN DE HAVEN
Helga Leurquain
Afbeelding voorblad: altaarsteen van Nehalennia (Romeinse tijd), keltisch-germaanse godin uit onze contreien, beschermster van o.a. zeelieden en boten. Gevonden bij baggerwerken te Colijnsplaat.
Inhoudstafel Inleiding………………………………………………………………… 1. Archeologie.............................................................................. 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5
Inleiding…………………………………………………… De archeologica.............................................................. Prospectietechnieken.................................................... Dateringtechnieken……………………………………... Opgravingen………………………………………………
2. Projecten in de haven…………………………………………. 2.1 2.2 2.3
3 4 4 4 8 10 12
13
Inleiding…………………………………………………… Haven Gent: Rieme-Noord…………………………….. Haven Antwerpen: Verrebroekdok /Deurganckdok..
13 15 23
3. Besluit…………………………………………………………….
27
4. Referenties……………………………………………………….
28
2
Inleiding Archeologie is het systematisch opsporen en interpreteren van materiële overblijfselen van de menselijke samenleving uit het verleden; de wijze waarop die samenleving georganiseerd was; de contacten met andere samenlevingen en hun wederzijdse beïnvloeding; de productie, distributie en consumptie van hun goederen; de relatie met de natuurlijke omgeving en tenslotte hun opvattingen over de samenleving, natuur en bovennatuur. Daarbij komen vele natuurwetenschappelijke hulpmiddelen te pas, o.a. : pedologie geologie, geografie, fysische en chemische dateringsmethoden en onderzoeken, palynologie, paleobotanie, paleobotanica enz. Maar ook een groot deel van het onderzoek berust op interpretatie van de materiële sporen, waarbij soms naar parallellen in het heden moet gekeken worden. Naast de natuurwetenschappen wordt naar vele andere bronnen gekeken: teksten, plaatsnamen, plaatselijke legendes enz.: deze kunnen allemaal de archeologie aanvullen, of als basis dienen van onderzoek . Archeologie beperkt zich niet alleen tot de prehistorie. Zeer recente en goed gedocumenteerde evenementen zoals de Eerste Wereldoorlog worden verder aangevuld door minutieus archeologisch onderzoek. Ik refereer hierbij vooral naar de projecten in de Westhoek. Een aantal voorbeelden komen van buiten het havengebied, in de hoop dat er grotere interesse voor ons bodemarchief gewekt wordt. Archeologisch onderzoek in de haven heeft twee invalshoeken, hierbij vanuit hun uitersten voorgesteld: Enerzijds wordt archeologie beschouwd als een doorn in het economische oog, omdat dit onderzoek tijd in beslag neemt, en volgens het aloude adagio “tijd is geld” is archeologisch onderzoek tijdrovend, geldverslindend en economisch waardeloos, en ook in de havens heeft dit al voor conflicten gezorgd. Anderzijds bieden de zeer grootschalige bodemingrepen die bij havenuitbreiding te pas komen voor de archeoloog een unieke kans om inzichten te verwerven in vele facetten van de menselijke samenleving, en deze te rapporteren zowel naar de wetenschap als naar het brede publiek toe. Alvorens de opgravingprojecten waar ik het over wil hebben te belichten, moet ik eerst archeologie en haar technieken en methodes uitleggen. worden. Vervolgens zal ik 2 projecten in 2 Vlaamse havens, zijnde Gent en Antwerpen, in de schijnwerpers zetten, waarbij duidelijk zal worden hoezeer havenwerken een bijdrage leveren tot de geschiedenis van de mensheid. Ik wil het tweede project , zijnde het Verrebroek en Doel opgravingproject vanuit een meer wetenschappelijke hoek benaderen, om aan te tonen dat archeologie steunt op een doorgedreven natuurwetenschappelijke basis. Mijn dank gaat uit naar prof. dr. Eric Van Hooydonck, promotor , en naar het Havenbedrijf Gent agh, vooral naar havenkapitein-commandant Dirk Vernaeve, die
3
mij de kans gaf om deel te nemen aan de cursus “Havenbeheer “ van het Maritiem Instituut van de Universiteit van Gent en mij de tijd gaf om deze paper te schrijven. Mijn dank gaat ook uit naar het departement Archeologie van de Universiteit van Gent voor het welwillend ter beschikking stellen van de nodige informatie. 1.
ARCHEOLOGIE
1.1 Inleiding Alvorens te beginnen aan de uiteenzetting over de haven, moet er een bondige uitleg gegeven worden over archeologie. De meeste mensen associëren archeologie met goudschatten, mensen met een borsteltje in een put, en andere clichés. Zelf heb ik ondervonden dat de meest gestelde vraag door een leek die een opgraving bezoekt de volgende is: “hebben jullie al goud gevonden?”. Ook de conflicten met aannemers, ingenieurs en technici wanneer er grote werkzaamheden moeten plaatsvinden (zoals in de havens) en daarin een plekje moet gevonden worden voor de archeologie, ontstaan vooral uit onwetendheid. Onbekend maakt onbemind, en archeologisch onderzoek vormt daar geen uitzondering op. Zoals reeds gezegd in de algemene inleiding, is archeologie het systematisch opsporen en interpreteren van materiële overblijfselen van de menselijke samenleving uit het verleden; de wijze waarop die samenleving georganiseerd was; de contacten met andere samenlevingen en hun wederzijdse beïnvloeding; de productie, distributie en consumptie van hun goederen; de relatie met de natuurlijke omgeving en tenslotte hun opvattingen over de samenleving, natuur en bovennatuur. We moeten naar verschillende aspecten van de menselijke samenleving kijken: het materiële systeem groepeert de materiële cultuur, objecten, materialen. Het technologisch systeem omvat artisanale activiteiten, technologische kennis van de gemeenschap. Het economisch systeem behandelt de economische organisatievormen. Het sociaal systeem omvat de verschillende relatie- en organisatievormen. Het religieus systeem is het moeilijkst te interpreteren, het behandelt religie en rituelen. In deze wake volgt het psychisch systeem, waar men de menselijke geest en het geheel van ideeën en waarden vindt. En tenslotte kijkt men naar het ecosysteem, van directe invloed op de samenleving, maar gestuurd door de natuurlijke wetten.
1.2 De archeologica De archeologica bestaan uit artefacten en ecofacten; sporen, context ,structuren en archeologische sites. De archeologica ondergaan een reeks processen die hieronder verder beschreven worden.
4
Beschrijving Archeologische sites Een archeologische site is een locatie waar resten van menselijke aanwezigheid zijn bewaard. Deze kan alle mogelijke vormen aannemen: een nederzetting, een werkplaats, een tempel, een begraafplaats e.d. , maar kan ook een aantal scherven op een akker zijn. Naargelang de omstandigheden is een archeologische site makkelijker of moeilijker te interpreteren. Een begraafplaats is duidelijk, maar kan gedurende lange tijd in gebruik geweest zijn, waarbij men verschillende periodes moet onderzoeken. Bij een nederzetting of een kampplaats kan men zich de vraag stellen of deze maar tijdelijk of permanent bewoond waren. Bovendien is er een groot verschil tussen éénen meer-periode-sites: dat heeft een rechtstreekse weerslag op het onderzoek. Structuren en sporen Sporen zijn elementen in een site zoals een paalkuil, een graf , een haard, een wal. Ze zijn soms erg moeilijk te interpreteren. De kleur, vorm, grootte, plaats in de site, artefacten die er zich in bevinden bepaalt de aard van het spoor. Een structuur is een complex van sporen die een sluitend geheel vormen. Bij een structuur worden eventueel artefacten en/of ecofacten (zie verder) gevonden Fig. 1 : huisplattegrond van een IJzertijd-huis te Sint-Gillis-Waas (1100 v.Chr.) De sporen bestaan uit paalkuilen binnen het huis, en een rij palen buiten het gebouw De wanden vormen een rechthoekig spoor.
Context De context waarin men materiële vondsten doet, is bijzonder belangrijk. Een vondst aan de oppervlakte van een pas omgeploegde akker dient alleen als aanduiding dat er onder de oppervlakte misschien iets te vinden is. Een urne in een grafkuil daarentegen is van groter belang: het type van urne kan een tijdsaanduiding voor het graf geven. Artefacten en Ecofacten Artefacten zijn alle voorwerpen die door de mens zijn gemaakt of aangepast. Daarbij denken we niet alleen aan werktuigen maar ook aan kunstvoorwerpen, transportmiddelen, religieuze voorwerpen, kledij en stoffen, handelsmiddelen enz.
5
Het is vanzelfsprekend dat naargelang de ouderdom of vindplaats van een artefact dit een hele reeks processen doorgemaakt kan hebben en totaal getransformeerd kan worden. Deze transformaties zijn niet noodzakelijk alleen natuurlijke processen zoals verwering door wind of water, maar kunnen eveneens door de mens uitgevoerd zijn. Zo werden bijvoorbeeld stenen van de piramides van Gizeh gebruikt om te bouwen in Caïro, of het herbruik van grafzerken is ook niet onbekend in de geschiedenis. Talloze voorbeelden van herbruik zijn gekend, recyclage is geen nieuw begrip! Soms wordt een artefact als gidsfossiel gebruikt: de typologie van een object komt dan alleen in een bepaalde periode of op een bepaalde plaats voor: het opgravingproject Doel-Deurganckdok kent zijn eigen gidsfossiel, maar daarover later meer. Een goed voorbeeld van een gidsfossiel is bandkeramisch aardewerk (zie afbeelding) van ca. 5500 v.Chr. De bandkeramische cultuur is de culturele stroming van een bevolkingsgroep waarmee in Centraal-Europa en in de Lage Landen het Neolithicum begon, de periode waarin de prehistorische mens overschakelt van een jager-verzamelaar naar een voedselproducerende economie, berustend op landbouw en veetellt. De naam van deze cultuur verwijst direct naar het versierde aardewerk dat deze volkeren nalieten in het bodemarchief. Fig.2: Versierd bandkeramisch aardewerk afkomstig van nederzettingen langsheen de kleine Gete
Ecofacten zijn resten die niet door de mens gemaakt zijn, maar die organisch en omgevingsgebonden zijn. Zaden en pollen zijn een goed voorbeeld. Houtskool uit haardvuren geeft zeer goed de locatie van de haard weer. Deze voorbeelden zijn bewust of onbewust door de mens achtergelaten, en hebben een gespecialiseerde analyse nodig: palynologie, archeobotanica, koolstofdatering… Transformatieprocessen, zoals bij artefacten, zijn hier eveneens aanwezig. Formatieprocessen De archeologica zoals hierboven beschreven, zijn onderhevig aan formatieprocessen. Het gevolg van deze processen, die cultureel of natuurlijk of een combinatie van beide zijn, is een vermindering van de mogelijkheid om de archeologica te lezen. De wetenschap kent reeds lange tijd sommige van deze processen, maar andere zijn pas recentelijk ontdekt, onder meer dankzij experimentele archeologie of etnoarcheologie. Deze laatste kijkt naar huidige volkeren en hun samenleving, om zo een parallel te kunnen maken met het verleden.
6
Natuurlijke formatieprocessen Bij natuurlijke formatieprocessen spelen een aantal factoren een belangrijke rol. We bekijken ze hier van naderbij. Factor 1: grondstof De grondstof waaruit de archeologica bestaan heeft een directe invloed op de mate van bewaring. Anorganische stoffen bewaren over het algemeen beter dan organische stoffen. Deze laatste zijn sterk afhankelijk van de gepaste omstandigheden van de bewaringsomgeving. Daar anorganische stoffen beter bewaard blijven, moet men oppassen voor een vertekend beeld van de archeologica: zo blijkt bijvoorbeeld uit de Middeleeuwse archeologie dat houten materiaal meestal slecht bewaard bleef, maar uit rekeningen daterend van deze periode kan men uitmaken dat houten vaatwerk een zeer belangrijk onderdeel van de materiële Middeleeuwse cultuur is. Anorganische stoffen: Natuursteen is vrijwel onverwoestbaar door natuurlijke processen. Stenen werktuigen van enkele honderdduizenden of zelfs een paar miljoen jaar oud zijn gekend. Aardewerk (of gebakken klei) is meestal goed bewaard , maar de bewaring is eveneens afhankelijk van de kwaliteit van de bakking van het aardewerk. Aardewerk en natuursteen vormen het hoofdaandeel van het archeologisch materiaal dat bestudeerd kan worden. Metaal blijft soms goed bewaard, naargelang de kwaliteit van de grondstof. Corrosie en oxidatie zijn de grote boosdoeners wat betreft het bewaringsproces. Glas en email kunnen aangetast worden door een iriserende patina die het glas volledig ondoorzichtig maakt. Organische stoffen: Been, ivoor, hoorn, en dan nog liefst verbrand been zijn de stoffen die het minst onderhevig zijn aan destructie. Vlees, huid, leder en haar bewaren meestal zeer slecht. Plantaardig materiaal: hierbij is de bewaring sterk afhankelijk van de geologische en klimatologische context. Ook hierbij bewaren verkoolde resten beter. Pollen daarentegen bewaren soms eeuwenlang, zelfs in slechte context. Pollenanalyse werd ook in het Doel Deurganckdok –project gebruikt , om het paleomilieu te helpen reconstrueren.
Fig. 3: voorbeeld van een pollenanalyse uit Doel-Deurganckdok sector B.
7
Factor 2: klimatologische en geologische omstandigheden De klimatologische omstandigheden die optimaal zijn voor bewaring zijn een zeer koud en droog of een zeer warm en droog klimaat. Denk maar aan de mammoets uit Siberië, of de mummies in Egypte. De geologische omstandigheden spelen natuurlijk ook een zeer grote rol. De matrix waarin de archeologica zich bevinden is uitermate belangrijk voor de bewaring. Zure bodems, zoals zand en leem zijn niet bevorderlijk voor de bewaring van organische resten. Klei daarentegen sluit de lagen beter van de lucht af en bewaart dus beter. Kalkhoudende bodems zijn zeer goed voor de bewaring van metaal en been. Zeer goede bewaring komt alleen voor bij archeologica die zich onder permanent water bevinden: onder de grondwatertafel, in waterputten, in venen e.d. 1.2 Prospectietechieken Het archeologisch patrimonium staat in Vlaanderen onder grote druk . Natuurlijk kan men de vooruitgang niet tegenhouden, maar menselijke handeling, zoals het graven van het Deurganckdok, brengt mee dat de de sporen uit het verleden gewist worden. Daarom moet de archeoloog zo snel en effectief mogelijk ingrijpen; dat is dan ook gebeurd in o.a. het Deurganckdok. Toevalsvondsten, aanduidingen aan het oppervlak zoals monumenten of verschil in plantengroei, of ander aanduidingen zoals oude teksten, kaarten, toponiemen, legendes enz. zijn passieve prospectietechnieken. Actieve prospectie is het bewust op zoek gaan naar archeologische sites: grote openbare werken zoals Gent Kluizendok of Doel Deurganckdok openen enorme perspectieven voor de archeoloog. Er is een waaier aan technieken voorhanden voor prospectie: de luchtfotografie, de veldprospectie, de geofysische en geochemische prospectiemethodes, mechanische prospectie en tal van andere technieken. Luchtfotografie werd o.a. ingezet bij het Gent – Kluizendok project. Er wordt vanuit de lucht gekeken naar ingrepen in de bodem zoals een gracht: deze ingrepen verstoren de bodem en kunnen duidelijk worden waargenomen door kleurverschillen (soilmarks), differentiatie in plantengroei (cropmarks), schaduwsporen door laagstaande zon (shadowmarks), verschillen in het smeltproces van sneeuw (snowmarks), overschot van water in kleine depressies (watermarks). Het grote voordeel van deze prospectiemethode is dat men uitgestrekte gebieden grondig kan onderzoeken. Er wordt heden ten dage ook gebruik gemaakt van satellietopnames (remote sensing). Veldprospectie steunt op het principe van de veldverkenning: het materiaal dat aan de oppervlakte gevonden wordt, weerspiegelt het bodemarchief. Geofysische en geochemische prospectiemethodes zijn zeer duur door de kostprijs van de toestellen en moet men op de hoogte zijn van de vrij complexe techniek.
8
Mechanische prospectie, zoals gebruikt in het project Rieme-Noord van de Gentse haven, gebruikt toestellen die daadwerkelijk in de grond zoeken: de grondboor, graafmachine, megaboor enz. Deze prospectiemethode is zeer ingrijpend: ze is destructief. De graafmachine wordt gebruikt om sleuven te graven op grote oppervlakten (10m x 2m) tot op de archeologische lagen. De bovenste lagen van de bodem zijn in Vlaanderen door de eeuwen heen bewerkt en dus onbruikbaar voor archeologisch onderzoek, daarom wordt de bovenlaag afgegraven. Fig. 4: Links: luchtfotografiche detailopname van het noordelijk deel van het prospectiegebied Rieme-Noord. De proefsleuven en proefputten zijn duidelijk zichtbaar. Rechts: het graven van de proefsleuven (mechanische prospectie).
9
1.3.
Dateringtechnieken
De archeologica moeten op een tijdsschaal geplaatst worden. Daarbij wordt gebruik gemaakt van twee soorten dateringen, elk met hun eigen technieken: de absolute en de relatieve datering. Relatieve dateringen Relatieve chronologieën zijn alle methodes die toelaten archeologica te situeren ten opzichte van andere archeologica. Typologie en seriatie. Verschillende artefacten die dezelfde kenmerken vertonen worden als een type beschouwd. In de typologie worden verschillende types gegroepeerd en (meestal) op een chronologische schaal geplaatst. Twee veronderstellingen zijn hier belangrijk: • artefacten uit een bepaalde periode en plaats vertonen gelijke herkenbare kenmerken • verandering van stijl of vorm vertoont een geleidelijke evolutie, meestal in de richting van een grotere technische complexiteit en kwaliteit. Fig. 5 : onderaan: Typologie en evolutie van prehistorische bronzen bijlen: van simpel naar complex, vertaald naar het huidige verhaal van de wagen.
Seriatie is het ordenen van assemblages, dat zijn een reeks voorwerpen die in associatie voorkomen. Het is een techniek volgens dewelke groepen van artefacttypes in volgorde worden gerangschikt. Gesloten vondsten en synchronisme Gesloten vondsten zijn sporen waarvan aangenomen kan worden dat de artefacten die erin aangetroffen werden op een bepaald moment samen functioneerden (bijvoorbeeld grafgiften in een graf, cfr. Toetanchamon). Het probleem is dat er zich intrusies kunnen voordoen, door bioturbatie bijvoorbeeld: als een mol door een spoor graaft, kunnen artefacten uit andere sporen mee verhuizen. Naast intrusie moet de archeoloog nog rekening houden met een tweede probleem: residueel materiaal, t.t.z. materiaal dat ouder is dan het spoor. Synchronismen of horizonten zijn periodes waarin een bepaald voorwerp (of reeks) veelvuldig voorkomt; dit is dan het gidsfossiel voor de datering. Zo vindt men in DoelDeurganckdok stenen werktuigen uit de Federmesser-cultuur (vanaf 12.000 v.Chr.,
10
Laat-Paleolithicum) en elementen uit de Swifterbant-cultuur (ongeveer 5000 v.Chr., Finaal-Mesolithicum). Stratigrafie Stratigrafische analyse wordt het meest toegepast in de archeologie. De principes zijn afgeleid van de geologie, waarvan de stelling komt dat lagen van onder naar boven steeds jonger zijn. Artefacten die uit een zelfde laag afkomstig zijn stammen uit dezelfde periode. Vertikale stratigrafie betreft de opeenvolging van de lagen; horizontale stratigrafie is het oversnijden van een spoor door een ander spoor. Het snijdende spoor is jonger dan het doorsneden spoor. Dit is nogal eenvoudig gesteld, het spreekt voor zich dat de eerder besproken problemen van residueel en intrusief materiaal zich voordoen. Geochronologie Dit zijn de evoluties van fauna en flora, klimaat en geologische omstandigheden. Deze evoluties hebben een directe impact op de menselijke samenleving, en laten toe deze laatste relatief te dateren. De mens is immers direct afhankelijk van het milieu, en naargelang de veranderingen erin moet zijn overlevingstechniek mee veranderen. Absolute datering Het is onmogelijk alle wetenschappelijke dateringsmethoden op te sommen, hierbij worden de belangrijkste vermeld. Historische vindplaatsen en documenten Verschillende beschavingen beschikten al over een eigen chronologisch systeem. Via correlaties, synchronismen en horizonten worden gegevens uit deze beschavingen geprojecteerd naar andere gebieden. Het probleem met kalenders en historische vindplaatsen is de beperking van 4 à 5 millennia naar het verleden toe. Natuurwetenschappelijke methodes Radioactieve methodes zoals koolstof-14 en kalium-argon datering steunen op de principes dat radioactieve elementen die onstabiel zijn zich omzetten in stabiele elementen. Daar hebben ze een exacte tijd voor nodig. Het halfleven (periode waarin de helft van de onstabiele stof zich omzet) van koolstof-14 wordt vastgelegd op 5730 jaar. Deze tijdsspannen kunnen gemeten worden. Problemen met deze methodes zijn mogelijke contaminaties voor, tijdens of na de bemonstering. Hier komen de gekende problemen van intrusie en residuele aanwezigheid weer de kop opsteken. Andere veelgebruikte methodes zijn thermoluminiscentie, Electronen Spin Resonantie, archeomagnetisme en dendrochronologie. Dendrochronologie is de meest aantrekkelijke dateringsmethode : datering op een jaar na is mogelijk. De methode steunt op het jaarringenprincipe van bomen: die zijn afhankelijk van klimatologische omstandigheden. Zo kunnen referentiecurven opgebouwd worden; correlaties met andere bomen laten toe meerdere eeuwen tot zelfs millennia op te klmmen. Recentelijk werkt men met biochronologie of DNA-onderzoek, waar mogelijk.
11
1.4.
Opgravingen
Een opgraving moet worden voorbereid de vergunning moet aangevraagd worden, de onderzoeksstrategie moet gedetermineerd worden, de onderzoekstechniek moet vastgelegd worden en na de opgraving zelf moet het onderzoek afgesloten worden. Een opgraving is eenmalig en destructief en moet dus beantwoorden aan een specifieke vraagstelling en een probleemgerichte strategie hebben. Voorbereiding De wetenschappelijke voorbereiding is sterk afhankelijk van keuzes. welke archeologische site of deel ervan wordt opgegraven hangt af van o.a. de grootte van de site. De opgravingstrategie hangt af van de periode en de vraagstelling. Ze moet ook flexibel zijn: meerdere periodes komen vaak op een site voor. De algemene kennis van de opgraver is dus belangrijk. Analysetechnieken en partnerwetenschappen zullen tijdens het opgraven zelf moeten aangewend worden. Daarom is een goede dialoog nodig. De materiële voorbereiding bestaat uit praktisch en financiële afspraken met pachter en eigenaar; uit het opgravingmateriaal zelf (van truweel tot bulldozer), uit opberg- en schuilmogelijkheden en uit registratiemateriaal. Terreinwerk Het terreinwerk zelf is een permanent evoluerend proces. Er duiken altijd nieuwe gegevens op en de vraagstellingen moeten dan worden aangepast, met alle gevolgen vandien. Het praktische verloop van de opgraving Er bestaan tal van systemen om een opgravingterrein in onderzoekseenheden in te delen, afhankelijk van een hele hoop factoren zoals het terrein zelf, de middelen, de periode, de verwachtingen enz. Kwadranten, boxen, sleuven of ‘open area’ zijn verschillende methodes om sites te onderzoeken. Ik verwijs hierbij naar fig. 4, waar het vooronderzoek in Rieme-Noord steunt op proefsleuven. Morfologisch onderzoek poogt alle lagen en sporen in omgekeerde volgorde van hun afzetting te onderzoeken. Elk spoor krijgt zijn betekenis door de vorm, kleur, opvulling en profiel dat het vertoont. Bioturbaties en bodemkundige fenomenen kunnen de leesbaarheid van een spoor sterk bemoeilijken. Stratigrafisch onderzoek is het couperen van de individuele sporen. Couperen is een spoor dwars afgraven, zodanig dat een doorsnede te voorschijn komt. Dit alles moet natuurlijk d.m.v. meetpunten en aslijnen opgemeten en opgetekend worden. Ook fotografie speelt hier een belangrijke rol Verwerking, archivering, rapportering en publicatie zijn de laatste maar niet de minste stappen van de opgraving. Die is namelijk eenmalig en destructief, en kan dus nooit meer onderzocht worden. Een goede publicatie is dus van groot belang, ook al gaat dit via interim-rapporten bij langdurige opgravingen.
12
2. Projecten in de havens 2.1 Inleiding Het ligt voor de hand dat het onmogelijk is hier alle archeologische projecten op te sommen en te beschrijven in de havens. Daarom beperk ik mij tot twee havens , en twee grote projecten, die representatief zijn voor het archeologisch onderzoek. Ook hier moest ik een keuze maken in de tijdsperiode en heb ik mij beperkt tot mijn eigen specialisatie in de archeologie, nl. pre- en protohistorie. De twee havens zijn Gent en Antwerpen, en de twee projecten zijn Gent RiemeNoord en Doel-Deurganckdok. Bij dit laatste heb ik mij vooral gericht op het natuurwetenschappelijk gedeelte van de archeologie, om te benadrukken dat dit de onmisbare pijlers zijn waarop archeologie haar huis bouwt. Het weze duidelijk dat ik hier géén afbreuk wil doen aan andere archeologische en historische onderzoeken, die even belangrijk zijn voor de reconstructie van de menselijke samenleving in het verleden. Als voorbeeld verwijs ik hierbij naar het project van de Doelse Koggen, de middeleeuwse vrachtschepen ontdekt in het Doel Deurganckdok en die een grote internationale bijdrage tot inzicht in middeleeuws watertransport leverden. Uit deze twee voorbeelden zal blijken hoe belangrijk uitgebreide havenwerken zijn voor de geschiedenis van de menselijke samenleving. Door hun grote schaal bieden ze een unieke kans, niet alleen voor de reconstructie van de menselijke samenleving, maar ook voor de reconstructie van het landschap en klimaat , en hoe de toenmalige volkeren omgingen met sterk veranderende klimatologische omstandigheden tijdens de laatste ijstijd. Deze tijd kende afwisselend warmere en koudere periodes, die een directe impact op het milieu en dus de mens hadden. Voorwaar een actueel thema! Toch is nog even een zeer korte introductie tot de pre- en protohistorie nodig, om het verhaal te kunnen volgen. Een zéér korte geschiedenis van de prehistorie De oudste, onbetwistbare sporen van menselijke getuigenissen bij ons zijn niet veel ouder dan 300.000 jaar. Deze eerste getuigenissen bestaan vooral uit stenen werktuigen. Traditioneel wordt de prehistorie de Steentijden genoemd , en wordt in 3 grote perioden ingedeeld (die elk op hun beurt verder in een vroege, midden en late fase worden opgesplitst) waarbij de vermelde data zeer breed genomen zijn: -
de oude of vroege Steentijd – het Paleolithicum (300.000 v.Chr. – 9000 v.Chr.) de midden Steentijd – het Mesolithicum (9000 v.Chr. – 5500 v.Chr.) de jonge of late Steentijd – het Neolithicum (5500 v. Chr. – 2600 v. Chr.)
In elk van deze fasen treden één of meerdere industrieën of culturen op de voorgrond, elk met hun eigen materiële cultuur, nederzettingsstructuur, begraaf- en leefwijze.
13
Een grondige kennis van de toenmalige natuurlijke omgeving is nodig; vaak zijn ecologische veranderingen zoals stijgende temperaturen (waar hebben wij dit recent nog gehoord?) de motor achter belangrijke wijzigingen in het menselijk gedrag- en leefpatroon. Zo evolueert de mens tijdens de Steentijden van een jager (Paleolithicum) naar een jager-verzamelaar (Mesolithicum) naar een landbouwveeteler (Neolithicum). Dit brengt ook een evolutie mee van eenvoudige egalitaire samenlevingen naar complexere gemeenschappen waarin een uitgesproken sociale differentiatie optreedt, zoals wij die heden ten dage nog kennen. De laatste tweeduizend jaren voor onze jaartelling zijn deze van de Metaaltijden, waarbij metalen voorwerpen in onze streken geïntroduceerd zijn, en dit op zijn beurt grote impact had op de gemeenschappen. In grote lijnen kunnen we die als volgt voorstellen: -
de Bronstijd (2000 v.Chr. – 800 v.Chr.) de IJzertijd (800 v. Chr. – 58 v.Chr.) : introductie van ijzer
De Metaaltijden ‘eindigen’ bij het binnenvallen van de eerste Romeinse legioenen en de zogenaamde Klassieke Tijd begint.
14
2.2 Haven van Gent :Rieme-noord Inleiding De geplande heraanleg in het kader van de industrie-uitbreiding in de haven van Gent is de directe aanleiding van het archeologisch vooronderzoek. Dit onderzoek vond plaats van juli tot oktober 2009, te Rieme-Noord, gemeente Evergem. De industrie-uitbreiding houdt op zich een verregaande verstoring en zelfs vernietiging in van het archeologisch bodemarchief. Het doel van het onderzoek is een inzicht te krijgen in dit bodemarchief, en om na te gaan of er al dan niet archeologische sporen of indicatoren aanwezig zijn. De kwaliteit van de bewaring van deze sporen of indicatoren werd eveneens onderzocht. Het vooronderzoek moet een evaluatie mogelijk maken met de betrekking tot de noodzakelijkheid van verder onderzoek, en dat vervolgonderzoek te kunnen specifiëren. Onderzoeksgebied Het projectgebied situeert zich in het noordelijk deel van Rieme, deelgemeente van Evergem, grenzend aan het grondgebied van de gemeente Zelzate. Dit onderzoeksgebied omvat een ongeveer 67 ha groot gebied, waarbij een kleine 57 ha beschikbaar is voor prospectie. Een viertal verkeerassen omgeven het gebied: de rijksweg Gent – Zelzate, de Callemansputtewegel, de Callemansputtestraat en de Assenedestraat. Bodemkundig gezien liggen de te onderzoeken terreinen op grote laatglaciale dekzandrug die zich uitstrekt van Gistel over Maldegem naar Stekene. Deze zandrug is ontstaan op het einde van de ijstijden door de eolische afzetting van zand dat uit de toen droogliggende Noordzee is uitgeschuurd en meegevoerd. Deze rug varieert in breedte van 1 tot 3 km en ligt gemiddeld 10 à 14m T.A.W.1 hoog. Op de zandrug heerst een microreliëf met opduikingen en deflatiekommen. Ze heeft een asymmetrisch profiel, met een steile zuidelijke helling en een langzaam afdalende noordflank. Daar bevindt zich het onderzoeksgebied. De deflatiekommen bevinden zich ook vooral op dit grootste, noordelijke deel van het gebied. Historische voorkennis Hierbij hebben de archeologen zich laten leiden door een werk uit 1971 van Achiel De Vos, ‘Ertvelde’ , dit vanwege het feit dat een uitvoerige historische studie van het onderzoeksgebied niet mogelijk was binnen de vastgelegde termijnen. Tijdsdruk is zoals eerder aangehaald voor archeologisch onderzoek soms problematisch. Dit is natuurlijk niet de enige discipline waarin dit probleem zich stelt; de economische druk is enorm groot.
1
T.A.W. = Tweede Algemene Waterpassing, het huidige zeeniveau
15
De Vos besteed in zijn werk uitgebreid aandacht aan de geschiedenis van Ertvelde en haalt daarbij ook het ontstaan en de geschiedenis van Rieme aan. De oudste vermelding van Rieme als “de riemen” in historische bronnen situeert zich in 1295. Op dit moment moet de streek er nog voor een groot gedeelte woest en verlaten bijgelegen hebben. Rieme lag in een honderden hectaren groot heidegebied dat in de 18de eeuw nog gekend stond omwille van de aanwezigheid van o.a. wolven in het gebied. Het maakte waarschijnlijk deel uit van het Hof ter Looven waarvan de bronnen teruggaan tot het begin van de 14de eeuw. De restanten van dit hof liggen op een kleine kilometer ten noorden van het projectgebied. De Riemse steenweg, de baan die Ertvelde met Rieme verbindt, werd in de Middeleeuwen reeds de Antwerpse Heerweg genoemd en zou Brugge met Antwerpen hebben verbonden. Mogeljk had deze middeleeuwse weg een Romeinse voorloper. Het tracé van deze weg loopt op de hogere delen van de voornoemde grote zandrug. Archeologische voorkennis Er zijn geen directe indicaties gekend van het onderzoeksgebied, en luchtfotografische prospectie leverde zeer weinig resultaat op. Het betrof hier vage sporen, waaronder enkele kuilen. Ten zuiden van het onderzoeksgebied, rond de spoorweg en de Bombardementstraat zijn vanuit de lucht wel nog sporen terug te vinden van de bombardementen die tijdens de Tweede Wereldoorlog in 1944 boven Rieme plaatsvonden. Diverse bomkraters tekenen er zich af. Diverse sites en vindplaatsen zij wel in de wijdere omgeving gekend. Op de zuidflank van de grote zandrug zijn verschillende steentijdvindplaatsen ontdekt. Ten zuiden van Ertvelde, tussen Ertvelde en Kluizen, bevinden zich de restanten van de volmiddeleeuwse motteversterking Hoge Wal, onlangs deels gerestaureerd. Nog rondom Ertvelde zijn aan de hand van luchtfoto’s enkele mogelijke metaaltijdsites gekend. In de voormalige wijk Zandeken te Kluizen werd recent grootschalig archeologisch noodonderzoek uitgevoerd. Deze wijk ligt een drietal kilometer ten zuiden van het onderzoeksgebied. Hier werden sporen van kleinschalige bewoning in de ijzertijd en een wijdverspreide inheems-Romeinse nederzetting uit de 2de – begin 3de eeuw gevonden. Deze nederzetting bestond uit door grachten en greppels afgebakende erven over een oppervlakte van 16 ha. Deze erven bestonden uit één of meerdere gebouwplattegronden, waterputten en verschillende kuilen. Hier en daar werden palenzwermen aangetroffen. De resultaten uit dit onderzoek tonen aan dat er een kortstondige maar wijdverspreide bezetting van het gebied was. Na een 100-tal jaren werd het gebied terug verlaten, wat aanleiding gaf tot herbebossing. In de 12de eeuw werd Kluizen gesticht en werden de gronden rondom het Zandeken langzaam aan opnieuw ontgonnen. Een 60-tal kolenbranderskuilen zijn hier getuige van.
16
Gelijkaardige kolenbranderskuilen zijn proefsleuvenonderzoek te Assenede.
onlangs
aangetroffen
tijdens
een
Verschillende archeologische sites zijn verder naar het zuiden in Evergem gekend, door luchtfotografische opnamen, veldprospectie en recente en oudere opgravingen. Methodologie Proefsleuven in combinatie met proefputten werden aangelegd. De ervaring wijst uit dat voor dergelijke grootschalige projecten in landelijk gebied dit de beste methodologie is om lineaire structuren op te sporen.
Fig. 6 : het projectgebied met aanduiding van de proefsleuven Zoals te zien op de hierbovenstaande afbeelding, zijn lange parallelle sleuven gemaakt met een kraan. Ze zijn een kraanbak (1,8 à 2 m) breed en liggen op een gemiddelde tussenafstand van 15 m as op as. Er werd rekening gehouden met de schikking van de individule percelen en de perceelsbegrenzing, de sporadische ontoegankelijkheid van delen van percelen en de voorziene veiligheidsvoorschriften voor gasleidingen van Fluxys en Air Liquide.
17
Ter verhoging van de ontdekkingskans van lineaire structuren werd geopteerd om de percelen niet steeds in dezelfde richting te prospecteren, maar om geregeld van richting te veranderen. Een totaal van ongeveer 30 km proefsleuven werd aangelegd, zodoende is circa 11% van het projectgebied gemaakt. Hierbij werden ook luchtfotografische opnames gemaakt tijdens het terreinwerk (zie fig. 5) Een rupskraan graaft dan de teelaarde af. Daardoor komen grondsporen te voorschijn. Deze worden verder opgeschaafd met een spade. De grondsporen worden dan afgelijnd, ingetekend op schaal 1/100, en genummerd. Bovenvernoemde kolenbranderskuilen en enkele andere geïsoleerde sporen werden meteen volledig bloot gelegd en verder onderzocht. Bulkstalen zijn genomen van een aantal sporen, voor eventuele latere wetenschappelijke analyse. Registratie van de verschillende stappen in het onderzoek is via digitale fotoopnames geregistreerd. De sleufwanden en meetsystemen zijn digitaal ingemeten. De profielwanden van de proefsleuven werden schoongemaakt en beschreven. Daarnaast zijn proefputten aangelegd, met als doel de opbouw van de zandrug te onderzoeken. De aanleg van de proefputten gebeurt d.m.v. een kraan, die over een beperkte lengte een diepe put graaft. De diepte is hierbij sterk afhankelijk van de praktische omstandigheden: door het instorten van de wanden door grondwater of de instabiliteit, ofwel door het aantreffen van de beoogde bodemlagen. De veiligheidsomstandigheden moeten daarbij scherp in het oog worden gehouden. Enkele proefputten zijn daadwerkelijk ingestort. Verwerking Het grondplan werd gedigitaliseerd, waarbij enkel de betekenisvolle sporen grondig gedigitaliseerd weren. Het opgravingarchief met alle foto’s werd geordend, de vondsten werden gewassen, gedetermineerd en getekend. Verschillende lijsten werden opgesteld, alsmede een digitaal en analoog archief. Resultaten Bodemkundig In ongeveer de helft van de proefputten is een veenlaag aangetroffen, dit verduidelijkt het ontstaan en de opbouw van de zandrug. Deze ontstond zoals reeds gezegd in het laatglaciaal (13.000 – 9600 v.Chr.) maar de precieze genese is niet goed gekend. Het veen moet zich hebben ontwikkeld tijdens deze laatglaciale periode, die gekenmerkt werd door afwisseling van warme en koude fasen, waarbij het veen ontstond in de warmere interstadialen . De diepte en dikte van de veenlaag is sterk wisselend, maar bevindt zich vermoedelijk over het hele terrein.
18
Het is de eerste maal dat de veenlaag, die ook op andere plaatsen voorkomt, over zo’n grote oppervlakte kon gekarteerd en waargenomen worden, dit dankzij de uitgebreidheid van havenwerken. Palynologisch en macrobotanisch onderzoek zal heel wat informatie opleveren over het toen heersende klimaat en het uitzicht van het landschap, en dus onrechtstreeks over de levensomstandigheden van de mensen die toen als jagers-verzamelaars in onze streken leefden, en hoe zij omgingen met wisselende klimatologische omstandigheden, een zeer actueel thema nu! Andere natuurlijke en bodemkundige fenomenen zijn vastgesteld die een rol gespeeld hebben in de evolutie van het landschap. Sporen Sporen van menselijke aanwezigheid in de pre- of protohistorie zijn op twee plaatsen aangetroffen. Het betreft enerzijds een cirulaire greppel en anderzijds een dubbele afbakeningsgracht. Een exacte datering ontbreekt, maar de opvulling van de sporen wijst op een hogere ouderdom dan de Middeleeuwen. Ze bevinden zich beiden in de noordelijke zone. De circulaire greppel
Fig. 7: zicht op de circulaire gracht vanuit het noordoosten Deze kringgreppel is ingegraven op een kleine zandige opduiking binnen de deflatiekom die gelegen is binnen dit gebied. De diameter bedraagt 8,5 m .Er werd geen materiaal gevonden in de vulling, waardoor een datering moeilijk blijft.
19
Kringgreppels zijn een veelvuldig waargenomen door luchtfotografie in de provincies Oost- en West-Vlaanderen. Het merendeel ervan wordt geïnterpreteerd als cirkelvormige grafmonumenten. De meeste ervan zijn terug te brengen tot de bronstijd, meer bepaald de Middenbronstijd (ca. 1800 – 1100 v. Chr.). ze komen al voor vanaf het Laat-Neolithicum tot de Romeinse tijd. Dergelijke monumenten bestaan uit één of meerdere cirkelvormige grachten die een heuvel of wallichaam omgeven. Door erosie en landbouw zijn de meeste heuvels en wallichamen van de grafcirkels uit Oost- en West-Vlaanderen verdwenen. Van de bijbehorende crematiegraven is zeer weinig tot niets bewaard gebleven. Bovendien komen enkelvoudige cirkels zelden voor. Op het urnengrafveld te Destelbergen-Eenbeekeinde bevindt zich een cirkelvormig grafmonument dat door relatieve datering aan de hand van graven in en rond dit grafmonument geplaatst kon worde op de overgang van de late bronstijd naar de vroege ijzertijd (ca 1000-750 v.Chr.). Ook andere grafcirkels zijn goed gekend in beide provincies. Het valt op morfologische gronden niet uit te sluiten dat de Riemse kringgreppel tot de Middeleeuwen behoort en diende als afwateringsgracht rond een hooimijt, maar de textuur en kleur van de grachtvulling wijzen op een hogere ouderdom. De discussie hierover is nog niet gesloten en is een mooi voorbeeld van de problemen rond interpretatie. De dubbele erafbakeningsgracht Fig.8 : zicht op de 2 parallelle greppels vanuit het noordwesten
2 parallelle greppels liggen in het noorden van het project. Ze buigen licht af en zijn min of meer noordwest-zuidoost georiënteerd. Deze oriëntatie is totaal verschillend met die van de huidige perceelsindeling, die nochtans al geruime tijd lijkt vast te liggen, zoals te zien op de Kabinetskaart van Ferraris (1771 – 1788). 20
De kenmerken doen vermoeden dat het om een dubbele erfafbakening gaat. Mogelijk gaat het om een erf uit de brons- of ijzertijd. In Vlaanderen zijn dit soort erven niet goed gekend, in Noord-Frankrijk daarentegen, waar men over enclos of ferme indigène spreekt zijn ze zeer goed onderzocht. Er is een grote diversiteit aan configuraties van zulke erfafbakeningen. Onderzoek heeft aangetoond dat gebogen enclos behoren tot de oudere fasen of het begin van de late ijzertijd (La Tène, ca. 500 v. Chr. – 50 n. Chr.). Kolenbrandersputten Daarnaast zijn een aantal vol- tot laatmiddeleeuwse sporen gekend, eveneens in de noordelijke zone gelegen. Het gaat hier over de eerder vernoemde kolenbrandersputten, die geïsoleerd en verspreid voorkomen. Dergelijke kolenbranderskuilen werden aangelegd voor de aanmaak van houtskool.
Fig 9 : grondplan en coupe van kolenbranderskuil
Fig. 10 : spoor van een kolenbranderskuil met typisch rechthoekige vorm
21
Andere sporen Daarnaast gaat het om twee grachttracés uit de volle tot late Middeleeuwen. In één ervan werden scherven van een reducerend gebakken lokale kan aangetroffen, die op basis van baksel en vorm in de 13de tot 14de eeuw te plaatsen is. Het meest voorkomend en het meest logisch zijn postmiddeleeuwse en recente sporen, een gevolg van de grotere landschapsimpact van de mens sinds de late Middeleeuwen. Het gaat hier voornamelijk over perceelsgrenzen, waarvan sommige terug te vinden zijn op de Kabinetskaart van Ferraris (1771 – 1788) van het gebied. Besluit De geplande heraanleg van de terreinen in het kader van de industrie-uitbreiding in de haven van Gent biedt als grootschalig project een unieke kans aan de archeologie om een reconstructie te maken van de geschiedenis van de menselijke samenleving. Niet alleen de archeoloog profiteert van dit project, maar ook andere wetenschappers zoals bodemkundigen kunnen waardevolle gegevens halen uit het archeologische onderzoek. Zo kan ook het vroegere milieu en de bijbehorende klimatologische omstandigheden gereconstrueerd worden en ons waardevolle informatie geven over mens en milieu.
22
2.3 Haven van Antwerpen: Verrebroekdok en Doel Deurganckdok. Inleiding Het doel van dit project was het interdisciplinair onderzoek van Steentijd-sites in één van de meestbelovende maar ook meest bedreigde gebieden van noordelijk België, de zogenoemde Waasland Scheldepolders, gelegen op de linkeroever van de Schelde. Dit gebied is zeer interessant wegens de aanwezigheid van door geologische omstandigheden afgedekte sites, want in de rest van België ligt het grotendeel van de prehistorische sites aan de oppervlakte en deze zijn daardoor sterk verstoord door ploegactiviteit en erosie. Het prehistorisch erfgoed van de Waasland Scheldepolders is over het algemeen goed bewaard dankzij de afzetting van sedimenten die de sites bedekt hebben. Sinds 1970 staat het gebied onder zware druk vooral vanwege de uitbreiding van de haven van Antwerpen. Vooral de linkeroever werd bestemd voor het bouwen van nieuwe dokken en de installatie van grote industriële complexen. Het grote probleem bij de organisatie van een grootschalige reddingsoperatie was de financiering. Het Verdrag van Malta, dat een verdrag is tot bescherming van Europees archeologisch patrimonium, was in 1990 nog altijd niet getekend door België. Dat is pas gebeurd in 2002, maar het is nog altijd niet geratificeerd. Na vergeefs aankloppen bij verschillende officiële instanties, werden fondsen gevonden bij de Universiteit van Gent. Dit liet toe om grootschalige noodopgravingen te doen in en rond twee havendokken: het Verrebroekdok (ca. 500 ha) en het Deurganckdok (ca. 600 ha) . In de loop van het project werden 5 afgedekte prehistorische sites ontdekt, waarbij een multidisciplinair team van de Gentse universiteit en andere wetenschappelijke en archeologische instituten zoals bijvoorbeeld de ADW, VIOE, KIK, KUL, KMMA en het KBIN. Situering De Waasland Scheldepolders zijn een deel van Zandig Vlaanderen, op de linkeroever van de Schelde. De huidige hoogte varieert tussen 2 à 3 m boven TAW. Het prehistorische niveau daarentegen ligt op een dieper niveau onder het veen en/of (peri-)marine kleiïge afzettingen. De top van dit prehistorische landschap glooit zacht naar beneden in een noordoostelijke richting naar de vallei van de paleoSchelde. De dikte van de afzetting hierboven varieert van enkele decimeters aan de zuidelijke grens van de polders tot enkele meters aan de noordelijke grens.
23
Fig 11: Deurganckdok
Verrebroekdok
Verrebroekdok In en rond het Verrebroekdok werden 3 prehistorische sites gelokaliseerd en vervolgens onderzocht. Ze werden gevonden op een grote brede dekzand-duin, die deel uitmaakt van een zeer groot duinencomplex, gekend als de dekzandrug van Verrebroek-Gistel. Dit is een massieve laat-glaciale dekzandfomatie die over het hele noordelijke deel van Zandig Vlaanderen loopt, vanaf de Noordzee tot Verrebroek, over een lengte van 80 km en een breedte van 1,5 à 3 km. Morfologisch gezien heeft deze zandrug een steile zuidoostelijke helling en een zachtere noordhelling. De hoogste delen vertonen een distinct micro-reliëf met talloze ondiepe depressies die teruggaan naar het verschillende stadia van de laatste ijstijd. Ook werden minstens 2 meren ontdekt; aan de oever van één ervan werd de site van Verrebroek “Dok 2” ontdekt die dateert uit het Laat-Paleolithicum. De sites van Verrebroek “Dok 1” en “Dok 2” dateren uit het Mesolithicum en werden ondtdekt in jongere depressies langs de oostelijke rand van de zandduin. In contrast met de andere meren werden deze depressies gevormd op de top van het dekzand. Deurganckdok Het Deurganckdok ligt een paar kilometer ten noordoosten van het Verrebroekdok, in de buurt van de huidige loop van de Schelde. Hier werden twee prehistorische sites ontdekt in de gracht voor de fundamenten van de westelijke dokmuur. Beide waren gesitueerd op een smalle zandrug van 30 à 40m breed en ca. 220m lang. Een eerste site, genoemd Doel “Deurganckdok-sector B” was gesitueerd op het noordelijke deel van deze zandrug, op een diepte van 0,5 m onder de zeespiegel. Interessant aan deze site is dat ze lange tijd in gebruik was, onde meer door een Laat-Paleolithische Federmesser en een Laat-Mesolithische Swifterbant bezetting.
24
Een tweede site, genoemd Doel “Deurganckdok-sector C”, werd gevonden op het zuidelijke deel van de zandrug en lag op een diepte van 0,1 m onder de zeespiegel. Hier dateren de bedekte resten vooral uit het Midden-Neolithicum en de correlerende Michelsberg- cultuur.
Het paleo-milieu De interdisciplinaire analyse van verschillende antropogene en natuurlijke sporen heeft hier geleid tot een verdere verfijning van de reconstructie van de prehistorische omgeving. Deze reconstructie werd verkregen door pollen- analyse van delen van de onderzochte sites in de Waasland Scheldepolders. Dit was vooral het geval voor de Laat-Mesolithische site van Doel “Deurganckdok –sector B” die grote aantallen verkoolde plantenresten en beenderen opleverde. De Swifterband-bezetting op deze laatste site kan gedateerd worden aan de hand van koolstof-14 datering die gedaan werd op de zaden en houtskool van de haarden. Hieruit blijkt dat het gebied rondom de zandrug langzaam overstroomde als resultaat van een stijgende zeespiegel. Uit andere haarden daarentegen kan opgemaakt worden dat de site zelf erg leek op een moderne rivieroever, begroeid met struikgewas en bebossing, typisch voor hogerliggende delen van een vallei met een zoetwaterrivier die slechts periodiek overstroomde. Dit deel van de rivier kon in het bereik zijn geweest van zoetwater-getijden, terwijl het hoger liggende deel dit niet was. Deze schijnbare tegenstrijdige conclusies uit het palynologisch onderzoek zouden kunnen liggen in de ligging van de site op het randje van de perimarine zone. Het is mogelijk dat het palynologisch onderzoek hier een veranderend milieu toont, waarin soms brakwater en soms zoetwater tijdelijk de overhand hebben. Een ander element dat permanente zoetwatercondities aantoont is het feit dat klei-afzettingen vlakbij de Swifterbant-site het veen niet belemmerden om te groeien. In zout of brak water is dit onmogelijk. Het aantal identificeerbare beenderen gevonden op deze site is te klein om verdere ecologische reconstructies te maken. De visresten suggereren wel een landschap dat gedomineerd wordt door stilstaand of zeer traag stromend zoet water. Het ontbreken van diersoorten uit een marine of brakwater-omgeving toont dit ook aan, tenzij deze diersoorten gewoonweg niet gegeten werden. Het Mesolithisch dieet Informatie over het Mesolithisch dieet is zeer beperkt. De talrijke verkoolde notenschalen duiden op een tamelijk systematisch verbruik van hazelnoten. Andere zaden en noten komen in veel mindere mate voor. De micro-wear analyse op stenen werktuigen (microscopisch onderzoek van het werktuig om de mate van gebruik te bepalen) levert indirect bewijs: de meeste werktuigen vertonen een patina dat ontstaat door het snijden, splijten en schrapen van planten, hoogstwaarschijnlijk riet of hazelnoottakken of – twijgen. Deze werktuigen werden niet gebruikt om te oogsten, maar om objecten zoals pijlschachten, manden en matten te maken.
25
Ondanks de ontdekking van vele verbrande botfragmenten was het niet mogelijk om verder inzicht te verkrijgen in de jachtstrategieën van de Vroeg-Mesolithische jager. Het dieet was gemakkelijker te reconstrueren. Op de Swifterband-site werden vele verkoolde overblijfselen van mogelijk eetbare planten gevonden. Hazelnoten, wilde appels, hagendoornbessen, blauwe bessen en eikels konden allemaal verzameld worden en gegeten worden, al dan niet eerst gekookt of geroosterd. Één enkel gerstkorreltje , als het niet intrusief is, zou kunnen wijzen op contact met contemporaine Neolithische landbouwgemeenschappen; eigen productie lijkt zeer onwaarschijnlijk. Het archeozoölogisch onderzoek toont aan dat gedomesticeerde dieren hoogstwaarschijnlijk niet aanwezig waren op de site. Dat wijst op het grote belang van de jacht als onderdeel van de organisatie van de voedselvoorziening. Zoetwatervis werd waarschijnlijk met visfuiken gevangen en speelde geen erg grote rol , want het merendeel van de visresten bestaat uit kleine visjes. Bovendien hebben andere factoren het archeozoölogisch bewijs aangetast, zodat het moeilijk wordt algemene conclusies te trekken. De bovenstaande wetenschappelijke bijdrage toont een breed-spectrum economie aan, gebaseerd op verschillende voedselbronnen. Maar in de afwezigheid van andere gelijktijdige sites in Zandig Vlaanderen is het niet duidelijk of dit een culturele dan wel een functionele keuze is. In het latste geval moet er dan ook rekening mee gehouden worden wat de functie van deze site binnen de Swifterbant-gemeenschap precies was, en of ze residentieel of slechts een tijdelijk seizoenskamp was. Sporen Haardkuilen, houtskoolkuilen en oppervlaktehaarden De datering van de haardkuilen stelt een probleem, omdat er met de uitzondering van houtskool geen archeologisch materiaal in gevonden werd. Er is wel een algemene consensus dat deze haardkuilen niet alleen dienden om warmte te produceren. Haardkuilen behouden hun warmte langer dan oppervlaktehaarden en zijn dus mogelijk gebruikt als kookkuilen.
Fig 12 : links: een cluster van haardkuilen uit het Deurganckdok-sector B. Rechts: dwarsdoorsnede die de diepte van de kuilen aangeeft. 26
Houtskoolkuilen zijn moeilijker te interpreteren, daar zij eventueel natuurlijk kunnen ontstaan. Oppervlaktehaarden zijn moeilijk te ontdekken, latere bodemformatieprocessen doen hun sporen sterk vervagen tot verdwijnen. Maar zo’n haard valt altijd samen met het hoogste aantal verbrande beenfragmenten en verkoolde hazelnootschelp. Dat wijst op in-situ haardactiviteit. Het bijkomende fosfaatonderzoek toont aan dat organisch materiaal meer aanwezig is dan anorganisch. Toch moet er rekening gehouden worden met het feit dat de hazelnootresten misschien als additionele brandstof gebruikt werden. Natuurlijke sporen Biogalerijen zoals van mollen en windvallen zijn de voornaamste natuurlijke verstoringen. De algemene trend van artefacten om dieper in de grond te migreren is vooral te wijten aan de graafactiviteiten van kleine dieren en insecten. Er zijn enkele structuren aan het licht gekomen die wijzen op sedimenten die via het water getransporteerd werden en die wijzen op hevige stormen, samen met een stijgende watertafel. BESLUIT Zowel de aanleg van de industrieterreinen in Rieme-Noord als de aanleg van Verrebroekdok en Deurganckdok hebben een unieke kans geboden om een zeer weinig gekende periode te onderzoeken, en dit ook door de ongewone geologie die ervoor gezorgd heeft dat sommige sites afgedekt en dus ongestoord waren. Bovendien hebben verschillende wetenschappelijke disciplines zo kunnen bijdragen aan gedegen archeologisch onderzoek, soms met opmerkelijke resultaten en discussies. Het archeologisch onderzoek is eenmalig en destructief, maar in dit geval onvermijdelijk. Ondanks soms woelige altercaties met de aannemers die sneller vooruit willen en de archeologen als lastposten beschouwen, is het hier toch gelukt een mooi beeld te krijgen van een fascinerende periode in de menselijke geschiedenis, die ik hier helaas véél te beknopt moet weergeven. Nogmaals moet er benadrukt worden dat dit slechts twee van de vele projecten zijn die in de havens werden uitgevoerd, maar ik wou vermijden dat dit slechts een opsomminglijstje werd en de archeologie in de haven zou daarmee niet gediend zijn.
Helga Leurquain Gent 17 mei 2010
27
3. Referenties Bibliografie ART, J. (red.), BOURGEOIS J., CROMBE Ph., DE MEULEMEESTER J., LALEMAND, M.-C., THOEN, H., VERMEULEN, F.: Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente? Deel 4: archeologie. Gent, 1999. BAHN, P., RENFREW, C.: Archaeology: Theories Methods and Practice. Fifth Edition. London, 2008 BOURGEOIS J., AMPE C., FOKCEDEY L., LANGOHR R., MEGANK M., SEMEY J. : Cirkels in het land. Een inventaris van cirkelvormige structuren in de provincies Oosten West-Vlaanderen. I. Gent ,1995 BOURGEOIS J., MEGANK M., SEMEY J. : Cirkels in het land. Een inventaris van cirkelvormige structuren in de provincies Oost- en West-Vlaanderen. lI. Gent ,1998 BOURGEOIS J., MEGANK M., SEMEY J. : Cirkels in het land. Een inventaris van cirkelvormige structuren in de provincies Oost- en West-Vlaanderen.llI. Gent ,1999 BLOEMERS, J.F.H. ,VAN DORP, T.: Pre- en Protohistorie van de Lage Landen. De Haan, 1991. CROMBE Ph. (ed.): The Last Hunter-Gatherer-Fishermen in Sandy Flanders (NW Belgium). The Verrebroek and Doel Excavation Projects (Vol.1). Ghent, 2004 CUNLIFFE B., DAVIES W., RENFREW C., Archaeology. The widening debate. Oxford 2002 DINCAUZE, D.F.: Environmental Archaeology: principles and practice. Cambridge, 2000. HEYSE I.:Bijdrage tot de geomorfologische kennis van het noordwesten van OostVlaanderen (België). Brussel, 1979 HOORNE, J., LALOO, P., CROMBE, Ph., DE CLERCQ, W.: Archeologisch vooronderzoek te Rieme-Noord (gem. Evergem, prov. Oost-Vlaanderen). Juli tot oktober 2009. Gent, 2009 MALRAIN F., MATTERNE V., MENIEL P.: Les paysans gaulois. Paris, 2002
28
Bronnen VAN QUICKELBERGHE, V. , topograaf van het Havenbedrijf Gent agh. Digitale inmeting van sleufwanden en meetsystemen. www.watererfgoed.be www.onroerenderfgoed.be www.archeonet.be
29