BIAXiaal
54
Archeologie Betuweroute Houtskool en hout uit de IJzertijd van de Papendrechtse stroomrug (gem. Graafstroom) Standaardrapportage deel II
L. Kooistra K. Hänninen
maart 1998
BIAX C o n s u l t
Onderzoeks- en Adviesbureau voor Biologische Archeologie en Landschapsreconstructie
Colofon Titel: BIAXiaal 54 Archeologie Betuweroute. Houtskool en hout uit de IJzertijd van de Papendrechtse stroomrug (gem. Graafstroom). Standaardrapportage deel II. Auteur: L.I. Kooistra & K. Hänninen Opdrachtgever: Archeologie Betuweroute ISSN: 1568-2285 ©BIAX Consult en Archeologie Betuweroute Correspondentie adres: BIAX Consult Hogendijk 134 1506 AL Zaandam tel: 075 – 61 61 010 fax: 075 – 61 49 980 e-mail:
[email protected]
1 1 1.1
Inleiding DE VINDPLAATS
Voorafgaande aan de aanleg van de Betuweroute is archeologisch onderzoek verricht op de Papendrechtse stroomrug bij de plaats Papendrecht (gem. Graafstroom). De coördinaten van deze vindplaats zijn 107.825/428.460 en de NS objectcode is 030.0063.01. Tijdens het vooronderzoek, een AAO dat in 1996 is uitgevoerd, zijn op deze vindplaats vooral resten uit de Late IJzertijd aangetroffen. In één van de proefsleuven zijn echter ook enkele fragmenten van Romeins aardewerk aangetroffen. De resten waren aanleiding voor de veronderstelling dat op deze plaats funeraire of rituele handelingen zijn verricht. Tussen 3 november en 19 december 1997 werd de vindplaats opgegraven door de ROB in samenwerking met medewerkers van het Centrum voor Archeologische Research & Consultancy (ARC). Hierbij zijn vier ondiepe langwerpige plekken met houtskool van maximaal vijf bij anderhalf meter gevonden. De vorm is vrij onregelmatig en de grootte varieert. Eén van de brandplekken (spoor 2 in put 2) kon op grond van het aardewerk worden gedateerd op Late IJzertijd. Van een andere brandplek is in het onderste vlak aardewerk gevonden, dat duidt op de Vroege IJzertijd (put 6, spoor 9, vlak 4). Van de overige brandplekken is (nog) geen datering bekend. Naast deze brandplekken is nederzettingsafval uit de Romeinse Tijd gevonden. Het Romeinse materiaal was echter geen onderwerp van het voor u liggende onderzoek en blijft hier dan ook verder buiten beschouwing. Door het opgravingsteam zijn zeven monsters ten behoeve van het houtskoolonderzoek naar BIAX Consult gestuurd. Deze monsters komen uit drie brandplekken. Bij één van de brandplekken (spoor 2 uit put 2) lagen half verbrande stammen of takken. Hiervan zijn twee monsters genomen en voor onderzoek meegestuurd met het houtskool uit de brandplekken.
1.2ONDERZOEKSVRAAGSTELLINGEN Vragen die bij het houtskoolonderzoek aan de orde komen zijn: - welke houtsoorten zijn in de brandplekken aanwezig en uit welke soorten bestaat de concentratie halfverbrande takken/stammen bij spoor 2 in put 2? - welke onderdelen van de houtige gewassen zijn aangetroffen? Dat wil zeggen betreft het restanten van stammen, takken, twijgen en/of wortels? - in welke toestand verkeerde het hout toen het verkoolde? Dat wil zeggen gaat het om vers hout of dood hout? Aan de hand van deze heel praktische vragen kan informatie verkregen worden over het landschap op en in de buurt van de Papendrechtse stroomrug, de mogelijke functie van de brandplekken en een mogelijk verschil in samenstelling tussen de twee niveaus van de brandplek in put 6 (spoor 9, vlak 2 versus vlak 4). Op verzoek van de opgravers is materiaal voor 14C-dateringen verzameld, ten einde alle brandplekken afdoende te dateren.
2 2 2.1
Methode MONSTERS
In de offerte van 13 januari 1998 (CV-PAPEN-98) is uitgegaan van de analyse van in totaal 200 stukjes houtskool uit vier brandplekken. Op het kantoor van BIAX Consult zijn zeven monsters uit drie brandplekken afgeleverd. Vier monsters kwamen uit 2 vlakken van één brandplek, het al genoemde spoor 9 in put 6. Twee monsters kwamen uit spoor 2 van put 2 en van spoor 8 uit put 6 is één monster aangeleverd. Aangezien het de bedoeling is ook de monsters binnen één spoor met elkaar te vergelijken moest van elk monster ongeveer dezelfde hoeveelheid houtskool bekeken worden.
2.2
SELECTIE-CRITERIA
Aanvankelijk was het idee om van elk monster 29 stukjes te determineren om zo aan het totaal van 200 stukjes te komen. Echter, dergelijke aantallen zijn in het verleden te laag gebleken voor een verantwoorde steekproef (zie voor discussie over dit onderwerp Van Rijn 1995; Van Rijn & Kooistra 1997). Omdat de determinatie ditmaal redelijk snel verliep is ernaar gestreefd om van elk van de zeven monsters uit brandplekken 50 stukjes te determineren. Van de twee monsters met half verbrand hout zijn alle stukjes, zes in totaal, gedetermineerd.
2.3
ANALYSE-METHODEN
De te determineren 50 stukjes houtskool zijn random uit het totaal van tussen de 150 tot 300 stukjes per monster genomen. Daarbij is ervoor gezorgd dat zowel grote als kleine stukjes voor onderzoek zijn geselecteerd. Om te controleren of het aantal van 50 stukjes voldoende was voor determinatie, zijn grafieken gemaakt, waarin het aantal soorten is uitgezet tegen het aantal determinaties. Het houtskool is met behulp van een opvallend lichtmicroscoop met vergrotingen tot 400 x gedetermineerd. Daarbij is gebruik gemaakt van de determinatiewerken van Schweingruber (1978; 1990). De gegevens zullen in DIG-IT worden ingevoerd. Het houtskool gaat na determinatie retour naar het CAB te Gorinchem. De definitieve opslag zal door het CAB geregeld worden op de ROB.
3 3.1
Resultaten CONSERVERING VAN HET MATERIAAL
Houtskool is, zolang het niet onder druk ligt, ongevoelig voor processen die in de bodem plaats vinden. De conserveringskwaliteit is dan ook vooral gerelateerd aan de toestand waarin het hout verkeerde voordat het verkoolde. Dat betekent dat de informatie over de conservering ons iets zegt over de technologische aspecten van de cultuurgroep die onderwerp van onderzoek is. De aangeleverde stukjes houtskool van de Papendrechtse stroomrug waren voldoende groot voor determinatie. De conserveringskwaliteit was matig, maar dat is ook op deze vindplaats niet veroorzaakt door postdepositionele processen.
3 3.2
ANALYSE-RESULTATEN
Een samenvatting van de resultaten van het houtskoolonderzoek staat in tabel 1. Figuur 1a-g is een grafische weergave van de resultaten van het onderzoek aan de brandplekken. Hout en dus ook houtskool kan meestal tot op het niveau van het genus worden gedetermineerd. Met betrekking tot dit houtskoolonderzoek geldt dat voor het genus Els (Alnus), Esdoorn (Acer), Iep (Ulmus), Kornoelje (Cornus) en Prunus (Prunus). De overige gevonden stukjes houtskool, te weten Es (Fraxinus excelsior), Hazelaar (Corylus avellana) en Hulst (Ilex aquifolium), konden tot op de soort worden gedetermineerd. De twee monsters van de half verbrande stukken hout bevatten in totaal 6 stukjes houtskool. In monster 151 zijn 4 stukjes houtskool gedetermineerd. Het betrof drie stukjes essenhout en één stukje elzenhout. Het stukje elzenhout bevatte enkele schimmeldraden. In monster 152 zijn alleen twee stukjes elzenhout aangetroffen. Het beeld uit de brandplekken is redelijk eenvormig. De meest voorkomende houtsoorten zijn Els en Es, met als bijmenging Esdoorn, Hazelaar, Kornoelje en Prunus. In monster 142 (put 2, spoor 2, vlak 2) is een stukje Hulst en een stukje Iep aangetroffen waarvan de determinaties niet zeker zijn. Het meeste houtskool was op de één of andere manier verweerd voordat het verkoolde. Dat was deels zichtbaar in de houtstructuur die regelmatig vervormd was, wat erop wijst dat het hout voordat het verkoolde zijn stevigheid was kwijtgeraakt. Ook zijn regelmatig verkoolde schimmeldraden en mogelijke vraatsporen aangetroffen, die erop duiden dat het hout al enige tijd heeft gelegen voordat het verkoolde. Het lijkt er daarmee op dat de conserveringstoestand van het hout vrij slecht was voor het verkolen.
Tabel 1 Papendrechtse stroomrug: de resultaten van het houtskoolonderzoek (aantallen). Legenda: lijt = Late IJzertijd; vijt = Vroege IJzertijd; bp = brandplek; hvh = half verbrand hout; ? = cf. = determinatie onzeker.
nummer
57
64
86
103
142
198
220
151
datering
?
?
lijt
?
?
vijt
vijt
?
?
context
bp
bp
bp
bp
bp
bp
bp
hvh
hvh
totaal
56
54
52
50
52
59
53
4
2
Els
32
20
11
26
38
22
28
1
2
Alnus
1
.
2
1
1
.
.
.
.
cf. Alnus
Els ? Es
152
16
27
36
17
4
11
16
3
.
Fraxinus excelsior
Es ?
.
.
1
.
.
.
.
.
.
cf. F. excelsior
Esdoorn
.
3
.
.
1
1
4
.
.
Acer
Hazelaar
.
.
.
.
.
8
2
.
.
Corylus avellana
Hulst ?
.
.
.
.
1
.
.
.
.
cf. Ilex aquifolium
Iep ?
.
.
.
.
1
.
.
.
.
cf. Ulmus
Kornoelje
1
.
.
.
.
.
.
.
.
Cornus
Pruimachtige
.
.
.
.
.
4
.
.
.
Prunus
knoest
.
.
.
.
.
1
.
.
.
schors
1
.
.
.
.
.
.
.
.
amorf
5
2
.
.
2
11
.
.
.
niet te determineren
.
2
2
6
4
1
3
.
.
4 Tijdens de analyse is onderzocht welk onderdeel van de houtige gewassen is gevonden. In de meeste gevallen gaat het om stamdelen, een enkele keer is takhout gevonden. Opvallend is de aanwezigheid van knoestig materiaal in de verschillende monsters. Tevens viel op dat een deel van het hout tijdens het verkolen gesinterd leek. Naast houtskool is ook gekeken of er nog andere plantenresten aanwezig waren. Deze resten zijn alleen in monster 142 aangetroffen. Het gaat daarbij om drie graankorrels, waaronder twee van Gerst (Hordeum spec.) en één die niet nader meer was te determineren. 4 4.1
Discussie TECHNOLOGISCHE ASPECTEN
De monsters (151 & 152) van het half verbrande hout bevatten materiaal dat niet erg verweerd lijkt te zijn geweest voordat het verkoolde, evenmin zijn duidelijke schimmeldraden aangetoond, hetgeen erop kan duiden dat het hout niet erg lang dood is geweest voordat het verkoolde. In figuur 1a-g zijn de resultaten van de brandplekken grafisch weergegeven. Hoewel Els en Es de meest voorkomende houtsoorten zijn, lijkt het erop dat van een aantal monsters te weinig materiaal is gedetermineerd. Dit blijkt uit de trapsgewijze lijnen in figuur 1a-g. Deze hebben met name in figuur 1c (monster 142) en 1g (monster 220) niet het verloop van een verzadigingscurve. Van deze monsters lijkt zeker te weinig te zijn gedetermineerd, terwijl van de monster 57 (fig. 1a) en 198 (fig. 1f) ook iets meer gedetermineerd zou mogen zijn. Van monster 103 lijkt, blijkens figuur 1e, wel genoeg gedetermineerd te zijn. Datzelfde lijkt op te gaan voor monster 86 (fig. 1b) en monster 64 (fig. 1d). Als we het mogelijk te lage aantal determinaties in de brandplekken even buiten beschouwing laten en kijken naar de samenstelling van de gevonden soorten, dan lijkt er een eenvormigheid in houtgebruik te zijn geweest. In alle drie de brandplekken en in alle gevonden lagen zijn Els en Es de belangrijkste soorten. Het hout dat verkoold is, was in zekere mate verweerd. Het is mogelijk dat het om sprokkelhout gaat, dat wil zeggen dood hout dat als brandhout verzameld is. De aanwezigheid van veel knoestig materiaal kan twee dingen betekenen. Het hout was in dermate verweerde conditie toen het verkoolde dat alleen de minst verweerde delen, alsmede de hardste delen (de knoesten) het vuur in de vorm van houtskool overleefd hebben. Een andere reden voor de aanwezigheid van knoestig materiaal is, dat de brandtemperatuur zo hoog is geweest dat alleen het materiaal dat het best tegen hoge temperaturen bestand is, bewaard gebleven is. Voor een hoge temperatuur pleit ook de aanwezigheid van gesinterd houtskool. Es en Els zijn echter van nature geen houtsoorten waarmee hoge temperaturen bereikt kunnen worden, maar mogelijk was de structuur van de brandplek zodanig dat de stooktemperatuur erdoor beïnvloed werd.
4.2
LANDSCHAPSRECONSTRUCTIE OP BASIS VAN HET GEVONDEN HOUTSKOOL EN HOUT
Bij het reconstrueren van de vegetatie aan de hand van hout moet men zich altijd bedenken dat hierbij slechts het houtige deel van de vegetatie wordt gebruikt. Daarnaast moet men zich realiseren dat het meeste hout dat in een opgraving is aangetroffen door de mens daar naar toe gebracht is. Bij het reconstrueren van de vegetatie aan de hand van houtskool komt daar nog bij dat de verschillende soorten houtskool niet allemaal op een zelfde manier verkolen. Met deze beperkende factoren in het achterhoofd is geprobeerd om een idee van de vegetatie op de Papendrechtse stroomrug te verkrijgen. Kijken we naar het substraat waarop de gevonden houtige gewassen normaal gesproken groeien dan valt op dat het op Els na allemaal bomen zijn van minerale, vochtige tot droge bodem. Els, althans als
5
6 het om de algemene Grauwe els gaat, kan ook op natte, zure (veen)grond voorkomen. Als tweede kan worden opgemerkt dat er alleen lichtminnende soorten gevonden zijn, dat wil zeggen dat de gevonden houtige gewassen aan de randen van bossen voorkomen of in een landschap dat gedomineerd wordt door een niet-houtige vegetatie. Hulst kan in de schaduw staan, maar groeit ook in een open vegetatie. Het landschap lijkt daarmee een open vegetatiestructuur te hebben gehad. Het hout is vooral betrokken van een minerale, vochtige, maar niet natte bodem. Dit past goed in het beeld dat we van de omgeving hebben. De sporen uit de Late IJzertijd bevonden zich op een oeverwal van een nog stromende rivier (Mondel meded. Drs Y. Dijkstra). Tot slot wordt opgemerkt dat in het soortenspectrum geen Wilg (Salix spec.) is aangetroffen. Dit is in zekere zin wel verrassend aangezien deze soort wel in het soortenspectrum van het rivierengebied thuis hoort (zie o.a. Kooistra 1996; Stuijts 1990) én ook bij het pollenonderzoek van de Papendrechtste stroomrug is aangetroffen (Mondel. meded. Drs Y. Dijkstra). Ook gezien de geologie van het gebied - een oeverwal van een stromende rivier - zou men Wilg in het houtskoolspectrum mogen verwachten. Er zijn verschillende mogelijkheden te bedenken waarom dat niet zo is. De eerste mogelijkheid is dat het assemblage houtskool geen afspiegeling is van de vegetatie die in de buurt heeft gestaan. In dat geval hebben de mensen selectief hout verzameld voor de brandplekken, misschien om religieuze redenen, maar het is ook denkbaar dat de Wilg belangrijk was voor andere gebruiksdoeleinden en daarom niet voor brandhout werd verzameld. De tweede mogelijkheid is dat er wel Wilg is gebruikt maar dat deze soort door het vuur is verast. Dit lijkt zeer onwaarschijnlijk, aangezien niet bekend is dat Wilg niet verkoold. Bij de derde mogelijkheid gaan we er vanuit dat het gebruikte brandhout een afspiegeling is van de houtige vegetatie. In dat geval betekent de afwezigheid van Wilg dat deze soort niet in de vegetatie voorkwam. Dat lijkt echter niet waarschijnlijk, want bij het pollenonderzoek is pollen van Wilg gevonden. De afwezigheid van Wilg in het houtskool zou dan verklaard kunnen worden uit het lage aantal determinaties. 5
Conclusie
In paragraaf 1.2 is gesteld dat aan de hand van heel praktische vragen informatie over het landschap verkregen kan worden alsmede over de mogelijke functie van de brandplekken en de samenstelling van de twee niveaus in spoor 9 van put 6. Op basis van het houtskool ontstaat een beeld van een open landschap met lichtminnende bomen, die groeiden op een vochtige, mineraalrijke bodem. Het hout voor de brandplekken lijkt vooral gewonnen te zijn op de oeverwal en niet in het natte komgebied, tenzij de Els daar de representant van is. Het lijkt echter minder aannemelijk dat men hout verzamelde in twee verschillende landschappen en aangezien er meer soorten van de oeverwal zijn, lijkt het aannemelijker dat ook de Els op óf aan de rand van de oeverwal heeft gestaan. De brandplekken bevatten materiaal dat onder een hoge temperatuur kan zijn verbrand. Er is vooral verweerd hout als brandhout gebruikt, maar het zijn geen soorten die een hoge verbrandingstemperatuur hebben. Als de brandtemperatuur hoog is geweest dan is dat veroorzaakt door óf andere brandstoffen óf door de constructie van de brandplek. De relatie tussen brandtemperatuur en constructie is onder andere door Groenendijk en Smit (1990) onderzocht. Er zijn geen aanwijzingen van bijzonder houtgebruik gevonden, tenzij we de afwezigheid van Wilg daarvoor moeten aanmerken. Dat laatste kan echter ook aan ander oorzaken te wijten zijn geweest (zie hoofdstuk 5). Uit het houtskoolonderzoek hebben wij dus geen aanwijzingen voor de functie van de brandplekken verkregen.
7 Een laatste onderzoeksonderwerp was of er verschillen tussen de twee niveaus in spoor 9 zijn te constateren. Het lijkt erop dat er meer soorten in het onderste niveau aanwezig zijn. De meest voorkomende soorten, Els en Es, komen echter op beide niveaus voor.
6
Aanbevelingen
Het verdient aanbeveling om in de toekomst meer houtskool per monster te determineren, met name als informatie over het landschap gewenst is. Wij hebben nu meer houtskool per monster gedetermineerd dan was afgesproken, om toch een redelijk beeld per monster te verkrijgen. Waren wij uitgegaan van 200 determinaties in totaal, dan was de steekproef per monster (ca. 29 determinaties) zeker te klein geweest. Zelfs nu is het aantal determinaties nog aan de krappe kant gebleken. Op verzoek van de opgravers zijn potentiële resten voor 14C-onderzoek geselecteerd. Het selectiecriterium was botanisch materiaal dat zo kort mogelijk had geleefd, bijvoorbeeld zaden en eenjarige takken. Op basis daarvan zijn de volgende resten geselecteerd: -van spoor 2 (put 2, vlak 2), monster 142, komen de graankorrels voor een datering in aanmerking. Men moet zich wel vergewissen of de graankorrels tegelijk met het houtskool dan wel bij latere of eerdere handelingen verkoold zijn geraakt. -uit spoor 9 (put 6, vlak 4) monster 198 is een 3-jarig takje van Es apart gehouden. In het zelfde vlak, in monster 220 bevindt zich een takje van Es van 6 jaar. Gezien het aantal ringen heeft het takje uit monster 198 de voorkeur. -uit vlak 2 van spoor 9 komen een 6- of 7-jarig takje van Esdoorn uit monster 64 en een 9-jarig takje van Es uit monster 103 in aanmerking.
7
Samenvatting
Van twee monsters van een concentratie half verbrand hout en zeven monsters uit drie van de vier brandplekken zijn in totaal ruim 350 stukjes houtskool gedetermineerd. De meest voorkomende houtsoorten zijn Els (Alnus) en Es (Fraxinus excelsior). In monster 151 zijn twee houtsoorten aangetroffen: Els en Es. In monster 151 is alleen Els aangetroffen. Het hout uit de brandplekken was in zekere mate verweerd voor het verkolen. Er is vooral stamhout aangetroffen. Daarnaast kwam in redelijke hoeveelheden knoestig materiaal voor. Dit laatste, gecombineerd met de aanwezigheid van gesinterd houtskool, doet vermoeden dat het hout onder vrij hoge temperaturen is verkoold. Een eventuele hoge brandtemperatuur kan niet te wijten zijn aan de gebruikte houtsoorten. Mogelijk dat de structuur waarbinnen het vuur brandde, de hoogte van de temperatuur heeft bepaald. De monsters waren zeer vergelijkbaar van samenstelling. Er zijn evenmin duidelijke verschillen tussen de twee niveaus van één brandplek (spoor 9, put 6) aangetroffen. Of de brandplekken een religieuze functie hebben gehad kan op grond van het houtskool niet worden gezegd. Er zijn beperkte aanwijzingen voor de vegetatiestructuur aangetroffen. Die wijzen op een open vegetatie op een minerale, vochtige, maar zeker niet natte bodem. Het lijkt erop dat het hout van de oeverwal waarop de sporen zijn gevonden, verzameld is. De afwezigheid van Wilg in het houtskoolspectrum kan verschillende oorzaken hebben. Het is mogelijk dat Wilg om de één of andere reden niet als brandhout is verzameld. Het is ook mogelijk dat er te weinig houtskool is onderzocht waardoor deze soort, die in het pollenonderzoek wel is aangetroffen, niet is gevonden.
8
8
Literatuur
Groenendijk, H.A., & J. Smit 1990. Mesolithische Herdstellen: Erfahrungen eines Brennversuchs. Archäologische Informationen 13(2), 213-20. Kooistra, L.I., 1996. Borderland Farming. Possibilities and limitations of farming in the Roman Period and Early Middle Ages between the Rhine and Meuse. Thesis Amersfoort/Assen.
Rijn, P., Van, 1995. Houtskool. Overzicht van mogelijkheden en methoden van een veronachtzaamde materiaalgroep. BIAXiaal 17. Rijn, P., Van & L.I. Kooistra 1997. Hout en houtskool van de Laatmesolithische-Vroegneolithische vindplaats "Hoge Vaart" in Zuidelijk Flevoland (Gem. Zeewolde). BIAXiaal 44. 50 pp. Schweingruber, F.H., 1978. Microscopic Wood Anatomy. Swiss Federal Institute of Forestry Research. Schweingruber, F.H., 1990. Anatomy of European woods. Bern & Stuttgart. Stuijts, I., 1990. Houtskoolonderzoek van grafvelden. Int. Rap. BAI. Groningen.