79
Peter Stassen
‘Natte’ archeologie in de Maaswerken Inleiding Volgens de definitie van Rijkswaterstaat zijn natte werken alle ingrepen die betrekking hebben op waterbodems, inclusief - ingeval van rivieren - het aangrenzende winterbed. Deze definitie van ‘nat’, waaronder het gehele Maaswerkenproject valt, is voor de archeologie echter te ruim. Bij ‘natte’ archeologie gaat het inhoudelijk om archeologische resten die in direct verband kunnen worden gebracht met watergebruik of om archeologica die niet met watergebruik in verband gebracht kunnen worden, maar die door één of andere oorzaak in de rivier terecht zijn gekomen. In het eerste geval gaat het om nautische vondsten (vaartuigen met toebehoren), waterbouwkundige werken, visplaatsen, was- of rootplaatsen, verdedigingswerken e.d. In het tweede geval gaat het om ‘verdronken’ vindplaatsen of om verloren of gedeponeerde archeologica. ‘Natte’ archeologie en ‘droge’ (terrestische) archeologie kunnen in het Maaswerkenproject niet los van elkaar gezien worden. Beide disciplines richten zich op de bewoningsgeschiedenis en het landgebruik in het verleden. Daar waar nederzettingen of nederzettingselementen door invloed van de rivier in hun oorspronkelijke positie zijn aangetast, zoals dat bij het verdronken kasteel van Elsloo het geval is, valt de ‘natte’ archeologie zelfs binnen het domein van de nederzettingsarcheologie. Landschappelijk en archeologisch-methodisch gaat het bij ‘natte’ archeologie in eerste instantie om het zomerbed en de direct aangrenzende oeverzones. Het winterbed (deels gelegen in de holocene riviervlakte, deels op het terras) hoort tijdens de prospectiefase tot het domein van de ‘droge’ archeologie. Nederzettingen en andere grote fenomenen kunnen, voorzover aanwezig, met standaard boortechnieken (zie de bijdragen van Piet van der Gaauw en Brigitte Quadflieg) in de holocene riviervlakte worden opgespoord. Tijdens de uitvoeringsfase hoort het winterbed tot het domein van de droge archeologie, zolang als de verstorende graafwerkzaamheden en het archeologisch onderzoek zich tot de bovenste niveaus beperken. Op het moment dat de graafwerkzaamheden onder de waterspiegel komen of op het moment dat zich in voormalige geulen in het huidige winterbed nautische fenomenen manifesteren, neemt de natte archeologie het stokje weer over. De grens tussen natte en droge archeologie is in een dynamisch rivierlandschap diffuus. Een integrale onderzoeksaanpak is nodig. Vooruitlopend op de bodemingreep zoals omschreven in het Tracébesluit Zandmaas/Maaswerken van maart 2002 zijn er drie proefprojecten gerealiseerd (afb. 1). Deze proefprojecten hadden tot doel ervaring op te doen met grootschalige, vooral natte bodemingrepen in het stroomgebied van de Maas. Tijdens deze proefprojecten was het mogelijk om de natte archeologische begeleiding vorm te geven. In de proefprojecten zijn de volgende fasen van de archeologische monumentenzorg (AMZ) doorlopen: inventariserend bureauonderzoek, inventariserend veldonderzoek, waarderend veldonderzoek, uitvoeringsbegeleiding, acuut onderzoek en monitoring. Dit betekent dat alle fasen van het AMZ-proces aan de orde zijn gekomen, met uitzondering van een grootschalige opgraving. Aanvankelijk werd het natte archeologische vooronderzoek door Rijkswaterstaat Maaswerken zelf gerealiseerd. In dit geval bestond het onderzoeksteam uit een onderwaterarcheoloog, een fysisch geograaf en een periodespecialist. Dit team kreeg interne ondersteuning van verschillende onderdelen van Rijkswaterstaat zoals: GIS-afdelingen, Meetdiensten en Dienstkringen. Deze vorm van uitvoering is lopende de archeologische begeleiding geleidelijk veranderd. En in 2005 was het mogelijk om het natte archeologische vooronderzoek bij verschillende marktpartijen aan te besteden. Het is tot slot van belang om op te merken, dat de in dit hoofdstuk beschreven archeologische begeleiding betrekking heeft op de bodemingrepen in het stroomgebied van de Maas tussen Maastricht, Nijmegen en Den Bosch. Het is - landschappelijk gezien - maatwerk. De hierna beschreven aanpak is dus alleen op hoofdlijnen bruikbaar voor andere natte werken.
80
Figuur 1. Ligging van de proefprojecten in het plangebied van De Maaswerken.
Doelstelling en onderzoeksvragen De hierna weergegeven doelstelling is een directe afgeleide van de doelstelling zoals weergegeven in het Wetenschappelijk Plan van Aanpak (Stoepker e.a, 2004). De doelstellingen van het ‘natte’ onderzoek zijn: • Het verzamelen van archeologische informatie (aan- of afwezigheid van archeologische resten) teneinde een zo goed mogelijk inzicht te verkrijgen in de relatie tussen mens en landschap in het verleden. Met andere woorden: het doel is archeologische kennisleemten in het onderzoeksgebied op te vullen. • De verkregen uitkomsten moeten gebruikt kunnen worden voor een evaluatie van de MERgegevens, vooral wat de archeologische potentie van het zomerbed van de Maas betreft. • De uitkomsten van het onderzoek moeten, voor zover mogelijk, leiden tot een effectief en duurzaam behoud en beheer van archeologische en andere cultuurhistorische waarden in het plangebied en het direct aansluitende gebied. • Het ontwikkelen van methoden, werkwijzen en instrumenten voor de natte archeologie, om zo goed en efficiënt mogelijk archeologische fenomenen in en op het zomerbed te traceren en, indien mogelijk, veilig te stellen.
81
In aanvulling op de algemene doelstelling zijn onderzoeksvragen geformuleerd. De onderzoeksvragen zijn de volgende: • Indien er archeologische resten worden gevonden, wat is dan de aard, conservering en ouderdom ervan? • Welk type vindplaatsen vertegenwoordigen de eventuele archeologische resten? Is hierin een bepaald patroon te herkennen? • In welke lagen of locaties van de rivierbodem zijn archeologische resten of aanwijzingen voor land- of watergebruik te verwachten? • Is het mogelijk om generalisaties op te stellen voor de conservering en gaafheid van vindplaatsen op verschillende plaatsen van de rivierbodem? • Indien geen archeologische resten worden gevonden, zijn er dan aanwijzingen dat dit het gevolg is van de eroderende werking van de rivier of door menselijk handelen? • In hoeverre zeggen de resultaten van het onderzoek iets over het gebruik van de rivier door de mens in het verleden? • In hoeverre is het natte inventariserende vooronderzoek te verbeteren? Hierbij gaat het zowel om de gebruikte methodiek als om de procesgang.
Methode en algemene aanpak Op hoofdlijnen bestaat het archeologische vooronderzoek uit een inventariserend bureauonderzoek, gevolgd door een veldonderzoek. Doordat het natte veldonderzoek bijzonder lastig en complex is, worden er hoge eisen gesteld aan het bureauonderzoek. Dit onderzoek bepaalt direct hoe en waar het veldwerk uitgevoerd gaat worden. Voor het bureauonderzoek wordt gebruik gemaakt van bestaande archeologische, geologische, paleontologische, fysisch-geografische en historisch-geografische informatie. Er ligt een accent op de fysische- en historische-geografie. In het bureauonderzoek wordt een grote tijdsdiepte bekeken, die ruwweg start in het Pleistoceen en eindigt in het heden. Wanneer het bureauonderzoek een indicatie geeft voor de aanwezigheid van archeologische resten zal er veldonderzoek plaatsvinden. De archeologische aandachtsgebieden uit het bureauonderzoek zijn sturend voor de inrichting van het veldonderzoek. Hierbij moet worden opgemerkt dat voor het prospectieve onderzoek van de holocene riviervlakte de gegevens van het bureauonderzoek worden aangevuld door data van het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN). Aan de hand van de AHN-data worden de ‘oude’ geulsystemen en rivierlopen in kaart gebracht: belangrijke natte aandachtsgebieden. Het inventariserende veldonderzoek in het zomerbed bestaat uit twee fasen: een ‘opwaterfase’ en een ‘onderwaterfase’. Tijdens de opwaterfase wordt de rivierbodem onderzocht vanaf een vaartuig, meestal door middel van geofysische survey-technieken. Deze survey-technieken kunnen zowel globaal als gericht ingezet worden. Bij een globale inzet wordt de gehele rivierbodem relatief snel en vlakdekkend opgenomen. Bij een gerichte inzet gaat het om locaties waar archeologische resten zijn waargenomen of waar sterke aanwijzingen zijn, dat er archeologische resten op of in de bodem aanwezig zijn. In dit geval wordt er een methode gebruikt die geënt is op de bodemopbouw van de locatie en de aard van de te verwachten archeologie. De volgende technieken zijn toegepast in de opwaterfase van het onderzoek in de Maaswerken: multibeam echolood (SeaBat 8101), single-beam echolood (Simrad EA500), side scan sonar (Klein 595), parametrisch echolood (SES-96 light & standard), subbottomprofiler (X-Star SB 512 ) en magnetometer-onderzoek (Ebinger L120); (tabel 1). Tabel 1. Methoden en technieken opwaterfase Proefproject 1 Multibeam Singlebeam Side scan sonar Parametrisch echolood Subbottom profiler Magnetometer
Proefproject 2
Proefproject 3 X
X X
X X
Elsloo X X
X X
Wanneer er daadwerkelijk archeologische resten worden opgespoord, wordt er nader archeologisch onderzoek onder water uitgevoerd. Tijdens de onderwaterfase kan de rivierbodem archeologisch
82
worden onderzocht door middel van de volgende methoden: oppervlaktekarteringen, videoinspecties, ondiepe grondboringen, bodemsonderingen, proefputten, meet- en tekenwerk (tabel 2). De inzet van de verschillende methoden is afhankelijk van de situatie ter plaatse. Tabel 2. Methoden en technieken onderwaterfase
Oppervlaktekartering Videoinspectie Grondboringen Sonderingen Proefputten Meet- & tekenwerk
Proefproject 1 X X X
X
Proefproject 2 X X X X X X
Proefproject 3 X X
X X
Elsloo X X X X X
In de holocene riviervlakte zijn geofysische methoden alleen in het Grensmaasgebied in beperkte mate toegepast (zie bijdrage Brigitte Quadflieg). Nader onderzoek naar de toepasbaarheid hiervan is nodig. Dit is in het bijzonder het geval, omdat in dit gebied mogelijk aanwezige, geïsoleerd liggende archeologische fenomenen, zoals schepen, door hun geringe trefkans en door de diepte waarop ze zich kunnen bevinden, met booronderzoek moeilijk op te sporen zijn. Hierbij geldt wel dat met archeo-geologisch booronderzoek de landschappelijke context, zoals voormalige geulen, bepaald kan worden, zodat hieruit risicozones en aandachtsgebieden afgeleid kunnen worden. Aan de hand van de resultaten van het onderwaterarcheologische onderzoek vindt er een waardering plaats van de archeologische resten. Op basis van de waardering neemt het bevoegde gezag, in dit geval de ROB, een selectiebesluit. Dit besluit bepaalt of een archeologische vindplaats behouden moet blijven of niet; waarbij behoud in situ het beleidsmatige uitgangspunt is. Het kan echter zijn dat een vindplaats door de aard van een bodemingreep niet behouden kan blijven. Als de vindplaats waardevol is, zal er een opgraving moeten plaatsvinden. Als er geen waardevolle resten worden aangetroffen, kan besloten worden om de bodemingreep tijdens de uitvoeringsfase archeologisch te begeleiden: uitvoeringsbegeleiding. Dit betekent dat de civiele werken door een archeoloog worden gevolgd om het vooronderzoek te toetsen en eventueel ‘nieuwe’ gemiste archeologische resten veilig te stellen. Gelet op de lastige uitvoeringstechnische condities van preventief onderzoek in het zomerbed en in de diepere delen van de holocene riviervlakte zullen deze gebieden vooral in aanmerking komen voor uitvoeringsbegeleiding. Archeologische monitoring betreft het meten van de eventuele effecten van een bodemingreep op de conditie van het bodemarchief. Het gaat hierbij meestal om bekende archeologische waarden. Voor het natte kan hierbij bijvoorbeeld gedacht worden aan erosie van oevers, zowel boven als onder de waterlijn.
Voorlopige resultaten van het natte archeologische onderzoek De natte archeologische begeleiding van Rijkswaterstaat Maaswerken is in 1998 van start gegaan. In een periode van 1998 tot en met 2003 zijn er 14 onderzoeken in de opwaterfase gerealiseerd en zijn er 8 onderzoeken tijdens de onderwaterfase gerealiseerd. Deze onderzoeken zijn uitgevoerd in het kader van het inventariserende veldonderzoek, archeologische uitvoeringsbegeleiding (acute onderzoeken) en monitoring. Dit wordt hierna toegelicht aan de hand van de verschillende natte deelprojecten. Het accent in dit deel ligt op de inzet van de geofysische survey-technieken en de procesgang, die hieraan ten grondslag ligt. De archeologische onderzoeken worden besproken in de volgorde waarin plaats vinden in het AMZ-proces. In 2004 en 2005 is onderzoek uitgevoerd in de stuwpanden Lith, Sambeek en Grave. Dat blijft hier buiten beschouwing. Proefproject 3: nat inventariserend veldonderzoek Het Maastraject van dit proefproject is gelegen tussen Maaskm 102.700 en Maaskm 112.300: Bocht Steijl tot Grubbenvorst (afb. 2). Het onderzochte gebied heeft een lengte van ca. 10 km en een oppervlak van 120 ha. Het ging in eerste instantie om een verdieping van het zomerbed over het gehele traject. De eerste deelonderzoeken zijn over het gehele traject uitgevoerd. Dit werd bijgesteld nadat het besluit was genomen om de Maas niet te verdiepen tussen Maaskm 102.000 en Maaskm
83
109.000. Dat heeft tot gevolg gehad dat de verschillende, vooral geofysische deelonderzoeken niet altijd goed op elkaar aansloten.
Figuur 2. Een deel van het Maastraject van Proefproject 3: Tranchotkaart, blad 33 Venlo, ca. 1820, met daarop aangegeven de archeologische aandachtsgebieden van proefproject 3.
84
Tijdens de opwaterfase zijn ten behoeve van het archeologische onderzoek de volgende geofysische survey-technieken ingezet (de percentages achter de methode geven de dekkingsgraad weer): side scan sonar (100%), multibeam echoloding (4,2%), parametrisch echolood (2,5%) en magnetometer (100%), (zie tabel 3) (Stassen, 2002). Met behulp van side scan sonar is het gehele Maastraject onderzocht (100%). Dit onderzoek leverde 27 sonarcontacten op in het zomerbed met een mogelijke archeologische waarde. Dit betekent 1 sonarcontact per 4,4 ha. De side scan sonar is zowel globaal als gericht ingezet (Valstar & van Waalwijk van Doorn, 1999). Tabel 3. Methoden, technieken en resultaten van Proefproject 3 ha. Multibeam Side scan sonar Parametrisch echolood Magnetometer Oppervlaktekartering
5 120 3 120 43
objecten op bodem 4 27 1744 620 495
per ha. ..object(en) 0,8 0,2 581,3 5,2 11,5
dekking 4,2% 100% 2,5% 100% 35,8%
De multibeam echoloding is alleen als pilot ingezet voor dit archeologische onderzoek. De pilot is uitgevoerd in de directe nabijheid van een zone van het zomerbed met een volgens de MER hoge kans op archeologische vondsten. Het met de multibeam echoloding in beeld gebrachte onderzoeksgebied omvat 5 ha ofwel 5% van het totaal. Het gaat hier ook weer om een methode, die objecten op de rivierbodem kan opsporen. Ondanks de beperkte inzet geeft het een goed inzicht in de mogelijkheden van de multibeam echoloding. Aan de hand van deze opnamen was het mogelijk om hoog dynamische zones en ‘recente’ oeverwerken in de vorm van oude kribben in het zomerbed op te sporen en de bevindingen van de side scan sonar te toetsen. Met deze methode zijn 4 objecten opgespoord. Eén van deze objecten was in een eerdere fase al waargenomen met behulp van de side scan sonar. Resultaten van de multibeam echoloding komen neer op 1 sonarcontact op 1,25 ha. Ook hier ging het om een globale inzet (de Lijser, 1999). Met behulp van het parametrisch echolood is een Maastraject onderzocht met een lengte van 5,5 km en een breedte van ruwweg 80 m ofwel 44 ha. Het parametrisch echolood kan objecten opsporen die zowel gelegen zijn op als in de rivierbodem. Deze techniek werkt in tegenstelling tot de hiervoor genoemde technieken door een smalle geluidsbundel niet vlakdekkend. Hierdoor is slechts ca. 3 ha van de 44 ha waterbodem met geluidsgolven onderzocht. Aan de hand van deze techniek zijn 1447 sonarcontacten op het zomerbed waargenomen en 297 contacten gelegen in het zomerbed. Dit betekent voor de objecten gelegen op het zomerbed 482 contacten per 1 ha en 99 contacten per 1 ha voor de objecten gelegen in het zomerbed. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat er problemen waren met de plaatsbepaling tijdens de uitvoering van deze survey. Achteraf kan gesteld worden dat deze methode globaal is ingezet, terwijl deze methode alleen geschikt is voor een gerichte inzet (Lowag & Müller, 1999). Naast de hiervoor genoemde drie akoestische technieken is er ook gebruik gemaakt van een magnetometer om het zomerbed af te zoeken naar anomalieën, zowel gelegen op als in de rivierbodem. Tijdens deze survey is het gehele Maastraject (120 ha) globaal in kaart gebracht en zijn er twee archeologische aandachtsgebieden gericht onderzocht. Dit leverde in totaal 620 significante anomalieën op: ofwel 5,2 anomalieën per 1 ha. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat twee locaties er duidelijk uitsprongen, wat betreft het aantal en intensiteit van anomalieën. In het eerste geval ging het om het zomerbed in de nabijheid van de Venlose bruggen, waar na en tijdens de Tweede Wereldoorlog dumping van onbruikbaar materiaal had plaats gevonden en in het tweede geval ging het om een loswal van een voormalige ijzergieterij t.p.v. Maaskm 104,4. (Bernard, 1999) Na de afronding van de opwaterfase is de onderwaterfase van start gegaan. Tijdens deze fase is het zomerbed vlakdekkend over een lengte van 3,6 km (43 ha) nauwkeurig door duikers afgezocht. Tijdens deze oppervlaktekartering zijn er 495 objecten van allerlei aard waargenomen. Dit betekent dat er 11,5 objecten per 1 ha zijn aangetroffen (Baerken, 1999). Door de duikers is er gericht gekeken naar de in het traject gelegen sonarcontacten (8x), die met de side scan sonar waren opgespoord en waaraan op basis van het sonarbeeld een potentiële archeologische waarde was toegekend. Van de 8 sonarcontacten was het slechts mogelijk om 5 sonarcontacten op te sporen en te onderzoeken. In alle vijf de gevallen ging het om objecten
85
waaraan geen archeologische waarde kon worden toegekend. Van één van de vijf sonarcontacten was het, op basis van het sonarbeeld, al duidelijk dat het om een recent ijzeren bootje ging. Conclusie proefproject 3 Op basis van de resultaten van proefproject 3 zijn de mogelijkheden en beperkingen van het natte vooronderzoek in beeld gebracht. Op de eerste plaats leverde het inventariserende vooronderzoek geen nieuwe archeologische waarden op. Dit heeft direct te maken gehad met de geologische gesteldheid van de rivierbodem. Het gaat hier om een zogenaamd recht eroderend rivierdeel (Berendsen, 1998). De archeologische vondsten bevinden zich in de actieve laag van het grindpakket en liggen hierdoor niet meer in situ. Daarnaast zijn de resultaten aanleiding geweest om zowel de inrichting van het bureauonderzoek als van het veldonderzoek nogmaals kritisch te bezien. Dit heeft tot gevolg gehad dat in de toekomstige bureauonderzoeken een zwaarder accent zal komen te liggen op de historische en fysische geografie. Daarnaast is het duidelijk geworden dat voor goed veldonderzoek een goede procesgang essentieel is, waarbij de multibeam en de side scan sonar de belangrijkste survey-technieken vormen (Stassen, 2002). Inmiddels is deze aangepaste werkwijze voor een deel getoetst in het kader van de voorbereidende werken bij de zomerbedverdieping van Stuwpand Lith. De eerste resultaten zijn bemoedigend. Proefproject 2: uitvoeringsbegeleiding en acute onderzoeken Dit proefbaggerbestek is gelegen tussen Maaskm 86,2 en Maaskm 92,1: Maastraject SwalmenBeesel (afb. 3). Het gaat hier om een verbreding van het zomerbed over een breedte van ca. 30 m. In dit traject was het inventariserende vooronderzoek afgerond en het gebied was vrijgegeven aan de ontgraver, onder voorbehoud dat er archeologische uitvoeringsbegeleiding zou plaatsvinden (Folkersma e.a. 2001).
Figuur 3. Proefproject 2: de hoogtekaart van het ingreepgebied met daarop de ligging van de vindplaatsen Biesweerd (B) en Hanssumerweerd (H).
86
Tijdens deze uitvoeringsbegeleiding zijn er twee acute onderzoeken in het natte gerealiseerd en één op het droge. In dit hoofdstuk komt alleen het natte aan de orde. In tegenstelling tot het globale karakter van proefproject 3 gaat het hier om bekende archeologische resten, die nader opgespoord en begrensd moeten worden. Dit laatste betekent een sterk gerichte inzet van de verschillende onderzoeksmethoden. Het eerste onderzoek (Biesweerd) betrof de resten van een middeleeuws vaartuig, die werden ontdekt tijdens het baggeren (Stassen, 2002). De waarneming werd gedaan door de kraanmachinist van het baggerponton en de baggerwerkzaamheden werden volgens afspraak op deze locatie gestaakt. De vondst werd conform de procedure gemeld aan de archeologen van Rijkswaterstaat Maaswerken, waarna het onderzoek kon worden opgestart. In eerste instantie zijn de verzamelde vondsten gedetermineerd en gedateerd. Dit leverde een datering op van 1453 AD +/- 6 jaar voor de veldatum van het hout. In overleg met het bevoegde gezag (ROB) werd overgegaan tot vervolgonderzoek in de opwaterfase. Voor dit onderzoek zijn twee akoestische technieken ingezet: subbottom profiler en side scan sonar. Als een eerste stap is de rivierbodem met behulp van een subbottom profiler gericht afgezocht. Dit om na te gaan of er nog scheepsresten in de rivierbodem aanwezig waren. Het onderzochte gebied heeft een lengte van 200 m en een breedte van 60 m ofwel 1,2 ha. Aanvankelijk leek de inzet van deze techniek succesvol. Er werd een duidelijk akoestisch fenomeen waargenomen op de plek waar het hout was opgebaggerd. Helaas was het fenomeen bij de uitwerking van de ruwe akoestische data niet meer aantoonbaar (Mesdag, 2000). De inzet van de side scan sonar is in dit geval zowel globaal als gericht geweest. Hierdoor is het onderzoeksgebied aanzienlijk groter dan het voorgaande. Het gebied heeft een lengte van ca 2,5 km en een breedte van 50 m (12,5 ha). Tijdens deze side scan sonar opnamen zijn er geen sonarcontacten waargenomen die in verband gebracht kunnen worden met de resten van het scheepswrak. Een opvallend aspect dat wel zichtbaar kon worden gemaakt, was het opvallend onregelmatige afgraafpatroon van het baggerponton ter plaatse. Ter toetsing van het voorgaande heeft er aansluitend duikwerk plaatsgevonden op de plaats waar het baggerponton in eerste instantie de scheepsdelen had opgebaggerd. Tijdens dit duikwerk werden scheepsdelen van de huid in de rivierbodem aangetroffen. Gedurende dit onderwaterarcheologische onderzoek zijn geen grotere substantiële delen meer van de romp of de inhoud van het vaartuig gevonden. Het archeologisch onderzoek heeft in dit geval geresulteerd in een kleine scheepsarcheologische e vindplaats die gedateerd wordt in het midden van de 15 eeuw. Een interessant aspect is dat het hier ging om delen van een scheepsconstructie die hergebruikt zijn voor de aanleg van een oeverbeschoeiing. Het tweede onderzoek (Hanssumerweerd) in proefproject 2 heeft betrekking op de resten van een Romeinse cultusplaats. Evenals het voorgaande onderzoek werd de vondst gemeld door de Directie Uniforme Administratieve Voorwaarden van Rijkswaterstaat aan de archeologen van Rijkswaterstaat Maaswerken. Tijdens het baggeren werden twee delen van een Romeinse zuil door de baggerkraan boven water gehaald. Helaas brak de eerste in stukken in de kraker van het baggerponton. De tweede kon worden behouden en nader worden bestudeerd. Aan de hand van deze vondsten is er een archeologisch waarnemer bij de zeven op het baggerponton geplaatst om de grondstoffenstroom te onderzoeken op archeologische vondsten. Dit leverde een gave geslepen vuurstenen bijl (datering ca. 4000 - 3000 BC), Romeinse dakpannen en botmateriaal op, waaronder een vooraanzicht van een schedel van een rund en een menselijke schedel van een kleine man van e tussen de 33 en 42 jaar (datering 10 eeuw na Chr.;Smits, 2001). Op basis van het vondstmateriaal is toen het besluit genomen om aanvullend veldonderzoek te doen (Stassen, 2005). In eerste instantie zijn er grondboringen in de oever gezet om te onderzoeken of de bodem ter plaatse verstoord was. Dit was niet het geval. Vervolgens is met behulp van een parametrisch echolood de rivierbodem in kaart gebracht. Met deze techniek is zowel het bodemoppervlak afgezocht als in de waterbodem gekeken. Het gebied dat op deze manier in kaart is gebracht heeft een lengte van 180 m en een breedte van 40 m (0,7 ha). Aan de hand van deze akoestische
87
techniek was het mogelijk om zowel de topografie van de rivierbodem in beeld te brengen als akoestische fenomenen in de waterbodem op te sporen. Deze laatstgenoemde fenomenen lagen vooral op de locatie waar de Romeinse dakpannen werden aangetroffen (Lowag, 2001). Op basis van de resultaten van parametrisch echoloding en de bevindingen tijdens de actieve uitvoeringsbegeleiding heeft er archeologisch onderzoek onder water plaatsgevonden. Tijdens dit natte onderzoek is er een oppervlaktekartering van de waterbodem uitgevoerd en zijn er 12 proefputjes gegraven. Dit archeologische onderzoek heeft geen nieuwe archeologische informatie opgeleverd. De akoestische fenomenen zoals gedetecteerd m.b.v. het parametrisch echolood zijn onder water niet aangetroffen. Naar verwachting gaat het om een verstoring in de waterbodem als gevolg van een tijdelijk aangelegd grinddepot. Ter afsluiting is het baggerponton nog éénmaal aan het ontgraven geweest aan de noordrand van het archeologische aandachtsgebied. Er zijn tegen de begrenzing van het gebied nog dierlijke botten verzameld. Buiten het gebied was de grondstoffenstroom nagenoeg vrij van archeologische vondsten. Conclusie proefproject 2 De uitvoeringsbegeleiding van proefproject 2 heeft twee belangrijke natte archeologische vindplaatsen opgeleverd. Deze vindplaatsen zijn een indicatie voor een mogelijke hoge archeologische verwachting van de kronkelwaardgebieden in het Maasdal. De beide onderzoeken zijn aan de hand van een reeks van opeenvolgende deelonderzoeken gerealiseerd. Uitgangspunt hierbij vormde in eerste instantie de verzamelde archeologische vondsten. Op basis van deze vondsten is er gericht bureauonderzoek en veldonderzoek uitgevoerd. In geval van het veldonderzoek in de opwaterfase is er gekozen voor de akoestische technieken: subbottom profiler, side scan sonar en parametrisch echolood. De drie akoestische technieken zijn gericht ingezet, met uitzondering van het side scan sonar onderzoek. De resultaten van de opwaterfase zijn vervolgens getoetst door waarnemingen van duikers en gecontroleerd aan de hand van baggerwerk. Het bodempenetrerende akoestische onderzoek leverde geen bruikbare gegevens op. De waargenomen fenomenen hebben naar verwachting te maken gehad met bodemkundige verstoringen. Het niet bodempenetrerende akoestische onderzoek leverde geen dagzomende archeologische resten op. Dit werd later ook bevestigd door de waarnemingen van de duikers. Proefproject 1: monitoring In dit hoofdstuk komt dit proefproject slechts beknopt aan de orde (afb. 4). Dit project betreft de monitoring van een onder water gelegen rijksmonument (ROB no. 13979), de Romeinse brug bij Cuijk / Mook en Middelaar. Voor de realisatie van de monitoring is in eerste instantie gekeken naar de Maasbrugpijler gelegen in het talud van de rechteroever. De monitoring is gestart naar aanleiding van een melding van duikende amateur-archeologen. Volgens hen zou de pijler ernstig aan het eroderen zijn. Dit was mogelijk een gevolg van de verdieping die in 1996 was uitgevoerd in het kader van proefproject 1. Ook deze verdieping is archeologisch begeleid, vooruitlopend op de latere structurele samenwerking tussen de ROB en de Maaswerken (Mooren 1999). Om een goed inzicht te krijgen heeft er op de eerste plaats een bureauonderzoek naar de bekende archeologische- en riviermorfologische gegevens plaatsgevonden. Hierbij is er gekeken naar de oude akoestische data verzameld met de multibeam echoloding en single echoloding. Deze akoestische data waren geschikt om de algemene trend van riviermorfologische verandering vast te stellen, maar niet geschikt om de verandering ter plaatse van de brugpijler voor een archeologische monitoring vast te leggen. Hiervoor zijn gerichte hoge resolutie multibeam-opnamen nodig. De waarnemingen van de amateurs in combinatie met de resultaten van het bureauonderzoek waren aanleiding om een natte archeologische inspectie uit te voeren. Hierbij kon direct worden vastgesteld dat de brugpijler sterk aan erosie onderhevig is. Om de processen over een langere termijn vast te leggen is onder water fysiek een referentie-grid aangebracht en is het grid handmatig ingemeten (Stassen, 2001). Conclusie proefproject 1 Het is duidelijk dat de inzet van geofysische methoden een belangrijke rol kan gaan spelen met betrekking tot de realisatie van natte archeologische monitoringsprogramma’s. Vanaf 2001 worden
88
de resten van de Romeinse Maasbrug gemonitord aan de hand van waarnemingen door duikers, aangevuld door gerichte hoge resolutie multibeam-opnamen. De voorlopige resultaten van het monitoringsprogramma wijzen erop dat behoud in situ hier niet mogelijk is. Dit heeft tot gevolg dat de archeologische resten opgegraven zullen moeten worden.
Figuur 4. Proefproject 1: de archeologische potentiekaart zoals weergegeven in de MER-Zandmaas; een reconstructie van de Romeinse brug en een gezicht op het Genneper Huis.. Elsloo: herwaardering en monitoring Het laatste project dat in dit hoofdstuk besproken wordt betreft het verdronken kasteel van Elsloo (afb. 5). In dit geval gaat het ook om een onder water gelegen rijksmonument (RDMZ no. 348680). Doel van het archeologische onderzoek was het vastleggen van de huidige situatie hierbij anticiperend op de mogelijke gevolgen van een toekomstige bodemingreep van Rijkswaterstaat Maaswerken. Dit archeologische onderzoek zou tevens moeten aantonen of het hier daadwerkelijk om de resten van het oude kasteel van Elsloo ging en hoeveel hier nog van over was. Hiervoor zijn archeologische, historische en bodemkundige bronnen geraadpleegd. Vervolgens zijn er tijdens de opwaterfase twee akoestische bodemonderzoeken simultaan en gericht uitgevoerd: parametrische echoloding en single-beam echoloding. Dit onderzoek werd gevolgd door een grondbooronderzoek op de rechteroever van de Grensmaas. Ter afronding heeft er archeologisch onderzoek onder water door duikers plaatsgevonden, waarbij ook handmatige dGPS-metingen van de aangebrachte vaste meetpunten zijn genomen om de huidige situatie vast te leggen. Het bureauonderzoek gaf aanwijzingen dat het zeer waarschijnlijk gaat om het oude kasteel van Elsloo. Daarnaast werd het ook duidelijk dat door de aanleg van het Julianakanaal het gebied in de directe omgeving sterk was verstoord (Soeters & Stassen, 2002). Dit werd in een volgende fase ook aangetoond aan de hand van grondboringen. Het bureauonderzoek bracht eveneens naar voren dat de bouwresten in het verleden alleen vanaf het wateroppervlak onderzocht waren. Het deel van de bouwresten dat onder het wateroppervlak ligt, en de omliggende waterbodem waren nog niet in kaart gebracht. Hierdoor was de situatie onder water bij aanvang onduidelijk.
89
Evenals bij de hiervoor beschreven deelprojecten heeft er een bureauonderzoek plaatsgevonden. Om inzicht te krijgen in het laatste aspect is de rivierbodem, bij een zeer hoge waterstand, door middel van de hiervoor genoemde akoestische technieken in kaart gebracht. Het onderzoeksgebied heeft een lengte van 350 m en een breedte van 70 m (2,5 ha). Het parametrisch echolood is in de eerste plaats ingezet om de waterbodem met de daarop liggende bouwresten in beeld te brengen. Daarnaast is getracht om de bouwresten in de rivierbodem te vervolgen en eventueel in de bodem gelegen fundamenten op te sporen (Lowag 2001). Het single-beam echolood is niet vanuit een archeologische vraagstelling ingezet. Deze had alleen als doel de parametrische lodingen te toetsen.
Figuur 5. Elsloo: luchtfoto Maasmeander met zichtbare kasteelresten in de Maas, daaronder het sonarbeeld van de onder water gelegen bouwresten. Aan de hand van de voorgaande resultaten is archeologisch onderzoek onder water uitgevoerd. De hoofdcomponenten waren het doen van waarnemingen onder water, het aanbrengen van een referentie-grid en het doen van handmatige dGPS-metingen. De laatstgenoemde metingen hadden niet alleen tot doel de huidige situatie vast te leggen, maar het zou ook een hulpmiddel moeten zijn om de akoestische beelden te koppelen aan zowel de oude- als aan de nieuwe veldtekeningen. Conclusie Elsloo Op basis van het gerealiseerde onderzoek is het mogelijk om de belangrijkste AMZonderzoeksvragen te beantwoorden. De bouwresten zijn geïdentificeerd als de resten van het oude kasteel van Elsloo. De bouwresten staan en liggen niet meer op hun oorspronkelijke plaats en worden op dit moment al sterk bedreigd door krachtige stroming van de Maas bij hoge afvoeren (Viersen, 2004). Ten aanzien van het gerichte akoestische veldonderzoek kan gesteld worden dat het nietpenetrerende bodemonderzoek dankzij een zeer dicht vaargrid succesvol is geweest. Het is gelukt om een betrouwbare verspreidingskaart te maken, zowel op basis van de single-beam opnamen als op basis van het parametrisch echoloding. Met betrekking tot het akoestisch bodempenetrerende onderzoek met het parametrisch echolood kan opgemerkt worden dat dit geen succes was. Dit was waarschijnlijk te wijten aan het gegeven dat de bouwresten in hoofdzaak bestonden uit kleine maaskeien en dat de rivierbodem ter plaatse ook bestaat uit maaskeitjes.
90
Beantwoording van doelstellingen en onderzoeksvragen Op basis van de hiervoor genoemde en uitgevoerde onderzoeken kunnen met betrekking tot de onderzoeksdoelen de volgende uitspraken (in cursief) worden gedaan. De doelstellingen van het onderzoek waren: • Het verzamelen van archeologische informatie (aan- of afwezigheid van archeologische resten) teneinde een zo goed mogelijk inzicht te verkrijgen in de relatie tussen mens en landschap in het verleden. Met andere woorden: het doel is archeologische kennisleemten in het onderzoeksgebied op te vullen. De uitgevoerde ‘natte’ onderzoeken hebben aangetoond dat er archeologische resten in zowel het huidige zomerbed als in de aangrenzende delen van het winterbed aanwezig zijn. De kennisleemte van het natte is groot aangezien er tot op heden nog geen structureel archeologisch onderzoek, gericht op deze natte landschappelijke eenheden, heeft plaatsgevonden. • De verkregen uitkomsten moeten gebruikt kunnen worden voor een evaluatie van de MERgegevens, vooral wat de archeologische potentie van het zomerbed van de Maas betreft. Voor zover de huidige onderzoekgegevens dit toelaten kan gesteld worden dat de MER-gegevens een acceptabel uitgangspunt zijn geweest. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat de MER bijna uitsluitend is gebaseerd op de bekende ‘droge’ archeologische, historische en landschappelijke informatie. Dit heeft tot gevolg dat het zomerbed en de aangrenzende delen van het winterbed onderbelicht zijn. • De uitkomsten van het onderzoek moeten, voor zover mogelijk, leiden tot een effectief en duurzaam behoud en beheer van archeologische en andere cultuurhistorische waarden in het plangebied en het direct aansluitende gebied. Tijdens de natte archeologische begeleiding zijn twee onder water gelegen rijksmonumenten (brug Cuijk, kasteel Elsloo) onderzocht in het kader van beheer en behoud. Aan de hand van deze recente onderzoeken is een sterke degradatie geconstateerd en zullen er ingrijpende beheersmaatregelen moeten worden genomen. Een kleinschalige veldinspectie is in beide gevallen al voldoende geweest om een uitspraak te kunnen doen over de ernst en aard van de bedreiging. • Het ontwikkelen van methoden, werkwijzen en instrumenten voor onderwaterarcheologie, om zo goed en efficiënt mogelijk archeologische fenomenen in en op het zomerbed te traceren en veilig te stellen. Deze doelstelling is voor een belangrijk deel gehaald; dit echter binnen de grenzen van de huidige stand van techniek. Het is gelukt om een procesgang op te stellen met daaraan gekoppeld een toolbox van onderzoeksmethoden. Op hoofdlijnen is deze procesgang gelijk aan het AMZ-proces zoals weergegeven in de ‘Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie’ en gaat het meer om een concrete invulling. De onderzoeksvragen waren de volgende: • Indien er archeologische resten worden gevonden, wat is dan de aard, conservering en ouderdom ervan? De tot heden getraceerde archeologische resten zijn zeer uiteenlopend, zowel in tijdsdiepte als in aard. De tijdsdiepte behelst de periode vanaf het Pleistoceen tot en met de Nieuwe tijd. Het accent ligt echter op de periode vanaf de Romeinse tot en met de Nieuwe tijd. De aard is zeer uiteenlopend. Het betreft objecten die zowel direct als indirect te maken hebben met het gebruik van de rivier. Hierbij moet ook worden opgemerkt dat de rivier zeer sterk vervuild is door recente objecten. Vooral de dumpingen gerelateerd aan de Tweede Wereldoorlog zijn berucht. De conservering is over het algemeen goed. •
Welk type vindplaatsen vertegenwoordigen de eventuele archeologische resten? Is hierin een bepaald patroon te herkennen?
91
Met betrekking tot het type kan gesteld worden dat het in hoofdzaak gaat om archeologische resten die direct te maken hebben met de infrastructuur, in de vorm van oever-, kade- en verdedigingswerken, oversteekplaatsen of resten van vaartuigen. •
In welke lagen of locaties van de rivierbodem zijn archeologische resten of aanwijzingen voor land- of watergebruik te verwachten?
Voor het watergebruik in de holocene periode kan worden gesteld dat de archeologische resten die zich nog in situ bevinden, te verwachten zijn in het ongestoorde talud van de oever en in het holocene winterbed. De diepteligging van de lagen is zeer variabel als gevolg vande wijze waarop de holocene riviervlakte is afgezet. Over het algemeen kan gesteld worden dat deze resten relatief diep zijn gelegen. •
Is het mogelijk om generalisaties op te stellen voor de conservering en gaafheid van vindplaatsen op verschillende plaatsen van de rivierbodem?
In algemene zin kan gesteld worden dat de conserveringscondities in de holocene rivierklei goed zijn. Dit geldt in veel mindere mate voor de archeologische vondsten die ingebed zijn in het grindpakket van de Maas. Echter ook hierbij moet worden opgemerkt dat botmateriaal, gemeten aan de gebitselementen, die uit dit grindpakket verzameld zijn, in een uitstekende conditie verkeert (Kolfschoten & Takken 2004). • Indien geen archeologische resten worden gevonden, zijn er dan aanwijzingen dat dit het gevolg is van de eroderende werking van de rivier of door menselijk handelen? Het ontbreken van archeologische resten kan zowel worden verklaard door de eroderende werking van de rivier als door het handelen van de mens. In het eerste geval is het archeologische materiaal nog wel aanwezig, maar ligt het verspreid ingebed in de actieve bodemlaag van het zomerbed. Het gaat dus om resten die uit hun oorspronkelijke context zijn weggespoeld. In het tweede geval zijn de archeologische resten verdwenen door de verschillende vormen van normalisaties: oeverwerken, bochtafsnijdingen, kunstwerken en baggerwerken. Naast deze aanpassingen aan de rivier kan de archeologie ook bedreigd worden door scheepvaartbewegingen in ondiep water. • In hoeverre zeggen de resultaten van het onderzoek iets over het gebruik van de rivier door de mens in het verleden? Het merendeel van de vondsten kan direct in verband gebracht worden met het gebruik van de rivier of watergebruik in algemene zin. • In hoeverre is het natte inventariserende vooronderzoek te verbeteren? Hierbij gaat het zowel om de gebruikte methodiek als om de procesgang. Op basis van de verschillende deelonderzoeken kan een nadere invulling worden gegeven aan de inrichting van het natte inventariserende vooronderzoek. Dit geldt zowel voor de opzet van het bureauonderzoek, als voor de toepasbaarheid van de verschillende methoden inzake het prospectieve veldonderzoek. Het is duidelijk dat de basis voor het natte veldonderzoek ligt bij de geofysische technieken.
Slotwoord In dit hoofdstuk is een beschrijving gegeven van de natte archeologische begeleiding tot het begin van 2004. Het accent van deze begeleiding lag vooral op de archeologie m.b.t het huidige zomerbed. Dit als gevolg van het feit dat het bij de proefprojecten vooral ging om zomerbedverdiepingen en zomerbedverbredingen. De archeologische potentie van de dieper liggende delen van de holocene riviervlakte – met name de geulensystemen – is nog onduidelijk. Naar huidig inzicht is het vooral in deze geulen waar nautische vondsten en off site patronen inzake watergebruik in situ worden verwacht. Met behulp van fysisch-geografische analyse zijn deze risicogebieden in kaart gebracht. De kaartenset met toelichtende tekst is ultimo 2005 nog niet verschenen, maar wel in voorbereiding.
92
Voor de archeologische begeleiding van de bodemingrepen in deze gebieden is uitvoeringsbegeleiding noodzakelijk. Ten aanzien van de hierboven geschetste problematiek op het gebied van het archeologische vooronderzoek kan in dit slotwoord worden opgemerkt dat deze problematiek en eventuele oplossingsrichting uitgebreid aan de orde zijn geweest binnen de projectgroep ‘Innovatief Meten Aan Objecten’ (IMAGO) van Rijkswaterstaat. De conclusies en aanbevelingen ten aanzien van dit onderwerp zijn weergeven in de IMAGO eindrapportage uit begin 2003. In het verlengde hiervan is deze problematiek ook opgenomen in de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie (NOaA) hoofdstuk 4 ‘Archeologische prospectie’.
LITERATUUR Algemeen Berendsen, H.J.A., 1998: De vorming van het land, Gorkum. Bernard, G.T.C., 1999: Geophysical river survey- Magnetics and Ground-penetrating radar (GPR), Maastricht (De Maaswerken werkrapport). IMAGO, 2003: Eindrapportage deel 1 tm 4, Lelystad, (RDIJ-rapport nr.2003-13a), Lowag, J. & S. Müller, 1999: Surveying of river Maas: km 108,6 – 112,4 with SES-96, Maastricht (De Maaswerken werkrapport). Lowag, J., 2001: River Maas near Swalmen, The Netherlands, Maastricht (De Maaswerken werkrapport; Innomar report MB_270701A ). Lowag, J., 2001: River Maas near Elsloo, The Netherlands, Maastricht (De Maaswerken werkrapport; Innomar report MB_170501A). Lijser, A. de, 1999: Multibeam opnamen van november-december 1998, Maastricht (De Maaswerken werkrapport). Proefproject 1 Mooren, J.R., 1999: Zandmaas-Baggerbestek 1, een verslag van de archeologische begeleiding van het uitdiepen van de Maas tussen Gennep en Cuijk in 1996, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 70). Stassen, P., 2001: Zandmaas: Proefproject 1, deel 1, Rapportage bureau- en veldonderzoek Romeinse Maasbrug bij Cuijk-Middelaar, Maastricht (intern rapport Projectteam Archeologie Maaswerken / Via Limburg). Stassen, P., 2001: Zandmaas: Proefproject 1, deel 2, Velddocumentatie: dag- en duikverslagen Romeinse Maasbrug bij Cuijk-Middelaar, Maastricht (intern rapport Projectteam Archeologie De Maaswerken / Via Limburg). Stassen, P., 2002: Zandmaas: Maaskade Cuijk Rapportage oriënterend veldonderzoek: onderzoek naar Romeinse en middeleeuwse sporen op het zomerbed, het ‘6000’-gebied, Maastricht (intern rapport Projectteam Archeologie De Maaswerken) (= Zandmaas, Proefproject 1, deel 3). Proefproject 2 Folkersma, P., E. Drenth & P. van der Gaauw 2002: Zandmaas: Proefproject 2, deel 1, Rapportage bureau- en veldonderzoek: Actieve archeologische tracébegeleiding bij Swalmen - Beesel, Maastricht (intern rapport Projectteam Archeologie Maaswerken / Via Limburg).
93
Mesdag, C.S., 2000: Akoestisch onderzoek op de Maas proefproject 2 (PP2), vindplaats Biesweerd 1, Utrecht (TNO-rapport NITG 00-54-C). Smits, E., 2001: Het fysisch antropologisch onderzoek van de menselijke skeletresten van het project Hanssumerweerd (HNS), Maastricht (De Maaswerken werkrapport). Stassen, P., 2002: Zandmaas: Proefproject 2, deel 2a, Rapportage bureau- en veldonderzoek: onderzoek middeleeuws scheepshout bij Swalmen - Biesweerd, Maastricht (intern rapport Projectteam Archeologie De Maaswerken / Via Limburg). Stassen, P., 2002: Zandmaas: Proefproject 2, deel 2b, Documentatie onderzoek middeleeuws scheepshout bij Swalmen - Biesweerd, Maastricht (intern rapport Projectteam Archeologie De Maaswerken / Via Limburg). Kolfschoten, Th. van & L. Takken, 2004: Zandmaas: Proefproject 2, deel 3, rapportage archeologisch-paleontologisch onderzoek bij Swalmen-Beesel uitgevoerd in het kader van de rivierverruiming van de Maas, Maastricht (intern rapport Projectteam Archeologie De Maaswerken). Zandmaas: Proefproject 2, deel 4a: Grauwe Beer, in voorbereiding. Stassen, P., 2005: Zandmaas Proefproject 2, deel 4b: Hanssumerweerd; documentatie: prehistorische, Romeinse en middeleeuwse vondsten opgebaggerd; een verzwolgen cultusplaats?, Maastricht (intern rapport Projectteam Archeologie De Maaswerken). Proefproject 3 Baerken, W., 1999: Werkplan Opschoon Aktie Proefproject 3, Maastricht (De Maaswerken, werkrapport). Stassen, P., 1999: Archeologische catalogus, Proefproject 3, Maastricht (intern rapport Projectteam Archeologie De Maaswerken / Via Limburg). Stassen, P., 2002: Zandmaas: Proefproject 3, deel 1, Aanvullende Archeologische Inventarisatie zomerbed Maas tussen Steijl en Grubbenvorst , Maastricht (intern Rapport Projectteam Archeologie De Maaswerken / Via Limburg). Valstar, B. & P. van Waalwijk van Doorn, 1999: Side-scan Sonar catalogus, Baggerproefvak 3, Delft (Mariene Geodesie, werkrapport).
Elsloo Soeters, G. & P. Stassen, 2002: Archeologisch onderzoek naar het verzonken kasteel van Elsloo, Archeologie in Limburg, mei 2002, nr. 90. Stassen, P., 2002: Grensmaas: Elsloo, deel 1, Rapportage oriënterend veldonderzoek: onderzoek resten verdronken ruïne, Maastricht (intern rapport Projectteam Archeologie De Maaswerken). Viersen, A., 2004: Grensmaas: Elsloo, deel 2, Rapportage bouwhistorisch veldonderzoek inzake de verdronken ruïne van Elsloo, Maastricht (intern rapport Projectteam Archeologie De Maaswerken).
Stuwpand Lith Stassen, P., 2004: Stuwpand Lith, deel 1, Rapportage inventariserend veldonderzoek: onderzoek naar de archeologische waarden in de Maas tussen Grave en Ravenstein, Maastricht (intern rapport Projectteam Archeologie De Maaswerken).
94