Pioniers van een verenigd Europa Annemarie van Heerikhuizen
bron Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa. (diss. Universiteit van Amsterdam) Amsterdam 1998
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/heer038pion01_01/colofon.htm
© 2007 dbnl / Annemarie van Heerikhuizen
VII
Voorwoord De ideeën voor dit proefschrift zijn ontstaan bij de vakgroep (nu: opleiding) Europese Studies, waar ik sedert 1986 werkzaam ben en ik de afgelopen jaren de nodige ruimte had mij te wijden aan de ‘pioniers van een verenigd Europa’. Mijn promotor, Wim Roobol, heeft van meet af aan gewaakt over de kwaliteit en voortgang van het onderzoek, en attendeerde mij op talloze, voor mij zeer waardevolle boeken en artikelen. Parlementair historicus Jaap Talsma dank ik voor alle goede raadgevingen ter verbetering van hoofdstuk 1. Verscheidene personen die worden besproken in dit boek, onder wie M. van der Goes van Naters, H. Brugmans en E.M.J.A. Sassen, alsmede hun tijdgenoot en geestverwant, S.L. Mansholt, waren zo vriendelijk - toen allen nog in goede gezondheid verkerend - met mij van gedachten te wisselen over de achtergronden van het Europese denken in het Nederlandse naoorlogse parlement. Ook sprak ik met een van de kinderen van de pioniers, R.J. Schmal, die over een interessante documentatie bleek te beschikken over zijn in 1966 overleden vader, J.J.R. Schmal. Aanvullende gegevens over de personen van dit onderzoek, met name over hun doen en laten in Straatsburg, bij de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa, verkreeg ik van de griffier interparlementaire betrekkingen van de Staten-Generaal, J.L. Kranenburg. De medewerkers van de openbare bibliotheek in mijn woonplaats Haarlem dank ik voor het onvermoeibaar aanslepen van de loodzware delen van de Handelingen van de Tweede Kamer uit het magazijn van de bibliotheek. Ten slotte bedank ik Danielle Bourgois voor de vertaling van de samenvatting in het Frans, en Menno Spiering, die het geheel persklaar maakte. Haarlem, november 1997
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
1
Inleiding Het is al weer enige tijd geleden dat E.P. Wellenstein, oud-directeur-generaal voor buitenlandse betrekkingen van de Europese Gemeenschappen, in een afscheidsbundel voor J.L. Heldring schreef: ‘Hoewel de “founding fathers” van de EGKS en van de EDG, Monnet, Schuman, Pleven, stellig geen Europese federalisten in de eigenlijke zin van het woord konden worden genoemd, en hoewel hun motieven eerder in uiterst nuchtere, praktische overwegingen en concrete probleemstellingen gezocht moesten worden dan in een bevlogen idealisme, appelleerden hun plannen en methoden toch sterk aan de verlangens naar een boven de grenzen van het eigen land uitstijgende dimensie, die in vele kringen leefden. Daar kwam bij, dat hun ideeën direct weerklank vonden bij politieke leiders in andere Westeuropese landen (...) In Nederland kwam de steun aanvankelijk eerder uit parlementaire dan uit regeringskringen; de Tweede Kamer nam een “kamerbrede” motie-Van der Goes van Naters (PvdA)-Serrarens (KVP) aan, die het stichten van bovennationale doelverbanden met eigen bevoegdheden 1 aanbeval.’ Vreemd genoeg is er tot op heden in de geschiedschrijving nauwelijks aandacht besteed aan deze motie die in 1948 door de Tweede Kamer werd aanvaard en die voortborduurde op een iets eerder gedane Kameruitspraak waarin steun werd betuigd aan de deelname van Nederland aan verschillende naoorlogse samenwerkingsverbanden. De motie zou nog een vervolg krijgen in 1949, naar aanleiding van de oprichting in dat jaar van de Raad van Europa. Bogaarts heeft er in het tweede deel van de serie Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945 nog de meeste aandacht aan geschonken, maar de precieze bedoelingen en 2 beweegredenen van de ondertekenaars van de motie laat hij nagenoeg achterwege. Hij constateert
1
2
E.P. Wellenstein, ‘Europese integratie en Atlantische samenwerking. Wederzijdse stimulans of hinderpaal?’ In: Dezer jaren. Buitenlands beleid en internationale werkelijkheid. Beschouwingen aangeboden aan J.L. Heldring bij diens afscheid als directeur van het Nederlands Genootschap voor Internationale Zaken. Baarn, 1982, 127-141, 133. Inmiddels is ook het derde deel van deze serie verschenen, met opnieuw aandacht voor de moties-Van der Goes/Serrarens. Zie: P.F. Maas en J.M.M.J. Clerx (red.), Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. Deel III: Het kabinet-Drees/Van Schaik (1948-1951). Band C. Nijmegen, 1996, 119-120, 123-125.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
2 alleen dat de motie geringe betekenis had voor het gevoerde beleid. ‘Veel idealisme was bij de regering (...) niet te vinden’, zo schrijft hij en ‘een échte Europese federatie 3 of unie is een verre droom gebleven’. Anders dan de beschouwing van Bogaarts richt deze studie zich expliciet op de beweegredenen die de Tweede Kamer ertoe hebben aangezet zich uit te spreken voor supranationale, in de terminologie van de motie, ‘boven-nationale’ politiek. Speciaal zal daarbij worden gelet op oudere politieke opvattingen die in de motivatie van de ondertekenaars om mee te gaan met de Kameruitspraak een rol hebben gespeeld, alsmede op meer persoonlijk geaarde overwegingen. Nader onderzoek op dit terrein opent de mogelijkheid inzicht te krijgen in de achtergronden van de 4 eerste, prille ontwikkeling van het Europese denken in Nederland.
3
4
M.D. Bogaarts, Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. Deel II: De periode van het kabinet-Beel 3 juli 1946-7 augustus 1948. Band A. 's-Gravenhage, 1989, 432 en 446. Vgl.: A.E. Kersten, ‘Oorsprong en inzet van de Nederlandse Europese integratiepolitiek’. In: E.S.A. Bloemen (red.), Het Beneluxeffect. België, Nederland en Luxemburg en de Europese integratie 1945-1957. Amsterdam, 1992, 1-12, 1-2. A.F. Manning, ‘Die Niederlande und Europa von 1945-bis zum Beginn der fünfziger Jahre’. Vierteljahrshefte für Zeitgeschichte. 1981, 1-20; ‘Les pays-bas face à l'Europe’. In: R. Poidevin (ed.), Histoire des débuts de la construction européenne (mars 1948-mai 1950). Actes du colloque de Strasbourg 28-30 novembre 1984. Bruxelles/Milano/Paris/Baden-Baden, 1986 419-444. Incidenteel is de Europese gedachte al eerder bepleit in Nederland. Onder anderen door de historicus Jan Romein die, in strijd goedbeschouwd met zijn eerdere kritiek op het Plan-Briand (Frans imperialisme, aldus Romein), in 1943 een continentaal Europees samenwerkingsverband voorstelde. (Vergelijk zijn artikel ‘Hoe fundeeren wij de wereld op een veiliger grondslag?’. Het Parool, september 1943, 4-5, met zijn studie De machten van dezen tijd. Overzicht van de voornaamste problemen der hedendaagsche internationale politiek 1919-1933. Amsterdam, z.j., 195). Zie voor vooroorlogse pleitbezorgers van de Europese idee in Nederland: C.H. Pegg, Evolution of the European idea 1914-1932. Chapel Hill/London, 1983, 3-13. H.A.M. Klemann, ‘Gedanken zur europäischen Integration in den Niederlanden während des Interbellums’. In: J. Bosmans (Hrsg.), Europagedanke, Europabewegung und Europapolitik in den Niederlanden und Deutschland seit dem Ersten Weltkrieg. Münster, 1996, 79-99.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
3 Het voorstel dat aan de motie ten grondslag lag, maakt in één oogopslag duidelijk dat de totstandkoming van het Verdrag van Brussel, op 17 maart 1948, het verlangen naar bovennationaal samengaan sterk heeft aangewakkerd. Het Verdrag van Brussel was een militair bijstandsverdrag tussen België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en het Verenigd Koninkrijk (Groot-Brittannië en Noord-Ierland), maar omvatte ook clausules op economisch, sociaal en cultureel terrein. Zo bepaalde artikel 1: ‘The High Contracting Powers will so organize and coordinate their economic activities 5 as to produce the best possible results’. De fractievoorzitter van de PvdA, M. van der Goes van Naters, zag in het verdrag mogelijkheden weggelegd voor gezagsoverdracht aan bovennationale organen en trad op als initiatiefnemer en 6 eerste ondertekenaar van de motie. Een biografische benadering kan licht werpen op wat Van der Goes en zijn mede-ondertekenaars precies bewoog in hun enthousiasme voor bovennationale 7 organen, en hiervoor is dan ook gekozen in deze studie. De dramatis personae krijgen ieder een eigen hoofdstuk toebedeeld, waarin onder meer kan worden nagelezen welke hun opleiding, beroepsachtergrond en politieke opvattingen waren. De periodisering van dit onderzoek is derhalve ruimer dan de aangegeven periode 1946-1951, die alleen betrekking heeft op de aanloop en de nasleep van de debatten over de motie tijdens het kabinet-Beel en het kabinet-Drees/Van Schaik. De in 1900 geboren Van der Goes van Naters bijvoorbeeld, voert de studie terug naar ver voor 1946. Een ander gevolg van de biografische benadering is dat er meer bronnen worden geraadpleegd dan alleen parlementaire. Naast de Handelingen van de Tweede Kamer en de notulen van de Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken komen ook brieven aan
5
6 7
‘Treaty between Belgium, France, Luxemburg, the Netherlands and Britain (Brussels Treaty), 17 March 1948’. Article 1. In: J.A.S. Grenville, The major international treaties 1914-1973. A history and guide with texts. Londen, 1974, 400. Handelingen Tweede Kamer, 18 maart 1948, 1565. Anders dan bij de zogenaamde prosopografische en psycho-historische methode, is het doel van deze benadering niet te komen tot een sociaal-biografische of psychologische interpretatie van het Europese denken in het parlement. In de gevolgde benadering spelen, naast gegevens in de intermenselijke en psychologische sfeer, zakelijk-politieke opvattingen en aktiviteiten een rol, en gaat het vooral om de ideeën achter de motie.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
4 de orde, memoires, interviews en publicaties van de desbetreffende personen op wetenschappelijk en politiek gebied. Niet alle ondertekenaars hebben overigens een plaats gekregen in dit onderzoek. Criteria voor opname zijn geweest: opgetreden zijn als ondertekenaar én woordvoerder van de moties van 1948 en 1949. Degenen die aan beide criteria voldeden waren M. van der Goes van Naters, P.J.S. Serrarens (KVP), G.J.N.M. Ruygers (PvdA), E.M.J.A. Sassen (KVP), J.J.R. Schmal (CHU), H.A. Korthals (VVD) en J.A.H.J.S. Bruins Slot (ARP). De ondertekenaars N.S.C. Tendeloo (PvdA) en C.P.M. Romme (KVP) vielen af omdat beiden zich niet als woordvoerder hebben laten horen. De advocate Tendeloo betoonde zich al snel uiterst kritisch ten opzichte van de motie en schreef in mei 1948 in het PvdA-partijblad Paraat: ‘Wij zouden het instellen van [bovennationale] doelorganisaties met bepaalde taken zonder openbare controle bedenkelijk achten; immers men heeft dan spoedig een gevaar voor 8 bureaucratie of - wat nog erger is - voor “experts”-cratie’. Romme op zijn beurt stelde veeleer belang in de nationale politiek. Europa liet hij, na als indiener zijn politieke gewicht aan de motie te hebben gegeven, over aan zijn buitenlandspecialisten, Serrarens en Sassen, die dus wél in deze studie zijn opgenomen. Geheel tegen de aangelegde criteria in overigens, is ook Marga Klompé (KVP), die geen van de moties heeft ondertekend, in deze studie terechtgekomen. Klompé was de opvolgster van Sassen die in 1948 de Tweede Kamer verliet en wiens woordvoerderstaken door haar zijn overgenomen. Zonder Klompé was de katholieke bijdrage aan de motie door het wegvallen van Sassen onvolledig geworden. De opzet van de aan de ondertekenaars gewijde hoofdstukken is in grote lijnen gelijk. Er is niet gekozen voor een biografischchronologische -, maar voor een systematische aanpak, waardoor de motivering van de motie voorop kon blijven staan. Persoonsgege-
8
N.S.C. Tendeloo, ‘Nabetrachting’. Paraat, 28 mei 1948, 5. Tendeloo's eigenlijke werkterrein in de Kamer was niet buitenlandse politiek maar juridische zaken. Haar bijdrage aan de motie is verklaarbaar in het licht van haar betrokkenheid bij de Nederlandse Raad van de Europese Beweging en de Nederlandse Parlementaire Groep voor Federale Vraagstukken. Zie hoofdstuk 2 en 3.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
5 vens worden verstrekt in de inleiding en soms ook nog in een aanvullende paragraaf. Vervolgens richt de aandacht zich op de wijze waarop de motie in het parlement en daarbuiten is toegelicht. Daarbij passeren ook standpunten de revue over onderwerpen die met de motie samenhangen: standpunten over de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, de Europese Defensie Gemeenschap en Atlantische samenwerking. Sommige visies geven aanleiding, zoals bij Van der Goes, tot een wat uitvoeriger beschouwing in een aparte paragraaf. Daarna is de blik gericht op de aktiviteiten van de hoofdpersonen bij het eerste naoorlogse parlementaire lichaam in West-Europa: de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa. Ter afsluiting volgt nog een korte slotbeschouwing waarin ook de belangstelling van de ondertekenaars voor de geschiedenis van het Europese eenheidsstreven zal worden gepeild. De studie bevat twee inleidende hoofdstukken. Het eerste houdt zich bezig met de politieke omgeving van de ondertekenaars (de partijprogramma's onder andere), en opent met een verslag van oudere parlementaire denkbeelden op het terrein van de internationale politiek. Beschreven zal worden hoe het parlement oordeelde over de toetreding van Nederland tot de Volkenbond, over het bij de Volkenbond ingediende plan voor een Europese Unie (het Plan-Briand) en over de uiteindelijke crisis in het systeem van de collectieve veiligheid in de jaren dertig. Het tweede inleidende hoofdstuk is gewijd aan Hendrik Brugmans, de contactman tussen het parlement en de federalistische beweging in Nederland. Het hoofdstuk begint met een beschouwing over zijn Schets van een Europese samenleving: een voor zijn vrienden en geestverwanten geschreven ‘inleiding tot het federalistische denken, de federalistische actie, en de federalistische houding tegenover de vraagstukken van nu’, welke sterk aanleunde tegen het denken van de Franse personalist Denis de Rougemont. Vervolgens zal worden beschreven op welke wijze Brugmans de weg naar het Europese federalisme heeft weten te vinden en hoe hij, als federalist én rector van het Europa-College, het idee van Europa wetenschappelijk vorm heeft proberen te geven.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
6 In alle hoofdstukken is bewust en zeer rijkelijk gebruik gemaakt van citaten omdat de techniek van parafraseren mij vaak minder bevalt. Het ‘weergeven van de inhoud met andere woorden’ blijkt namelijk, zo is mijn ervaring, dikwijls neer te komen op óf te veel . geleende ‘inhoud’ óf te veel ‘andere woorden’. Direct citeren doet meer recht aan het eigene van het verleden. Ten slotte zij nog gezegd dat door het hele boek heen de actualiteit van het naoorlogse eenheidsstreven niet uit het oog verloren mag worden. Zo stelde het katholieke parlementslid Marga Klompé voor, de Raad van Europa te verbinden aan de organen van de supranationale EGKS. Met dit voorstel liep zij in feite vooruit op de gedachte van het ‘Europa van de twee snelheden’, zoals neergelegd in het Tindemans-rapport in 1975, waarbij ook werd uitgegaan van meerdere 9 integratietempo's om zo vaart aan de Europese samenwerking te geven. Klompé en haar geestverwanten toonden zich ook al voorstanders van de toepassing van het beginsel van de subsidiariteit in de Europese politiek, een beginsel waarbij niet op voorhand alle gezag aan bovennationale organen uit handen hoefde te worden gegeven en dat begin jaren negentig opnieuw uitgedragen werd door vooraanstaande 10 katholieke politici als voormalig premier Lubbers.
9 10
De Europese Unie. Verslag van de heer Leo Tindemans aan de Europese Raad (het Tindemans-rapport). Bulletin van de Europese Gemeenschappen, 1976, 22. Zie voor de hantering van dit beginsel door Lubbers: W.T. Eijsbouts, ‘Soevereiniteit en subsidiariteit’. Theoretische geschiedenis. Driemaandelijkse uitgave van de Stichting Theoretische Geschiedenis. Amsterdam, 1991, 479-491, 479. W.H. Roobol, ‘Lubbers heeft een “Europese zwaai” gemaakt’. NRC Handelsblad, 5 november 1992, 9. Het subsidiariteitsbeginsel is terug te vinden in verschillende Europese verklaringen en verdragsteksten en is onderwerp van beschouwing in: W.T. Eijsbouts, op. cit. V.J.J.M. Bekkers, H.T.P.M. van den Hurk en G. Leenknegt (red.), Subsidiariteit en Europese integratie. Een oude wijsheid in een nieuwe context. Zwolle, 1995.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
7
1 De verantwoordelijkheid van Nederland Inleiding Op 19 maart 1948 aanvaardde de Tweede Kamer de motie-Van der Goes/Serrarens 1 I. Een krachtiger steunbetuiging aan internationaal samengaan was in de Tweede Kamer nog niet eerder gehoord. ‘Van oordeel’, zo luidde de motie, ‘dat de verantwoordelijkheid van Nederland zich allereerst uitstrekt tot medewerking aan de Benelux, vervolgens tot die aan de Unie der vijf Westelijke landen, en eveneens tot samenwerking van de zestien landen - waaraan toegevoegd West-Duitsland voor een Europees Herstel Programma’. In dit hoofdstuk zal bij wijze van introductie worden nagegaan hoe het parlement de verantwoordelijkheid van Nederland zag in de vooroorlogse jaren, waarbij de toetreding van Nederland tot de Volkenbond in 1920 het uitgangspunt vormt. Aansluitend zal worden beschreven op welke wijze de regering, tegenover het parlement, de deelname heeft gemotiveerd aan de in de motie genoemde en andere internationale samenwerkingsverbanden. Tot slot is de aandacht gewijd aan de internationale politieke standpunten in de toenmalige beginselprogramma's van de politieke partijen.
Een dorpel om binnen te komen De Volkenbond ontstond bij de Vrede van Versailles die werd afgesloten op 28 juni 1919 en in werking trad op 10 januari 1920. Bevordering van de internationale samenwerking en verwerving van vrede en veiligheid waren de doelstellingen zoals 2 vermeld in de préambule van het Handvest. Denkbeelden die hier nauw mee
1 2
Op 28 april 1948 volgde de aanvaarding van de motie-Van der Goes/Serrarens II, op 8 februari 1949 de motie-Van der Goes/Serrarens III. Zie voor de tekst van deze moties hoofdstuk 3. ‘Treaty of Peace between the Allied and Associated Powers and Germany (Treaty of Versailles), 28 June 1919’. Part I: The Covenant of the League of Nations. In: J.A.S. Grenville, The major international treaties 1914-1973. A history and guide with texts. Londen, 1974, 59-64, 59.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
8 samenhingen waren: reductie van de bewapening (artikel 8), verbetering van de internationale arbeidsverhoudingen en liberalisatie van het handelsverkeer (artikel 3 23). Van belang vooral was de introductie van het systeem van collectieve veiligheid: bescherming van de territoriale integriteit en de bestaande politieke onafhankelijkheid 4 van alle leden van de Volkenbond tegen externe agressie (artikel 10). Verplicht werd gesteld disputen aan arbitrage te onderwerpen, of te laten beslissen door de Raad van de Bond, op straffe van financiële en economische sanctiemaatregelen 5 (artikel 12-16). Artikel 16 van het Statuut vroeg een opoffering van alle leden indien een lid van de Bond in strijd met het verdrag toch tot oorlog overging. De leden hadden elkaar wederzijds te steunen bij de uitvoering van sanctiemaatregelen, en medewerking te verlenen bij de doorgang van troepen van Volkenbondslanden over 6 hun grondgebied. De Nederlandse regering motiveerde de toetreding als volgt. De Volkenbond had de vorm van een ‘machtige, een groot deel der wereld omvattende politieke statengemeenschap’, waaraan men zich niet mocht onttrekken. Het zich afzijdig houden van de Bond namelijk ‘zou voor de internationale positie van ons land gevolgen kunnen hebben, die men wellicht later ernstig zou betreuren’. Toegetreden werd voorts in het vertrouwen ‘dat de Bond in staat zal zijn de algemeen menschelijke doeleinden van een Volkenbond (...) tot werkelijkheid te maken en dus de kiemen in zich bevat om (...) op te groeien tot eene werkelijke vredes-en rechtsorganisatie 7 der volken’. Met een dergelijke motivatie ontkwam men aan het dilemma van de toenmalige Nederlandse buitenlandse politiek: zorg te dragen voor vrede en recht én voor de eigen veiligheid - tot dan
3 4 5 6 7
Ibidem, 60, 64. Ibidem, 60. Ibidem, 61-62. Ibidem, 62. Bijlagen Handelingen Tweede Kamer (verder als Bijlagen HTK), Staatsbegroting voor het dienstjaar 1921, III, Memorie van Antwoord, 17 december 1920, 9.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
9 8
toe gewaarborgd door strikte neutraliteitspolitiek. Minister van Karnebeek leverde met zijn ‘zelfstandigheidspolitiek’ de noodzakelijke compromisformule: ‘Neutraliteit (doet) aan ene negatieve en passieve houding denken terwijl het begrip der 9 zelfstandigheid meer ruimte biedt voor het actief element’. Bij het parlementaire debat naar aanleiding van de goedkeuring van de toetreding van Nederland tot de Volkenbond, bleek met name artikel 16 grote zorgen te baren. Nederland zou afstevenen op ‘economische zelfmoord’ als opgetreden moest worden 10 tegen landen als Engeland en Frankrijk. Ook zou Nederland in geval van oorlog 11 verplicht kunnen worden tot het verlenen van doortocht aan vreemde troepen. Het gevaar bestond dat Nederland dan een ‘treeplank’ zou worden, een ‘dorpel om 12 binnen te komen’. Enkele sprekers
8
9
10
11 12
R.C. van Diepen spreekt in dit verband over ‘twee min of meer tegenstrijdige neigingen’ van de Nederlandse buitenlandse politiek. R.C. van Diepen, ‘Nederland en de collectieve veiligheid in het kader van de Volkenbond’. Transaktie. Tijdschrift over de wetenschap van oorlog en vrede, 1996 (nr. 1), 70-89, 72. Aldus weergegeven in: P.J. Oud, Het jongste verleden. Parlementaire geschiedenis van Nederland 1918-1940. Deel 2: 1922-1925. Assen, 1958, 193. Door C.B. Wels is de zelfstandigheidspolitiek van Van Karnebeek opgevat als ‘breuk met de traditie’ van passieve neutraliteit. D. Hellema meent dat deze ‘breuk’ niet moet worden overdreven: ‘Nederland paste zich aan de gewijzigde omstandigheden aan, en die nieuwe omstandigheden vereisten een actiever buitenlands-politiek optreden’. D. Hellema, Buitenlandse politiek van Nederland. Utrecht, 1995, 72. Zie voor het standpunt van Wels: C.B. Wels, ‘Van Karnebeeks breuk met de traditie’. In: Figuren en figuraties. Acht opstellen aangeboden aan J.C. Boogman. Groningen, 1979, 193-221. De tradities in de Nederlandse buitenlandse politiek worden belicht in: J.C. Boogman, ‘Achtergronden en algemene tendenties van het buitenlands beleid van Nederland en België in het midden van de 19e eeuw’. Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Groningen, 1962, 43-73. J.J.C. Voorhoeve, Peace, profits and principles. A study of Dutch foreign policy. Leiden, 1985, 42-54. Handelingen Tweede Kamer (verder als HTK), 13 februari 1920, 1311 en 1324. In dit inleidende hoofdstuk worden, voorzover het gaat om meer algemene standpunten, niet de namen genoemd van diegenen die deze standpunten in de Kamer hebben uitgedragen. In de Handelingen van de Tweede Kamer zijn uiteraard alle namen van de woordvoerders terug te vinden. Een terminologische kanttekening: de benaming ‘Engeland’ is eigenlijk niet juist. Bedoeld wordt Groot-Brittannië of het Verenigd Koninkrijk. ‘Engeland’ is evenwel de meest gangbare term in de Tweede Kamer. HTK, 13 februari 1920, 1311. HTK, 18 februari 1920, 1352.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
10 namen de Volkenbondsverplichtingen evenwel minder serieus. Indien er een nieuwe oorlog uitbrak waren ‘wij niet minder vrij (...) om over ons eigen lot te beschikken’. Nooit immers zou een van de partijen kunnen zeggen: ‘nu ben ik de Bond en die anderen zijn de overtreders. Neen, de Bond zal door het uitbreken van een nieuwen wereldoorlog feitelijk zijn ontbonden; zijn bepalingen zullen automatisch ophouden 13 te gelden, wij zijn vrij onze positie van neutralen staat te hernemen’. Een toekomstige oorlog was bovendien alleen denkbaar onder de ‘mits, dat de bolsjewieken aan de Poolsche grenzen niet voldoende worden tegengehouden’. Als deze ‘mits’ zich niet voordeed, was er ‘voor een toekomst van jaren geen vrees 14 voor een grooten oorlog in Europa’. Slechts twee sprekers in het debat gaven er blijk van strikte neutraliteitspolitiek niet meer voor mogelijk of wenselijk te houden. De antirevolutionair V.H. Rutgers meende dat handhaving van de neutraliteitspolitiek ook zonder de Volkenbond steeds moeilijker werd en dat ‘neutraliteit hoe langer hoe minder een absolute neutraliteit werd’. Door toe te treden tot de Bond zou de kans op oorlog voor Nederland afnemen, terwijl vergroot zou worden ‘de veiligheid van onze internationale 15 positie, van onze souvereiniteit, van ons territoir’. P.J. Troelstra, fractievoorzitter van de vooral na de Eerste Wereldoorlog sterk antimilitaristisch georiënteerde Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, motiveerde zijn distantie ten opzichte van voortzetting van de neutraliteitspolitiek op een andere wijze. Tijdens de wereldoorlog was gebleken, zo sprak hij, dat militarisme nodig was voor de handhaving van de 16 neutraliteit. ‘Dat was het groote motief en hoe meer nu het gebied der neutraliteit wordt ingeperkt, des te meer meen ik, dat wij kans hebben op een stevige
13 14 15 16
Ibidem, 1360. Ibidem, 1363. HTK, 13 februari 1920, 1320. Troelstra doelde op het in de Eerste Wereldoorlog door Nederland gevoerde beleid van gewapende neutraliteit, waarbij ter bescherming van de Nederlandse neutraliteit, de land- en zeemacht gemobiliseerd was geweest. Troelstra had dit beleid trouwens krachtig verdedigd in 1914. HTK, 3 augustus 1914, 2587. Zie voor Troelstra's motivatie achteraf: P.J. Troelstra, Gedenkschriften. Deel 4: Storm. Amsterdam, 1931, 83.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
11 17
inperking van het militarisme’. Vrijwel alle sprekers waren het er overigens over eens dat Nederland niet buiten de Volkenbond mocht komen te staan. Nederland had een ‘stem in het kapittel’ te behouden, en moest helpen de Bond om te vormen van een ‘machtsbond’ van 18 overwinnaars tot een werkelijke ‘société des nations’. ‘De Volkenbond is er ook zonder ons’ zo werd aangevoerd. ‘Niet aansluiten zou niet beteekenen een los blijven van den invloed. Het zou slechts beduiden dat wij, voor zoover de Volkenbond is een machtsinstrument, ook door dat geweldige machtsinstrument zouden worden 19 beheerst en dan zonder dat wij het recht hadden van medespreken’. Alleen de communisten waren verklaarde tegenstanders van toetreding. De Volkenbond was naar hun mening in het geheel geen bond van volken maar een bond van staten, ‘dat wil zeggen, dat het is een bond van de uitvoerende comité's van de heerschende kliek in bepaalde landen. Het is een bond van de regeerders van de financieele 20 kliek, die op het oogenblik in diverse landen de lakens uitdeelen’.
Een uiterst korte glorie Tot zover dit korte overzicht van het parlementaire debat over de toetreding van Nederland tot de Volkenbond. Een unaniem en onbezorgd voorstander van toetreding blijkt de Kamer dus niet te zijn geweest. En na een aanvankelijk hoopvol begin, gestimuleerd onder andere door binnen de Volkenbond ondernomen pogingen tot liberalisatie van het handelsverkeer, ebde het vertrouwen in het systeem van 21 collectieve veiligheid zo goed als weg. De Kamer kon
17
18 19 20 21
HTK, 13 februari 1920, 1343. Zie voor Troelstra en zijn latere antimilitarisme: E. Hueting, F. de Jong Edz en R. Ney, ik moet, het is mijn roeping. Een politieke biografie van Pieter Jelles Troelstra. Amsterdam, 198. H.J.G. Beunders, Weg met de vlootwet. De maritieme bewapeningspolitiek van het kabinet-Ruys de Beerenbrouck en het succesvol verzet daartegen in 1923. Meppel, 1984. HTK, 13 februari 1920, 1314, 1324; 17 februari 1920, 1338. Ibidem, 1311. HTK, 18 februari 1920, 1369. Zie bijvoorbeeld: Bijlagen HTK, Rijksbegroting voor het dienstjaar 1930. Voorlopig Verslag, 1-2.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
12 dientengevolge ook weinig enthousiasme opbrengen voor het in 1929 bij de Volkenbond ingediende Plan-Briand. Mede in het licht van de mislukking van verschillende initiatieven tot liberalisatie, verzuchtte men: ‘het eene plan is nog niet 22 ten grave gedaald, of een ander neemt zijn plaats in’. De Franse minister van Buitenlandse zaken, Aristide Briand, maakte dit plan 23 bekend op de tiende Volkenbondsvergadering van 5 september 1929. Voorop stond het geografische element. De volkeren van Europa vormden, aldus Briand, een geografische eenheid, en hadden derhalve ‘une sorte de lien fédéral’ aan te gaan. Noodzakelijk daartoe was gemeenschappelijk overleg en gemeenschappelijke besluitvorming en het totstandbrengen van een ‘lien de solidarité’ tussen de volkeren van Europa. Kernbegrippen van het enkele maanden later verschenen Mémorandum sur l'organisation d'un régime d'union fédérale européenne, waren solidariteit, 24 gemeenschap en samenwerking. De Nederlandse regering ontving het memorandum vrij positief, zonder dat de Volkenbondsgedachte werd verlaten: ‘chaque tentative entreprise pour constituer un groupement européen devra trouver sa justification dans sa contribution à l'organisation d'une communauté internationale universelle.’ De regering nam het standpunt in dat ‘[t]out effort sérieux tendant à (...) développer la coopération entre les nations peut partant être assuré de trouver auprès du Gouvernement de la Reine 25 un accueil chaleureux’.
22 23 24
25
HTK, 13 november 1930, 529. Zie voor de diplomatieke aspecten van het plan: C. Navari, ‘The origins of the Briand Plan’. Diplomacy and statecraft, maart 1992, 74-104. Fragmenten uit het voorstel en het memorandum zijn opgenomen in: D. de Rougemont, Vingt-huit siècles d'Europe. La conscience européenne à travers les textes. D'Hésiode à nos jours. Paris, 1961, 404-406. Zie ook hoofdstuk 2. Bijlagen HTK, Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1931, III, Antwoord der Nederlandsche Regeering inzake de Europeesche Unie, 30 juni 1930, 45. De reacties van de grote landen waren minder positief. Zie: C.H. Pegg, Evolution of the European idea 1914-1932. Chapel Hill/London, 1983, 149. H.A.M. Klemann meent dat achter de positieve reactie van Nederland in feite een negatief standpunt inzake het memorandum schuilging. Zie: H.A.M. Klemann, ‘Gedanken zur europäischen Integration in den Niederlanden während des Interbellums’. In: J. Bosmans (Hrsg.), Europagedanke, Europabewegung und Europapolitik in den Niederlanden und Deutschland seit dem Ersten Weltkrieg. Münster, 1996, 79-99, 94-95.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
13 De Tweede Kamer betoonde zich zoals gezegd weinig enthousiast over het plan. Bij het begrotingsdebat van 1930 wierp alleen Troelstra's geestverwant, W.H. Vliegen, zich op als pleitbezorger van een Europese Unie. ‘Europa heeft nu eenmaal haar eigen moeilijkheden en problemen, die door delegaties van andere werelddeelen moeilijk begrepen en beoordeeld kunnen worden’, zo was zijn opvatting. Europa was ‘de zetel van alle mogelijke rassenproblemen, waar men in Amerika niets van 26 kent’. Weer werd aan communistische zijde de meest felle kritiek gehoord: ‘dat ding van mijnheer Briand, dat niets anders beteekent dan tegenover Sovjet-Rusland, tegenover Amerika, zelfs tegenover Engeland de hegemonie van Frankrijk in Europa 27 (...) uit te breiden’. Korte tijd na het verschijnen van het memorandum en de instelling van een Commissie van Onderzoek voor een Europese Unie was het 28 Plan-Briand voor de Kamer al weer verleden tijd. De Europese Unie is ‘na een uiterst korte glorie in nevelen opgegaan’, zo viel te beluisteren tijdens het 29 begrotingsdebat van 1931 ; ‘er zat [onderstr. A.v.H] een gezonde kern in’, was alles 30 wat Vliegen nog ten faveure van het plan inbracht.
Neutraliteitspolitiek die voelt en oordeelt Opmerkelijk in het licht van het voorafgaande is dat de Kamer de ondergang van de Volkenbond in de jaren dertig toch niet zo gemakkelijk kon aanvaarden. Dat bleek vooral bij de zware crisis van de Bond in 1936, toen het systeem van collectieve veiligheid
26 27 28
29 30
HTK, 13 november 1930, 537. Ibidem, 550. De laatste bijeenkomsten van de commissie vonden plaats in 1932. Zie voor het feitelijk verloop van het Plan-Briand: C.H. Pegg, op. cit., 157 e.v. Zie voor een analyse van de achtergronden, de reacties en het echec van het Plan-Briand op basis van de tot 1990 hierover verschenen secundaire literatuur: A. Koster, Le projet Briand de fédération européenne. Un état actuel des questions. Doctoraalscriptie. Universiteit van Amsterdam, 1990. HTK, 13 november 1930, 622. Ibidem, 558.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
14 niet was opgewassen tegen de Italiaanse agressie in Ethiopië. Sanctiemaatregelen voorkwamen niet dat een lid van de Volkenbond - Ethiopië was in 1923 toegetreden - werd beroofd van zijn territoriale integriteit. Op 1 juli 1936 gaven de vroegere neutrale landen, waaronder Nederland, een verklaring uit die een voorbehoud inhield 31 ten aanzien van de verplichtingen van artikel 16. Minister De Graeff wond er in de Kamer geen doekjes om: de verklaring van de ex-neutralen was ‘onder den indruk van de ondervonden teleurstelling’ totstandgekomen, ‘waarbij deze [de ex-neutrale landen] zich feitelijk hebben losgemaakt van de tot dusverre in art. 16 van het Pact 32 gelezen automatische verplichting tot toepassing van economische sancties’. Nederland was er zelfs voorstander van de sancties van artikel 16 geheel te doen vervallen en het Volkenbondsverdrag te hervormen tot een meer vrijblijvend ‘pacte 33 consultative’. Alleen dan zou de universaliteit, ‘de bijkans onmisbare voorwaarde om het overwicht van de internationale gemeenschap op den opstandigen Staat te 34 handhaven’ meer in zicht komen. ‘Wat beteekent dit alles?’ vroeg de Tweede Kamer zich af bij het begrotingsdebat van november 1936. ‘Het bevestigt alleen, dat wij, die aan dit pessimisme [inzake de Volkenbond] al zoo vaak uiting hebben gegeven, de diagnose altijd juister hebben 35 gesteld dan de geachte bewindsman destijds’. Maar van een prijsgeven van de Volkenbondsverplichtingen wilden de meeste Kamerleden niets weten. Het standpunt werd verkondigd dat ‘wanneer men een deel van de rechtswaarborgen van de Volkenbond prijsgeeft, men niet
31 32
33 34 35
G. van Roon, Kleine landen in crisistijd. Van Oslostaten tot Benelux. 1930-1940. Amsterdam/Brussel, 1985, 191-192. HTK, 1 december 1936, 691. Teleurstellend was natuurlijk ook de gebleken onmacht van de Volkenbond bij de Japanse aanval op Mantsjoerije in 1931, en de mislukking van de Ontwapeningsconferentie van Genève in 1934. Zie voor de Nederlandse reacties op deze eerdere decepties: R.C. van Diepen, op. cit. Bijlagen HTK, Rijksbegroting voor het dienstjaar 1937, III, Rede gehouden door den Minister van Buitenlandsche Zaken in de Zestiende Volkenbondsvergadering op 2 Juli 1936, 41. Bijlagen HTK, Rijksbegroting voor het dienstjaar 1937, III, Memorie van Antwoord, 23 november 1936, 45-46. HTK, 27 november 1936, 671.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
15 36
zoo gemakkelijk daarop zal terugkomen’. Nederland moest de Volkenbond 37 versterken in plaats van ‘slapper’ maken. Een standpunt dat na de toetreding van de Sovjetunie tot de Volkenbond ook door de communistische fractie kon worden 38 gedeeld. Een enkeling in de Kamer kon zich zelfs situaties indenken ‘waarin het (...) voor Nederland aan te bevelen zou zijn onze zelfstandigheidspolitiek in den steek te laten, om vaster aan te sluiten bij de volkeren, die met ons van dezelfden 39 geest bezield zijn’. Steun kreeg de minister alleen van christelijke zijde. De Volkenbond ontbrak het aan universaliteit omdat de volkeren ‘bezeten zijn van den 40 onchristelijken geest van geweld’. En zolang aan de voorwaarde van universaliteit niet was voldaan, hoefde Nederland ook niet deel te nemen aan acties die ‘ons kunnen betrekken in een oorlog tusschen de groote volkeren’. Twee sprekers gaven er blijk van de Volkenbond volledig de rug te willen toekeren. P. Zandt, afgevaardigde van de Staatkundig Gereformeerde Partij, keerde zich van de Bond af omdat ‘hetgeen in Genève bij den Volkenbond als recht en gerechtigheid wordt aangemerkt, een 41 ander recht en gerechtigheid is dan die, waarvan Gods Woord gewaagt’. De Leninist H.J.F.M. Sneevliet, afgevaardigde van de Revolutionair Socialistische Partij, verwoordde de oude communistische kritiek op de Volkenbond: ‘Wij hebben de negatieve waarde van den Volkenbond onveranderd blijven zien’, zo sprak hij, waarbij hij refereerde aan ‘een van die lapidaire uitspraken van Lenin’ namelijk, ‘dat het kapitalisme onverbrekelijk met oorlog verbonden is; richt dat kapitalisme een tempel op, om den oorlog uit te bannen (...) dan stelt het een instituuut in werking, 42 dat doorloopend een leven kent van dubbelzinnigheid en onwaarachtigheid’. De toegenomen bereidheid van de meerderheid der Kamer mee te werken aan de Volkenbondsverplichtingen, duidt erop dat het besef
36 37 38 39 40 41 42
Ibidem, 661. HTK, 26 november 1936, 625. Ibidem, 667. HTK, 27 november 1936, 661. Ibidem, 675. HTK, 1 december 1936, 684. HTK, 27 november 1936, 678.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
16 van ‘verantwoordelijkheid van Nederland’ voor de buitenlandse politiek al voor de Tweede Wereldoorlog in de Kamer min of meer groeiende was. Onder invloed van de Duitse dreiging en het door Nederland na 1936 herkozen beleid van strikte neutraliteit, zette deze groei zich evenwel niet door. De gedachte won veld dat het streven naar collectieve veiligheid definitief was mislukt. Indachtig de vereisten van neutraliteitspolitiek liet het parlement zich zo min mogelijk uit over de landen die 43 deze mislukking in de hand hadden gewerkt. Een uitzondering vormde M. van der Goes van Naters, lid van de fractie van de SDAP en initiatiefnemer van de latere motie waarin de verantwoordelijkheid van Nederland zo nadrukkelijk voorop werd gesteld. Landen als Italië en Duitsland waren voor hem ronduit ‘overtreders’ van de internationale rechtsorde, die bestraft hadden moeten worden. Door het achterwege blijven van sancties moest worden geconstateerd dat de collectieve veiligheid ‘rechtsomkeert’ had gemaakt. Het door Nederland herkozen beleid van strikte neutraliteit steunde hij voor zover dit niet inhield ‘dat men agressie, geweld niet mag afkeuren’. Er was, zo sprak Van der Goes een ‘doofstomme, ijzige neutraliteit’ en ‘een nieuw soort onzijdigheid, die voelt en oordeelt’ en hij liet erop volgen: ‘slechts tot deze laatste onzijdigheid is Nederland ook geestelijk verplicht; een afzonderlijke 44 geestelijke neutraliteit bestaat niet’.
Samenwerking Na 1945 waren de dagen van de neutraliteitspolitiek zo goed als geteld. C.G.W.H. van Boetzelaer van Oosterhout, minister van Buitenlandse Zaken in het kabinet-Beel (1946-1948), verwees in zijn Memorie van Antwoord bij de Rijksbegroting voor 1946, naar de ondervonden ervaringen van 1940. ‘Tengevolge van misdadigen Duitschen opzet’ was ‘ondanks stipt doorgevoerde onzijdigheid het
43
44
L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 2: Neutraal. 's-Gravenhage, 1969, 139. H. Hermans, Parlementaire geschiedenis van jaar tot jaar 1938-1939. Hilversum, 1939, 241 e.v. Van der Goes ontleende zijn definities van de twee soorten neutraliteitspolitiek aan het ethisch-politieke denken van de volkenrechtsdeskundige C. van Vollenhoven. Zie: HTK, 8 november 1939, 290.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
17 Rijk in Europa in den strijd betrokken geraakt’. Na de oorlog was ‘de toestand, met de beëindiging van de theorie van het Europeesch evenwicht, zoozeer gewijzigd, dat de basis voor een neutraliteitspolitiek geheel is komen te vervallen’. En de minister vervolgde: ‘Het behoeft verder nauwelijks betoog, dat de steeds voortschrijdende oorlogstechniek het voeren van onzijdigheidspolitiek in de toekomst in hooge mate zou verzwaren, en voor landen van beperkte afmetingen wellicht geheel onmogelijk zou maken. Vast staat, dat neutraliteit in de toekomst een minder deugdelijk middel zal zijn om Nederland buiten 45 conflicten te houden, dan zulks in het verleden het geval is geweest.’ Uit Van Boetzelaers Antwoord kan worden opgemaakt dat de gedachte van collectieve veiligheid, na 1945 belichaamd door de Verenigde Naties, weer vast uitgangspunt was geworden van het Nederlandse beleid. ‘Nederland zal’, zo verklaarde de minister ‘zijn vollen steun aan de Vereenigde Naties schenken, en er toe trachten bij te dragen, dat deze organisatie zal uitgroeien tot een lichaam, dat 46 den vrede en de veiligheid op bevredigende wijze zal weten te verzekeren’. Een standpunt dat, naast internationale factoren, ook werd ingegeven door Van 47 Boetzelaers grote persoonlijke voorkeur voor de Verenigde Naties. Van Boetzelaers voorganger, minister Van Kleffens, had nog grote moeite gehad met het overwicht van de grote mogendheden binnen de nieuwe volkerenorganisatie en had graag 48 gezien dat het vetorecht van deze landen was ingeperkt. Het Duitse vraagstuk voerde Nederland uiteindelijk naar de in de motie-Van der 49 Goes/Serrarens I ondersteunde regionale samenwerkingsverbanden. Van Boetzelaer meende aanvankelijk nog in
45 46 47
48
49
Bijlagen HTK, Rijksbegroting voor het dienstjaar 1946, III Memorie van Antwoord, 29 november 1946, 14. Ibidem. H.A. Schaper, ‘Van afzijdigheid naar bondgenootschappelijkheid. Het Nederlandse veiligheidsbeleid in de jaren 1945-1948’. Internationale Spectator, mei 1978, 324-336, 325 en 327. S.I.P. van Campen, The quest for security. Some aspects of Netherlands foreign policy 1945-1950. 's-Gravenhage, 1957, 18-19. C. Wiebes and B. Zeeman, Belgium, the Netherlands and alliances 1940-1949. Z.p., 1993, 71-77. Zie voor een recente beschouwing over het begin van de Nederlandse Europese integratiepolitiek: A.E. Kersten, ‘Die Niederländische Europapolitik 1945-1955’. In: J. Bosmans (Hrsg.) Europagedanke, Europabewegung und Europapolitik in den Niederlanden und Deutschland seit dem Ersten Weltkrieg. Münster, 1996, 101-121.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
18 geallieerd verband aan dit vraagstuk te kunnen ontkomen. Tot stand moest worden gebracht een zodanige vrede ‘welke eenerzijds hernieuwde Duitsche agressie onmogelijk maakt, doch daarnaast de voorwaarden schept voor een geleidelijke herleving der Duitsche economie, welke van overwegend belang is voor het herstel 50 van Europa in het algemeen, en van Nederland in het bijzonder’. Eind 1947 moest evenwel worden geconstateerd dat de Sovjetunie, de Verenigde Staten, Engeland en Frankrijk niet tot een gemeenschappelijk beleid in Duitsland in staat bleken te zijn. De starre houding van de Sovjetunie op de viermogendhedenconferentie te Londen in november-december 1947 (de Sovjetunie hield vast aan hoge herstelbetalingen, op te brengen door de Duitse industrie) vormde het voornaamste 51 struikelblok en leidde tot het afbreken van het geallieerd overleg. Op 22 januari 1948 riep de Engelse minister van Buitenlandse Zaken, Ernest Bevin, op tot de vorming van een Westerse Unie. Op 17 maart ondertekende Nederland het Verdrag van Brussel en verbond zich daarmee tot regionale samenwerking met vier andere 52 Westeuropese landen: België, Luxemburg, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Een stap die werd vergemakkelijkt omdat Nederland vrijwel tegelijk met de acceptatie van regionale samenwerking toegang verkreeg tot het geallieerd overleg over Duitsland. Nederland ambieerde deze toegang om de eigen economische belangen 53 in Duitsland veilig te kunnen stellen. Nederland heeft ook getracht, tevergeefs weliswaar, met het Verdrag van Brussel zijn positie in de Indonesische kwestie te versterken en te ontkomen aan het Engelse embargo op wapentransporten naar Indonesië. En nog rekenend op een voor Nederland gunstige afloop van de strijd met de Indonesische nationalisten, is er
50 51 52 53
Bijlagen HTK, Rijksbegroting voor het dienstjaar 1946, III, Memorie van Antwoord, 29 november 1946, 15. M.D. Bogaarts, Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. Deel II: De periode van het Kabinet-Beel 3 juli 1946-7 augustus 1948. Band A. 's-Gravenhage, 1989, 392. Ibidem, 397-399. Zie voor het belang van Duitsland voor de Nederlandse economie: S.I.P. van Campen, op. cit., 24-27.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
19 naar gestreefd de overzeese gebiedsdelen zoveel mogelijk te betrekken in de 54 toekomstige samenwerking binnen het Verdrag van Brussel. Een vanzelfsprekend uit het Verdrag voortvloeiend voordeel was trouwens dat de Nederlandse strijdkrachten, die grotendeels waren ingezet in Indonesië, konden rekenen op steun 55 van de ondertekenaars in geval van een Europees conflict. De kern van het Verdrag van Brussel vormde immers artikel 4 waarin te lezen stond: ‘If any of the High Contracting Parties should be the object of an armed attack in Europe, the other High Contracting Parties will, in accordance with the provisions of Article 51 of the Charter of the United Nations, afford the Party so attacked all the military and other aid and assistance in their 56 power.’ Wat de overige uitgangspunten van het verdrag betreft: De préambule herbevestigde de morele doelstellingen van het Handvest van de Verenigde Naties (onder andere 57 de ‘fundamental human rights’ ). Maar daarnaast kende het verdrag ook politieke doelstellingen (‘the principles of democracy, personal freedom and political liberty’). De beoogde samenwerking (‘to strengthen, with these aims in view, the economic, social and cultural ties’) werd nader uitgewerkt in de artikelen I, II en III:
54 55
56 57
Zie voor het overige wat Nederland met het Verdrag van Brussel trachtte te bewerkstelligen: C. Wiebes and B. Zeeman, op. cit., 197-203. C. Wiebes en B. Zeeman: ‘[T]he Brussels Treaty offered the Dutch “defence on the cheap”. With most of its troops heavily engaged in the East Indies, the future collaboration of British and French troops commended itself’. C. Wiebes and B. Zeeman, op. cit., 202. Van der Harst wijst er echter op dat eigenlijk alle Westeuropese landen een uiterst zwak defensieapparaat hadden als gevolg van koloniale overzeese verplichtingen. Daardoor stelde het Verdrag van Brussel op het punt van verdediging weinig voor. J. van der Harst, ‘Nabuurstaten of uniepartners? Aspecten van het defensiebeleid van de Benelux-landen, 1945-1954’. In: E.S.A. Bloemen (red.), Het Benelux-effect. België, Nederland en Luxemburg en de Europese integratie 1945-1957. Amsterdam, 1992, 129-141, 132. Ibidem. Zie voor art. 51 van het Handvest van de VN: ‘Charter of the United Nations’, 51. In: J.A.S. Grenville, op. cit., 247-261, 254-255. ‘Charter of the United Nations’. In: J.A.S. Grenville, op. cit, 247; ‘Treaty between Belgium, Luxemburg, the Netherlands and Britain (Brussels Treaty), Brussels, 17 March 1948’. In: J.A.S. Grenville, op. cit., 399.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
20 ‘...the High Contracting Parties will so organize and coordinate their economic activities as to produce the best possible results, by the elimination of conflict in their economic policies, the coordination of production and the development of commercial exchanges’ [art. I, 1]; ‘The High Contracting Parties will make every effort in common, both by direct consultation and in specialized agencies, to promote the attainment of a higher standard of living by their peoples and to develop on corresponding lines the social and other related services of their countries’ [art. II, 2]; ‘The High Contracting Parties will make every effort in common to lead their peoples towards a better understanding of the principles which form the basis of their common civilization and to promote cultural exchanges 58 by conventions between themselves or by other means [art. III].’ Bedacht moet worden dat regionale samenwerking al onder Van Kleffens serieuze aandacht had gehad. Van Kleffens beijverde zich in de oorlog voor een stelsel van 59 regionale pacten met een dominante positie voor de Verenigde Staten en Engeland. Maar zijn regionaal concept, neergelegd in een memorandum aan de ministers van Buitenlandse Zaken van België en Noorwegen, had het moeten afleggen tegen de wens van de Verenigde Staten en Engeland te komen tot universele samenwerking 60 binnen de VN. Van Boetzelaer herzag in de Memorie van Toelichting bij het Verdrag van Brussel het tot dan toe ondersteunde universele concept. Universele samenwerking was tot tweemaal toe mislukt, zo stelde hij vast. Noch de Volkenbond, noch de Verenigde Naties had resultaat opgeleverd. ‘Vandaar, dat zich in vele kringen een neiging openbaart tot aaneensluiting in beperkter verband, binnen het kader van de V.N., waarbij onderling verder gaande verplichtingen worden aanvaard dan waartoe de 61 gemeenschap der volkeren op het ogenblik bereid is’. Een eerste stap op weg naar regionale samen-
58 59 60 61
Ibidem, 400. Zie voor de regionale samenwerkingsverbanden die Van Kleffens in gedachten had: C. Wiebes and B. Zeeman, op. cit., 67. Zie voor dit memorandum: T. Grobois, L'idée européenne en temps de guerre 1940-1944. Louvain-la-Neuve, 1994, 101-107. Bijlagen HTK, Goedkeuring van het Verdrag tussen België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Memorie van Toelichting, 6.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
21 werking was volgens Van Boetzelaer al gezet door de landen van de Benelux. En overeenkomstig de ‘positieve basis’ van de Benelux was het Verdrag van Brussel gelukkig meer dan alleen een militair bijstandsverdrag en omvatte het ook bepalingen 62 op economisch, sociaal en cultureel gebied. De implicatie van het meegaan met ‘Brussel’ was wel, dat onvoorwaardelijk afstand moest worden gedaan van de nog in theorie bestaande mogelijkheid tot het voeren van neutraliteitspolitiek: ‘Het thans voorgelegde Verdrag verzekert enerzijds aan de vijf deelnemers in geval van aanval door derden onmiddellijke bijstand van de vier overige, doch maakt anderzijds het onmogelijk, dat, indien een aanval op een der verdragsdeelnemers plaats heeft, de overigen onzijdig zullen blijven. Zij, die dit Verdrag ondertekenen, doen dus, voor het geval van een aanval op een hunner, onvoorwaardelijk afstand van de mogelijkheid neutraal 63 te blijven.’ Nederland ondertekende vervolgens op 16 april 1948 het verdrag van de Organisatie voor Europese Economische samenwerking (OEES) waarmee uitvoering moest worden gegeven aan het Europees Herstel Programma, uitvloeisel van het Amerikaanse Marshallplan. De betrokken ministers, onder wie Van Boetzelaer, deelden de Kamer in de Memorie van Toelichting mee ervan overtuigd te zijn dat ‘voor het welslagen van het Europese Herstel-Programma naast de genereuze hulpverlening der Verenigde Staten een krachtige Europese Samenwerking 64 noodzakelijk is’. Op 4 april 1949 volgde de ondertekening van het Noordatlantische Verdrag, grondslag van de NAVO, waarbij ook de Verenigde Staten werden betrokken bij het systeem van collectieve veiligheid. In de Memorie van Toelichting, ondertekend door Van Boetzelaers opvolger, D.U. Stikker, minister van Buitenlandse Zaken in het kabinet-Drees/Van Schaik, werd gesproken over ‘een nieuwe mijlpaal (...) in de samenwerking tussen volken met een gemeenschappelijke bescha-
62 63 64
Ibidem. Ibidem, 7. Zie ook de regeringsverklaring bij het Verdrag van Brussel: HTK, 17 maart 1948, 1556. Bijlagen HTK, Goedkeuring van het op 16 April ondertekende verdrag nopens de Europese Economische Samenwerking, Memorie van Toelichting, 16
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
22 65
ving’. Voor Nederland zelf was de NAVO evenwel van minder historische betekenis, zo schrijft Van Campen in zijn studie over het naoorlogse Nederlandse veiligheidsbeleid: ‘...it will be clear that, however great its (the NATO-treaty) importance for Holland's security, it cannot be regarded as a turning-point in Holland's foreign policy: it was rather the logical continuation of the reorientation which was decided upon, or at any rate brought about, at the time of the 66 Brussels Pact in 1948.’ Op 5 mei 1949 vond de ondertekening plaats van het Statuut van de Raad van Europa. Nederland was van meet af aan betrokken geweest bij de voorbereiding van de Raad van Europa vanuit de Consultatieve Raad van de Westerse Unie, en had ook met eigen afgevaardigden deelgenomen aan het voorbereidend 67 studiecomité. Stikker beschouwde de ondertekening van het Statuut als een uiterst 68 gewichtig moment in het Europese eenheidsstreven. Het Statuut omschreef als doelstelling van de Raad ‘to achieve a greater unity between its Members for the purpose of safeguarding and realizing the ideals and principles which are their 69 common heritage and facilitating their economic and social progress’. Stikker stond ook speciaal stil bij de betekenis van de Raadgevende Vergadering, het ‘deliberative organ’, aldus het Statuut, dat bevoegd was aanbevelingen te doen aan het Comité 70 van Ministers. Voor het eerst was er
65
66 67
68 69 70
Bijlagen HTK, Goedkeuring van het Noord-Atlantisch Verdrag, ondertekend te Washington op 4 April 1949, Memorie van Toelichting, 7. Het parlement had vanaf 1949 de beschikking over een ‘Jaarboek van het ministerie van buitenlandse zaken’, met gegevens over de uitvoering van de ondertekende verdragen. S.I.P. van Campen, op. cit., 109. Deze afgevaardigden waren: J.W. Albarda (voormalig fractieleider van de PvdA, na 1945 lid van de Raad van State), J.A.H.J.S. Bruins Slot (voormalig burgemeester en lid van de fractie van de ARP in de Tweede Kamer. Zie hoofdstuk 8), P.A. Kerstens (voormalig minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, lid van de fractie van de KVP in de Eerste Kamer) en P.J.S. Serrarens (secretarisgeneraal van het Internationaal Christelijk Vakverbond, lid van de fractie van de KVP in de Tweede Kamer. Zie hoofdstuk 4.) Bijlagen HTK, Goedkeuring van de Raad van Europa, ondertekend te Londen op 5 Mei 1949, Memorie van Toelichting, 14. ‘Statute of the Council of Europe, 5 May 1949’, 1. In: J.A.S. Grenville, op. cit., 401. ‘Statute of the Council of Europe, 5 May 1949’, 22. In: Ibidem, 403.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
23 een lichaam in het leven geroepen, aldus Stikker, ‘dat is bedoeld als een forum voor de Europese publieke opinie, hetgeen een “novum” in de ontwikkeling van het 71 Volkenrecht is’. Maar verdergaande verlangens - een volwaardige Assemblée, met meer dan alleen consultatieve bevoegdheden, zoals Frankrijk voorstond - uitte 72 de minister niet. Bij de goedkeuring van het op 18 april 1951 te Parijs ondertekende Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, wees de minister op de politieke en economische achtergronden van het verdrag. Politieke achtergrond vormde het ‘alom gevoelde verlangen naar een Frans-Duitse toenadering, zonder welke de eenwording van Europa zich niet kan voltrekken’. Hiermee sloot de minister aan op de gedachte van Robert Schuman, de Franse minister van Buitenlandse Zaken, die op 9 mei 1950 het plan voor de EGKS had gemotiveerd met de woorden: ‘Le rassemblement des nations européennes exige que l'opposition séculaire de la France et l'Allemagne soit éliminée: l'action entreprise doit toucher au premier chef la France et l'Allemagne’. Met dit doel voor ogen was het, aldus Schuman, dat de Franse regering voorstelde ‘de placer l'ensemble de la production franco-allemande de charbon et d'acier sous Haute Autorité commune dans une organisation ouverte 73 à la participation des autres pays d'Europe’. Volgens Stikker was de economische gedachte achter het plan, te komen tot een voorspoedig herstel van de naoorlogse 74 economieën in Europa. Noodzakelijk was daarom liberalisatie van het handelsverkeer, met
71 72 73
74
Memorie van Toelichting, 14. Zie ook Van Campen die over het Nederlandse regeringsbeleid schrijft: ‘One thing was certain: as yet the Assembly was no European Parliament. S.I.P. van Campen, op. cit., 126. Robert Schuman, ‘La déclaration du 9 mai 1950’. En: H. Brugmans, L'idée européenne 1920-1970. Bruges, 1970, 382. Zie voor de betekenis van deze declaratie (‘la “bombe” du 9 mai 1950’) in de geschiedenis van de EGKS: D. Spierenburg et R. Poidevin, Histoire de la Haute Autorité de la Communauté Européenne du Charbon et de l'Acier. Une expérience supranationale. Bruxelles, 1993. Schuman had evenwel vooral de economische ontwikkeling van Frankrijk en Duitsland voor ogen. Zie: H. Brugmans, op. cit., 382.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
24 75
name in de zware industrie. Nederland was overigens geen voorstander van een EGKS met uitgebreide supranationale bevoegdheden. Nederland had er dus tijdens de onderhandelingen over het EGKS-verdrag op aangedrongen dat er naast de Hoge Autoriteit een Raad van Ministers zou komen en een Hof van Justitie met 76 uitgebreide beroepsmogelijkheden. Nederland nam een tamelijk gereserveerd standpunt in ten opzichte van het plan van de Franse minister-president René Pleven, voor een Europese Defensiegemeenschap (EDG). Achtergrond van het plan vormde de intensivering van de Koude Oorlog in 1950 als gevolg van het uitbreken van de oorlog tussen Noord- en Zuid-Korea in dat jaar. Nederland wilde vasthouden aan militaire beveiliging binnen de NAVO en was pas na Amerikaanse druk bereid deel te nemen 77 aan de onderhandelingen over het plan. De minister plaatste de EDG nadrukkelijk tegen de achtergrond van het Nederlandse defensiebeleid. Dit beleid was volgens hem ‘afgestemd op onze diepste wens: er toe bij te dragen, dat de vrede in de wereld wordt bewaard en dat ons volk behoed wordt voor een herhaling
75
76
77
Bijlagen HTK, Goedkeuring van het op 18 April 1951 te Parijs ondertekende Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. Memorie van Toelichting, 26-27. G. Trausch schrijft over de rol van Nederland bij de EGKS-onderhandelingen: ‘Die Niederlande übernahmen die Rolle der Lokomotive in der Vertretung nationalstaatlicher Interessen’. G. Trausch, ‘Der Schuman-Plan zwischen Mythos und Realität. Der Stellenwert des Schuman-Planes’. R. Hudemann, H. Kaelble und K. Schwabe (Hrsg.), Historische Zeitschrift. Band 21: Europa im Blick des Historiker. München, 1995, 105-128, 123. Zie voor Nederland en de EGKS-onderhandelingen voorts: B. van den Elshout, ‘Niet ieder offer werd gebracht’. De opstelling van het kabinet Drees tijdens de onderhandelingen over de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, juni 1950-april 1951. Doctoraalscriptie. Rijksuniversiteit van Groningen, 1985. A.E. Kersten, ‘A welcome surprise? The Netherlands and the Schuman Plan Negotiations’. In: K. Schwabe (Hrsg.) Die Anfänge des Schuman-Plans 1950/51. Baden-Baden, Milano, Paris, Bruxelles, 1988, 285-304. R.T. Griffiths, ‘The Schuman Plan’. In: R.T. Griffiths (ed.), The Netherlands and the integration of Europe 1945-1957. Amsterdam, 1990, 113-135. Zie voor Nederland en de EDG: J. van der Harst, ‘Nabuurstaten of uniepartners? Aspecten van het defensiebeleid van de Benelux-landen, 1945-1954’. In: E.S.A. Bloemen (red.), op. cit., 134-138; J. van der Harst, ‘The Pleven Plan’. In: R.T. Griffiths (ed.), op. cit., 137-164.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
25 78
van de rampen, waarin een oorlog het brengt’. Een herhaling die de minister alleszins reëel achtte, gezien ‘de grote legermacht en het onmetelijke wapenarsenaal, 79 die in het Oosten worden opgebouwd’. Hiertegenover kon alleen kracht worden gesteld: de NAVO en de Europese Defensie Gemeenschap. Stikker verbond aan de deelname van Nederland wel bepaalde voorwaarden, onder andere het behoud 80 van de eigen soevereiniteit over de begrotingskosten voor defensie. De minister wijdde ook een enkel woord aan de verdergaande, federale consequenties van een militair samenwerkingsverband in de richting van een Europese Politieke Gemeenschap. ‘De regering is er zich van bewust’, zo zei hij, ‘dat de Europese Defensie Gemeenschap een vergaande stap betekent op de weg, die uiteindelijk 81 zal moeten leiden tot een Europese federatie’. Maar onzeker was, aldus de minister, of de betrokken landen niet te uiteenlopend van aard waren om volledig in een 82 federatief verband op te gaan. Gezegd dient te worden dat Nederland op het terrein van de economische politiek al enige tijd voor de oorlog een meer internationale koers was gaan varen. Op 22 december 1930 was tussen de Scandinavische landen, Nederland en de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie de Overeenkomst van Oslo afgesloten (beteugeling van tarieven). Een volgende stap was gezet met de Overeenkomst 83 van Ouchy (verlaging van tarieven). Deze overeenkomsten effenden de weg, mede door de krachtige steun die er door het
78 79 80 81 82
83
HTK, 17 februari 1952, 1456: Regeringsverklaring over de onderhandelingen met betrekking tot de oprichting van een Europese Defensiegemeenschap Ibidem, 1457. Ibidem, 1456. Ibidem, 1459. De totstandkoming van een Europese Defensie Gemeenschap is uiteindelijk verhinderd doordat het Franse parlement de goedkeuring van de EDG van de agenda afvoerde in augustus 1954. Zie voor de terughoudende stellingname van Stikker inzake het denkbeeld van een Europese federatie, en het meer pro-federale standpunt van zijn opvolger, J.W. Beyen: M. Ermers en J. Kragt, Tussen tradities en tractaten. Minister Beyen en de Europese integratie 1952-1956. Doctoraalscriptie. Katholieke Universiteit Nijmegen, 1988. J. van der Harst, ‘The Pleven Plan’. In: R.T. Griffiths (ed.), op. cit., 155-156. Zie voor de ook grote tegenslagen in heel deze ontwikkeling: G. van Roon, Kleine landen in crisistijd. Van Oslostaten tot Benelux 1930-1940. Amsterdam/Brussel, 1985.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
26 ministerie van Handel, Nijverheid en Scheepvaart aan werd gegeven, naar de latere 84 Benelux-douaneovereenkomst die in 1946 door het parlement werd goedgekeurd. De regering wees er in de Memorie van Toelichting op dat ‘vanuit een algemeen gezichtspunt beschouwd tusschen [de] drie kleine Europese landen zooveel punten van overeenstemming zijn aan te wijzen en zooveel gemeenschappelijke belangen bestaan, dat een nauw samengaan niet slechts verantwoord is, maar in hun aller 85 belang bepaaldelijk is geboden’. Een voordeel van de Benelux was, naast het scheppen van een ruimere markt en een betere concurrentiepositie, dat ‘bestaande 86 belangentegenstellingen’ konden worden weggenomen. Herinnerd moet in dit verband worden aan de scherpe opleving van dergelijke belangentegenstellingen, met name tussen Antwerpen en Rotterdam, in de jaren twintig naar aanleiding van het Verdrag met België. Dit verdrag voorzag onder meer in de aanleg van kanalen van Antwerpen naar de Rijndelta en het Roergebied. De positie van Antwerpen zou erdoor worden versterkt, vreesden destijds de Rotterdamse handelskringen. De verwerping van het verdrag door de Eerste Kamer had ertoe geleid dat tal van oude waterwegkwesties tussen België en Nederland 87 onopgelost waren gebleven. Een uitweg bood nu de Benelux, kan uit de toelichting van de regering worden opgemaakt. De concurrentie tussen Antwerpen en Rotterdam zou goeddeels kunnen worden ondervangen ‘door een onderling overeengekomen taakverdeeling passende bij elks ligging en geschiktheid’. En ‘in ruimer verband dient het geheele vraagstuk van de regeling van het verkeer te lande, te water en door de lucht aan de orde te worden gesteld en naar een voor beide partijen 88 bevredigende oplossing daarvan te worden gestreefd’.
84 85 86 87
88
Zie voor de verwerkelijking van de Benelux in de eerste naoorlogse jaren: M. Weisglas, Benelux. Van nabuurstaten tot uniepartners. Amsterdam/Brussel, 1949. Bijlagen HTK, Goedkeuring en uitvoering van tusschen de Regeeringen van Nederland, België en Luxemburg geloten douaneovereenkomst’, Memorie van Toeliching, 4. Ibidem, 5. Zie voor deze waterwegkwesties (inzake onder andere de regeling van het beheer van de Schelde): C.A. van der Klaauw, Politieke betrekkingen tussen Nederland en België 1919-1939. Leiden, 1953. Memorie van Toelichting, 5. (Zie noot 85)
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
27 Ook in de internationale politiek ontwikkelde de Benelux zich tot een factor van betekenis. Als hechte eenheid trad men op bij de onderhandelingen over het 89 Marshallplan en het Verdrag van Brussel. De Beneluxlanden slaagden erin het Verdrag van Brussel naar multilateraal en regionaal model opgezet te krijgen, in de 90 geest van art. 52 van het Handvest van de VN. Een succes dat deels te danken was aan de druk van de internationale ontwikkelingen want pas ná de communistische machtsovername in Tsjechoslowakije waren Frankrijk en Engeland 91 bereid het verdrag op dit model te funderen. Tevens is het aan de gezamenlijke inbreng van de Benelux-landen te danken geweest dat het militaire bijstandverdrag bepalingen omvatte op sociaal, economisch en cultureel gebied (zie hierboven), en 92 voorzag in de instelling van een Consultatieve Raad. De historicus J. van der Harst wijst er overigens op dat de Beneluxlanden er niet in zijn geslaagd een gemeenschappelijk buitenlands beleid van de grond te krijgen. Hij is van opvatting dat de drie landen in dat opzicht ‘eerder nabuurstaten dan uniepartners’ zijn 93 gebleven. Ten slotte zij opgemerkt dat de naoorlogse ministers van Buitenlandse Zaken, mét het opgeven van de neutraliteitspolitiek, hun gedachten ook hebben laten gaan over de mogelijkheid van een op
89
90 91
92 93
A.E. Kersten, ‘In de ban van de bondgenoot’. In: D. Barnouw, M. de Keizer en G. van der Stroom (red.), 1940-1945: Onverwerkt verleden? Lezingen van het symposium georganiseerd door het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, 7 en 8 mei 1985. Utrecht, 1985, 99-126; ‘Oorsprong en inzet van de Nederlandse Europese integratiepolitiek’. In: E.S.A. Bloemen (red.), op. cit., 1-11; Maken drie kleinen een grote? De politieke invloed van de Benelux, 1945-1955. Bussum, 1982. Vgl.: ‘Charter of the United Nations’, Art. 52, 1. In: J.A.S. Grenville, op. cit., 247-261, 255. Zie voor de relatie tussen dit succes voor de Beneluxlanden en de communistische machtsovername in Tsjechoslowakije: S.I.P. van Campen, op. cit., 62. A.E. Kersten wijst erop dat de Amerikaanse regering al in januari aan Londen en Parijs een dergelijk multilateraal regionaal model had geadviseerd maar dat Den Haag dat niet wist, ‘zodat men het bereikte resultaat geheel aan Benelux-pressie kon toeschrijven’. Zie: A.E. Kersten, Maken drie kleinen een grote? De politieke invloed van de Benelux 1945-1955. Bussum, 1982, 9. J. van der Harst, ‘Nabuurstaten of uniepartners? Aspecten van het defensiebeleid van de Benelux-landen, 1945-1954’. In: E.S.A. Bloemen (red.), op. cit., 129-141, 131. Ibidem, 140.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
28 federalistische grondslag samenwerkend Europa. Minister Van Boetzelaer achtte Europese samenwerking schadelijk voor de internationale verhoudingen, vooral in relatie tot de Duitse kwestie die, zo hoopte hij in 1946 nog, alleen in geallieerd verband opgelost zou kunnen worden. Europa vormde naar zijn mening ook geen politieke, economische of culturele entiteit, terwijl continu het gevaar op de loer lag 94 van hernieuwde Duitse machtspolitiek. Na het Verdrag van Brussel werd de minister geconfronteerd met de motie-Van der Goes/Serrarens II, waarin te lezen stond dat ‘blijvende aaneensluiting kan worden gerealiseerd in verschillende doelverbanden, waarbij gezag dient te worden opgedragen aan boven-nationale organen’. Deze formule was voor de minister ‘onaanvaardbaar’. Hem was namelijk gebleken dat ‘...bij de verschillende Regeringen de wens leeft om de Westelijke Unie zoveel mogelijk organisch te laten groeien en zich niet bij voorbaat vast te leggen in een in details uitgewerkte organisatie; met name de vorming van supra-nationale organen is een punt, dat thans nog niet onmiddellijk aan de orde kan worden gesteld. Voorlopig zal niet verder kunnen worden gegaan dan aan de Raad [van de Unie] consultatieve bevoegdheid te verlenen. Eigen gezag te geven aan de Raad, in de zin, dat beslissingen bij meerderheid van stemmen kunnen worden genomen en dat beslissingen, door de Raad genomen, onder alle omstandigheden bindend zouden zijn, ook indien volgens de geldende constitutionele voorschriften in de onderscheidene landen toestemming der Volksvertegenwoordigingen zou zijn vereist, zou, naar 95 het ondergetekende voorkomt, onaanvaardbaar zijn.’ Van Boetzelaer bepleitte tussen ‘waarbij’ en ‘gezag’ in te voegen de zinsnede ‘in 96 gevallen, waarin zulks wenselijk en mogelijk zou blijken’. Stikker betuigde ‘in beginsel’ zijn instemming met deze inderdaad in de motie terechtgekomen 97 voorwaarden. Zijn stand
94 95 96 97
Bijlagen HTK, Rijksbegroting voor het dienstjaar 1946, III, Memorie van Antwoord, 15. Bijlagen HTK, Goedkeuring van het verdrag tussen België, Frankrijk, Luxemburg en Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Memorie van Antwoord, 18. Ibidem. ‘Mogelijk’ in de zin van: grondwettelijk mogelijk. Zie ook: S.I.P. van Campen, op. cit., 78. Bijlagen HTK, Rijksbegroting voor het dienstjaar 1949, III, Memorie van Antwoord, 13. In de motie werd ingelast de zinsnede ‘voor zover mogelijk en wenselijk’. Zie voor de volledige tekst van de motie Hoofdstuk 3. De geringe betekenis van de motie in het onder Stikker vormgegeven Nederlandse Westeuropese beleid, kan goed worden afgelezen uit het Jaarboek van het ministerie van buitenlandse zaken 1949/1950. 's-Gravenhage, 1950, hoofdstuk 3 (‘West-Europese en Noord-Atlantische samenwerking’), 9-38, 23.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
29 punt was dat bovennationale samenwerking ‘slechts geleidelijk kan voortschrijden en niet kan worden overhaast’. Want, zo was zijn opvatting, ‘alvorens het eindpunt te kunnen bereiken, moet men de weg afleggen, die daarheen voert. Europa kan 98 niet ontkomen aan zijn wordingsgeschiedenis van meer dan twintig eeuwen’. Een opvatting die ten grondslag zal hebben gelegen aan zijn aarzeling ten aanzien van verdergaande federale samenwerking in Europa (zie zijn toelichtingen bij de Raad van Europa, de EGKS en de EDG). Van Campen is overigens van mening dat Stikkers lange-termijndenken mét de komst van de Raad van Europa enigszins evolueerde in de richting van het Europees federalisme. Maar het uitgangspunt van Stikker bleef, zo moet ook Van Campen vaststellen: ‘a policy of slow, but certain 99 progress’. Passend bij dit conservatief-historisch uitgangspunt waren Stikkers bezigheden, als voorzitter vanaf 1950, bij de OEES, geen federaal maar een intergouvernementeel lichaam, dat bovendien - een belangrijk voordeel voor de Atlanticus Stikker - nauwe banden had met de Verenigde Staten. Allerminst federaal van inslag was ook het door Stikker bij deze organisatie ingediende ‘plan van actie’. Dit plan kwam tegemoet aan het belang van de Nederlandse handel welke niet gebaat was bij een mogelijk zijeffect van de quotareducties die in het kader van de OEES plaatsvonden, te 100 weten: tariefverhogingen. In het plan werd voorgesteld om tegelijk met de quotareducties ook tariefreducties door te voeren, en wel bedrijfstaksgewijs. Stikkers toelichting bij zijn plan: ‘The suggestion made by the writer - the so-called Stikker Plan - is thoroughly functional. It aims to promote integration in various lines of industry not only by abolishing quantitative import restrictions but
98 99 100
Memorie van Antwoord, 13. Vgl.: D.U. Stikker, Memoires. Herinneringen uit de lange jaren waarin ik betrokken was bij de voordurende wereldcrisis. 's-Gravenhage, 1966, 166-170. S.I.P. van Campen, op. cit., 118-126. Zie voor de achtergronden van Stikkers ‘plan van actie’: W. Asbeek Brusse, ‘The Stikker Plan’. In: R.T. Griffiths (ed.), op. cit., 69-92.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
30 also by reducing the high tariffs which, if left at their present levels, will make the removal of quantitative restrictions an empty gesture. Indeed, their present partial removal is harmful to the smaller countries with a tradition of free trade and low tariffs, notably the Benelux nations, for it permits imports from abroad to come in easily while high tariffs elsewhere 101 prevent these countries from finding a market for their exports.’ Stikker slaagde er overigens niet in dit Nederlandse, en bij uitstek Nederlandse belangen dienende plan, aanvaard te krijgen door de OEES.
Partijpolitieke waardering De waardering van regionale samenwerking in het partijpolitieke denken van de ondertekenaars van de moties, laat zich beschrijven aan de hand van de na 1945 102 uitgevaardigde partijprogramma's van de PvdA, KVP, CHU, VVD en de ARP. Een aanvulling op het partijpolitieke beeld over de samenwerking verschaffen de programma's van de partijen die niet via ondertekening bij de motie betrokken waren, 103 te weten de SGP, de CPN en de KNP.
Partij van de Arbeid De Partij van de Arbeid (voortzetting, vanaf 1946, van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij) startte in 1947 met een nieuw beginselprogramma waarin overigens oudere sociaal-democratische standpunten terug te vinden waren. In het hoofdstuk ‘Nederland in
101 102
103
D.U. Stikker, ‘The functional approach to European integration’. Foreign Affairs. An American Quarterly Review. Lancaster/New York, 1950, 436-444, 441. Behandeling van de partijprogramma's in deze volgorde stemt overeen met de posities die de partijen via hun vertegenwoordigers innamen bij de indiening van de moties-Van der Goes/Serrarens. Zie voor enkele studies over de Nederlandse politieke partijen en hun standpunten ten opzichte van Europese samenwerking en eenwording: J.B. Dik, Christen-Democraten en Europa. De houding van de ARP, CHU en KVP 1945-1980. Doctoraalscriptie. Rijksuniversiteit Groningen, 1979. S. Singelsma, Socialisten, liberalen en Europa. De houding van de PvdA en VVD 1945-1980. Doctoraalscriptie. Rijksuniversiteit Groningen, 1979. P.F. Maas en J.M.M.J. Clerx (red.), Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. Deel III: Het kabinet-Drees/Van Schaik (1948-1951). Band C. Nijmegen, 1996, 46-48. Zie voor het standpunt van deze partijen ten opzichte van de moties hoofdstuk 3.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
31 de volkerengemeenschap’ greep men allereerst terug naar het beginselprogramma van 1937, waarin stond vermeld: ‘de sociaal-democratische beweging weet zich door historische lotsgemeenschap deel van de Nederlandse natie en bouwt voort 104 op de beste Nederlandse tradities van geestelijke vrijheid en verdraagzaamheid’. In het nieuwe programma lezen we: ‘De Partij beschouwt de Nederlandse natie als 105 een in de historie gegroeide eenheid met eigen karakter, taal en cultuur’. Vervolgens werd, ook in de lijn van het beginselprogramma van 1937, steun gegeven aan het streven naar een internationale rechtsorde. De supranationale gedachte werd ervan afgeleid, evenals mogelijke regionale samenwerkingsverbanden: ‘De Partij streeft naar een internationale gemeenschap der volken, mede tot vestiging van de wereldvrede. In deze toekomstige wereldorde zal iedere staat bereid moeten zijn, een deel van de eigen souvereiniteit over te dragen aan hogere organen. Zij zal een internationale rechtsorde moeten zijn en binnen haar algemeen kader ruimte moeten laten voor 106 regionale groeperingen.’ Uit de verkiezingsprogramma's kan worden opgemaakt dat de partij hechtte aan de 107 Verenigde Naties als hoeder van de internationale rechtsorde. ‘Binnen het kader der Verenigde Naties’ diende ‘actieve medewerking’ plaats te vinden aan de Benelux, de Westerse Unie en aan het Europees Herstel Plan, zo vermeldde het 108 verkiezingsprogramma van 1948. Het verkiezingsprogramma van 1952 schonk ook aandacht aan het belang van de versterking van het Atlantisch verband: ‘Hecht georganiseerde samenwerking der democratieën. Versterking van de organisatie van de Verenigde Naties. Doelbewust streven naar de politieke en economische
104 105 106 107 108
‘Beginsel-Program’. In: F.K van Iterson (samenst.), Parlement en kiezer. Jaarboekje. 's-Gravenhage, 1937, 112. ‘Beginselprogramma van de Partij van de Arbeid’, IX (‘Nederland in de volkerengemeenschap’). In: Ibidem, 1947, 110. ‘Beginselprogramma van de Partij van de Arbeid’, IX (‘Nederland in de volkerengemeenschap’). In: Ibidem, 1947, 110-111. Zie ook artikel 12 van het ‘Urgentieprogram’. In: Ibidem, 1946, 108. ‘Verkiezingsprogram 1948’, II (‘Buitenlandse en Defensiepolitiek’). In: Ibidem, 1949, 133.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
32 109
éénwording van Europa en naar versterking van het Atlantisch verband’. Aan dit alles kan worden toegevoegd dat de partij, blijkens het in 1951 verschenen PvdA-rapport De Weg naar vrijheid. Een socialistisch perspectief, de gedachte der internationale bedrijfstaksgewijze (functionele) samenwerking, zoals belichaamd door de EGKS, als veelbelovend concept voor de Europese samenwerking ging 110 bepleiten.
Katholieke Volkspartij Het ‘Algemeen Staatkundig Program’ van de KVP vermeldde vóór 1940 al: ‘Als richtsnoer gelde, dat het groot gebod der christelijke naastenliefde ook de volkerenverhouding moet beheerschen’. Daarnaast kende dit programma, dat tot 1952 van kracht bleef, zeker ook overduidelijke nationale uitgangspunten. ‘De eigen aard, die een groep van individuen bindt en als natie kenmerkt, behoort de Staat te 111 eerbiedigen’, zo bepaalde het oude KVP-program. Desalniettemin werd in het nieuwe programma van 1952, dus na de motie-Van der Goes/Serrarens I,II en III, internationale samenwerking uitermate positief tegemoet getreden: ‘Krachtig wordt gesteund het streven naar Europese, waar mogelijk Atlantische en in een verwijderde toekomst mondiale federale samenwerking ter collectieve verzorging van belangen, die in de moderne verhoudingen noch door de Staten afzonderlijk, noch door hun samenwerking op regeringsniveau, voldoende behartiging kunnen 112 vinden.’ De verkiezingsprogramma's schreven in dezelfde geest over het belang van samenwerking in internationaal verband, binnen onder andere de Benelux, de EGKS en de Raad van Europa. Zo bepaalde het verkiezingsprogramma van 1952: ‘Krachtige bevordering van de totstandkoming en de doorvoering van supranationale gemeenschappen als de Europese gemeenschap voor
109 110
111 112
‘Verkiezingsprogram 1952’. In: Ibidem, 1952, 127. Zie met name hoofdstuk XIX (‘Internationale eenwording’) in: De weg naar vrijheid. Een socialistisch perspectief. Rapport van de Plancommissie van de Partij van de Arbeid. Amsterdam, 1951, 390-409. ‘Algemeen Staatkundig Program’, X en XI. In: Ibidem, 1939, 102. ‘Algemeen Staatkundig Program’, punt 27. In: Ibidem, 1952, 101.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
33 Kolen en Staal en de Europese Defensie Gemeenschap. Erkenning en ondersteuning van de taak van de Raad van Europa te Straatsburg als 113 knooppunt der Europese verhoudingen.’
Christelijk-Historische Unie In het in 1951 gewijzigde beginselprogramma van de Christelijk-Historische Unie werd zowel vastgehouden aan oude, nog onder A.F. de Savornin Lohman in 1908 geformuleerde grondbeginselen, als enige ruimte gegeven aan nieuwe gezichtspunten op het terrein van de buitenlandse politiek. Zo bleef artikel 5 ongewijzigd luiden: ‘Het constitutionele Koningschap, opgedragen aan het Huis van Oranje, is de vrucht van de leiding Gods met ons volk in de ontwikkeling van 's lands 114 historie...’ Daarnaast werd in artikel 26, voordien met name gericht op het belang van het internationaal recht, de federatieve samenwerking aan de orde gesteld: ‘Inzonderheid worde gestreefd naar verwezenlijking van federatieve samenwerking op democratische grondslag binnen Europa, waartoe eenparige inperking van de souvereiniteit der betrokken staten zo nodig 115 aanvaardbaar is.’
Partij van de Vrijheid ‘Van de Handhaving der Onafhankelijkheid en van den Volkenbond’, luidde een van de hoofdstuktitels van het ‘Algemeen Program’ van de vooroorlogse Liberale 116 Staatspartij De Vrijheidsbond. Ook na 1945, toen de liberale partij werd voortgezet onder de naam Partij van de Vrijheid (de latere Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) vormden nationale en internationale thema's vaste bestanddelen van het beginselprogramma. Zo bepaalde artikel 2 van het ‘Beknopt Program’ van 1946: ‘Behoud van de constitutioneele
113 114 115
116
‘Werkprogram (Verkiezingsprogram 1952)’, II (‘Supra-Nationaal en Internationaal verband’), 4 (‘Federaal Europa’). In: Ibidem, 1952, 105. ‘Program van beginselen’, punt 5. In: Ibidem, 1951, 84. ‘Program van beginselen’, punt 26, 2. In: Ibidem, 88. In het Urgentieprogramma van de CHU van 1946 werd al aangedrongen op een actieve buitenlandse politiek. Zie: ‘Urgentie Program’, punt 9. In: Ibidem, 1946, 80. Werkof verkiezingsprogramma's had de CHU nog niet. ‘Algemeen program’, punt 3. In: Ibidem, 1939, 93.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
34 parlementaire monarchie onder het Huis van Oranje’. Artikel 5, handelend over de buitenlandse politiek, lag in de lijn van oudere bepalingen aangaande het belang van de Volkenbond en de Verenigde Naties: ‘Volledige medewerking aan de organisatie van de Verenigde Naties en in het kader hiervan een zoo nauw mogelijk samengaan op alle gebieden met die landen met welke wij aardrijkskundig, historisch, 117 cultureel en commercieel het nauwst verbonden zijn’. Bestaande regionale samenwerkingsverbanden (de Benelux, de Westerse Unie, 118 de Raad van Europa) kregen de steun van de partij in het ‘Werkprogram’ van 1951. In het Verkiezingsprogramma van 1952 werd aangedrongen op ‘bevordering der samenwerking zowel cultureel, economisch als militair, van alle democratische staten ter verdediging van de Christelijke beschaving’, een formule die al aan te 119 treffen is in het Urgentieprogramma van 1948. In het Verkiezingsprogramma van 1952 werd daaraan toegevoegd dat in het bijzonder de eenheid van Europa diende te worden bevorderd, en dat daarvoor onmisbaar was de ‘[b]ereidheid afstand te doen van een deel van de souvereiniteit der afzonderlijke staten ten gunste van supranationale rechtsgemeenschappen’. Speciale belangstelling legde de partij aan de dag voor de NAVO, een organisatie die appelleerde aan de voorkeur van de VVD voor samenwerking in Atlantisch verband: ‘Nederland stelle zich volledig achter de uitvoering van het Atlantisch Pact 120 en brenge daartoe de vereiste offers’. Dit standpunt mondde uit in de latere bepaling ‘dat de samenwerking niet een louter continentale zal zijn. Nederland moet niet slechts naar het Zuiden en naar het Oosten, maar ook naar het Westen en 121 Noorden zien’.
117 118 119 120 121
‘Beknopt program’, punt 2 en 5. In: Ibidem, 1946, 109. Vgl. het beginselprogramma van 1948, punt 6 en 8. ‘Beginselprogram’, punt 6, 8. In: Ibidem, 1948, 122. ‘Werkprogram’. ‘Buitenlands beleid’, punt 4. In: Ibidem, 1951, 167. ‘Verkiezingsprogram 1952’. In: Ibidem, 1952, 130. ‘Urgentieprogram’. In: Ibidem, 1949, 151. ‘Werkprogram’. ‘Buitenlands beleid’, punt 4. In: Ibidem, 1951, 167. ‘Verkiezingsmanifest 1956’. In: P. Goossen, Parlement en Kiezer. Jaarboekje. 's-Gravenhage, 1956, 163.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
35
Antirevolutionaire Partij Voor de antirevolutionairen leek er weinig te veranderen na 1945. Tenminste als wij afgaan op het ‘Program van Beginselen’ waarin op het punt van de buitenlandse politiek geen wijzigingen werden aangebracht en dat sedert 1934 als volgt luidde: ‘Voor de betrekkingen met de andere naties leert zij, dat ook deze beheerscht worden door de ordinantiën, die God over de volken gesteld heeft; dat mitsdien, met ongerepte handhaving der eigen nationale zelfstandigheid, krachtig is mede te werken aan de ontwikkeling van het recht der statengemeenschap en daardoor aan de vreedzame oplossing 122 van geschillen tusschen de volken...’ De naoorlogse verkiezingsprogramma's van de ARP wijzen uit dat toch niet geheel en al aan de nieuwe ontwikkelingen voorbij werd gegaan. In het verkiezingsprogramma van 1948 valt te lezen dat Nederland ‘met inachtneming van de uit principieel en nationaal oogpunt noodzakelijke reserves’ medewerking moest 123 verlenen aan de Verenigde Naties. In het verkiezingsprogramma van 1952 werd gesproken over de noodzaak van ‘federalisatie van Europa’, zij het onder de beperkende voorwaarde dat ‘het eigen nationale leven in volle vrijheid en 124 zelfstandigheid gehandhaafd en tot verdere ontwikkeling gebracht kan worden’.
Staatkundig Gereformeerde Partij Het naoorlogse beginselprogramma van de Staatkundig Gereformeerde Partij dateerde uit 1918, het oprichtingsjaar van de SGP. In het beginselprogramma was 125 aanvankelijk geen aparte paragraaf voor de buitenlandse politiek ingeruimd. Pas in 1965 werd een artikel opgenomen dat was gewijd aan de Europese eenwording (artikel 18) en dat voorafging aan de oude bepaling over het constitutioneel koningschap (‘opgedragen aan het Huis van Oranje, de van God
122 123 124 125
‘Program van beginselen’, punt 18. In: Ibidem, 1946, 71. ‘Program van actie voor de verkiezingen van 1948’, punt 4 (‘Buitenlandse politiek’). In: Ibidem, 1948, 76. ‘Program van actie voor de verkiezingen van 1952’, punt 6 (‘Buitenlandse politiek’). In: Ibidem, 1952, 80. Werk-of verkiezingsprogramma's had de SGP niet.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
36 gegevene’). De supranationale gedachte werd er evenwel volledig in verworpen: ‘De Staatkundig Gereformeerde Partij, hoewel samenwerking van meerdere landen op verschillend gebied op zichzelf niet afwijzend, verklaart zich desniettemin voor het behoud der nationale zelfstandigheid en derhalve tegen de Europese éénwording onder een supra- of boven-nationale regering, waardoor de invloed van Rome en het humanisme sterk wordt bevorderd, het werk der Reformatie al meer zal 126 worden afgebroken en het koningschap dreigt te worden gedegradeerd.’
Communistische Partij Nederland ‘De Communistische Partij van Nederland is tegelijk nationaal en internationaal’, zo staat te lezen in artikel 3 van het beginselprogramma van de CPN. Dit standpunt vloeide voort uit eerdere vooroorlogse uitgangspunten (versterking van de internationale klassenstrijd, verbetering van de relaties met de Sovjetunie, 127 bescherming van land en volk tegen ‘groot-kapitalistische’ invloeden ). Artikel 3: ‘Zij is nationaal in die zin dat zij onder alle omstandigheden de werkelijke Nederlandse belangen verdedigt, dat zij geenszins van plan is in Nederland een of ander stelsel van een of ander land mechanisch na te volgen... De Partij is internationalistisch in die zin, dat zij wenst te leren van de ervaringen der internationale arbeidersbewegingen...’ En artikel 4 voegde eraan toe: ‘De Sowjet-Unie is het eerste land, waar het socialisme gevestigd is; zij is de vriend en de bondgenoot van alle democratische en vooruitstrevende 128 krachten ter wereld.’
126 127
128
‘Beginselprogram’, punt 18. In: P. Goossen (samenst.), op. cit., 1965, 206. Zie het ‘Beginselprogram’ van 1912. In: J.A. Jungman en F.K. van Iterson (samenst.), Parlement en kiezer. Jaarboekje. 's-Gravenhage, 1920, 89. Zie ook: ‘Resolutie, aangenomen op het Congres der C.P.N, 1938’, 1 (‘Voor een sterk en onafhankelijk Nederland’). In: F.K. van Iterson, op. cit., 1938, 86. ‘Beginselverklaring’ (‘De grondslagen van de politiek der Communistische Partij van Nederland’), punt 3 en 4. In: Ibidem, 1946, 87.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
37 Uit de verkiezingsprogramma's kan worden afgeleid dat de partij, trouw aan het oude beginsel van de ‘ondeelbaare vrede der collectieve veiligheid’, tegen het idee 129 van regionale samenwerking was gekant. ‘Eenheid der Verenigde Naties rondom het bondgenootschap van de Sowjet-Unie, de Ver. Staten en Groot-Brittannië. Geen 130 blokvorming’, vermeldt het ‘Program voor de verkiezingen 1946’ kernachtig. Het verkiezingsprogramma van 1948 stond dan ook fel afwijzend tegenover het Verdrag van Brussel en beklemtoonde het belang van de nationale zelfstandigheid: ‘Verdediging van de nationale zelfstandigheid tegen elke vreemde voogdij of inmenging; afwijzing van verdragen en overeenkomsten, zoals het Vijfmogendhedenverdrag [Verdrag van Brussel], die ons land aan de zijde van onze voormalige vijanden, van Krupp en Schacht, tegenover onze bondgenoot de Sowjet-Unie plaatsen en Nederland aan de oorlogspolitiek 131 van het Anglo-Amerikaanse imperialisme ketenen.’
Katholieke Nationale Partij De Katholieke Nationale Partij, ontstaan ná de motie-Van der Goes/Serrarens I/II en geleid door oud-minister van Koloniën C.J.I.M. Welter, had in haar beginselprogramma de punten neergelegd die reden waren geweest om de KVP 132 te verlaten in 1948. Stelling werd genomen tegen het sociaal-economisch beleid van de KVP en tegen het streven van de KVP naar een duurzame Neder-
129
130 131 132
Zie voor dit oude beginsel: ‘Resolutie, aangenomen op het Congres der C.P.N. 1938’, 8A (‘Op het gebied der Buitenlandse politiek’). In: Ibidem, 1938, 89. Zie voor de ideologische afwijzing van regionale samenwerking door de grondlegger van de Sovjetunie: W.I. Lenin, ‘Over de leuze der Verenigde Staten van Europa’. In: W.I. Lenin, Verzamelde Werken. Deel V (‘Het imperialisme en de imperialistische oorlog’). Amsterdam, 1937, 154-158. ‘Program voor de verkiezingen 1946’. ‘Voor vrede en veiligheid’, punt 2. In: Ibidem, 1946, 92. ‘Verkiezingsprogram voor de verkiezingen 1948’, punt 13. In: Ibidem, 1948, 96. Een programma voor de verkiezingen van 1952 had de CPN niet. De KNP werd opgericht in december 1948. De voorloper ervan was het ‘Voorlopig Katholiek Comité van Actie’, bij de verkiezingen van juli 1948 vertegenwoordigd met de ‘lijst-Welter’.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
38 133
lands-Indonesische Unie. De Katholieke Nationale Partij deelde de internationale stellingname van de moederpartij ook zeker niet. Uit artikel 6 (‘Internationale politiek’) kan worden opgemaakt dat internationale bemoeienis met een ‘binnenlandse aangelegenheid’, zoals bij de Indonesische kwestie, een rol speelde in deze stellingname: ‘Een buitenlands beleid ter behartiging en verdediging der belangen van land en volk in de wereld met uitsluiting van inmenging van derden in 134 binnenlandse aangelegenheden overeenkomstig de Nederlandse traditie.’
Vergelijking In de meeste programma's is de neerslag van de naoorlogse ontwikkelingen in de internationale politiek terug te vinden. Tegelijk kan worden geconstateerd dat de nationale gedachte na 1945 nog niet aan kracht had ingeboet. De CHU sprak uiterst voorzichtig over het ‘zo nodig’ aanvaarden van federatieve samenwerking, de ARP sprak over het belang van de ‘handhaving der eigen nationale zelfstandigheid’. Ook in de programma's van de andere partijen bleef een zeker nationaal sentiment 135 herkenbaar, alhoewel samenwerking meer onbevreesd en positief werd aanvaard. De partijprogramma's van de CPN en de SGP kenmerken zich door een grote mate van ideologische continuïteit. De CPN verwierp op grond van vroegere uitgangspunten (de band met de Sovjetunie) elke vorm van Europese samenwerking. De SGP hield vast aan het behoud van de nationale zelfstandigheid en wees supranationale samenwerking principieel af. De KNP ten slotte, nieuweling in de Nederlandse partijpolitiek, stelde onder afwijzing
133 134 135
‘Program’, 1.e (‘Economische sectie’) en IV (‘Overzeese gebiedsdelen. Federale politiek’). In: Ibidem, 1949, 104-105. ‘Program’, VI (‘Internationale politiek’). In: Ibidem, 1949, 106. Werk-of verkiezingsprogramma's had de KNP niet. De waargenomen verschillen hangen ten nauwste samen met de ideologische uitgangspunten van de diverse partijen. Deze uitgangspunten zullen, voor zovere van belang, in de hiernavolgende hoofdstukken ter sprake komen. Een overzicht van de partijen en hun uitgangspunten wordt verstrekt in: P.F. Maas (red.), Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. Deel III: Het kabinet-Drees/van Schaik (1948-1951). Band A. Nijmegen, 1991, 26-119.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
39 van de internationalisering van de Indonesische kwestie de belangen van eigen land en volk voorop in de buitenlandse politiek.
Slot Vooroorlogse experimenten en plannen van internationaal samengaan - de Volkenbond, het Plan-Briand - blijken de belangstelling van het parlement en de daarin vertegenwoordigde partijen nauwelijks te hebben getrokken. Omstreeks 1936 evenwel, toen Nederland losser kwam te staan van de Volkenbond, leek deze belangstelling bij de meerderheid van het parlement te ontluiken. Maar aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog was het alleen Van der Goes van Naters die, vanwege zijn distantie ten opzichte van strikte neutraliteitspolitiek, van verantwoordelijkheidszin voor het wereldgebeuren getuigde. De Nederlandse regering besloot na de mislukking van de universele samenwerking binnen de VN - waardoor de voor Nederland belangrijke Duitse kwestie ongeregeld bleef - tot de in de motie-Van der Goes/Serrarens I ondersteunde vormen van regionale samenwerking. Maar hoe positief ook de deelname aan onder meer de Westerse Unie en de OEES tegemoet werd getreden, verdergaande federatieve samenwerking kon, naar het oordeel van de bewindslieden, alleen voorwaardelijk en ‘in beginsel’ worden nagestreefd. De ondertekenaars van de moties hadden zeker niet allen de partijpolitiek aan hun kant. Met name van antirevolutionaire en christelijk-historische zijde was men afkerig van nauwe, federatieve aaneensluiting. Wel is het zo dat nadat de moties in het parlement waren aangenomen en Nederland aansluiting had gezocht en gekregen bij de Raad van Europa en de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, de meeste partijen, met uitzondering van de CPN, de SGP en de KNP, meer heil zijn gaan zien in Europese samenwerking.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
41
2 H. Brugmans (1906-1997) Inleiding Een studie over de betekenis van het Europese federalisme binnen het Nederlandse parlement na 1945, kan niet voorbijgaan aan de figuur van Hendrik Brugmans. Al direct vanaf de oorlog namelijk, heeft Brugmans zich er ten volle voor ingezet de Europese gedachte in de Nederlandse politiek ingang te doen vinden. Hij was voorzitter van het uitvoerend comité van de internationale Unie van Europese Federalisten, opgericht in 1946, en vice-voorzitter van de in 1947 tot stand gekomen Nederlandse Beweging van Europese Federalisten. Ook vervulde hij bestuursfuncties binnen de Nederlandse Raad van de Europese Beweging, een overkoepelend 1 samenwerkingsverband van verschillende op Europa gerichte organisaties. Een blik op de ledenlijst van de NREB maakt duidelijk dat de Europese gedachte menig parlementariër bleek aan te spreken: 29 Tweede Kamerleden en 11 Eerste Kamerleden treffen we aan op de lijst. Goed vertegenwoordigd waren de grote partijen, de PvdA en de KVP, maar ook de ARP, de CHU en de VVD hadden hun 2 vertegenwoordigers bij de Raad. Een enquête onder
1
2
Brugmans is vice-voorzitter van de NREB en voorzitter van het uitvoerend comité van de NREB geweest. Aangesloten bij de NREB waren onder meer de Beweging van Europese Federalisten en de Onafhankelijke Liga voor Europese Samenwerking. Binnen de Raad was een zekere taakverdeling. Zo richtte de Liga zich op het sociaal-economisch werk, en de Beweging van Europese Federalisten op de propaganda en ledenwerving. Zie voor de geschiedenis van de Europese Beweging in Nederland en Europa: W. Lipgens, Die Anfänge der Europäischen Einigungspolitik 1945-1950. Erster Teil: 1945-1947. Stuttgart, 1977. F.X. Rebattet, The European Movement 1945-1953: a study in national and international nongovernmental organisations working for European unity. Ongepubliceerde dissertatie. Oxford, 1962. De Tweede Kamerleden die voorkomen op de ledenlijst van de NREB waren, van de PvdA: L.A. Donker, M. van der Goes van Naters, H.J. Hofstra, J. de Kadt, G.M. Nederhorst, G.J.N.M. Ruygers, J. Schilthuis, J.G. Suurhoff, N.S.C. Tendeloo, J. Tuin, E.A. Vermeer en K. Vorrink. KVP: F.J.H. Bachg, B.A.A. Engelbertink, Th. S.J. Hooy, M.A.M. Klompé, Th. D.J.M. Koersen, E.M.J.A. Sassen (tot medio 1948 lid van de Tweede Kamer), P.J.S. Serrarens en J.G. Stokman. ARP: J. Algera, J.A.H.J.S. Bruins Slot, A.B. Roosjen, A. Stapelkamp. CHU: J.J.R. Schmal en C.W.J. Wttewaal van Stoetwegen. VVD: A. Fortanier-de Wit, P.J. Oud en R. Zegering Hadders. De Eerste Kamerleden waren, van de PvdA: E. Brongersma, G.J. van Heuven Goedhart, R. Kranenburg en M. Tjeenk Willink. Van de KVP: L.J.C. Beaufort, A.C. de Bruyn, P.A. Kerstens, G.C.J.D. Kropman, H. Oosterhuis en L.F.H. Regout. ARP: W. Rip. De ledenlijst werd afgedrukt in het orgaan van de NREB, Nieuw Europa, 1949 (nr. 12), 3. Algemeen Rijksarchief, Tweede afdeling (verder als ARA-II), Archief van de Europese Beweging in Nederland en haar voorgangers, inv. nr. 309.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
42 afgevaardigden uit dertien Westeuropese landen, uitgevoerd op initiatief van de grondlegger van de Paneuropese beweging, R.N. Coudenhove-Kalergi, wees uit dat in Nederland 53% van de parlementsleden voorstander was van een Europese federatie en ‘ja’ had geantwoord op de vraag: ‘Are you in favour of a European 3 Federation within the framework of the U.N.?’ Verschillende Nederlandse vertegenwoordigers, onder wie A.H.V. Hacke (PvdV) en E.G.M. Roolvink (KVP), waren betrokken bij de Europese Parlementaire Unie die door Coudenhove in 1947 4 werd opgezet na de positieve reacties op zijn enquête. Brugmans heeft zijn parlementaire vrienden waar mogelijk de nodige ruggesteun gegeven. Onder meer in Straatsburg, bij de Assemblée Consultative (Raadgevende Vergadering) van de Raad van Europa, zo kan worden begrepen uit zijn in 1988 verschenen autobiografisch werk Wij, Europa: ‘De vergaderingen [van de Assemblée Consultative] hadden plaats in het wilhelminische universiteitsgebouw. Wij zaten op de publieke tribune en schreven briefjes naar leden die met ons sympathiseerden. Die praktijk gaf aanleiding tot een koddig incident, van de zijde van het Labourlid Hugh Dalton (...) Die was anti-Europees en vroeg de voorzitter het woord voor een persoonlijk feit. “Er zitten hier”, sprak hij, “lieden op de tribune, die proberen ons parlementaire werk te beïnvloeden. Dat is tegen iedere democratische moraal. Die mensen
3
4
W. Lipgens, op. cit., 440. Aangeschreven werden zo'n 4000 afgevaardigden uit de Benelux, Scandinavië, Engeland, Frankrijk, Italië, Griekenland, Ierland, Oostenrijk en Zwitserland. In totaal 1735 afgevaardigden beantwoordden de enquête. Ibidem, 443. In totaal 97% van de antwoorden was positief. Per land gezien was de enquête een minder groot succes. De respons uit de Scandinavische landen bijvoorbeeld was zeer laag. Slechts 15% van de vertegenwoordigers beantwoordde de enquête, en slechts 12% daarvan was positief. Ibidem, 443.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
43 moeten verwijderd worden.” Het liep met een sisser af. We hadden 5 beneden vrienden genoeg.’ 6
Briefjespolitiek was niet aan de orde van de dag. Wel pleegde men in de wandelgangen overleg met elkaar, en werd gepoogd in gebarentaal vanaf de publieke 7 tribune invloed op de beraadslagingen van de parlementariërs uit te oefenen. Een uitstekende gelegenheid om de onderlinge contacten warm te houden, boden de bijeenkomsten van parlementariërs en leden van de Europese beweging in 8 pension Elisa op het place Sebastien Brandt. Brugmans herinnert zich dat tijdens zo'n bijeenkomst de later in de Assemblée aangenomen ‘voortreffelijke definitie’ van een federale regering ontstond, neergelegd in het amendement-Mackay waarin de doelstelling van de Raad van Europa was vervat: ‘een Europees gezag met beperkte 9 bevoegdheden maar werkelijke macht’.
5
6 7
8 9
H. Brugmans, Wij, Europa. Een halve eeuw strijd voor emancipatie en Europees federalisme. Opgetekend door H. Kirsten. Leuven/Amsterdam, 1988, 194. Het door Brugmans genoemde universiteitsgebouw werd alleen in 1949 door de Assemblée gebruikt. Vanaf 1950 beschikte de Assemblée over een eigen en geheel nieuw gebouw in Straatsburg. Zie: A.H. Robertson, Le Conseil de l'Europe. Sa structure, ses fonctions et ses réalisations. Leyde, 1962, 78. Vraaggesprek met J.L. Kranenburg. Den Haag, 1991. Vraaggesprek met H. Brugmans. Brugge, 1991. Zie ook: H. Brugmans, Levend in Europa. Ontmoetingen en herinneringen. Alphen aan den Rijn, 1980, 55. Brugmans hier: ‘[d]e afgevaardigden onderhielden voortdurend contact met ons, de activisten’. Ibidem, 56. H. Brugmans, Wij, Europa, 194; Levend in Europa, 56. In de bewoordingen van het amendement: ‘l'Assemblée considère comme le but et l'objectif du Conseil de l'Europe de créer une autorité politique européenne, dotée de fonctions limitées, mais de pouvoirs réels’. Aldus weergegeven in: A.H. Robertson, op. cit., 118. Auctor intellectualis van de formule was de Franse afgevaardigde M. de Felice. Zie: Ibidem. De Europese Beweging zag de relatie tot de Assemblée van de Raad van Europa als volgt: ‘The Consultative Assembly is a democratic body representing the peoples of Free Europe. Their interests as Frenchmen, Britishers, Italians, Dutchmen or Scandinavians; their political opinions as liberals, socialists or conservatives will be promoted by delegates of their own nationality or of their own party in the Assembly. But the European Movement is the only organisation as yet existing which can express their needs and their hopes - as Europeans’. European Movement and the Council of Europe. Published on behalf of the European Movement. London/New York/Melbourne/Sydney/Cape Town, z.j., 164.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
42 Gezien Brugmans' nauwe contacten met het parlement is het van belang zijn politieke opvattingen nader te leren kennen. De essentie van zijn federalistische denkbeelden is te vinden in zijn in 1950 verschenen Cité européenne. Programme fédéraliste, in 10 de Nederlandse vertaling van 1952: Schets van een Europese samenleving.
Personalistisch federalisme Vooropgesteld moet worden dat Brugmans in de Schets van een Europese samenleving uitging van een in West en Oost verdeeld Europa: ‘West-Europa is thans van het Oosten afgesneden’, zo schreef hij. ‘Van Polen, Tsjechoslowakije, 11 Hongarije en wat daar achter ligt, ja van Oost-Duitsland zijn wij gescheiden’. Terminologische consequenties had dit overigens niet in zijn betoog: ‘Europa’ en ‘West-Europa’ hanteerde hij als inwisselbare begrippen, waarbij zijn voorkeur uitging 12 naar de term ‘Europa’. De hoofdstukken van de Schets dragen intrigerende titels als ‘Het historisch moment’, ‘De persoonlijkheid als oercel’ en De geestelijke ommekeer. Crisisbesef is wat in alle hoofdstukken sterk doorklinkt. ‘Een tijdperk is ten einde. Amerika en Rusland beide, elk op eigen manier, jagen ons het nieuwe tijdperk, dat der continentale eenheid, binnen. Het probleem wordt gesteld: zullen we de gebeurtenissen passief over ons laten komen? Zo neen, dan luidt de vraag: hoe zal ons Europa er uit zien? 13 hoe willen wij dat het wordt?’ Brugmans meende dat de vrijheidsideologie van de liberalen had afgedaan en dat totalitaire stelsels Europa geen enkel perspectief boden. Maar het gevaar dreigde dat West-Europa, verstoken van ideologische kracht, af zou glijden naar het Oosten want ‘de grens die thans ons werelddeel verscheurt, is willekeurig en zal zich zelf
10 11 12 13
H. Brugmans, Cité européenne. Programme fédéraliste. Paris, 1950; Schets van een Europese samenleving. Rotterdam, 1952. H. Brugmans, Schets van een Europese samenleving, 13. Ook in het parlementaire debat (zie de volgende hoofdstukken) worden ‘Europa’ en ‘West-Europa’ als inwisselbare begrippen gehanteerd. H. Brugmans, Schets van een Europese samenleving, 20.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
45 14
niet blijven’. Ideologische kracht kon Europa slechts herwinnen door zich te baseren op het ‘personalistisch-federalisme’ waarbij ‘mensen en mensengroepen op eigen verantwoordelijkheid, elk afzonderlijk en gebonden aan elkaar, een afzonderlijke, 15 van anderen verschillende bestemming moeten vinden en volgen...’ Brugmans ontleende zijn denkbeelden aan de Zwitserse federalist Denis de 16 Rougemont. De Schets dient dan ook te worden gelezen tegen de achtergrond 17 van Brugmans' eerdere publicatie Denis de Rougemont en het Franse personalisme. Brugmans behandelt hierin twee vooroorlogse boekwerken van De Rougemont: 18 Politique de la personne en Penser avec les mains. In deze werken is de door Brugmans overgenomen gedachte neergelegd van ‘personalistisch federalisme’ als nieuwe geestelijke drijfveer: ‘...notre force est personnelle, non collective. Elle réside dans les petits groupes, non dans l'Etat totalitaire. Elle a pour formule réelle (...) la fédération, non la masse; et non la tyrannie d'un seul, et non le gigantisme national. La société doit être un corps, non pas une construction mécanisée. Et la santé et la force d'un corps supposent l'harmonie de 19 fonctions diversifiées saines et fortes. C'est une harmonie “fédérale”.’
14 15
16 17 18 19
Ibidem, 13. Ibidem, 24. Vgl. E. Mounier, Qu'est-ce que le personnalisme? Paris, 1946, 73-74: ‘le destin central de l'homme n'est pas de maîtriser la nature, ni de savourer sa propre vie, mais de réaliser progressivement la communication des consciences et la comprehension universelle. C'est pourquoi dès le début nous avons toujours indissolublement associé les termes: personnaliste et communautaire’. Zie voor de te onderscheiden aspecten van het persoonsbegrip: W.T. Eijsbouts, ‘De persoon’. In: W.T. Eijsbouts e.a. (red.), De onrust van Europa. Fragmenten van cultuur, politiek, recht en economie. Amsterdam, 1993, 37-48. H. Brugmans, Wij, Europa, 182-183. H. Brugmans, Denis de Rougemont en het Franse personalisme. 's-Gravenhage, 1946. D. de Rougemont, Politique de la personne. Paris, 1934; Penser avec les mains. Paris, 1938. D. de Rougemont, Penser avec les mains. Nouvelle édition. Editions Gallimard, 1972, 140. De eerste editie verscheen in 1935. In het Nederlands verscheen een uitgave onder de titel: Denken met de handen. Menno ter Braak: ‘Het gehele werk van Rougemont (...) is er op gericht de dode orde te critiseren en er de persoonlijke orde voor in de plaats te stellen’. Zie Ter Braaks zeer lovende bespreking in: M. ter Braak, Denken met de handen' (januari 1938). In: M. ter Braak, In gesprek met de onzen. Amsterdam, 1964, 127-133, 132. De Rougemont ontdekte het personalisme via de Franse personalisten Alexandre Marc, Emmanuel Mounier en Arnaud Dandieu. Zie: F. Kinsky, ‘Où en est le fédéralisme de Denis de Rougemont?’ Cadmos, printemps 1986, 63-87, 81-82.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
46 Brugmans wees op de Franse socialist Pierre-Joseph Proudhon (1809-1865) als 20 belangrijk inspirator van De Rougemonts personalisme. Proudhon, getuige van de staatsgreep van 1851 door Louis Napoleon, bepleitte de federatie als ‘contrat, traité, convention, alliance’, als remedie tegen de hem geopenbaarde politieke machtsstaat. Proudhons denkbeelden, nog nauw verwant aan het contractdenken van de achttiende eeuwse ‘philosophes’, omvatten ook de gedachte van een 21 ‘contract’ tussen staten, van een contractuele, federatieve statenorganisatie. De wijze waarop Brugmans schrijft over de staatkundig federatieve organisatie van Europa kan niet los worden gezien van Denis de Rougemonts denkbeelden op dit terrein. Brugmans schrijft in zijn Schets: ‘in Europa [is] niemand meerderheid, omdat alle volken er “minderheid” zijn. Welnu, een werelddeel dat uit niet anders 22 dan minoriteiten bestaat, kan niet anders bestuurd worden, dan federalistisch’. ‘Voor de federalist spreekt het vanzelf’, aldus De Rougemont, ‘dat een minderheid evenveel waard kan zijn, ja in sommige gevallen zelfs meer, dan een meerderheid, 23 omdat zij in zijn ogen een onvervangbare qualiteit vertegenwoordigt’. De Rougemont bepleitte in zijn naoorlogse publikaties de opbouw van Europa vanuit kleine niet-nationaal bepaalde gemeenschappen. De regio had als ‘création 24 de notre temps’ zijn speciale belangstelling. De zelfstandigheid van de kleine gemeenschappen kon worden gegarandeerd, meende hij, door aanvaarding van het subsidiariteitsbeginsel waarbij zoveel mogelijk beslissingsmacht aan de
20 21
22 23
24
H. Brugmans, Denis de Rougemont en het Franse personalisme, 48. Zie de fragmenten uit het werk van P.J. Proudhon (‘Du principe fédératif’) in: D. de Rougemont, Vingt-huit siècles d'Europe. La conscience européenne à travers les textes. D'Hésiode à nos jours. Paris, 1961, 257-261. H. Brugmans, Schets van een Europese samenleving, 40. D. de Rougemont, ‘Het nieuwe Europese verzet’. In: Europa één in een verenigde wereld. Montreux. Inleidingen, rapporten en resoluties van het grote congres der Unie van Europese Federalisten te Montreux, 26-30 Augustus 1947. Amsterdam, 1947, 6-20, 14. H.E. von Salis-Bilfinger, Föderalismus und Verantwortung. Eine Studie zum föderalistischen Denken Denis de Rougemont's. Zürich, 1980, 91.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
47 25
lagere overheden zou worden gelaten. Hij voerde daarbij zijn geboorteland Zwitserland - met zijn kantonale systeem - op als het meest ideale model voor een 26 toekomstige Europese federatie. In Brugmans' betoog herkennen we ook De Rougemonts opvattingen over het unieke en uitzonderlijk hoge niveau van de Europese cultuur. Brugmans schrijft in zijn Schets dat er zich in Europa ‘historisch een bepaalde gemeenschap heeft ontwikkeld’ die ‘een eigen bizonder karakter heeft’: ‘Ze is misschien niet beter en niet slechter dan andere, zoals de Chinese (...) maar ze is in elk geval het grote reservoir, waaruit b.v. Amerika bijna alles geput heeft wat het geestelijk bezit. Zou deze krachtbron geen energie meer produceren - de wereld zou er wanhopig door 27 verarmen’. De Europese cultuur onderscheidde zich, aldus Brugmans, als een ‘cultuur van 28 spanningen en tegenstrijdigheden, het is een cultuur in beweging en in strijd’. De Rougemont zag het net zo en sprak over een ‘unité de culture nonunitaire’. In politieke termen vertaald kwam dat zijns inziens wederom neer op federalisme: ‘Si l'on me demande (...) comment on peut traduire en termes de structures politiques cette unité de culture nonunitaire et si hautement diversifiée, je répondrai que la solution se trouve dans les termes mêmes du problème ainsi formulé: car l'unité différenciée se traduit tout naturellement par l'union dans la diversité, et cette forme d'union porte un nom bien connu dans l'histoire des régimes politiques, c'est de toute évidence: 29 fédéralisme.’
25 26 27 28
29
Ibidem, 83. Zie voor nadere gegevens over het subsidiariteitsbeginsel hoofdstuk 3 en 6. H.E. von Salis-Bilfinger, op. cit., 105-111. H. Brugmans, Schets van een Europese samenleving, 113-114. Ibidem, 120-121. Brugmans sprak in zijn latere werk Les origines de la civilisation européenne over een ‘Civilisation incomparablement dynamique, elle réinterprète sans cesse ses grandes autorités traditionelles. Les variations de son histoire ne s'expliquent que par un fond commun’. Zie: H. Brugmans, Les origines de la civilisation européenne. Liège, 1958, 71. Zie voor Brugmans' visie op de Europese cultuur ook: Chaos of orde? Europa's eigen taak. Z.p., 1948. Crisis en roeping van het Westen. Twee en een halve eeuw Europese cultuurgeschiedenis. Haarlem, 1952; Traditie en vernieuwing. Z.p., 1955. H.E. von Salis-Bilfinger, op. cit., 67.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
48
Strijd om vernieuwing Brugmans, geboren in 1906, ontdekte het Europese federalisme pas in zijn veertigste levensjaar. In Wij, Europa vertelt hij welke ontwikkelingen er vanaf zijn jonge jaren aan vooraf zijn gegaan. Brugmans' jeugd speelde zich af in twee totaal verschillende sociale milieus. Hij groeide op in een, zoals hij het typeerde, ‘fatsoenlijk’ protestants milieu. Zijn ouderlijk huis was gelegen aan de Prinsengracht, een ‘kapitale woning 30 van drie verdiepingen, plus souterrain, zolder en vliering’. Achter dit chique pand lag een eenvoudige arbeidersbuurt waar Brugmans als jongen graag speelde. Thuis diende je ‘algemeen beschaafd’ te spreken, op straat was het plat Amsterdams. Als zoon van de vooraanstaande historicus Hajo Brugmans kreeg hij ‘wandelend college’ over de geschiedenis van zijn geboortestad, als gewone stadsjongen voetbalde hij 31 met vrienden op straat ‘met een prop papier, samengehouden met een stevig touw’. Deze verdeelde wereld kon de jonge Brugmans moeilijk begrijpen en accepteren, en aan tafel leidde dat, schrijft hij, tot soms hoogoplopende spanningen. Brugmans beschrijft in Wij, Europa een tafelscène die het gevolg was van zijn tweetalige kinderwereld: ‘Die twee [talen] waren waterdicht gescheiden. Eén keer liep het mis. Ik gebruikte het woord “klootzak” aan tafel. Op het gezicht van mijn moeder was te 32 lezen: “Dat is onherstelbaar. Hij zal nooit een nette jongen worden”’. De ‘klassehoogmoed’ van zijn familie choqueerde hem allengs meer. Een ‘eerste schokje’ bracht zijn moeder teweeg, zo herinnert hij zich: ‘Moeder had voor de verjaardag van ons dienstmeisje iets gekocht dat ze [moeder] lelijk vond. Ik zei dat ze zoiets nooit had mogen doen. Haar antwoord: “Ja, maar dat soort mensen vindt 33 het juist prachtig!” Dat gaf mij te denken’. Een en ander kan als vroege voorbode worden gezien van Brugmans' latere aktiviteiten op sociaal-cultureel terrein. In de jaren
30 31 32 33
H. Brugmans, Wij, Europa, 14, 34. Ibidem, 15, 16. Ibidem, 15. Ibidem, 54.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
49 twintig zette hij zich in voor de Vlaamse kwestie. Overtuigd van het belang van de Groot-Nederlandse taal voor een opwaardering van de Vlaamse cultuur, werd hij 34 een van de organisatoren van de Dietsch Academische Leergang. In de jaren dertig trad hij toe tot de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij, hij werd voorzitter van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling en in 1939 werd hij lid van de fractie 35 van de SDAP. Brugmans heeft overigens zijn ‘fatsoenlijke’ afkomst niet geheel en al de rug toegekeerd. Hij studeerde Franse taal- en letterkunde en promoveerde in 1934 op 36 een proefschrift over de Franse dichter en dramaturg Georges de Porto-Riche. Hij werd hoogleraar in de Franse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit van Utrecht, rector van het Europa-College in Brugge, en begin jaren zeventig werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar in Leuven en Kortrijk met als leeropdracht Europese cultuurgeschiedenis. Van een Europese gezindheid was aanvankelijk nog geen sprake bij Brugmans. Integendeel: hij heeft zichzelf voor wat betreft deze jaren wel gekarakteriseerd als een ‘protesterend patriot’ die het nationale element als positieve factor beschouwde bij de culturele emancipatie van de niet-gepriviligeerde klassen. Het in 1937 verschenen beginselprogramma van de SDAP verklaarde onder meer dat de partij voortbouwde op ‘de beste Nederlandse tradities van geestelijke vrijheid en 37 verdraagzaamheid’ hetgeen Brugmans ‘uit het hart gegrepen’ was. In de formulering van deze passage had hij als tweede secretaris van de programcommissie ook ‘enig 38 aandeel’ gehad. Volgens L. de Jong waren het met name Brugmans en de sociaal-democraat H.B. Wiardi Beckman die zich hadden beijverd
34 35
36 37 38
Ibidem, 39 e.v. Bij het Instituut voor Arbeidersontwikkeling (IvAO) zette Brugmans zich in voor, ‘de culturele verheffing der werkende volksgemeenschap’, zoals in de beginselverklaring van het IvAO te lezen stond. Georganiseerd werden cursussen, leesclubs etc. voor de arbeidende klasse. Zie voor het werk van het IvAO: Ontwikkelingsplan. Het IvAO. Wat het doet, wat het wil. Z.p., z.j. Brugmans hield zich in de Kamer bezig met Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. H. Brugmans, Georges de Porto-Riche. Sa vie, son oeuvre. Paris, 1934. ‘Beginsel-Program’. In: F.K. van Iterson (samenst.), Parlement en kiezer. Jaarboekje. 's-Gravenhage, 1937, 112. P. van de Meerssche, Het antwoord van Brugmans. Brugge, 1973, 93-94.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
50 39
voor de nationale paragraaf in het beginselprogramma. Een eerste kentering in deze nationale gerichtheid openbaarde zich tijdens een internationale bijeenkomst van de Instituten voor Arbeidersontwikkeling in Pontigny in het jaar 1938. Onder invloed van de gesprekken die hij daar voerde met zijn buitenlandse collega's en die zich afspeelden tegen de achtergrond van het vreedzame landschap van de Bourgogne, had hij een visioen: ‘Het is alsof ik van achter de heuvels nazi-tanks zie opdoemen. Dat vreedzame, beschaafde, en zo intens-Europese landschap zal het slachtoffer worden van een onafwendbare invasie. Het zal worden geschonden, platgetrapt, en de vijand zal geen nomade zijn uit Azië, geen Attila of Djengis Chan. Geografisch gezien zal het een Europeaan zijn, net als wij. Ik voel het als een fysieke pijn. Dat is het ogenblik waarop ik Europeaan ben geworden. Niet omdat het in de praktijk zo nuttig was. Niet eens om politieke redenen. Maar hier in Frankrijk heb ik, als Amsterdammer, een diepe affectie gevoeld voor dát landschap en voor díe mensen die, op grond van hun paspoort, ‘buitenlanders’ zijn, maar waarmee ik verbonden ben door het komende onheil, door de onafwendbare beproeving van een 40 nieuwe Europese burgeroorlog.’ Van belang voor Brugmans' daadwerkelijke overstap naar het Europese federalisme waren de ideologische ontwikkelingen binnen zijn eigen partij, die ook al van invloed waren op het beginselprogramma van 1937. Dit beginselprogramma was niet langer gericht op het lot van de arbeidersklasse alleen, maar sprak over bestaanszekerheid voor ‘allen’ die aan ‘uitbuiting’ bloot stonden: arbeiders, kleine zelfstandige ondernemers, boeren en tuinders, en de nog niet eerder als autonome groep onderscheiden ‘nieuwe middenstand’ (technici en beambten). ‘Meer en meer’, zo lezen we in het beginselprogramma, ‘doordringt (...) een algemeene tegenstelling 41 de geheele maatschappij, n.l. die tusschen uitgebuiten en uitbuiters’. Daarmee sloot het beginselprogramma aan op het Plan van de Arbeid (1935) dat nadrukkelijk ook bedoeld was voor de ‘nieuwe
39 40 41
L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 1: Voorspel. 's-Gravenhage, 1969, 670. H. Brugmans, Levend in Europa, 13. ‘Beginsel-Program’. In: F.K. van Iterson (samenst.), op. cit.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
51 42
middenstand’. In het beginselprogramma van 1946 werd daar de voor de oorlog ontwikkelde idee aan toegevoegd van een politieke ‘doorbraak’ naar personen en groepen van andere levensovertuiging. De partij verwierp ‘principieel (...) de organisatie van het politieke partijleven op de grondslag der godsdienstige belijdenis (Antithese). Verenigd dienden derhalve te worden ‘allen, die bij welk diepgaand verschil in levensovertuiging ook, eenzelfde economisch, sociaal en politiek program 43 willen verwezenlijken’. Het idee van een brede socialistische volksbeweging sprak Brugmans van meet af aan sterk aan. Het Plan van de Arbeid was dus voor hem ‘precies wat een grote 44 volksbeweging nodig heeft (...) een wenkend perspectief’. In de oorlog werd hij lid van de Nederlandse Unie die ‘een nieuwe saamhorigheid’, een ‘nieuwe 45 maatschappelijke orde’ nastreefde. De Unie had maar een kortstondig legaal bestaan en werd op 14 december 1941 door de Duitsers verboden. Brugmans kwam in 1942 in het gijzelaarskamp Beekvliet in Sint Michielsgestel terecht waar hij zijn bijdrage leverde aan de zogenaamde Gestelse nota's - stukken geschreven ter voorbereiding van een na de oorlog op te richten Nederlandse Volksbeweging. Brugmans, geïnspireerd door het blad Esprit, het orgaan van de Franse personalisten, propageerde het standpunt van het ‘personalistisch socialisme’: ‘dat de menselijke persoonlijkheid geroepen is om op eigen wijze en naar eigen 46 verantwoordelijkheid te werken in en voor de gemeenschap waarin hij is gesteld’.
42
43 44
45 46
Naast de ‘nieuwe middenstand’ onderscheidde het Plan van de Arbeid de handeldrijvende middenstand en de industriële middenstand. Zie hoofdstuk 8 van het Plan van de Arbeid. Amsterdam, 1935. Zie voor meer informatie over het Plan hoofdstuk 3. ‘Beginsel-program’. In: F.K. van Iterson (samenst.), op. cit., 1946, 105. J.J. van Galen, ‘Doorbraak: Het plan in de herinnering van tijdgenoten’. In: J.J. van Galen e.a., Het moet, het kan! Op voor het plan. Vijftig jaar Plan van de Arbeid. Amsterdam, 1985, 156-193, 156. J. Bank, Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volksbeweging (NVB). Deventer, 1978, 23. Aldus weergegeven in: M. de Keizer, De gijzelaars van Sint Michielsgestel. Een elite-beraad in oorlogstijd. Alphen aan den Rijn, 1979, 140. Brugmans schreef de nota ‘Richtlijnen voor een toekomstig beleid in Nederland in den geest van het personalistisch socialisme’ en ‘Een nieuwe staatsgedachte’. Zie voor een bespreking van deze nota's: M. de Keizer, op. cit., 137-151. Zie voor de denkbeelden van de personalisten rondom het blad Esprit: M. Winock, Histoire politique de la revue ‘Esprit’ (1930-1950). Paris, 1975.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
52 Na zijn vrijlating heeft Brugmans binnen de illegale Uniebeweging rond het blad Je Maintiendrai verdere interesse proberen te kweken voor de personalistische leer. Maar teleurstelling over het uitblijven, na de oorlog, van brede steun voor de Nederlandse Volksbeweging bracht hem uiteindelijk tot het Europese federalisme. Van een nationale volksbeweging bleek namelijk, met niet meer dan zo'n 15.000 47 leden, geen sprake te zijn. Als commissaris van de Rijksvoorlichtingsdienst ‘toeterde’ hij ‘elke week door de microfoon dat Nederland zo anders zou worden, 48 en dat wàs gewoon niet zo’, erkent hij in Wij, Europa. Zijn al te geestdriftige optreden lokte zelfs felle kritiek uit in de Tweede Kamer, hetgeen begin 1946 leidde tot zijn 49 ontslag als regeringsvoorlichter. Brugmans onderhield vanaf 1946 nauwe contacten met de Europese Actie (later opgegaan in de Beweging van Europese Federalisten) en bepleitte de toetreding van deze organisatie tot een personalistische kernbeweging, een ‘Personalistische Unie’. Hij hoopte dat ‘de strijd om vernieuwing zich in de toekomst zou gaan kristalliseren om de internationale politiek en dat de strijd om het publieke forum, die de N.V.B. thans opgeven moet, zou worden voortgezet door de Europese 50 Beweging’. Of, zoals hij het in latere jaren verwoordde: ‘“Nieuwe wijn in nieuwe 51 zakken”. Dàt was voor mij Europa.’ Uiteindelijk zou Brugmans ‘Europa’ als ‘praelabele kwestie’ gaan zien, als het allesoverheersende vraagstuk van de 52 naoorlogse Europese politiek. De inspirerende figuur achter de schermen van de Europse Actie
47
48 49 50 51 52
De geschiedschrijver van de NVB, J. Bank, concludeert: ‘De NVB is nooit een volksbeweging geweest in de ware zin des woords. Ze heeft zich beperkt tot elites. Ze heeft de verzuiling getrotseerd maar niet overwonnen’. J. Bank, op. cit., 266. H. Brugmans, Wij, Europa, 163. Ibidem. J. Bank, op. cit., 225. Aldus weergegeven in: Ibidem, 254-255. P. van de Meerssche, op. cit., 120. H. Brugmans, Waar het om gaat. Rede uitgesproken op de openingszitting van het Congres van Europa. Amsterdam, 1948, 2. Zie voor een fragment uit deze rede het vervolg van dit hoofdstuk.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
53 was de in 1937 naar Nederland uitgeweken joods-Duitse staatsrechtsgeleerde en bedrijfskundige Hans-Dieter Salinger (1899-1979) - auteur van het in de oorlog verschenen, en in illegale kring wijd verspreide geschrift De wedergeboorte van 53 Europa. Brugmans achtte vooral Salingers opvattingen over de opname in Europa 54 van een federaal georganiseerd Duitsland van groot belang. Salinger schreef: ‘De Pruis, de Beier of de Zwabenlander zou den weg naar zijn eigen traditie en zijn echte volkskarakter kunnen hervinden en daarbij als Europeesch burger eindelijk 55 dat zijn, wat hij als Duitscher nooit kon worden’. Salinger hoopte dat Europeanisering van de Duitse volkeren voorgoed het gevaar van het Duitse nationalisme zou kunnen wegnemen. In de Stellingen van de Europese Actie is deze visie terug te vinden. Gesproken werd over de noodzaak van een ‘federatieve herordening van de Duitsche landen’ binnen een Europese federatie. Tevens werd aandacht geschonken aan de ook door Salinger van groot belang geachte handelspolitieke kanten van de Europese samenwerking. Een eigen Europese handelspolitiek en een eigen Europese munt zouden in een toekomstig Europees urgentieprogramma opgenomen moeten worden, zo lezen we in de Stellingen. Naast Salingers denkbeelden herkennen we tevens Brugmans' personalistische denkwijze. Zo luidde de vierde stelling over ‘Europa's eigen roeping’: ‘Deze roeping houdt in: Het streven naar den rijkdom der verscheidenheid en het afwijzen van den drang tot alomvattende eenvormigheid; het erkennen van de waarde der persoonlijkheid, die zich tegenover de verschillende gemeenschappen waarin zij staat op grond van geestelijke uitgangspunten verantwoordelijk weet; het afwijzen evenzeer van leer en practijk van de alles aan zich onderwerpende gemeenschap als van een abstract individualisme, dat den mensch van iedere gemeenschap tracht los te maken.
53
54 55
Hades, De wedergeboorte van Europa. De les van dezen oorlog voor ons werelddeel. Leiden, 1945. Zie voor aanvullende gegevens over H.-D. Salinger: W. Lipgens, Die Anfänge der europäischen Einigungspolitik 1945-1950. Erster Teil: 1945-1947. Stuttgart, 1977, 134-145. Vraaggesprek met H. Brugmans. Brugge, 1991. Hades, op. cit., 41.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
54 De staatkundige uitdrukking van deze roeping is het federalisme, als eenige weg tusschen gelijkschakeling en versnippering. Federalisme biedt aan elke levende gemeenschap vrije ontplooiingsmogelijkheden 56 binnen een organisch verband van wat bijeen hoort.’ Aldus werd het personalistisch persoonsbegrip toegepast op het idee van een Europese federatie welke geen ‘staatkundige versnippering’ toestond. De woorden van de religieus socialist, W. Banning, een van de leidinggevende figuren binnen de Nederlandse doorbraakbeweging, mogen in dit verband niet ontbreken. Hij schreef in De dag van morgen, gepubliceerd in 1945, in het hoofdstuk ‘De verhouding der volkeren’: ‘Evenzeer als het individualisme op sociaal gebied voorbij is en een nieuwe maatschappij slechts kan worden opgebouwd op onderlinge verantwoordelijkheid, behoort het statenindividualisme tot een afgesloten tijdvak en moet een internationale samenleving worden opgetrokken op 57 een ander beginsel, n.l. op dat der onderlinge verantwoordelijkheid.’
Europese aktiviteiten Voortvarend toog Brugmans binnen de Europese Beweging aan het werk. Aanvankelijk was hij volledig in de ban van de in 1946 opgestelde Verklaring van Hertenstein, het slotdocument van het door hem bezochte congres van Europese federalisten aan het Zwitserse Vierwoudstedenmeer (september 1946). De verklaring getuigt nog van hoop op de totstandkoming van een ‘werkelijke wereldunie’: ‘De opbouw van een Europese volkerengemeenschap, gegrondvest op de federalistische beginselen, is een onmisbaar bestanddeel van een werkelijke wereldunie’. Derhalve was een Europese Federatie ‘tegen niemand gericht’ en weigert zij ‘het
56 57
ARA-II, Archief van de Europese Beweging in Nederland en voorgangers, inv.nr. 3: Stellingen van de Europese Actie, juni 1946. W. Banning, De dag van morgen. Schets van een personalistisch socialisme, richtpunt voor de vernieuwing van ons volksleven. Amsterdam, 1945, 140-152, 143-144. Zie voor Banning en zijn naoorlogse internationaal-politieke denkbeelden: F. Rovers, Voor recht en vrijheid. De Partij van de Arbeid en de Koude Oorlog 1946-1958. Amsterdam, 1994.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
55 58
werktuig van een vreemde mogendheid te zijn’. Overeenkomstig deze denkbeelden schreef Burgmans, onder andere in Je Maintiendrai, over Europa als internationale 59 ontmoetingsplaats, als ‘brug’ tussen de communistische en Angelsaksische wereld. Nadat de landen in Oost-Europa buiten het Marshallplan kwamen te staan, heeft hij deze gedachte verlaten, en vervangen door de idee van een federatie van alleen nog Westeuropese landen (zie zijn Schets), of, zoals hij het eigenlijk liever zei: een 60 federatie, ‘zonder, hoewel niet tegen, het Oosten’. Tegelijk betoonde hij zich beducht voor een al te nauw samengaan met de Verenigde Staten. Het belang van de Westeuropese federatie was juist gelegen in de bescherming die deze bood tegen overheersende Amerikaanse invloeden op politiek, economisch en militair terrein. ‘Een versnipperd Europa moet passief de wet van anderen aanvaarden. Een 61 Verenigd Europa kan zelf beslissen wat het wil en niet wil’. Brugmans beleefde zijn ‘finest hour’ op het congres van zijn UEF in Montreux in augustus 1947, waar hij voor het eerst oog in oog kwam te staan met Denis de 62 Rougemont. De Rougemont formuleerde er de beginselen van het federalisme, zoals die terug te vinden zijn in de ‘Motie betreffende de algemene politiek’ die het 63 congres aannam. Het eerste beginsel sprak over ‘organische solidariteit’ en ‘vrijheid’, ‘d.w.z. de ontplooiïng van de menselijke persoonlijkheid in de gemeenschapssfeer van het dagelijkse leven’. Brugmans riep in Montreux op tot voortgaande federalistische actie: ‘Burgers van Europa, het is pas een jaar geleden dat de eerste
58 59 60 61 62 63
Verklaring van Hertenstein, artikel 1 en 9. De verklaring is opgenomen in de bijlagen van de brochure: De Europese Beweging. Ontstaan, doel en werkwijze. Den Haag, 1950, 22. H. Brugmans, ‘De Europese Federalistische Beweging is gestart’. Je Maintiendrai, 4 oktober 1946, 3. H. Brugmans, Levend in Europa, 44. H. Brugmans, ‘Het Europese federalisme EN WIJ’. Paraat, 10 oktober 1947, 6-7. H. Brugmans, Wij, Europa, 182. Vergelijk de congresbijdrage van De Rougemont (‘Het nieuwe Europese verzet’) met de ‘Motie betreffende de algemene politiek’. In: Europa één in een verenigde wereld. Montreux. Inleidingen, rapporten en resoluties van het grote congres der UEF te Montreux, 26-30 augustus 1947. Amsterdam, 1947, 6-20, 115-120
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
56 Europees-federalistische conferentie in Hertenstein bijeenkwam. De weg die wij sindsdien afgelegd hebben is reusachtig. Als wij allen willen kunnen wij in het 64 komende jaar nog méér doen’. Als voorzitter van de UEF leverde Brugmans ook zijn bijdrage aan het Congres van Den Haag dat op 8 mei 1948 plaatsvond en was georganiseerd door het Comité voor de Coördinatie tussen Bewegingen ten Gunste van de Europese Eenheid, de latere Europese Beweging. Op de openingszitting van het Congres sprak hij voor het eerst over Europa als prealabele kwestie: ‘Er zijn vragen in het leven der volkeren, die alles overheersen en die primair moeten worden opgelost... wil men aan de andere zelfs maar kunnen toekomen. In de oudheid was het Cato, die zulk een “prealabele” vraag ontdekte en iedere discussie met de dreigende woorden besloot: “ja maar... Carthago moet worden verwoest”. Hetzelfde gold voor de Polen, toen zij, na de rampzalige delingen, vóór alles de vrijheid van hun vaderland zochten. Eenzelfde gedachte bezielde de Nederlandse socialistische partij, toen zij een halve eeuw geleden alles in het werk stelde om éérst het algemeen kiesrecht te verkrijgen. En het was weer eenzelfde eerste levensvraag, die in de jongste tijd, gedurende de bezetting, strijders van allerlei richting ertoe bewoog, om schouder aan schouder te strijden tegen de nazioverheersing. Steeds weer dus: “Waar gaat het in eerste instantie om?” Welnu: in het Europa van 1948 gaat het om de Europese eenheid. Zij is 65 het, die ons hier samenbrengt, niets meer en niets minder.’ Brugmans voorspelde in zijn rede dat de toekomstige congressen van de Europese Beweging ‘meer en meer de Europese arena’ zouden gaan vormen, en dat de stem van de personalisten, of - wat hun benaming was binnen de Europese Beweging 66 ‘integraal federalisten’ opnieuw zou worden gehoord. De toekomst wees evenwel anders uit: de ‘integraal federalisten’ gingen steeds meer terrein verliezen aan de ‘internationaal federalisten’, met de Italiaan-
64 65 66
H. Brugmans, ‘De politieke grondslagen van het Europese federalisme’. In: Ibidem, 21-40, 39. H. Brugmans, Waar het om gaat. Rede uitgesproken op de openingszitting van het Congres van Europa. Amsterdam, 1948, 2. Ibidem, 6
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
57 se federalist Altiero Spinelli als hun voornaamste woordvoerder. Hun streven was erop gericht in Europa niet zozeer een ‘organische solidariteit’ tot stand te brengen als wel een zakelijke politieke eenheid: een Europese federatie met een eigen 67 grondwet, te realiseren door een Europese Constituerende Vergadering. De invloed van Spinelli en de zijnen bleek tijdens het UEF-congres in Rome in november 1948, toen Brugmans een sympathisant van de constitutionalisten als medevoorzitter 68 naast zich moest dulden. Brugmans' denkbeelden waren in de tekst van de politieke 69 resolutie van dit congres niet meer terug te vinden. In 1949 ging de Raad van Europa van start en Brugmans had er aanvankelijk hoge verwachtingen van. De Raad van Europa herbergde immers een van de door het Congres van Europa bepleite instellingen: ‘Nous voulons une Assemblée 70 européenne, où soient représentées les forces vives de toutes nos nations’. De eerste bijeenkomst van de Assemblée in het najaar van 1949 werd begeleid door prachtig weer ‘alsof de zon dit nieuwe begin luisterrijk wilde beschijnen’, zo schrijft 71 hij nog opgetogen in Wij, Europa. Een maand lang verbleef hij in Straatsburg waar hij, zoals gezegd, zijn parlementaire vrienden die met zijn federalistisch ideaal sympathiseerden, vanaf de publieke tribune probeerde te steunen. In het blad Nieuw Europa schreef hij vol enthousiasme over de in Straatsburg gevonden formule voor een federale regering (‘beperkte bevoegdheden maar werkelijke macht’). ‘Men heeft ervoor te zorgen, dat er
67
68
69 70
71
F.X. Rebattet, op. cit., 59-60; S. Pistone, ‘Altiero Spinelli and the strategy for the United States of Europe’. In: L. Levi (ed.), Altiero Spinelli and federalism in Europe and in the world. Milano, 1990, 133-140. Brugmans schrijft over zijn meningsverschillen met Spinelli in Levend in Europa: ‘Ik heb hem fel bestreden, in Rome en ook elders. Ik geloofde niet in zijn leerstelling. Maar door onze controverses hebben we elkaar leren kennen en (naar ik meen) ook waarderen’. H. Brugmans, Levend in Europa, 50. F.X. Rebattet, op. cit., 60-61. ‘Message aux Européens’, punt 4. In: A.H. Robertson, op. cit., 22. Zie ook punt 3 van de politieke resolutie van het Congres van Den Haag: ‘Une Assemblée Consultative Européenne, dont les membres seront désignés par les Parlements des nations participantes, doit être réunie sans délai’. In: Ibidem, 23. Uitvoering aan de wensen van het congres werd gegeven door de Consultatieve Raad van de Westerse Unie. H. Brugmans, Wij, Europa, 194.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
58 een politiek lichaam komt, dat met gezag, een politiek lichaam eigen, de 72 onherroepelijke beslissing neemt’. Een jaar later was zijn enthousiasme voor de Raad van Europa evenwel sterk bekoeld, zo valt op de maken uit zijn in 1950 verschenen brochure De Raad van 73 Europa in het slop? . De Assemblée raakte ernstig verlamd, zo was hij van mening, omdat belangrijke beslissingen, zoals de devaluatie van het Pond Sterling in 1949, buiten de Assemblée om werden genomen en omdat het Comité van Ministers vrijwel alle aanbevelingen van de Assemblée naar de ‘eervolle prullenmand’ verwees. Brugmans toonde zich ook teleurgesteld over de in 1950 verschenen publikatie van de Engelse socialisten European Unity, waarin alleen internationale samenwerking 74 werd bepleit en de supranationale gedachte volledig werd afgewezen. Hoopvolle ontwikkelingen voltrokken zich zijns inziens vooral buiten Straatsburg. Van ‘oneindig veel groter betekenis’ achtte hij het door de Franse minister van Buitenlandse Zaken, Robert Schuman, ontwikkelde plan voor een gemeenschappelijk 75 beheer van de Europese kolen- en staalindustrie. Dit Schumanplan betekende, aldus Brugmans, dat eindelijk zaken konden worden gedaan, dat eindelijk executieve macht kon groeien. Het uitvoerend orgaan, de Hoge Autoriteit, kreeg ‘reële macht’ 76 en de controlerende vergadering ‘werkelijke wetgevende bevoegdheid’. Daarnaast wees hij op het belang van de vorming van een ‘fede-
72 73
74
75 76
H. Brugmans, ‘De eerste zitting der Europese Assemblée te Straatsburg’. Nieuw Europa, oktober 1949, 2. H. Brugmans, ‘De Raad van Europa in het slop?’ In: Vingt ans d'Europe. Témoignages 1946-1966. Discours et articles réunis à l'occasion du soixantième anniversaire de l'auteur. Bruges, 1966, 97-112. Ibidem, 97-99. Brugmans doelt op de publicatie: European Unity. A statement by the national executive committee of the British Labour Party. London, 1950. Pagina 6: ‘The European peoples do not want a supra-national authority to impose agreements. They need an international machinery to carry out agreements which are reached without compulsion’. Zie voor Brugmans' groeiende twijfels over het welslagen van de Raad van Europa: ‘Het Europees perspectief’. Paraat, 16 december 1949, 10. H. Brugmans, ‘De Raad van Europa in het slop’. In: Ibidem, 100-101. Ibidem, 111. De Nederlandse regering heeft er overigens alles aan gedaan deze ‘reële macht’ in te perken. Zie hoofdstuk 1.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
59 ralistische voorhoede’. ‘Het Europees leven in al zijn verscheidenheid - economisch, politiek, sociaal, geestelijk en cultureel - moet mensen uitzenden, die, gedragen door het vertrouwen van hun groep, uitspreken, dat het op deze manier niet meer kan’. Dat Europa ‘zonder federaal democratisch gezag op korte termijn is (...) 77 verloren!’ In 1950 werd Brugmans benoemd tot rector van het Europa-College, een functie die hij tot 1972 zou bekleden. De ‘geest van Brugge’ - het Europa-College werd gevestigd in Brugge - bekommerde zich niet langer om kolen en staal, noch om de latere problematiek van de ‘boterberg’; waar het bovenal om ging was de creatie van een ‘Europese elite die de [Europese] zaak verder zou dragen en daartoe 78 intellectueel ook was gevormd’. In Sint Michielsgestel was door de personalisten het overeenkomstige standpunt ingenomen: dat een universiteit de taak diende te hebben de studenten voor te bereiden op de leidende posities in hun land, om van 79 daaruit de volksopvoeding ter hand te nemen. En in Brugge gebeurde dat in een typisch personalistische sfeer. Er was, aldus Brugmans, sprake van een ‘doorbreking van allerlei nationale stereotypen’, van een gevoel onder de studenten van ‘intens 80 samenleven’.
L'idée européenne Ten behoeve van deze intellectuele voorhoede schreef Brugmans in 1965 een 81 wetenschappelijke studie met de titel L'idée européenne 1918-1965. Bestudering van deze studie kan ons inzicht verschaf
77 78 79 80 81
Ibidem, 112. H. Brugmans, ‘Het culturele en sociale debat’. Nieuw Europa, oktober 1949 (nr. 15), 5. P. van de Meerssche, op. cit., 147. M. de Keizer, op. cit., 155. P. van de Meerssche, op. cit., 148-149. H. Brugmans, L'idée européenne 1918-1965. Bruges, 1965. Enkele andere studies die Brugmans schreef als rector van het Europa-College: Panorama de la pensée fédéraliste. Paris, 1956; ‘Le fédéralisme, critères et perspectives’. In: H. Brugmans et P. Duclos, Le fédéralisme contemporain. Critères, institutions, perspectives. Leyde, 1963, 9-69; La pensée politique du fédéralisme. Leyde, 1969. Zie voor de plaats van Brugmans binnen de geschiedschrijving van de Europese integratie: A.G. Harryvan, ‘De historiografie van de Europese integratie, 1945-1985’. In: W.A.F. Camphuis en C.G.J. Weldeboer Schut (red.), Europese eenwording in historisch perspectief. Factoren van integratie en desintegratie. Zaltbommel, 1991, 22-45, 41.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
60 fen in de wijze waarop Brugmans als personalistisch federalist het idee van Europa wetenschappelijk vorm heeft proberen te geven. Direct in de inleiding al van L'idée européenne tekent zich een diep meningsverschil af met J.B. Duroselle, hoogleraar aan de Sorbonne, van wie toen 82 zojuist het werk L'idée d'Europe dans l'histoire was verschenen. Brugmans schrijft: ‘Contrairement à ce qu'on pu penser, cette étude substantielle se place sur un terrain qui diffère du nôtre: l'introduction ne laisse aucun doute à ce sujet. Alors que, pour nous, “l'idée européenne” coïncide essentiellement avec la volonté d'unir notre continent, avec les projets lancés et les initiatives politiques prises en ce sens, M. Duroselle, lui, a voulu présenter l'image de l'Europe (unie ou non) telle qu'elle se présentait 83 à travers les siècles.’ Kijken we naar Duroselles ‘introduction’ dan is het begrijpelijk waarom Brugmans dit schreef. Het waren namelijk de ‘thèmes généraux’ van zijn geestverwant Denis de Rougemont, zoals neergelegd in diens werk Vingt-huit siècles d'Europe, die het zwaar in de introductie van Duroselles werk moesten ontgelden. Met name De Rougemonts nadruk op een al eeuwenlang bestaand Europees eenheidsstreven 84 (‘un idéal qu'approuvent depuis mille ans tous ses meilleurs esprits’ ), wierp Duroselle ver van zich af: ‘Il me semble seulement que la réalité est tout autre et que cette Europe unie, idéal de M. de Rougemont - et tout autant le mien - (...) n'a 85 réellement pénétré dans le monde politique responsable’. Brugmans benaderde het idee van Europa, in de lijn van De Rougemont, als ‘un espoir, une perspective, un mouvement politique animé par un idéal, une volonté 86 d'union créatrice’. Aangezien
82 83 84 85 86
J.B. Duroselle, L'idée d'Europe dans l'histoire. Paris, 1965. H. Brugmans, L'idée européenne 1918-1965, 14. D. de Rougemont, Vingt-huit siècles d'Europe. La conscience européenne à travers les textes. D'Hésiode à nos jours. Paris, 1961, 8. J.B. Duroselle, op. cit., 17-18. H. Brugmans, op. cit., 17. Naast De Rougemont volgde Brugmans onder anderen: B. Voyenne, Histoire de l'idée européenne. Paris, 1964 en L. de Sainte-Lorette, L'idée d'union fédérale européenne. Paris, 1955. Denis de Rougemont werd op zijn beurt geïnspireerd door onder anderen: C. Curcio, Europa, Storia di un'idea. 2 vol., Firenze, 1958; H. Gollwitzer, Europabild und Europagedanke. Beiträge zur deutschen Geistesgeschichte des 18. und 19. Jahrhunderts. München, 1951. J. ter Meulen, Der Gedanke der internationalen Organisation in seiner Entwicklung. 3 vol., Den Haag, 1917-1940. Duroselle had vooral grote waardering voor het genoemde werk van C. Curcio. Zie voor een recente bibliografie van het idee van Europa de bijlage van de dissertatie van L. Bruyning, Europa in de Italiaanse geschiedschrijving van de eerste helft van de negentiende eeuw. Amsterdam, 1995, 197-206.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
61 Brugmans een dergelijk ideaal pas na de Eerste Wereldoorlog gestalte zag krijgen, lag de nadruk van zijn studie, zoals de titel ook al aangaf, op de jaren na 1918. Alles wat daaraan vooraf ging was voor hem ‘préhistoire’, een aanloopperiode naar belangrijker tijden. Weinig gegevens derhalve over het beroemde Grand Dessein van de zeventiende eeuwse Franse staatsman Duc de Sully (1560-1641). Weinig woorden en ook weinig waardering voor het minstens zo bekende Projet de paix perpétuelle van de Franse publicist l'Abbé de Saint-Pierre (1658-1743): ‘Le projet de l'abbé ne suscita aucun intérêt dans le public. Leibniz le salua à la fin de ses jours, mais sans beaucoup y croire: l'idée n'étaitelle pas trop audacieuse, prématurée? Puis, le livre, issu d'un Mémoire pour rendre la Paix perpétuelle en Europe, que l'auteur élargit a plusieurs 87 reprises, était trop long, trop touffu, trop mal écrit.’ De plannen van Sully en Saint-Pierre, evenals de ontwerpen van andere auteurs uit Brugmans' ‘préhistoire’, kwamen er in Duroselle's werk veel beter vanaf. Duroselle besprak ze puur op hun eigen kwaliteiten, of naar het Brugmans voorkwam: ‘telle qu'elles se présentaient’. In het Grand Dessein van Duc de Sully werd gezocht naar een samengaan van landen op basis van een evenwichtige verdeling van macht en religie. Duroselle schrijft: ‘Le “grand dessein” consiste à diviser l'Europe de façon égale entre un certain nombre de puissances, de sorte qu'aucune d'entre elles ne puisse avoir la prépondérance sur une autre. Les trois religions - catholique, protestante, calviniste - seraient représentées de façon compacte, Etat 88 par Etat.’
87 88
H. Brugmans, op. cit., 32. J.B. Duroselle, op. cit., 97.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
62 Duroselle gaf aan hoe Sully dit machtsevenwicht organisatorisch vorm had willen geven: met een ‘Conseil très chrétien’ waarin alle staten vertegenwoordigd zouden zijn en met een senaat als adviserend lichaam. L'Abbé de Saint-Pierre, die leefde ten tijde van de bloedige Spaanse Successieoorlog (1702-1713) en werd geïnspireerd door de vredelievende denkbeelden van Sully, ontwierp een project voor een Europese confederatie, met als doel de verzekering van ‘eeuwigdurende vrede’. Duroselle verschilde hemelsbreed van mening met Brugmans over de waarde van het project van Saint-Pierre: ‘...l'influence du respectable abbé a été, dans l'immédiat, d'ordre purement intellectuel, il est hors de doute qu'à une plus lointaine échéance, il a inspiré beaucoup d'hommes politiques. Necker, Napoléon, Metternich, plus tard les hommes de la Société des Nations, ont repris certaines de ses idées: sanctions obligatoires, désarmement contrôlé, association 89 d'Etats souverains...’ Terug naar het betoog van Brugmans. Zoals gezegd was Brugmans van mening dat er tot het begin van de twintigste eeuw alleen nog maar sprake was van een ‘préhistoire’ van de Europese idee. Pas in het tweede decennium van de twintigste eeuw brak er eindelijk een nieuw tijdperk aan, zo was zijn opvatting. Van belang achtte Brugmans vooral de oprichting, in 1923, van de Paneuropese beweging door graaf Richard Nicolaus Coudenhove-Kalergi (1894-1972), omdat het daarbij ging om een ‘groupe de pression’ waarvan vooraanstaande politici deel uitmaakten. ‘A cet égard, l'organisation la plus spectaculaire en faveur de l'Europe unie fut créée en 1923 à Vienne par le Comte Richard Coudenhove-Kalergi: ce fut le Mouvement 90 “Pan-Européen”’. Coudenhove, afkomstig uit een internationaal georiënteerd milieu, werd door Brugmans derhalve met veel respect behandeld. Hij typeerde hem als ‘représentant de la tradition la plus authentiquement supranationale’ en hij citeerde uitvoerig uit 91 Coudenhoves autobiografie J'ai choisi l'Europe. Brugmans voegde in de derde
89 90 91
J.B. Duroselle, op. cit., 124. H. Brugmans, op. cit., 49 en 53. R.N. Coudenhove-Kalergi, J'ai choisi l'Europe. Paris, 1952. Vertaling van een van de autobiografische werken die Coudenhove vanaf 1943 publiceerde onder de titels: Crusade for Paneuropa. New York, 1945; Mein Leben. Zürich, 1950. Later verschenen nog: Eine Idee erobert Europa: meine Lebenserinnerungen. München 1958; Ein Leben für Europa. Meine Lebenserinnerungen, Köln/Berlin, 1966.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
63 uitgave van L'idée européenne, dat ook de jaren 1965-1970 bestreek, bovendien een groot aantal gegevens toe over Coudenhoves Paneuropese beweging: de federalistische aspecten, de deelnemende landen en het voornaamste doel: verzoening tussen Frankrijk en Duitsland. ‘Créé au moment de l'occupation de la Rhur, le mouvement affirmait que l'avenir de L'Allemagne - et, par ricochet, de l'Europe - se trouvait entre les mains de la France. C'est seulement autour de cette 92 réconciliation-là que l'union pourrait se constituer’. Ook de Franse minister van Buitenlandse Zaken en erevoorzitter van Coudenhoves Paneuropese beweging, Aristide Briand, die het initiatief nam tot een daadwerkelijk plan om de Europese landen nader tot elkaar te brengen, krijgt volop de aandacht in L'idée européenne. Brugmans citeerde uit de rede van Briand voor de Volkenbond, september 1929, waarin hij sprak over ‘une sorte de lien fédéral’ tussen de volkeren van Europa: ‘Je pense qu'entre des peuples qui sont géographiquement groupés comme les peuples d'Europe, il doit exister une sorte de lien fédéral; ces peuples doivent avoir à tout instant la possibilité d'entrer en contact, de discuter leurs intérêts, de prendre des résolutions communes, détablir entre eux un lien de solidarité, qui leur permette de faire face, au moment 93 voulu, à des circonstances graves, si elles venaient à naître.’ Wat Brugmans achterwege liet, was de vermelding dat Briand met ‘federalisme’ beslist geen supranationale structuur voor ogen had. Briand sprak, zo weten we, over samenwerking op alleen economisch terrein ‘sans toucher à la souveraineté 94 d'aucune des nations’. Ook in het later door Briand en zijn naaste medewerker, Alexis Léger, ontworpen memorandum bleef dit het uitgangspunt, alhoewel de nadruk meer op de politiek kwam te liggen: ‘C'est sur
92 93 94
H. Brugmans, L'idée européenne 1920-1970. Bruges, 1970, 63. H. Brugmans, L'idée européenne 1918-1965, 55. D. de Rougemont, op. cit., 405.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
64 le plan de la souveraineté absolue et de l'entière indépendance politique que doit 95 être réalisée l'entente entre Nations européennes’. Naast Coudenhove en Briand presenteerde Brugmans, personalist die hij was, ook Emmanuel Mounier en de zijnen - met hun aandacht voor een ‘solidarité 96 internationale’ - als belangrijke wegbereiders van het Europese federalisme. Denis de Rougemont zag het niet anders, zo laat Brugmans ons weten in de derde druk van zijn werk: ‘Avec le recul du temps et connaissant la suite, on voit bien aujourd'hui que deux mouvements d'idées, deux prises de conscience de l'époque ont marqué ce qu'on appelait l'entre-deux-guerres: le surréalisme dans les années 20, le personnalisme dans les années 30. Le premier a formé la sensibilité de plusieurs générations, dont la mienne. Le second a 97 préparé la Résistance, qui engendra le fédéralisme européen.’ Voor Brugmans was het dus een vanzelfsprekende zaak om het personalisme van de jaren dertig vooraf te laten gaan aan het Europese federalisme van de jaren veertig. Desalniettemin was het met name de Tweede Wereldoorlog die het federalistische denken in verzetskringen in hoge mate ging bepalen. In het Manifeste de la Résistance européenne, opgesteld in juli 1944 op een internationaal congres van federalisten in Genève, is de bepleite federalistische Unie zelfs min of meer ondergeschikt geraakt aan het ideaal van een duurzame wereldvrede: ‘La paix européenne est la clé de voûte de la paix du monde. En effet, dans l'espace d'une seule génération, l'Europe a été l'épicentre de deux conflits mondiaux qui ont eu avant tout pour origine l'existence
95 96
97
Ibidem. Zie voor het Plan-Briand ook hoofdstuk 1. H. Brugmans, L'idée européenne 1918-1965, 60-65. De invloed van het personalisme op het Europese federalisme is onderwerp van bespreking in: A.M. Beeren, La Nation, La Personne, L'Europe. A la recherche d'une reponse au nationalisme par le personnalisme français. Doctoraalscriptie. Universiteit van Amsterdam, 1997. H. Brugmans, L'idée européenne 1920-1970, 80.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
65 sur ce continent de trente Etats souverains. Il importe de remédier à cette anarchie par la création d'une Union fédérale entre les peuples 98 européens.’ 99
In L'idée européenne vormt het jaar 1947 het ‘Année Cruciale’. Op 5 maart van dat jaar ondertekenden Engeland en Frankijk een militair bijstandsverdrag, het Verdrag van Duinkerken, gericht op samenwerking in geval van hernieuwde Duitse agressie. ‘En réalité’, zo schrijft Brugmans, ‘la portée de l'accord apparaissait comme bien plus grande, et beaucoup d'Européens crurent que Londres prenait la tête d'un 100 immense mouvement d'intégration’. Brugmans plaatste het één jaar later tot stand gekomen Verdrag van Brussel in het verlengde van Duinkerken. ‘Ainsi l'“Europe des Cinq” [Verdrag van Brussel] était née et, par là, une première concentration 101 politique dans notre partie du monde’. 1947 was voorts het geboortejaar van het Marshallplan. De Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, George Marshall, kondigde dit plan aan in een speech voor de Harvard University op 5 juni. Voorwaarde voor het ontvangen van de Amerikaanse economische hulp was dat de Europese landen een Europees herstelprogramma zouden opstellen, en dat zij dit gezamenlijk zouden doen (‘The programme should be a joint one, agreed to by a number of,
98
99 100 101
Geciteerd in: H. Brugmans, L'idée européenne 1918-1965, 81. Zie voor de overigens grote verdeeldheid binnen de Résistance ten aanzien van het idee van een verenigd Europa: W. Loth, ‘Die Résistance und die Pläne zu Europäischer Einigung’. In: M. Dumoulin (ed.), Plans des temps de guerre pour l'Europe d'après-guerre 1940-1947. Brussel/Milaan/Parijs, 1995, 47-57. Zie voor de plannen binnen de Europese verzetsbewegingen: W. Lipgens, Europa-Föderationspläne der Widerstandsbewegungen 1940-1945. München, 1968; ‘European federation in the political thought of resistance movements during World War II’. In: P.M. Hommes (samenst.), Nederland en de Europese eenwording. Den Haag, 1980, 19-31. Lipgens is anders dan Brugmans van mening dat het verzet van doorslaggevend belang is geweest voor de ontwikkeling van de Europese idee na 1945. In het onderstaande is alleen nog gebruik gemaakt van de uitgave van L'idée européenne uit 1970. H. Brugmans, L'idée européenne 1920-1970, 107. Ibidem, 109. Brugmans gaat voorbij aan de verschillen tussen Duinkerken en Brussel. Zie voor het Verdrag van Brussel (dat onder invloed van de oplopende spanningen met de Sovjetunie tot stand kwam, en dat niet gefundeerd was op het bilaterale concept van Duinkerken) hoofdstuk 1.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
66 102
if not all, European nations’ ). Brugmans stelt vast: ‘...le plan-Marshall contribua puissamment à sensibiliser l'opinion publique, et la pratique gouvernementale, à l'idée européenne, alors que les mouvements fédéralistes naissants trouvaient dans la politique américaine un point d'application non-négligeable. L'“utopie” d'hier pouvait prendre 103 forme.’ Het derde ‘fait capital’ van het jaar 1947 vormde de ontwikkelingen in Duitsland (juni 1947: totstandkoming van de Bi-zonale Economisch Raad) en de steeds duidelijker wordende noodzaak Duitsland te betrekken in de Europese samenwerking. Immers, ‘il était impossible de laisser l'Allemagne dans la misère et que, d'autre part, tout devait être fait pour éviter une renaissance de son nationalisme - la seule solution 104 ne se trouvait-elle pas dans l'intégration continentale?’ Een ander feit van de eerst orde was, aldus Brugmans, de verheviging van de Koude Oorlog (1947: mislukking van de Duitslandconferenties en de afwijzing door de Sovjetunie van het 105 Marshallplan). Brugmans beschouwde de Koude Oorlog als ‘tragédie pour l'Europe’, maar zeker niet voor ‘l'idée européenne’: ‘il n'en reste pas moins que l'idée européenne en bénéficia’. De Koude Oorlog schiep namelijk nieuwe ‘concrete mogelijkheden’ waarvan het Europese federalisme kon profiteren, zo schrijft 106 Brugmans zonder verder in details te treden. 1947 ten slotte was het jaar van het Congres van Montreux en van de totstandkoming van een samenwerkingsverband tussen tal van verschillende Europese organisaties in het Comité voor de Coördinatie tussen Bewegingen ten Gunste van de Europese Eenheid, in 1948 resulterend in 107 de Europese Beweging.
102 103
104 105 106 107
‘A speech by George Marshall’, Harvard University, 5 june 1947. In: Ibidem, 380. Ibidem, 113. De Amerikaanse doelstellingen inzake Europese samenwerking bleken evenwel niet samen te vallen met die van de Westeuropese landen. Zie: A.S. Milward, The reconstruction of Western Europe 1945-1951. London, 1984. H. Brugmans, L'idée européenne 1920-1970, 118. Ibidem, 118-120. Ibidem, 121. Ibidem, 124-125; 128.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
67
Slot Hendrik Brugmans, voorman binnen de Europese Beweging, met uitgebreide contacten ook in het Nederlandse parlement, blijkt in zijn denkbeelden over het Europese federalisme diepgaand te zijn beïnvloed door het personalisme van Denis de Rougemont. In Wij, Europa, dat in zijn 82-ste levensjaar verscheen, is de invloed van het personalisme, vooral wat betreft het gemeenschappelijke én gevarieerde karakter dat Europa op grond van deze leer moest hebben, nog duidelijk traceerbaar. Zijn visie op de toekomst van Europa: ‘...Europa [staat] het verst in de voorhoede van federale vormgeving. Hoe radicaler het zich in die richting ontwikkelt - en er bestaat geen andere weg voorwaarts - hoe rijper ons reddende initiatief kan worden. Onze hele cultuurgeschiedenis zou er een wettige voorbereiding op zijn: is ze geen voorbeeld van gemeenschappelijke lotsbestemming binnen eindeloze 108 variëteit?’ Voor een van de religieuze variëteiten die Europa rijk was, had Brugmans trouwens een uitgesproken zwak en dat was het door hem op latere leeftijd aanvaarde 109 katholieke geloof. Brugmans kon zich derhalve goed vinden in het werk van een katholiek auteur als Christopher Dawson die in Europa, wezen en roeping schreef: ‘...we kunnen geen begrip van Europa zelf verwerven, als wij niet de traditie van de Christelijke cultuur bestuderen, die het oorspronkelijk bindend element van de Europese eenheid is geweest, de bron van zijn gemeenschappelijke geestelijke doeleinden en van zijn 110 gemeenschappelijke zedelijke waarden.’ In de inleiding bij dit werk schreef Brugmans: ‘Als Europees burger én als Rector van het Europa-College heb ik graag aanvaard, dit boek in te leiden. Wanneer ik hierdoor kan bijdragen tot de verspreiding, dan zal ik zeer verheugd zijn. En bovendien vervul ik aldus een plicht van dankbaarheid, want Christopher Dawson heeft zich grote verdiensten verworven jegens de wetenschap en het Europese 111 vaderland!’
108 109 110 111
H. Brugmans, Wij, Europa, 277-278. Zie voor de achtergronden van zijn overgang naar het katholieke geloof: Ibidem, 231 e.v. Chr. Dawson, Europa, wezen en roeping (oorspronkelijke titel: Understanding Europe). Z.p., 1953, 11. H. Brugmans, ‘Ter inleiding’. In: Ibidem, 9. Zie voor Christopher Dawson voorts hoofdstuk 4.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
69
3 M. van der Goes van Naters (1900) Inleiding Marinus van der Goes van Naters is zowel een tijdgenoot als een geestverwant van Brugmans. Hij werd geboren in 1900 in Nijmegen en groeide op in een even degelijk protestants milieu als dat van Brugmans. Vanaf de jaren twintig voelde hij zich allengs sterker aangetrokken tot het socialisme. In 1935 trad hij toe tot het hoofdbestuur van de SDAP en in 1937 tot de SDAP-fractie. Pas na de oorlog kreeg het Europese federalisme grote betekenis voor hem. Ofschoon Van der Goes, net als Brugmans, grote belangstelling had voor de Franse taal en cultuur, koos hij toch voor de rechtswetenschappen en een latere loopbaan als advocaat. Zijn aandacht op wetenschappelijk gebied ging in het bijzonder uit naar het staatsrecht, bezien vanuit de staatkundige opvattingen van vroege socialistische voormannen als Jean Jaurès (1859-1914) en Ferdinand Lassalle (1825-1864). Hij bleef er derhalve van overtuigd, ook na 1945 - toen Brugmans zijn strijd om vernieuwing binnen de nationale staat definitief opgaf - dat de staat door het socialisme diende te worden hervormd (Jaurés) en dat ‘het staatkundig bestel (...) bepaald wordt door de verhouding der politieke machten’ 1 (Lassalle). Na de oorlog werd Van der Goes lid van het hoofdbestuur van de PvdA, en weldra nam hij het voorzitterschap op zich van de fractie in de Tweede Kamer. Maart 1948 introduceerde hij in de Kamer het voorstel van de motie-Van der Goes/Serrarens I/II waarin de regering werd gevraagd de opbouw van ‘boven-nationale organen’ te bevorderen om zo in Europa te komen tot een ‘werkelijke rechtsgemeenschap’. De motie werd ingediend door leden van de KVP en
1
M. van der Goes van Naters, ‘Het socialisme en de Europese eenheid’. Socialisme en Democratie. Maandblad van de Partij van de Arbeid, september 1951, 493-499, 495-496.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
70 de PvdA, de partijen die deel uitmaakten van het in 1946 geformeerde kabinet-Beel. In volgorde van hun plaats bij indiening van de motie waren dit, na Van der Goes: P.J.S. Serrarens (KVP), G.J.N.M. Ruygers (PvdA), E.M.J.A. Sassen (KVP), N.S.C. 2 Tendeloo (PvdA) en C.P.M. Romme (KVP). Het ‘kamerbrede’ karakter had de motie gemeen met de eerdere Engelse ‘All-Parties motion’ van de zogenaamde ‘All-Party Parliamentary Group for European Federation’, een groep, die was gelieerd aan de 3 door Coudenhove-Kalergi in 1947 opgezette Europese Parlementaire Unie. De groep heeft de eigen motie nadrukkelijk onder de aandacht gebracht van de nationale parlementen die betrokken waren bij het Marshallplan. Dit leidde niet alleen in Nederland maar bijvoorbeeld ook in Frankrijk tot soortgelijke kamerbrede uitspraken 4 ten gunste van Westeuropese aaneensluiting. Het Nederlandse initiatief maakte dus deel uit van een omvangrijke parlementair-Europese aktie.
2 3 4
Handelingen Tweede Kamer (Verder als HTK), 18 maart 1948, 1565. Zie voor R.N. Coudenhoven-Kalergi en de Europese Parlementaire Unie hoofdstuk 1. M.D. Bogaarts, Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. Deel II: De periode van het kabinet-Beel 3 juli 1946-7 augustus 1948. Band A. 's-Gravenhage, 1989, 416-417. Ook in Nederland bestond een dergelijke aan de EPU gelieerde groep, de ‘Nederlandse Parlementaire Groep voor Federale Vraagstukken’. Rebattet noemt als ‘most prominent members’ van deze groep: M. van der Goes van Naters, N.S.C. Tendeloo, P.J.S. Serrarens en P.A. Kerstens (KVP). Zie: F.X. Rebattet, The European Movement 1945-1953: a study in national and international non-governmental organizations working for European unity. Niet uitgegeven dissertatie. Oxford, 1962, 151. Lipgens voegt er de namen van E.G.M. Roolvink (KVP), A.H.W. Hacke (PvdV) en J. Fokkema (ARP) aan toe. Zie: W. Lipgens, Die Anfänge der europäischen Einigungspolitik 1945-1950. Erster Teil: 1945-1950. Stuttgart, 1977, 562. Door het ontbreken van aanvullend literatuur- en archiefmateriaal heb ik helaas de precieze bijdrage van deze groep aan de moties-Van der Goes/Serrarens niet kunnen achterhalen. Rebattet schrijft alleen: ‘The Dutch Parliamentary Group for the Study of Federalist Questions moved three motions on European Union. The first one was moved on 19 March 1948 (...). The second one was moved on 23 April 1948 (...). The idea of the European Assembly included in the third motion approved by all M.P.s except the Communists, on 8 February 1949’. F.X. Rebattet, op. cit., 151. Zie voor de tekst van de Engelse motie: W. Lipgens and W. Loth (ed.), Documents on the history of European integration. Volume 3: The struggle for European Union by political parties and pressure groups in Western European countries 1945-1950. Berlin/New York, 1988, 699-700.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
71 In 1949 nam Van der Goes het initiatief tot een nieuwe variant van de motie, gericht op de Raad van Europa die toen van start ging, en in het bijzonder op de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa. De regering werd gevraagd te bevorderen ‘dat in het in te stellen Raadgevende Lichaam de vrije meningsuiting en de vrije besluitvorming volledig tot haar recht zullen komen’. De motie werd ingediend door Van der Goes, P.J.S. Serrarens (KVP), J.J.R. Schmal (CHU), H.A. 5 Korthals (VVD) en J.A.H.J.S. Bruins Slot (ARP). Met uitzondering van Bruins Slot waren allen vertegenwoordigers van partijen die sedert 1948 deelnamen aan de ‘brede basis’ van het kabinet-Drees/Van Schaik. In 1950 schaarde deze zelfde groep parlementariërs zich achter de motie-Bruins Slot waarin de regering werd gevraagd de aanbevelingen van de Raadgevende Vergadering van augustus 1950 ‘richtlijn te doen zijn voor haar beleid, zowel in het Comité van Ministers, als op andere 6 terreinen van Europese samenwerking’. Van der Goes schrijft in zijn memoires Met en tegen de tijd, dat ‘Europa’ vanaf 7 1948 zijn ‘bijna alles verslindende interesse’ werd. Hieraan kan worden toegevoegd dat hij voor de oorlog al, door zijn critische reflectie op de toen door Nederland gevolgde neutraliteitspolitiek, van belangstelling voor de internationale politiek had 8 blijkgegeven. In 1946 was Hendrik Brugmans er zonder al te veel moeite in geslaagd hem te interesseren voor de gedachte van ‘Hertenstein’: ‘de opbouw van een Europese volkerengemeenschap’ als ‘onmisbaar bestanddeel van een werkelijke 9 wereldunie’. Deze gedachte sloot dan ook nauw aan bij het beginselprogamma van de PvdA (‘De Partij streeft naar een internationale gemeenschap der
5 6 7 8 9
HTK, 4 februari 1949, 1189. HTK, 17 oktober 1950, 141. M. van der Goes van Naters, Met en tegen de tijd. Een tocht door de twintigste eeuw. Amsterdam, 1980, 195. Zie hoofdstuk 1. Eerste vraaggesprek met M. van der Goes van Naters. Wassenaar, 1988. Zie voor een verslag van dit vraaggesprek: A. van Heerikhuizen, ‘Een Nederlandse federalist: M. van der Goes van Naters’. In: J. Leerssen, J.H. Reestman en A. Rijksbaron (red.), Tussen wetenschap en werkelijkheid. Opstellen aangeboden aan Max Weisglas. Amsterdam, 1989, 55-62. Zie voor de Verklaring van Hertenstein: De Europese Beweging. Ontstaan, doel en werkwijze. Den Haag, 1950, 22.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
72 10
volken’). Tijdens het eerste naoorlogse parlementaire debat over de buitenlandse politiek, in december 1946, sprak Van der Goes over de noodzaak van ‘een federatie van de lage landen’ waarbij ook Frankrijk diende te worden betrokken. Het was zijns inziens de ‘roeping’ van West-Europa om ‘brug’ te zijn tussen ‘Amerika als kapitalistisch en democratisch land en Rusland als communistische en autoritaire 11 Staat’. In het weekblad van de PvdA, Paraat, voegde hij hier aan toe: ‘De roeping om brug te zijn kan in Nederland het beste gedragen worden door de Partij van de Arbeid. Deze heeft met het Westen de democratische persoonlijkheids-waardering 12 gemeen en met het Oosten de gedachte der gemeenschappelijkheid. Uit de Handelingen van de Tweede Kamer kan worden opgemaakt dat Van der Goes als gevolg van de feitelijke ontwikkelingen in de internationale politiek, Europese samenwerking als een uitsluitend Westerse aangelegenheid is gaan zien. Geschokt reageerde hij vooral op de communistische machtsovername in Tsjechoslowakije op 25 februari 1948, waarna al zijn hoop gericht was op Westerse 13 samenwerking op grondslag van het op 17 maart afgesloten Verdrag van Brussel. Door S.I.P van Campen is een en ander geplaatst tegen de achtergrond van eerdere pleidooien voor Westeuropese samenwerking in de Senaat, pleidooien die overigens 14 ook in de Tweede Kamer waren gehoord. Het Tweede Kamerlid P.J.S.
10 11
12 13
14
Zie hoofdstuk 1. HTK, 4 december 1946, 663. Overigens wenste Van der Goes vóór 1948 nog niet gerekend te worden tot de Europese federalisten. Wel had hij toen al een ‘sterk vertrouwen in de reële ontwikkeling van de federalistische gedachte’. Zie: HTK, 20 november 1947, 444. M. van der Goes van Naters, ‘Bruggehoofd of brug’. Paraat. Weekblad van de Partij van de Arbeid, 20 december 1946, 1. HTK, 18 maart 1948, 1560. Zie ook zijn artikel in Het Vrije Volk, ‘Wat kunnen wij doen?’, 1 maart 1948. Van der Goes stond binnen de PvdA zeker niet alleen in zijn keuze voor Westerse samenwerking na de communistische machtsovername in Tsjechoslowakije. Zie: F. Rovers, op. cit., 31-32, 36-37. De machtsovername miste zijn uitwerking ook zeker niet op de meest principiële voorstanders van Oost-West-samenwerking, verenigd rond het blad De Vrije Katheder. Zie: F. van den Burg, De Vrije Katheder 1945-1950. Een platform van communisten en niet-communisten. Amsterdam, 1983. S.I.P. van Campen, The Quest for security. Some aspects of Netherlands foreign policy 1945-1950. 's-Gravenhage, 1957, 71-72.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
73 Serrarens bijvoorbeeld wees bij het begrotingsdebat van 1947 al op het belang van 15 nauwe samenwerking tussen de landen van de OEES. Van Campen schrijft over het geringe politieke effect van dergelijke in het parlement verkondigde Europese standpunten en het belang van het Verdrag van Brussel in dat verband: ‘Clearly the Government showed no sign of changing their attitude; but the “federalists” had no intention of giving up and the Brussels Pact gave them an opportunity to resume 16 the attack’. In de motie-Van der Goes/Serrarens I/II werd inderdaad een nadrukkelijk verband gelegd met het op 17 maart 1948 afgesloten Verdrag van Brussel en de 17 daarbij opgerichte Westerse Unie. Anticommunistische overwegingen brachten Van der Goes eerst nog tot het 18 indienen van een voorstel dat was gericht tegen de fractieleden van de CPN. Na ‘Praag’ was voor hen binnen de Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken geen plaats meer, was hij van mening. ‘De Kamer (...) is van oordeel’, luidde zijn voorstel, ‘dat niet een lid van de fractie der Communistische Partij Nederland in deze 19 Commissie dient te worden benoemd’. De motie werd mede ingediend door H.W. Tilanus (CHU), Serrarens, Korthals en Bruins Slot en door de Kamer aanvaard met 20 alleen de stemmen van de communisten tegen. Zorg om het onafhankelijk voortbestaan van West-Europa naast de Verenigde Staten had Van der Goes na de komst van het Marshallplan eigenlijk al niet meer. De Verenigde Staten gaven
15 16 17 18
19
20
HTK, 18 november 1947, 359-360. Ibidem, 74. Zie voor het Verdrag van Brussel hoofdstuk 1. Zie voor Van der Goes en zijn anticommunisme: F. Rovers, Voor recht en vrijheid. De Partij van de Arbeid en de Koude Oorlog 1946-1958. Amsterdam, 1994, 39-41; 51. Zie voor het anticommunisme in het Nederlandse parlement: P.F. Maas (red.), Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. Deel III: Het kabinet-Drees/Van Schaik (1948-1951). Band B. Nijmegen, 1992, 396-398. HTK, 18 maart 1948, 1561. Dat ene lid van de CPN in de commissie was S. de Groot. De woedende reactie van communistische zijde op de motie: ‘Het smerige in deze motie is, dat een vertegenwoordiger van de communistische partij wordt uitgesloten, dat dit gedaan wordt tegenover een partij, die de actiefste bijdrage heeft geleverd aan de bevrijdingsstrijd van ons volk tegen het Duitse fascisme’. HTK, 19 maart 1948, 1575. Ibidem, 1594.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
74 ‘duidelijk blijk’, meende hij, ‘thans het besef te hebben van hun verantwoordelijkheid 21 voor een oplossing voor het scheppen van een Europa, waar geleefd kan worden’. De in het kader van het Marshallplan opgerichte OEES verschafte de mogelijkheid 22 tot ordening van de Westeuropese economieën. Frits Rovers schrijft in zijn dissertatie over de Partij van de Arbeid en de Koude Oorlog: ‘de onbaatzuchtigheid van de buitenlandse politiek [van de Verenigde Staten] stond sinds het Marshall-plan 23 nog amper ter discussie’ in de PvdA. De consequenties van het Marshallplan voor de relaties met de Sovjetunie trok de partij zich niet aan. ‘Rusland heeft’, zo stelde Van der Goes min of meer gelaten vast: ‘in de keuze tussen zijn politiek isolement of Europeanisering het eerste gekozen. Het is tot meedoen [aan het Marshallplan] 24 uitgenodigd, maar het heeft dat niet gewild’. Overigens was het zeker niet zo dat de Europese gedachte onomstreden was binnen de PvdA. De historicus Barning schrijft over ‘een continu ambivalente houding’ binnen de PvdA, waarbij ‘enerzijds de mogelijkheden voor ordening en sturing van de economie op supranationaal niveau wel werden gezien, maar anderzijds de constante dreiging werd gevoeld, dat nationale sociaal-democratische 25 verworvenheden op supranationaal niveau, verloren zouden gaan’. Van der Goes rangschikte tot de ‘goede
21 22
23
24
25
Ibidem, 1559. HTK, 1 juli 1948, 2059. Binnen de PvdA werd de hoop gekoesterd via deze ordening toch een zekere mate van zelfstandigheid ten opzichte van de Verenigde Staten te kunnen behouden. Zie: F. Rovers, op. cit., 1994, 42. Ibidem, 75. Voorts: F. Wielenga, ‘De Partij van de Arbeid en het Marshallplan’. In: J. Bank e.a. (red.), Het vijfde jaarboek van het democratischsocialisme. Amsterdam, 1984, 128-159. D.F.J. Bosscher, ‘De Partij van de Arbeid en het buitenlands beleid (1945-1973)’. In: H.W. von der Dunk e.a., Wederopbouw, welvaart en onrust. Houten, 1986, 63-83. HTK, 18 maart 1948, 1560. Binnen de fractie van de PvdA was het met name F.J. Goedhart die de afwijzing van het Marshallplan door de Sovjetunie scherp veroordeelde. Zie: HTK, 19 maart 1948, 1584. T. Barning, ‘Met een werkend Nederland voor een verenigd Europa’. Nederlandse sociaal-democraten en de Europese eenwording in de periode 1945-1954. Doctoraalscriptie. Universiteit van Amsterdam, 1988; ‘De Europese dilemma's van de Partij van de Arbeid’. Socialisme en Democratie, februari 1989, 58-63, 63.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
75 26
Europeanen’: Jaap Burger, Geert Ruygers, Gerard Nederhorst en Alfred Mozer. Tegenover hen plaatste hij partijleider Drees: ‘Ik heb altijd het besef gehad, dat een all-round socialistische politiek niet mogelijk was als zij alleen de economisch-sociale sector en niet die van het buitenlands beleid zou bestrijken. De provincialerige Drees die altijd 27 sprak over over die Fransen en die Belgen, kreeg je daarvoor niet.’
De motie-Van der Goes/Serrarens I, II en III De aanzet tot de motie-Van der Goes/Serrarens I, II en III vond plaats tijdens de beraadslagingen over de regeringsverklaring inzake het Verdrag van Brussel op 18 28 en 19 maart 1948. Van der Goes wendde zich eerst, op 18 maart, met een interpellatie tot de regering met vragen over ‘de voorstellen en onderhandelingen, sedert de aanvang van dit jaar, waarbij Nederland rechtstreeks of zijdelings betrokken is’. Van der Goes vroeg de regering onder andere te bevorderen dat bij de uitwerking van de Westerse Unie ‘vooral aandacht wordt geschonken aan de schepping van eigen gezagsorganen der Unie’ en aan ‘het voorbereiden van een verdere 29 staatkundige aaneensluiting tussen de bondgenoten’. De minister van Buitenlandse Zaken, Van Boetzelaer van Oosterhout, wees er in zijn antwoord op dat de Unie een ‘samenwerking tussen volkomen souvereine Staten’ betrof en dat de Nederlandse regering niet op de besprekingen over de uitwerking van de Unie vooruit kon lopen. Wel gaf hij de verzekering ‘dat de Regering, harerzijds gaarne
26 27
28
29
Eerste vraaggesprek met M. van der Goes van Naters. Wassenaar, 1988. M. van der Goes van Naters, Met en tegen de tijd. Een tocht door de twintigste eeuw. Amsterdam, 1980, 196. Zie voor Drees en Europa: ‘Drees als minister en als minister-president. Herinneringen van S.L. Mansholt, J.R.M. van den Brink, W.F. de Gaay Fortman en E.H. van der Beugel’. In: H. Daalder en N. Cramer (red.), Willem Drees. Houten, 1988, 139-158. HTK, 18 en 19 maart 1948, 1557-1593. Zie voor de regeringsverklaring: HTK, 17 maart 1948, 1556. De moties-Van der Goes/Serrarens worden besproken in: M.D. Bogaarts, Parlementaire geschiedenis van Nederlands na 1945. Deel II: de periode van het kabinet-Beel 3 juli 1946-7 augustus 1948. Band A. 's-Gravenhage, 1989, 429-433, 442-446. P.F. Maas en J.M.M.J. Clerx (red.), Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. Deel III: Het kabinet-Drees/Van Schaik (1948-1951). Band C. Nijmegen, 1996, 119-120, 123-125. HTK, 18 maart 1948, 1561.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
76 30
rekening zal houden met de meningen en opvattingen, die hieromtrent bestaan’. Van der Goes maakte bij de indiening van zijn motie, op 18 maart, handig gebruik van deze toezegging: ‘Nu de Regering zelf heeft gevraagd: geef ons meningen en opvattingen, menen wij, dat in het verdere overleg deze motie, gezien de roeping van Nederland om in dit constructieve supranationale werk [sic!] leiding te geven, 31 de Regering tot steun kan zijn’. De motie luidde als volgt: ‘De Kamer, gehoord de verklaring, afgelegd door de Minister-President op 17 Maart 1948 [inzake het gesloten Verdrag van Brussel] en de beraadslaging naar aanleiding van die verklaring en de daarna gehouden interpellatie; van mening, dat voor de veiligheid en vrijheid van Nederland en van Europa een blijvende aaneensluiting van Staten in verschillende doelverbanden noodzakelijk is geworden, welke kunnen uitgroeien tot boven-nationale eenheden; van oordeel, dat de verantwoordelijkheid van Nederland zich allereerst uitstrekt tot de Benelux, vervolgens tot de Unie der vijf Westelijke landen, en eveneens tot de zestien landen, waaraan toegevoegd West-Duitsland, welke samenwerken tot een Europees Herstel Programma; heeft met voldoening kennis genomen van het resultaat der jongste besprekingen te Londen, Parijs en Brussel [het Verdrag van Brussel]; stemt in met een Regeringspolitiek, die gericht is op het - binnen de Verenigde Naties - deelnemen van Nederland aan een werkelijke rechtsgemeenschap van democratische Staten in federaal verband, waarbij gezag dient te worden opgedragen aan één of meer bovennationale organen, in het bijzonder op monetair en economisch gebied en op dat der defensie; nodigt de Regering uit, gezamenlijk met de Regeringen der Staten, waarmee zij thans op een nieuwe basis samenwerkt, een spoedige opbouw van een zodanige rechtsgemeenschap en van haar organen te bevorderen, 32 en gaat over tot de orde van de dag.’
30 31 32
Ibidem, 1564. Ibidem, 1565. Ibidem. Zie ook: Bijlagen HTK, Motie van orde van de heer van der Goes van Naters c.s. betr. opbouw rechtsgemeenschap van democratische staten in federaal verband.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
77 Van der Goes is een dag later, op 19 maart, tot splitsing van de motie overgegaan. Daarmee kwam hij tegemoet aan het door de antirevolutionair Bruins Slot - zijn voornaamste tegenspeler in het parlement - geuite bezwaar van een combinatie van punten ‘die aanleiding zouden kunnen geven tot een vrij uitvoerige discussie, terwijl er andere punten zijn, die (...) ogenblikkelijk de instemming van het grootste gedeelte van de Kamer zouden kunnen krijgen’. Bruins Slot adviseerde de motie te splitsen: ‘blijvende aaneensluiting van Staten’ diende los te worden gekoppeld van 33 ‘boven-nationale organen’. Aldus ontstond de motie-Van der Goes/Serrarens I die op 19 maart door de Kamer werd aanvaard en die geen verwijzing naar supranationale organen meer bevatte: ‘De Kamer, gehoord de verklaring, afgelegd door de Minister-President op 17 Maart 1948 en de beraadslaging naar aanleiding van die verklaring en de daarna gehouden interpellatie; van mening, dat voor de veiligheid en vrijheid van Nederland en van Europa een blijvende aaneensluiting van Staten noodzakelijk is geworden; van oordeel, dat de verantwoordelijkheid van Nederland zich allereerst uitstrekt tot medewerking aan de Benelux, vervolgens tot die aan de Unie der vijf Westelijke landen, en eveneens tot samenwerking van de zestien landen, - waaraan toegevoegd West-Duitsland - voor een Europees Herstel Programma; heeft met voldoening kennis genomen van de mededeling omtrent het resultaat der jongste besprekingen te Londen, Parijs en Brussel; betuigt zijn instemming met het te dezen aanzien gevolgde Regeringsbeleid; 34 en gaat over tot de orde van de dag.’ Tegen de motie en dus tegen het Verdrag van Brussel stemde de fractie van de CPN. De communist Wagenaar sprak over de onacceptabele ‘ondergrond van het 35 verdrag alsof de Sovjet-Unie ons elk ogenblik zou kunnen bespringen’. Het was zijns inziens ‘[de] plicht geweest van de Regering in de eerste plaats samenwerking te
33 34 35
Ibidem, 1571. HTK, 19 maart 1948, 1593. Ibidem, 1575.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
78 blijven zoeken binnen het raam en in het kader van de Verenigde Naties en niet 36 mee te doen aan een blokvorming-politiek’. Een standpunt dat in overeenstemming 37 was met de internationaal-politieke uitgangspunten van de CPN. Zijn partijgenoot Hoogcarspel beschouwde het verdrag als een regelrechte ‘bedreiging van de 38 wereldvrede’. Op 22 en 23 april vond de uitvoerige discussie plaats over het punt van de 39 ‘boven-nationale organen’. De Kamer had toen inmiddels de beschikking over het Voorlopig Verslag van de beraadslagingen van 18 en 19 maart. Hieruit bleek, tot ergernis van Van der Goes, dat de motie niet door alle leden werd gesteund. Het Voorlopig Verslag meldde: ‘Sommige leden (...) waarschuwden tegen de socialistische bedoelingen, welke de eerste voorsteller in de Kamer aan die motie 40 heeft verbonden’. Tot deze leden behoorde in ieder geval Bruins Slot die in de Kamer had gesproken over de zijns inziens verwerpelijke socialistische-federatieve 41 ideologie achter de motie. De christelijk-historicus J.J.R. Schmal had het iets anders verwoord en gesproken over ‘monopolisering’ van de Europese politiek door ‘een 42 enkele politieke groepering’. Van der Goes bestreed al deze aantijgingen door erop te wijzen dat ‘de andere ondertekenaars’ (oftewel: de niet-socialisten Serrarens, Sassen en Romme) ‘de zaak’ nooit zouden hebben aanvaard als hij er eigen politieke doelstellingen mee nastreefde. ‘Zij hebben de zaak wél genomen’ aldus Van der Goes die de critici van zijn stuk ‘partijpolitieke fantasie’ toedichtte. Een socialistisch Europa achtte hij ook geenszins reëel, ‘dat [socialistische Europa] is iets, waarmede wij op het ogenblik helemaal niet werken, maar een Christelijk en een socialistisch Europa - als dit bestond - zouden
36 37 38 39 40 41 42
Ibidem. Zie voor deze uitgangspunten hoofdstuk 1. Ibidem, 1580. HTK, 22 en 23 april 1948, 1620-1646. Bijlagen HTK, Goedkeuring van het Verdrag tussen België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Groot-Brittannië en Noord-Ierland. Voorlopig Verslag, 14. HTK, 18 maart 1948, 1572. Ibidem, 1568.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
79 43
zeer goed te verenigen zijn’. Van der Goes heeft getracht de parlementaire discussie over Europa uit de partijpolitieke sfeer te trekken en de door Bruins Slot geuite beschuldiging van ‘federalistische mystiek’ te ontzenuwen, door de aandacht te vestigen op het 44 functionalisme als leidend concept achter de motie. Hij verwees naar het in de 45 oorlog verschenen werk van de functionalist David Mitrany A working peace system. Mitrany pleit in dit werk voor de aanleg van een netwerk van economische activiteiten, voor een ‘spreading web of international activities and agencies in which and through 46 which the interests and life of all nations would be gradually integrated’. De aktiviteiten die als eerste voor integratie in aanmerking kwamen lagen op het terrein van de communicatie: de scheepvaart, de spoorwegen en de luchtvaart. Van der Goes zei het aldus: ‘Het federalisme zal (...) de internationale rechts- en gezagsbasis moeten scheppen voor het supra-nationale functionalisme. De diensten (services publics), die in dit supra-nationale verband bewezen zullen kunnen en moeten worden, zullen de reële bindingen vormen. Er is aan die diensten behoefte. Dit is niet meer een uitvindsel van idealisten, die met bepaalde voorstellen of moties willen komen, maar deze behoefte bestaat. Er is een schreeuwende behoefte op het gebied van scheepvaart, spoorwegsysteem, luchtvaart, radio-omroep, voedselvoorziening, grondstoffen, monetair evenwicht, investering, industriële ontwikkeling, sociale bescherming. Overal dus bestaat die functionele behoefte, waarin op het ogenblik niet wordt voorzien. Daarin te willen voorzien, is een reëel 47 pogen.’
43 44 45
46 47
HTK, 22 april 1948, 1623. Een concept dat overigens in het beginseldenken van de PvdA stevig verankerd werd. Zie hoofdstuk 1. Zie voor de beschuldiging van Bruins Slot: HTK, 18 maart 1948, 1572. D. Mitrany, A working peace system. An argument for the functional development of international organization. Londen, 1946. De eerste druk verscheen in 1943. Zie voor de theoretische uitgangspunten van het functionalisme: R.J. Harrison: Europe in question. Theories of regional international integration. Londen, 1974. A.E. Pijpers, The vicissitudes of European political cooperation. Towards a realist interpretation of the EC'c collective diplomacy. Leiden, 1990. Zie ook noot 64. D. Mitrany, op. cit., 14. HTK, 22 april 1948, 1624.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
80 Hierbij moet worden aangetekend dat Mitrany geen voorstander was van functionalisme op Westerse, dus territoriaal begrensde grondslag, en in dit opzicht dus volkomen afweek van Van der Goes. Mitrany: ‘The functional approach (...) seeks, by linking authority to a specific activity to break away from the traditional 48 link between authority and a definite territory’. Zijn doelstelling was om op basis van het functionalisme te komen tot een universeel vredessysteem (‘peace system’). ‘Thans nog dit over deze motie’, zo besloot Van der Goes zijn redevoering van 22 april. ‘Ik geloof, dat deze motie reëler is dan de zg. All parties motion in Engeland’. Het bezwaar van deze laatste, aan de motie-Van der Goes/Serrarens verwante motie was, aldus Van der Goes, dat deze tamelijk utopisch was, met doelstellingen voor de ‘long term policy’ voor maar liefst alle zestien landen van het Marshallplan. De Engelse motie bepaalde dat ‘the long-term policy should be to create a democratic federation of Europe, with a constitution based on the principles of common citizenship, political freedom, and representative government, including a charter 49 of human rights’. Van der Goes: ‘Een gemeen burgerschap van alle landen en een constituante voor Grondwetgeving voor die 16 landen zijn nog niet te verwerkelijken. Ik geloof, dat de aanhangige motie het voordeel heeft, dat zij reëel is en dat zij 50 evolutionair is’. In de Nederlandse motie ging het immers om alleen de zes landen van de Westerse Unie en over een constituante werd in het geheel niet gerept. Uit het Voorlopig Verslag kan bovendien worden opgemaakt dat voor de nabije toekomst zelfs alleen nog maar aan de landen van de Benelux werd gedacht, omdat ‘de mentaliteit daar [in de Benelux-landen] gunstiger is en de drie landen reeds 51 aanstonds meer concrete doeleinden nastreven’. Van der Goes is er uiteindelijk niet in geslaagd de motie ongeschonden door de Kamer te krijgen. Gezag diende te worden
48 49 50 51
D. Mitrany, op. cit., 6. Zie voor de Engelse motie: W. Lipgens and W. Loth (ed.), op. cit., 699-700. HTK, 22 april 1948, 1625. Bijlagen HTK, Goedkeuring van het Verdrag tussen België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Voorlopig Verslag, 15.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
81 opgedragen aan bovennationale organen, dat wel, maar, zo kwam in de motie te staan op aandringen van Bruins Slot en naar de wens van de regering, alleen 52 ‘voorzover mogelijk en wenselijk’. De definitieve tekst van de motie die op 28 maart 1948 werd aanvaard, luidde als volgt: ‘De Kamer, gezien haar uitspraak van 19 Maart 1948 betreffende een blijvende aaneensluiting van Staten, en het ten deze gevolgde Regeringsbeleid; van mening, dat deze blijvende aaneensluiting kan worden gerealiseerd in verschillende doelverbanden, waarbij voor zover mogelijk en wenselijk [onderstr. A.v.H] gezag dient te worden opgedragen aan boven-nationale organen, in het bijzonder op monetair, economisch en sociaal gebied, en op dat der defensie; van oordeel, dat hierdoor de groei - binnen de Verenigde Naties - tot een rechtsgemeenschap van democratische Staten in federaal verband kan worden bevorderd; nodigt de Regering uit, gezamenlijk met de Regeringen der Staten, waarmede zij thans op een nieuwe basis samenwerkt, de spoedige opbouw van doelverbanden, als bovenbedoeld, te bevorderen en daardoor bij te dragen tot een werkelijke rechtsgemeenschap, 53 en gaat over tot de orde van de dag.’ 54
Tegen de motie stemde opnieuw de fractie van de CPN. Wagenaar
52
53 54
HTK, 22 april 1948, 1628; 23 april 1948, 1643. Zie voor het standpunt van de regering: Bijlagen HTK, Goedkeuring van het Verdrag tussen België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Memorie van Antwoord, 18. HTK, 19 maart 1948, 1594; 22 april 1948, 1625; 23 april 1948, 1645; 28 april 1948, 1648. Tegen de motie stemden, van de CPN: C. Borst, J. Haken, J. Hoogcarspel, W. van den Muijzenberg-Willemse, B.J. Stokvis, G. Wagenaar. Voor de motie stemden in totaal tachtig Kamerleden (de indieners meegerekend). PvdA: H.J. van den Born, R. van der Brug, J.A.W. Burger, J.C. Deering, L.A. Donker, F.J. Goedhart, C.J.A.M. ten Hagen, H.J. Hofstra, A.M. Joekes, C.J. van Lienden, G.M. Nederhorst, J. le Poole, S.A. Posthumus, J.H. Scheps, J. Schilthuis, H. van Sleen, N. Stufkens, W. Thomassen, J. Tuin, E.A. Vermeer, A. Vondeling, J.J. Vorrink, G.E. van Walsum, J.M. Willems. KVP: F.J.H. Bachg, H.M.J. Dassen, W.H.J. Derks, W.J. Droesen, J. Groen, N.H.L. van den Heuvel, Th.S.J. Hooij, Th.D.J.M. Koersen, W.L.P.M. de Kort, L.G. Kortenhorst, A.M. Lucas, J.H. Maenen, A.J.J.M. Mes, C.J.M. Mol, J.M. Peters, E.G.M. Roolvink, G.A.M.J. Ruijs de Beerenbrouck, W. Steinmetz, J.G. Stokman, J.C.M. Sweens, J.C.H.H. de Vink, F. van Vliet, M.P. van der Weijden, J.J.W. IJsselmuiden, H.H. van der Zanden en J.M. Zegers. ARP: J. Algera, J.A.H.J.S. Bruins Slot, J. Fokkema, H.J.W.A. Meijerink, A.B. Roosjen, J. Schouten, C. Smeenk, A. Stapelkamp, J. Terpstra, E.P. Verkerk en J.A. de Wilde. CHU: H.K.J. Beernink, W.F.R. van der Feltz, H. Kikkert, Tj. Krol, J. de Ruiter, J.J.R. Schmal, H.W. Tilanus en C.W.J. Wttwaal van Stoetwegen. PvdV: S.E.B. Bierema, A. Fortanier-de Wit, A.H.W. Hacke, F. den Hartog en G. Vonk. H.A. Korthals, die in 1949 als indiener van de motie-Van der Goes/Serrarens III zou optreden, was niet aanwezig bij de stemming op 28 april 1948. HTK, 28 april 1948, 1648. Van de aanwezige 91 leden onthielden 5 zich van stemming.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
82 sprak over een ‘utopie’ te geloven dat een verenigd Europa tot stand kon worden gebracht door ‘het kapitalisme’. ‘Het is alleen de werkende bevolking van de gehele wereld, die in staat zal zijn een werkelijke waarachtige samenwerking met behoud 55 van de souvereiniteit van alle landen tot stand te brengen’. Steun kreeg de motie evenmin van de zijde van de Staatkundig Gereformeerde Partij - de vertegenwoordiger van de SGP, C.N. van Dis, onthield zich van stemming. De beginselen van deze partij wezen dan ook allerminst in de richting van bovennationale 56 samenwerking. De Katholieke Nationale Partij van C.J.I.M. Welter, opgericht na de motie-Van der Goes/Serrarens I/II, zou de latere motie-Van der Goes/Serrarens (motie-III, zie hieronder) die zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen, hebben 57 gesteund, aldus indiener Ruygers. Het beginselprogramma van de KNP doet evenwel anders vermoeden (‘een buitenlands beleid ter behartiging en verdediging 58 der belangen van land en volk in de wereld’ ), evenals Welters uitspraken in de 59 Kamer. De variant van 1949, ofwel de motie-Van der Goes/Serrarens III, verbond aan de gedachte van gezagsoverdracht aan bovennationale organen de opvatting dat ‘op 60 internationaal terrein rechtstreekse volksinvloed niet kan worden gemist’. Achtergrond vormden de nieuwe mogelijkheden voor ‘volksinvloed’ binnen de Assemblée Consultative van de Raad van Europa. ‘Thans waren Serrarens en ik tot de overtuiging gekomen’ zo schreef Van der Goes voor zijn
55 56 57 58 59 60
HTK, 22 april 1948, 1634. Zie hoofdstuk 1. Zie hoofdstuk 4. Zie hoofdstuk 1. Zie bv.: HTK, 1 februari 1949, 1125. Zie voor de beraadslagingen over deze motie: HTK, 4 en 8 februari 1949, 1189-1199.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
83 partijgenoten in het blad Paraat ‘dat de parlementen een eigen roeping hadden om, door samenwerking in een Europese assemblée, de boven-nationale volksinvloed 61 tot gelding te brengen’. In de Kamer sprak Van der Goes over het belang dat er nu naast ‘internationale departementale macht’ ook ‘internationale controlerende 62 macht’ zou gaan groeien. Daarbij bestreed hij het standpunt van de regering dat er een tegenstelling zou zijn tussen de functionele en de federale assemblée-gedachte: ‘Bestaat die tegenstelling? Zij bestaat niet. Het eerste land, dat zich principieel heeft verklaard voor de functionele gedachte, was Nederland, en wel in Nederland het Parlement, dat zich daarover heeft uitgesproken in de tweede motie-Van der Goes van Naters-Serrarens. De stellers van die motie zien dit niet als een tegenstelling tot de federale 63 assemblée-gedachte.’ Ook bij de Raad van Europa tekende Van der Goes bezwaar aan tegen het maken van een dergelijke tegenstelling: ‘the opposition between federalists and functionalists 64 is becoming more and more an academic matter’. De tekst van de motie die op 8 februari 1949 zonder hoofdelijke stemming werd aanvaard, luidde als volgt:
61
62 63 64
M. van der Goes van Naters, ‘Het buitenland is HIER’. Paraat, 4 maart 1949, 1. Dat er inderdaad van een ‘thans’ sprake was en dat Van der Goes vóór de totstandkoming van de Raad van Europa andere opvattingen huldigde over een Europese Assemblée, wordt bevestigd door zijn stellingname, in maart 1948 nog, tegen een Westeuropees parlement. Zie: HTK, 18 maart 1948, 1561. HTK, 3 februari 1949, 1161. Ibidem. Council of Europe. Consultative Assembly. Official Report of Debates (Verder als Consultative Assembly), 10 augustus 1950, 144. Zie ook: Consultative Assembly, 17 augustus 1950, 668 (‘we must confine ourselves to the more concrete points and leave aside all academic and abstract discussion’). Deze opvatting (geen tegenstelling tussen het economisch geaarde functionalisme en het politieke federalisme, maar kennelijk een gelijk opgaan van beide integratiesystemen) moet worden onderscheiden van de neo-functionalistische theorie (functionalisme gaat vooraf en bevordert politieke integratie). Van der Goes definieerde het federalisme overigens niet. Zie voor de uitgangspunten van het federalisme, functionalisme en neo-functionalisme: R.J. Harrison, op. cit.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
84 ‘'De Kamer, gezien haar uitspraak van 19 Maart 1948 (Stuk 764) betreffende een blijvende aaneensluiting van Staten, en die van 23 April 1948 (Stuk 761) betreffende de opbouw van een rechtsgemeenschap van democratische Staten in federaal verband; van oordeel, dat de in laatstgemelde motie uitgedrukte gedachte van doelverbanden, waarbij, voorzover mogelijk en wenselijk, gezag dient te worden opgedragen aan bijzondere bovennationale organen, aanvulling behoeft; van gevoelen, dat ook op internationaal terrein rechtstreekse volksinvloed niet kan worden gemist; spreekt als haar mening uit, dat gezocht dient te worden naar de vereniging van de bovengemelde denkbeelden: enerzijds die van aan de Regeringen gesubordineerde doelverbanden, waarin, naast het element van ambtelijke deskundigheid, plaats dient te zijn voor deskundigheid uit het vrije maatschappelijke leven; anderzijds die van een Europese Assemblée, welke in overleg met de Parlementen wordt samengesteld; nodigt de Regering uit, bij de uitwerking van het op 28 Januari 1949 te Londen genomen besluit tot vorming van een Raad van Europa te bevorderen, dat in het in te stellen Raadgevend Lichaam de vrije meningsuiting en de vrije besluitvorming volledig tot haar recht zullen komen, 65 en gaat over tot de orde van de dag.’ De motie raakte het al zo lang bestaande vraagstuk van de democratisering van de buitenlandse politiek. Deze democratisering liet namelijk nogal te wensen over, met als gevolg onder andere een zieltogende Commissie voor Buitenlandse Zaken, 66 overlegorgaan sinds 1919 van regering en parlement. Toch waren de constitutionele bevoegdheden van het parlement met betrekking tot de buitenlandse politiek alleen maar toegenomen in de loop der tijd. De grondwet van 1814 had het oppergezag van de buitenlandse betrek-
65
66
HTK, 8 februari 1949, 1196, 1200. Zie voor het oorsponkelijke voorstel: HTK, 4 februari 1949, 1189. De motie week op sommige punten af van het voorstel. Zo had er gestaan ‘doelverbanden’ in plaats van ‘aan de Regeringen gesubordineerde doelverbanden’. De wijzigingen waren aangebracht, aldus Van der Goes, ‘op grond van reeds voorlopig gebleken en erkende bezwaren’ en om een enkel ‘misverstand’ weg te nemen. Zie: HTK, 8 februari 1949, 1196. Het kwijnend bestaan van deze commissie was te wijten aan de geringe inzet van zowel de regering als het parlement. Zie: E. van Raalte, Het Nederlandse parlement. 's-Gravenhage, 1971, 253-254.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
85 kingen eenzijdig bij de koning gelegd, maar door de invoering, in 1848, van de ministeriële verantwoordelijkheid was deze sterk ingeperkt. Bij de Luxemburgse kwestie (1867) was bovendien vast komen te staan dat ministers in principe over alle handelingen van de koning, inclusief die op het terrein van de buitenlandse 67 politiek, verantwoording aan het parlement moesten afleggen. Voorts was sedert 1814 een wassende stroom van internationale verdragen afhankelijk geworden van 68 goedkeuring van het parlement. Maar hoezeer de bevoegheden van het parlement ook in formeel opzicht waren gegroeid, de feitelijke invloed van het parlement was 69 desalniettemin uiterst gering - een situatie die Van der Goes met de komst van de Raad van Europa op internationaal niveau hoopte te veranderen. Van belang in dat verband ook was zijn ijveren voor inschakeling van parlementariërs in de concrete internationale politiek, voor ‘diplomatie parlementaire’ zoals hij het naar aanleiding van zijn eigen, hieronder nog te bespreken optreden in de Saarkwestie ging benoemen. Over Van der Goes' aktiviteiten in de Kamer ten slotte nog dit.
67
68
69
De Luxemburgse kwestie hield verband met het door de Nederlandse regering in 1867 ondertekende Verdrag van Londen waarin de onzijdigheid van Luxemburg werd gegarandeerd. De Kamer was van opvatting dat Nederland zich met de garantie ‘eene obligatie op den hals (had) gehaald, die later gewigtige en noodlottige gevolgen voor ons land (kon) hebben’. (HTK, 22 november 1867, 114.) Het kabinet werd gedwongen tot aftreden na herhaalde verwerping van de begroting van Buitenlandse Zaken. Vanaf dan wordt regel dat over alle daden van de regering verantwoording moet worden afgelegd aan het parlement en dat bij gebrek aan parlementair vertrouwen het kabinet moet wijken. De grondwet van 1815 vereiste goedkeuring van verdragen betreffende wijziging van grondgebied. In 1848 waren daar verdragen aan toegevoegd, bevattende wettelijke rechten, en bij de grondwetsherziening van 1887 volgden de verdragen die financiële verplichtingen aan het Koninkrijk oplegden. Bij de grondwetsherziening van 1922 werd bepaald dat alle verdragen de goedkeuring van het parlement vereisten. Zie voor de de uitbreiding van de parlementaire bevoegdheden op het terrein van de buitenlandse politiek: A. Vandenbosch, Dutch foreign policy since 1815: a study in small power politics. Den Haag, 1959, 6-14. Zie voor de parlementaire bemoeienis met het buitenlands beleid na 1945: Parlement en buitenlands beleid. Met bijdragen van J.G. Brouwer, H.G. de Jong en L.F.M. Besselink. Zwolle, 1993; P.F. Maas en J.M.M.J. Clerx (red.), op. cit., 169-205. Vgl.: B.P. Vermeulen, ‘Slikken of stikken? De invloed van het parlement op het buitenlands beleid’. Staatscourant, 29 juni 1993, 5-6.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
86 Als voorstander van functionalistische én federalistische samenwerkingsverbanden kon hij zich uitstekend vinden in zowel de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal als het plan voor een Europese Defensie Gemeenschap. De EGKS, schoolvoorbeeld van functionalisme, diende te streven naar een nauwe 70 organisatorische samenhang met de Raad van Europa. Het plan voor een Europese Defensie Gemeenschap schiep de mogelijkheid om economische én politieke integratie ‘onafwendbaar’ te maken en tegelijk te ontkomen aan het ‘eeuwenoude 71 risico’ van het Duitse oorlogsgevaar.
Een waterschap voor Europa De wijze waarop Van der Goes het bovennationale vraagstuk benaderde - als functionalistisch-federatieve aangelegenheid, als ‘rechtsgemeenschap’ ook, zoals in zijn motie te lezen stond - verdient nadere toelichting. Van ongetwijfeld groot belang voor zijn benaderingswijze was zijn oriëntatie op het denken van de staatsrechtsgeleerde H. Krabbe. Van der Goes werd als student al, toen hij colleges liep bij deze hoogleraar, gegrepen door diens heel ‘moderne’ kijk op het juridisch metier. In zijn memoires schrijft hij: ‘Voor een aankomend jurist, toen nog doodgegooid met enkele duizenden wetsartikelen, was het sterkend, van een van zijn professoren te lezen: “De rechter is herhaaldelijk aangezegd, dat zijn raadkamer niet ligt binnen de vier muren van het gerechtsgebouw, maar daar
70
71
HTK, 30 oktober 1951, 162. Zie voor de relatie tussen de EGKS en de Raad van Europa ook de denkbeelden van Marga Klompé (hoofdstuk 7). Zie voor het overleg over deze materie binnen de Nederlandse parlementaire Schuman Plan Commissie: A. Kersten, ‘A welcome surprise? The Netherlands and the Schuman Plan. Negotiations.’ In: K. Schwabe (Hrsg.), Die Anfänge des Schuman-Plans 1950/51. Baden-Baden/Milano/Paris/Bruxelles, 285-304, 302. HTK, 16 november 1951, 456 (‘Ik heb van het begin af in het plan [het Pleven Plan voor een Europese Defensie Gemeenschap] geloofd. Ik heb het “het schild voor Europa genoemd”’); 22 juli 1953, 949; M. van der Goes van Naters, ‘Schild voor Europa’. Vrij Nederland, 16 december 1950, 1; ‘PvdA en de EDG’. Paraat, 22 augustus 1953, 302; ‘Een constitutie voor Europa?’. Socialisme en Democratie, februari 1954, 65-70.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
87 buiten, zodat het Paleis van Justitie verlegd moet worden naar de markt 72 van het leven”.’ Krabbe was het die in zijn dissertatie De moderne staatsidee zijn gedachten liet gaan over een internationale ‘rechtsgemeenschap’. Van der Goes toont in zijn memoires nog grote bewondering voor deze studie: ‘Het is haast onbegrijpelijk, dat de zo krachtig uitgesproken uitgangsthese van prof. Krabbe in zijn Moderne Staatsidee, “De heerschappij van het 73 recht vloeit voort uit [het] in de mensen levende Rechtsbewustzijn” , werd gedrukt in een van de ellendigste jaren van de westerse beschaving, 1915. Een boek tóén te laten uitmonden bij een ‘internationale rechtsgemeenschap’ met een eigen gezag, supranationaal (...) dat was 74 wél groot lef.’ Krabbe's staatkundige opvattingen zijn van diepgaande invloed geweest op het denken van Van der Goes. Krabbe was voorstander van bij de wet toe te kennen, verordenende bevoegdheid aan lagere publiekrechtelijke organen, zoals bij de 75 grondwetsherziening van 1922 ook mogelijk werd gemaakt. Krabbe voerde Van der Goes naar het onderwerp van zijn dissertatie, Het staatsbeeld der sociaaldemocratie, dat verscheen in het jaar 1930 en dat handelde over de 76 decentralisatiegedachte bij een groot aantal socialistische denkers.
72 73 74
75
76
M. van der Goes van Naters, Met en tegen de tijd, 33. De bron van het weergegeven citaat vermeldt Van der Goes niet. Zie voor dit citaat: H. Krabbe, De moderne staatsidee. 's-Gravenhage 1915, 99. M. van der Goes van Naters, Met en tegen de tijd, 33. Krabbe: ‘De ontwikkeling der staatkundige organisatie, welke tot de vestiging van statenbonden en bondsstaten leidt, moet ten slotte uitmonden in een op volksrepresentatie gegrond orgaan, ‘twelk de mundiale rechtsovertuiging op elk gebied tot gelding vermag te brengen. Het recht van een volk om geheel naar eigen recht te leven, zal dan hebben opgehouden te bestaan en de Staten zullen zich hebben opgelost in een wereldrijk’. H. Krabbe, De moderne staatsidee, 215. Wat betreft het ‘groot lef’ van Krabbe deze uitspraak in 1915 te doen: De moderne staatsidee was vóór het uitbreken van de oorlog al geheel persklaar. Op advies van de uitgever werd het werk pas in 1915 gepubliceerd, aldus Krabbe. Art. 194 (G.W. 1922) bepaalde dat de wet ook aan andere dan in de Grondwet genoemde lichamen verordenende bevoegdheid kon geven. C.W. van der Pot, Handboek van het Nederlandse staatsrecht. Zwolle, 1983, 584. M. van der Goes van Naters, Het staatsbeeld der sociaal-democratie. Leiden, 1930.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
88 Onder anderen bij P.J. Troelstra, door Van der Goes beschouwd als zijn belangrijkste politieke leermeester, die al van opvatting was dat de staat diende over te gaan tot functionele decentralisatie; het waterschap zag hij als ‘prototype’ binnen een dergelijk 77 gedecentraliseerd bestel. Van der Goes legt uit dat het de sociaal-democraat Th. van der Waerden was (een van de latere ontwerpers van het Plan van de Arbeid. A.v.H) die naar analogie van Troelstra's prototype, pleitte voor de oprichting van 78 een Kolenschap, een Electriciteitsschap en een Vervoersschap. Van der Goes is erin geslaagd deze denkbeelden tot uitgangspunt te maken van het SDAP-rapport Nieuwe Organen. In zijn memoires schrijft hij, nog enthousiast over zijn verdediging van het rapport tegen het verwijt van corporatisme: ‘de partij 79 werd aanhanger van Krabbe zonder het te weten’. Ook het Plan van de Arbeid (1935) was gebaseerd op de gedachte van functionele decentralisatie, zij het dat de door enkelen bespeurde corporatistische tendens van Nieuwe Organen in het 80 Plan van de Arbeid was afgezwakt. Van der Goes schreef kort na het verschijnen van het Plan in een politiek geschrift, getiteld Socialistische staatsvernieuwing: ‘In onzen tijd worden wetgeving en bestuur als topzwaar gevoeld, zijn de bestaande organen overladen met werkzaamheden, en doet zich de behoefte aan meerdere deskundigheid ten aanzien van technische vraagstukken gevoelen’. De oplossing werd niet meer gezocht ‘in decentralisatie naar provinciën en gemeenten toe’, aldus Van der Goes, ‘maar naar speciale lichamen, niet volgens territoir gedecentraliseerd,
77 78 79 80
Ibidem, 223-224. Ibidem, 231. M. van der Goes van Naters, Met en tegen de tijd, 92. Het rapport werd in 1935 door het congres van de SDAP aanvaard. En dus bepaalde het Plan van de Arbeid: ‘Elk plan (...) zal zijn grenzen moeten trekken, waar het geen meerderheid op democratische wijze meer vindt’. ‘Een regering met veel uitvoerende macht behoeft een sterk, door het volk hooggeschat parlement...’ Het Plan van de Arbeid. Amsterdam, 1935, 17, 18. Zie voor de achtergronden van het Plan: G. Nederhorst, ‘Het Plan van de Arbeid’. In: J. Bank, M. Ros en B. Tromp (red.), Het eerste jaarboek voor het democratisch socialisme. Amsterdam, 1979, 109-136. J. Jansen van Galen e.a. (red.), Het moet, het kan! Op voor het plan! Amsterdam, 1985.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
89 81
maar volgens functie’. Van der Goes kon zich als functionalist uitstekend vinden in de katholieke subsidiariteitsleer zoals neergelegd in de encycliek Quadragesimo Anno. Het Staatsgezag moet ‘de aangelegenheden en zaken van minder belang, die het bovendien al te zeer in beslag zouden nemen, overlaten aan lichamen van lagere rang’, zo bepaalde de encycliek. De Staat was het slechts toegestaan meer krachtdadig op te treden ‘al naargelang de omstandigheden het meebrengen en de 82 noodzakelijkheid het eist’. Van der Goes was overigens van mening dat de sociaal-democratische staatkundige opvattingen ‘rechtvaardiger en doelmatiger’ waren dan de katholieke omdat deze ‘geen voldoende waarborgen voor het 83 praevaleeren van het algemeen belang’ gaven. In Troelstra's waterschapsmodel lag het accent inderdaad op dit algemene belang dat beschermd diende te worden: ‘De landeigenaren in eene bepaalde streek hebben één gemeenschappelijk belang, om het water te keeren of op peil te houden. Daarvoor zijn dijken, sluizen, slooten, bruggen, molens noodig. Een weigerachtige minderheid zou de gemeenschappelijke oprichting, bekostiging en behartiging van die werken kunnen tegenhouden. Maar de Staat geeft aan de willige meerderheid het recht, onder zekere voorwaarden van algemeen belang, de minderheid te dwingen, in een verband te treden, waardoor de uitvoering dier werken een publieke plicht 84 wordt.’ In het Plan van de Arbeid was het de Staat die als vertegenwoordiger van de gemeenschap een overheersende positie in het staatkundig geheel kreeg toebedeeld. Zo moest binnen een op te richten ‘Textielschap’ de leiding in handen te komen liggen van een ‘Textielraad’ waarin naast vertegenwoordigers uit de textielindustrie
81 82 83 84
M. van der Goes van Naters, Socialistische staatsvernieuwing. Arnhem, 1937, 89, 105-106. ‘Quadragesimo Anno’, alinea 79 en 80. In: Rerum Novarum Quadragesimo Anno. Utrecht, 1938, 97-98. M. van der Goes van Naters, Socialistische staatsvernieuwing, 106. P.J. Troelstra, ‘Het politiek systeem der sociaaldemocratie’. Scheveningen, 1907. In: E. Hueting, F. de Jong Edz. en R. Neij, Troelstra en het model van de nieuwe staat. Assen, 1980, 237-245, 244-245.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
90 (werkgevers en arbeiders), de vertegenwoordigers van de overheid hun plaats 85 moesten krijgen en een zeker overwicht behoorde toe te vallen. Van der Goes' belangstelling voor de katholieke subsidiariteitsleer kan niet los worden gezien van de doorbraakgedachte welke vanaf het midden van de jaren 86 dertig in socialistische kring aan terrein won. Van der Goes, een principieel bestrijder van de antithese, van de gedachte van een onoverbrugbare ideologische tegenstelling tussen christenen en niet-christenen, zocht in de oorlog, tijdens zijn gedwongen verblijf als ‘Indisch gijzelaar’ in Sint Michielsgestel, naar verdere 87 toenadering tot de katholieken. Met de oprichting van een studiegroep die zich richtte op ook parlementaire taken voor ‘nieuwe organen’ wist hij de aandacht te 88 trekken van de katholieke corporatisten in het kamp. M. de Keizer is evenwel in haar studie De gijzelaars van Sint Michielsgestel van oordeel dat deze studiegroep ‘wezenlijke toenadering’ tussen de sociaal-democraten en katholieken niet heeft bewerkstelligd. ‘Men was voor economische ordening, maar over de vorm ervan verschilde men van mening. In feite was de studiegroep een forum, waar men van 89 elkaars meningen kennis kon nemen’. De Keizer is bovendien van mening dat Van der Goes ook niet erg veel verder durfde te gaan dan zijn voorman Drees, die niets wilde weten van een prijsgeven 90 van het sociaal-democratisch gedachtegoed in een nationale volksbeweging. Na de oorlog accepteerde Van der Goes het magere resultaat van de doorbraakgedachte: een sociaal-democratische partij die ofschoon voorzien van ‘werkgemeenschappen’ voor de katholieken, protestants-christelijken en humanisten, vasthield aan oude SDAP-karakteristieken zoals de
85 86 87
88 89 90
Het Plan van de Arbeid, 266-267. Zie voor de doorbraakgedachte hoofdstuk 2. ‘Indisch gijzelaar’ was de benaming van gijzelaars die als repressaillemaatregel door de Duitsers waren gevangengezet nadat Nederland in Oost-Indië was overgegaan tot internering van Duitse mannen en vrouwen. De ‘Indische gijzelaars’ waren vooral prominenten uit de Nederlandse samenleving. M. de Keizer, De gijzelaars van Sint Michielsgestel. Een elite-beraad in oorlogstijd. Alphen aan den Rijn, 1979, 56. Ibidem, 76. Ibidem, 64.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
91 91
rode vlag en het eigen socialistische strijdlied. De wijze waarop Van der Goes de Europese politiek benaderde, in 1948 en latere jaren, kan worden begrepen in het licht van zijn oriëntatie op Krabbe, Troelstra en de mislukte doorbraakgedachte. De EGKS beantwoordde aan de door ‘onze grote landgenoot Krabbe’ aanvaarde gedachte van verordenende bevoegdheid voor 92 publiekrechtelijke organen. De initiatieven die binnen Europa werden ontplooid boden, mits in functionalistische zin begrepen, weer aanknopingspunten voor Troelstra's waterschapsmodel waarbij gemeenschappelijke belangen dienden te prevaleren. ‘Wij zijn’, zo verkondigde Van der Goes in de Kamer, ‘het eerste land ter aarde dat functioneel heeft gedecentraliseerd, namelijk in onze waterschapswetgeving. Er is dus het beginsel van autonomie; er is neergelegd het beginsel dat de Gemeenschap heeft te voeren een pool [een 93 gemeenschappelijke]-politiek’. In Socialisme en Democratie liet Van der Goes geen enkel misverstand bestaan over zijn partijpolitieke bedoelingen met Europa. In navolging van socialistische staatsaanhangers als Jaurès en Lassalle schreef hij: ‘Door het aanvaarden van een socialistische conceptie van de staat is ten slotte de voorwaarde geschapen voor 94 een socialistische conceptie van de verenigde staten van Europa’. Maar tactische overwegingen, gevoegd bij een restant doorbraaksentiment, zullen Van der Goes er aanvankelijk ook toe hebben gebracht in juist níet-partijpolitieke termen te spreken over Europa. Functionalisme was, zo betoogde hij (zoals reeds gezegd), geen kwestie van ideologie maar van een ‘reëel pogen’. De steun van de
91
92 93 94
‘Intern was de doorbraak wel een succes’, zo is Maas van opvatting. ‘[P]rotestants-christelijke politici als Lieftinck en Van Walsum, katholieken als Ruygers en Willems, vrijzinnig democraten als Joekes, Kranenburg en Vondeling en geheide sociaal-democraten als Drees, Vorrink en Van der Goes van Naters (werkten) broederlijk samen, al dan niet verdeeld naar “werkgemeenschap”, waar de ideologische bezinning en verdieping kon plaats vinden.’ Zie: P.F. Maas (red.), Parlementaire geschiedenis van Nederland. Deel III: Het kabinet-Drees/Van Schaik (1948-1951). Band A. Nijmegen, 1991, 48. HTK, 30 oktober 1951, 165. HTK, 29 april 1953, 752. M. van der Goes van Naters, ‘Het socialisme en de Europese eenheid. Socialisme en Democratie, september 1951, 493-499, 496.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
92 katholieken aan de in zijn tweede motie neergelegde gedachte van ‘boven-nationale organen’, diende te worden beschouwd als het onomstotelijke bewijs dat er geen sprake kon zijn van partijpolitiek. De geest van Sint Michielsgestel ogenschijnlijk weer deelachtig, schiep hij er in Straatsburg, bij de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa, een waar genoegen in nauw samen te werken met zijn katholieke delegatiegenoten. Met Marga Klompé onder anderen met wie hij een 95 ‘gelijke Europese gezindheid’ meende te delen.
Europese aktiviteiten Van der Goes had van begin afaan zitting in de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa, waar hij deel uitmaakte van de Commissie voor Algemene Zaken 96 die later de naam ‘Commission politique’ zou krijgen. Hij sprak er in de lijn van zijn derde motie over de opbouw van een op functionalistische leest geschoeid Europa, met de Raad van Europa als coördinerend en controlerend geheel: ‘The reconstruction of Europe is impossible without functional decentralisation. But decentralisation would bring about the dislocation of Europe were it not counterbalanced by a great co-ordinating body, a sort of political clearing-house where the political life of Europe would be 97 centralised; and the Council of Europe alone can fill this role.’ In het blad van de Europese Beweging Nieuw Europa bestreed hij Brugmans' pessimistische uitlatingen over de Raad van Europa in diens publicatie De Raad 98 van Europa in het slop? Zo bleef hij vertrouwen op medewerking van de Engelse socialisten binnen de Raad, omdat zij zich in de Assemblée hadden verenigd met het amendement-Mackay (‘beperkte bevoegdheden maar werkelijke
95 96 97 98
Eerste vraaggesprek met M. van der Goes van Naters. Wassenaar, 1988. Zie voor de werkzaamheden van deze commissie: Committees of the Consultative Assembly. Strasbourg, 1959, 13. Consultive Assembly, 1952 (13de zitting), 326. Zie hoofdstuk 2.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
93 macht’). Bovendien achtte hij functionalisme los van de Raad van Europa (Brugmans' 99 enige hoop was nog gericht op de EGKS) ongewenst. Van der Goes hechtte te meer aan de Raad van Europa omdat hij, zoals gezegd, via de Raad de parlementaire invloed op de internationale politiek krachtig hoopte op te voeren. Daartoe extra gestimuleerd wellicht door een onwillig departement van Buitenlandse Zaken dat de Kamer in alle openheid had laten weten volksvertegenwoordigers liever niet op het terrein van de internationale politiek aktief te zien. De regering was met name gekant tegen de in de Kamer bepleite opname van parlementsleden in delegaties naar internationale conferenties. Hen zou het namelijk ontbreken aan internationale vaardigheden, aan voldoende talenkennis 100 onder meer. Volgens Van der Goes, kenner van zowel de Duitse als de Franse taal, maakte het departement zich schuldig aan ‘complexe rige laatdunkendheidjes’ 101 en was de ‘hoogheid’ van het parlement in het geding. Bij de Raad van Europa is Van der Goes er inderdaad in geslaagd het bewijs te leveren van zijn diplomatieke talent. Zijn commissie kreeg namelijk de Saarkwestie te behandelen en hij werd aangewezen als rapporteur. De kwestie was het gevolg van Duitse én Franse aanspraken op het Saarland. Aanspraken die bij de Raad van Europa uitmondden in een regelrecht conflict tussen Frankrijk en Duitsland over de toelating van het Saarland tot de Raad van
99
100 101
M. van der Goes van Naters, ‘Een teleurgestelde’. Nieuw Europa, december 1950 (nr. 25), 1. Vgl.: HTK, 17 oktober 1950, 139; 30 oktober 1951, 162; 31 oktober 1951, 210. Zie voor het amendement-Mackay hoofdstuk 2. Zie voor het belang dat Van der Goes hechtte aan de Raad van Europa ook de notulen van de vergadering van de Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken, 19 april 1951. Van der Goes bestreed tijdens deze vergadering de opvatting van de minister van Buitenlandse Zaken, Stikker, dat de Raad van Europa zich niet met de algemene politieke uitgangspunten van het Schumanplan diende in te laten en zich alleen mocht richten op de technische uitvoering van het plan. Archief van de Tweede Kamer der Staten Generaal. Archief van de Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken, doos 1951. Bijlagen HTK, Rijksbegroting voor het dienstjaar 1950, III, Memorie van Antwoord, 14 november 1949, 8. HTK, 22 november 1949, 622.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
94 102
Europa. Van der Goes ontwierp in 1952 een Europese oplossing voor het Saarland, bekend geworden als het ‘Plan van Naters’. Daarbij liet hij zich inspireren door de boven-nationale bestuursvorm van de EGKS. Deze bestuursvorm wees zijns inziens de weg naar een ‘principiële oplossing’ van het Saarprobleem en wel in de richting 103 van een ‘supranationaal Saar-bewind’. Aldus ging het in zijn plan, naar analogie van de Hoge Autoriteit van de EGKS, om de instelling van een ‘Autorité Politique pour la Sarre’. Deze APS diende te worden samengesteld uit leden van verschillende 104 nationaliteiten: Duitse, Franse, Saarlandse en overige nationaliteiten. Voorwaarde was dat het plan aan een vrije volksstemming zou worden onderworpen. Alhoewel Van der Goes zich buitengewoon kwaad heeft gemaakt over de uiteindelijke keuze van de Saarlanders - zij stemden met een meerderheid van 60 procent tegen ‘europeanisatie’ - is zijn voorstel de geschiedenis ingegaan als een succesvol staaltje van ‘diplomatie parlementaire’. De betrokken staatslieden, G. Bidault (Frankrijk), K. Adenauer (Duitsland) en J. Hoffmann (Saarland), aanvaardden immers op grond van zijn plan een referendum in 1954, welke de Saarkwestie tot een oplossing heeft gebracht. De Engelse auteur K. Lindsay beschouwt de door Van der Goes bedreven ‘diplomatie parlementaire’ dan ook vooral van belang vanwege de nieuwe perspectieven die deze bood ten aanzien van ogenschijnlijk onoplosbare internationale controverses: ‘...le fait le plus important ne fut pas tellement le large accord réalisé dans cette commission, mais le fait que les solutions techniques
102
103 104
Zie voor de vooral na 1948 oplopende Frans-Duitse tegenstellingen in de Saarkwestie: M. Zenner, ‘Die Saarfrage und der Aufbau Europas 1948-1950’. In: R. Poidevin, Histoire des débuts de la construction européenne (mars 1948-mai 1950). Actes du colloque de Strasbourg 28-30 novembre 1984. Bruxelles/Milano/Paris/Baden-Baden, 1986, 327-342. R. Hudemann und R. Poidevin (Hrsg.), Die Saar 1945-1955. Ein Problem der europäischen Geschichte. München, 1992. M. van der Goes van Naters, ‘Nieuwe mogelijkheden voor de Saar’. Nieuw Europa, 25 november 1952, 3. Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling (verder als ARA-II), Archief M. van der Goes van Naters, inv. nr. 58, Stukken betreffende zijn optreden als rapporteur inzake het Saargebied en zijn mogelijke benoeming tot Hoge Commissaris, 1953-1955.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
95 suggérées sur le plan économique ouvraient en même temps de nouvelles perspectives pour des négociations intergouvernementales. Les trois Gouvernements intéressés avaient suivi de très près les débats de la commission; en fait, il leur était arrivé d'encourager cette diplomatie parlementaire, dans l'espoir que ces explorations officielles permettraient de sortir de l'impasse où ils se trouvaient. Puis, avant même que la commission des Affaires Générales eût finalement adopté son texte, les deux gouvernements, dans une déclaration commune, acceptèrent comme base de négociations le “Plan van Naters”, qui aboutit six mois plus tard à la conclusion de l'Accord de Paris sur la question de la Sarre, le 23 octobre 1954, et par conséquent au référendum; cette procédure mit le point final à une question qui avait été une source de division entre la 105 France et l'Allemagne depuis la guerre.’ Enig persoonlijk succes kon Van der Goes goed gebruiken. Zijn al te vrijmoedige visie op het beleid van de Nederlandse regering inzake de kwestie Nieuw-Guinea had namelijk in 1951 geleid tot zijn aftreden als fractievoorzitter en tot een degradatie tot gewoon parlementariër. De achtergrond van deze voor Van der Goes onfortuinlijke geschiedenis mag niet verdwijnen in een voetnoot van dit verhaal en daarom nog 106 het volgende. Dwars tegen het standpunt van de regering in had Van der Goes in een vraaggesprek met de pers verklaard voorstander te zijn van onderhandelingen met Indonesië over soevereiniteitsoverdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië. De kwestie was hem een kabinetscrisis waard, zo liet hij de pers ook weten. Premier Drees en zijn kabinet, alleen bereid tot soevereiniteitsoverdracht van Nieuw-Guinea aan de Nederlands-Indonesische Unie, beschouwde het
105
106
K. Lindsay, Vers un Parlement européen, Strasburg, 1958, 100. Zie ook de bespreking van het plan in: B. Leuvrey, ‘La Sarre et le Conseil de l'Europe 1949-1954’. In: R. Hudemann und R. Poidevin, op. cit., 97-114, 109-114. Zie voor Van der Goes' persoonlijke herinneringen aan de Saarkwestie en het Plan dat hij voor de Saar ontwierp: M. van der Goes van Naters, op. cit., 201-210. Zie voor het verslag door Van der Goes van deze geschiedenis: M. van der Goes van Naters, Met en tegen de tijd, 144-155. Zie voor nadere gegevens voorts: P.J. Oud, Honderd jaren. Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland 1840-1940. Assen, 1982, 345-346. M. Brinkman, ‘Drees en de Partij van de Arbeid’. In: H. Daalder en N. Cramer (red.), Willem Drees. Houten, 1988, 57-94, 72-73. F. Rovers, op. cit., 128-130. P.F. Maas en J.M.M.J. Clerx (red.), op. cit., 676-677.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
96 107
interview als een ‘dolkstoot in de rug’. Partijvoorzitter Vorrink, al jaren lang met Van der Goes in strijd verwikkeld om de macht in de partij, nam direct afstand van de uitlatingen van de fractievoorzitter. ‘Vorrink lijkt’, zo schrijft F. Rovers, ‘na Van der Goes' kleine misstap in de kwestie Nieuw-Guinea zijn kans schoon te hebben 108 gezien zich voorgoed van zijn concurrent te ontdoen’. Van der Goes die meende dat er om de persoon van de fractievoorzitter ‘nooit het minste rumoer (mocht) 109 ontstaan’ trad af. Als gewoon Kamerlid bleef hij zijn parlementaire aktiviteiten voortzetten tot 1967. Gezegd zou kunnen worden dat Van der Goes bij de Raad van Europa en later bij het Europees Parlement, waar hij van 1958 tot 1967 zitting in had, pas voldoende ruimte kreeg om zich als volksvertegenwoordiger in de politiek te ontplooien. Verlost van partijpolitieke spanningen en al te gevoelige koloniale aangelegenheden.
Slot Vastgesteld kan worden dat Van der Goes ondanks zijn contacten met Brugmans die zijn enthousiasme voor het Europese federalisme had gewekt in 1946, de 110 Europese politiek niet benaderde vanuit personalistisch perspectief. Zoals gezegd liet hij zich inspireren door het staatkundig denken van Krabbe en Troelstra. Over de personalist Denis de Rougemont, een van de hoofdrolspelers in Brugmans' L'idée européenne, verklaarde hij eens op onverholen negatieve wijze: ‘Ik heb hem nooit gemogen’, een man van ‘ontzet-
107 108
109 110
M. van der Goes van Naters, op. cit., 147. F. Rovers, op. cit., 129-130. Zie voor het machtsconflict tussen Van der Goes en partijvoorzitter Vorrink: M. Brinkman, ‘Drees en de Partij van de Arbeid’. In: H. Daalder en N. Cramer (red.), op. cit., 57-94. P.F. Maas, Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. Deel III: Het kabinet-Drees/Van Schaik (1948-1951). Band A. Nijmegen, 1991, 46-47. M. van der Goes van Naters, op. cit., 153. Zie voor dit personalistisch perspectief hoofdstuk 2.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
97 111
tende mooipraterij’. Volstrekt afwijzend ook stond hij tegenover Brugmans' favoriet 112 Coudenhove-Kalergi. Niets meer dan een ‘fantast’, liet hij mij weten. Overigens verschilde Van der Goes zeker niet met Brugmans van mening over 113 de grote betekenis van de Franse minister van Buitenlandse Zaken, Aristide Briand. Tijdens de eerste zitting van de Raadgevende Vergadering citeerde Van der Goes 114 uit Briands beroemde speech voor de Volkenbond van september 1929. Hij koos de welbekende passage die ook in Brugmans' L'idée européenne werd weergegeven 115 en waarin Briand sprak over ‘une sorte de lien fédéral’. Een passage die hem al voor de oorlog, getuige de aantekeningen in een van zijn vooroorlogse boeken over 116 Aristide Briand, sterk had aangesproken. Niet verwonderlijk is het daarom dat Van der Goes in 1953, toen de Europese Politieke Gemeenschap in voorbereiding was, vooral Briand in gedachten bleek te hebben: ‘De eerste poging, om tot een werkelijk politieke organisatie van Europa te komen, dateert nu juist een kwart eeuw geleden. Briand, een staatsman met zeker een even groot prestige als Robert Schuman nú, heeft die gedachte toen, van het Volkenbondscentrum Genève uit, de wereld ingeslingerd. Maar zij bleef zweven; zij kwam nergens terecht.’ ‘Nu is een tweede poging gedaan; als die weer mislukt, is de kans op een gezondmaking van Europa langs de enige weg, die nog mogelijk is, verkeken. Maar eigenlijk zijn we niet zo bang, dat deze poging mislukt. Er is nl. wel wat gebeurd, sinds 1928. De integratie (...) van Europa, was tóen een 117 utopie. Nú is het een utopie te geloven, dat het nog zónder kan!’
111
112 113 114 115 116 117
‘Interview met Jhr. Mr. M van der Goes van Naters op 19 september 1986 te Wassenaar’. In: T.J. Jongstra, The Congress of Europe. Doctoraalscriptie. Universiteit van Groningen, 1986, 117-143, 138. Eerste vraaggesprek met M. van der Goes van Naters. Wassenaar, 1988. Eigenaardig is dit wel, omdat Briand zich als erevoorzitter van Coudenhove's Paneuropese beweging liet inpspireren door diens ideeën. Consultative Assembly, 16 augustus 1949, 170. Zie hoofdstuk 2 V. Margueritte, Aristide Briand. Paris, 1932, 311. Tweede vraaggesprek met M. van der Goes van Naters. Wassenaar, 1992. M. van der Goes van Naters, ‘Europa: vaste vorm’. Paraat, 26 december 1953, 438.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
98
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
99
4 P.J.S. Serrarens (1888-1963) Inleiding De tweede ondertekenaar van de moties blikte bij het begrotingsdebat van januari 1951 terug op wat zich na de oorlog in de Tweede Kamer had voltrokken op het terrein van de buitenlandse politiek. Hij zei: ‘Toen wij in December 1946, voor het eerst na de oorlog, de Begroting van Buitenlandse Zaken behandelden en voor het eerst konden spreken over de gewijzigde positie van Nederland, dat uit “de stille wateren, waar zelfstandigheidspolitiek hoogste wijsheid was, is uitgejaagd op de wilde wereldzee”, trachtte ik de stuurman er van af te houden, ook na de oorlog in konvooi te varen en hem te bewegen eigen koers te houden.’ ‘Het was in die tijd gewoonte, vrees uit te spreken voor blokvorming...’ ‘Wij hebben anders geleerd. Wat in het Oosten van Europa gebeurt, is in zijn verschijningsvorm moderner dan ooit overweldigers hebben getoond, maar in zijn wezen niet anders dan imperialistische machtsvorming.’ ‘Deze gehele ontwikkeling van de laatste jaren heeft ons in West-Europa 1 gedwongen (...) tot een Europese integratie te komen.’ ‘Wij hebben anders geleerd’: bij het begrotingsdebat van 1947 drong Serrarens er al niet meer op aan ‘eigen koers te houden’. ‘Thans beginnen de volkeren van het avondland zich bewust te worden van de noodzakelijkheid, samen te leven en samen 2 te werken om niet, het een na het ander, onder te gaan’, zo sprak hij toen. Serrarens had in 1947 vooral de samenwerking binnen de OEES in gedachten. ‘Ik geloof’, liet hij de Kamer weten, ‘dat geen dier landen in West-Europa [de landen van de OEES] toekomst
1
2
Handelingen Tweede Kamer (verder als HTK). 16 januari 1951, 1086. Zie voor het door Serrarens weergegeven citaat uit 1946: HTK, 4 december 1946, 654. Bij het begrotingsdebat van 1946 blijkt Serrarens al wel voorstander te zijn van intensivering van de contacten tussen de landen van de Benelux. Ibidem, 656. HTK, 18 november 1947, 359.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
100 3
heeft, tenzij zij het samen hebben.’ In 1948 verbond hij zijn naam aan de motie die steun betuigde aan het Verdrag van Brussel - de motie-Van der Goes/Serrarens I - en aan die van de bovennationale organen - de motie-Van der Goes/Serrarens II. In 1949 volgde zijn ondertekening van de moties die waren gericht op de Raad van 4 Europa: de motie-Van der Goes/Serrarens III en de motie-Bruins Slot. Serrarens had zitting, naast onder anderen Bruins Slot, in het voorbereidingsorgaan van de Raad van Europa, het Vijf Mogendheden Studiecomité voor de Europese Eenheid. Voorts was hij lid van de Assemblée Consultative van de Raad van Europa, en werd hij in 1952 benoemd tot rechter van het Hof van Justitie van de EGKS. Deze laatste benoeming leidde tot zijn vertrek uit de Tweede Kamer waar hij als specialist op het terrein van de buitenlandse politiek deel had uitgemaakt van de Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken. ‘Wat in het Oosten van Europa gebeurt’ was inderdaad Serrarens' voornaamste beweegreden om zich met het idee van Westeuropese blokvorming in te laten en er zijn aktiviteiten volledig op af te stemmen. Serrarens koesterde namelijk, zo is ook op te maken uit zijn in 1950 verschenen publicatie Rusland en het Avondland, een welhaast panische vrees voor het zijns inziens in communistische vermomming gestoken tsarenrijk van weleer. Hiertegen een ‘dijk’ op te werpen was zijn voornaamste motivatie om tot nauwe Westeuropese samenwerking over te gaan. Serrarens schetste het gevaar aldus: ‘Als een mateloos oerwoud, ontzagwekkend groot en ondoordringbaar, waar lianen eeuwenoude stammen verbinden en waar geen weg binnenvoert en geen uitweg is, als een oerwoud, waar de dag amper haar lichtglanzen werpt en waar ongekende maar vaag bevroede gevaren vanuit de donkere diepten dringen, zó is Rusland voor ons, mensen van 5 het avondland!’
3 4 5
Ibidem, 359-360. Zie voor deze moties hoofdstuk 3. P.J.S. Serrarens, Rusland en het Avondland, Utrecht, 1948, 3. Eerder verschenen als artikelenreeks in Internationale Christelijke Vakbeweging, december 1946-juni 1947. Zie voor de term ‘dijk’: P.J.S. Serrarens, ‘De Benelux en West-Europese Unie’. De Opmars. Propagandablad van de Katholieke Volkspartij, 17 december 1948, 45.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
101 Petrus Josephus Servatius (Jos) Serrarens was geboren in Dordrecht op 12 november 1888, en was dus reeds zestig jaar oud toen hij zich ging inzetten voor 6 een niet-communistisch Europa. Een lange carrière lag reeds achter hem. Sedert de jaren twintig vervulde hij vooraanstaande functies binnen de katholieke vakbeweging en vanaf 1920 gaf hij leiding aan het Internationaal Christelijke 7 Vakverbond (ICV). Van meet af aan was hij betrokken bij de jaarlijkse conferenties van de bij de Vrede van Versailles opgerichte Internationale Arbeidsorganisatie 8 (IAO), waar men zich bezighield met internationale arbeidswetgeving. Serrarens verrichtte naast zijn vakbondswerk ook al jarenlang parlementaire aktiviteiten. Vanaf 1929 maakte hij deel uit van de Eerste Kamer, vanaf 1937 van de Tweede Kamer, als lid van de fractie van de Roomsch-Katholieke Staatspartij.
6
7
8
Biografische gegevens over Serrarens: ‘P.J.S. Serrarens 60 jaar’. Utrechts Katholiek Dagblad, 10 november 1948. C.J. Kuiper, Uit het rijk van de arbeid. Ontstaan, groei en werk van de katholieke arbeidsbeweging. Deel 2. Utrecht, 1953. J. van der Pluym, ‘In memoriam P. Serrarens’. De Volkskrant, 27 augustus 1963. J.J.C. Sprenger, Petrus Josephus Servatius Serrarens. Kandidaatsscriptie. Universiteit van Amsterdam, 1972. J.J.C. Sprenger, ‘Serrarens’. Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland. Deel 3. Amsterdam, 1988, 188-191. J.A. Bornewasser, Katholieke Volkspartij 1945-1950. Band 1: Herkomst en groei (tot 1963), Nijmegen, 1995. Zie voor het ontstaan en de ontwikkeling van de katholieke arbeidersbeweging: J. Roes, ‘Katholieke arbeidersbeweging in historische banen. Inleidende beschouwingen over achtergronden, fasen en aspecten’. In: J. Roes (red.), Katholieke arbeidersbeweging. Studies over KAB en NKV in de economische en politieke ontwikkeling van Nederland na 1945. Deel 1. Baarn, 1985, 15-78. J. Peet, hoofdstuk 1 en 2 in: J. Roes (red.), op. cit. Deel 2. 23-73. H. Righart, De katholieke zuil in Europa. Het ontstaan van verzuiling onder katholieken in Oostenrijk, Zwitserland, België en Nederland. Amsterdam, 1986, 222-237. Over de ontwikkeling van het ICV: P.J.S. Serrarens, ‘Van een Europese beweging naar een universeel verbond’. Onze toekomst ligt in de ruimte. 40 jaar ICV 1920-1960. Z.p., z.j., 9-20. De Internationale Arbeidsorganisatie vond haar bestaan in deel XIII van het Verdrag van Versailles. Zie voor dit deel: The treaty of Versailles and after. Annotations of texts of the treaty. New York, 1968, 694-719. Zie voor de IAO en de stuwende figuur achter deze organisatie: B.W. Schaper, Albert Thomas. Dertig jaar sociaal reformisme. Leiden, 1953.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
102 Tijdens de oorlog, op de hielen gezeten door de Duitse bezetter vanwege zijn openlijk aan de dag gelegde anti-nationaal-socialistische gezindheid, werd hij gedwongen tot langdurig onderduiken. Serrarens was de auteur van het anti-Duitse geschrift De revolutie van het hakenkruis, verschenen in het jaar van Hitlers machtsovername, 9 1933. Zijn ICV was er vanaf 1933 toe overgegaan Duitse en Oostenrijkse afgevaardigden te weren. Voor zover bekend wijdde hij zich tijdens zijn onderduikperiode volledig aan de voorbereiding van een - ongepubliceerd gebleven -geschiedschrijving van de arbeid, die de ambitieuze titel had moeten dragen Van 10 pyramiden tot de lopende band. Direct na de oorlog hervatte hij zijn vakbondswerkzaamheden. Namens het ICV adviseerde hij de VN bij de opstelling van de Verklaring van de Rechten van de Mens. In 1948 werd hij gekozen tot toegevoegd lid van de Raad van Beheer van de Internationale Arbeidsorganisatie, een functie die hij voor de oorlog ook enkele jaren had vervuld. Direct na de oorlog hervatte Serrarens tevens zijn parlementaire aktiviteiten. Het partijprogramma van de KVP bood alle mogelijkheden voor internationale bezigheden. ‘Krachtig wordt gesteund het streven naar Europese, waar mogelijk Atlantische en in een verwijderde toekomst mondiale federale samenwerking’ zo 11 bepaalde artikel 27 van het Algemeen Staatkundig Program van de KVP. Bovendien was de KVP actief binnen de in 1947 opgerichte Nouvelles Equipes Internationales 12 (NEI), een internationaal samenwerkingsverband van christen-democraten. Internationale partijpolitiek wierp zijn schaduwen hierbij vooruit. De NEI was opgezet naar analogie van de Socialist Movement for the United States of Europe. Het katholieke propagandablad De Opmars schreef over het belang van de NEI: ‘Waar nu de socialisten meer dan eens getrom-
9 10 11 12
P.J.S. Serrarens, De revolutie van het hakenkruis. Utrecht, 1933. Zie voor Serrarens' anti-nationaal-socialistische stellingname ook: Het probleem Oostenrijk. Utrecht, 1934. Deze titel wordt genoemd in: ‘P.J.S. Serrarens 60 jaar’. Utrechts Katholiek Dagblad, 10 november 1948. Zie ook hoofdstuk 1. Zie voor de KVP en de NEI: J.A. Bornewasser, Katholieke Volkspartij 1945-1980. Band I: Herkomst en groei (tot 1963). Nijmegen, 1995, 290-291.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
103 petterd hebben: “Europa zal socialistisch zijn of het zal niet zijn”, daar is het wellicht noodzakelijk, dat er in plaats van bijvoorbeeld Franse, Duitse, Benelux-fracties, 13 christelijke, socialistische, liberale fracties komen’. Serrarens werd binnen de partij omgeven door specialisten op internationaal terrein: volkenrechtdeskundige L.J.C. Beaufort, senator P.A. Kerstens, de parlementariërs E.G.M. Roolvink, E.M.J.A. Sassen en diens opvolgster Marga 14 Klompé. Overigens had partijleider en fractievoorzitter C.P.M. Romme maar geringe 15 belangstelling voor de internationale politiek. Misschien hing dat samen met Romme's gebrekkige beheersing van de vreemde talen. Bosmans schrijft in zijn biografie over Romme: ‘Op één punt voelde hij [Romme] zich zelfs hoogst onzeker en dat betrof de beheersing van de vreemde talen; al op het gymnasium had daar zijn fort niet gelegen. Frans, Duits en Engels gingen hem beroerd af, het Engels nog het meest en de gedachte dat hij er wel eens over zou kunnen 16 struikelen, benauwde hem.’ Romme was dus welhaast gedwongen internationale experimenten als de Raad 17 van Europa aan zijn deskundigen over te laten. Soms was er sprake van regelrechte tegenwerking van zijn kant. Zo heeft hij nog gepoogd de fractie van steun aan de motie-Van der Goes/Serrarens III af te houden. Zijn reactie op het hem toegestuurde concept van deze motie: ‘Ik vind de heele motie rijkelijk ondoordacht en ik kan mij niet geheel aan het gevoel onttrekken, dat zij
13
14 15 16 17
‘Naar Christelijke wereldorde’. De Opmars, 4 april 1952, 116-117. Een sterk verband werd de NEI overigens niet. Zie: J. Bosmans, ‘Das Ringen um Europa. Die Christdemokraten der Niederlande und Deutschlands in den “Nouvelles Equipes Internationales” (1947-1965)’. In: J. Bosmans (Hrsg.), Europagedanke, Europabewegung und Europapolitik in den Niederlanden und Deutschland seit dem Ersten Weltkrieg. Münster, 1996, 123-148. Zie voor E.M.J.A. Sassen en Marga Klompé de aan hen gewijde hoofdstukken in deze studie. J.A. Bornewasser, Ibidem, 289. Zie voor Romme en Europa ook hoofdstuk 7. J. Bosmans, Romme. Biografie 1896-1946. Utrecht, 1991, 272. Romme legde zich in de Kamer toe op aangelegenheden van voornamelijk binnenlands-politieke aard (Financiën, Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening), en op Overzeese Gebiedsdelen.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
104 18
voornamelijk is opgezet voor de show’. De fractie volgde evenwel Serrarens die dezelfde commissieleden adviseerde: ‘Waar wij het wel eens zijn met de grondgedachte [van de motie], en de bewoordingen nogal soepel zijn, lijkt het mij, 19 dat wij er in beginsel mee accoord kunnen gaan’.
Roomse kinine Een apart woord dient te worden gewijd aan Serrarens' relatie tot de sociaal-democratische fractievoorzitter M. van der Goes van Naters. Hun namen mogen dan aaneengeklonken zijn in de zo-even genoemde moties, in het verleden 20 was Serrarens allesbehalve een vriend geweest van de sociaal-democraten. In zijn in 1918 verschenen brochure Roomsche kinine tegen roode koorts had hij ronduit de spot gedreven met de door Van der Goes zo hooggeschatte voorman van de sociaal-democraten, P.J. Troelstra. Zijn pijlen waren gericht geweest op Troelstra's onfortuinlijk verlopen revolutiepoging: ‘Nederland is ziek geweest. Een paar dagen maar. Ook korte ziekten kunnen echter ernstig zijn. En velen waren bezorgd, dat het slecht zou afloopen. Er waren verschijnselen van roode koorts. Die kan levensgevaarlijk zijn. Maar het is gelukkig goed afgeloopen. De natuurlijke weerstandskracht van het lichaam heeft den aanval der revolutie-bacillen doorstaan.
18
19 20
Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling (verder als ARA-II), Archief C.P.M. Romme, doos 38: Brief van Romme aan Serrarens (‘Ten behoeve van de Leden van de Fractiecommissie voor Buitenlandsche Zaken’), 14 januari 1949. Zie voor Romme en de Raad van Europa ook hoofdstuk 7. Ibidem: Brief van Serrarens aan de leden van de Commissie voor Buitenlandse Zaken, 's-Gravenhage, 14 januari 1949. Van belang in dit verband is wat W. Banning schrijft over het vooroorlogse wantrouwen in katholieke kring jegens de sociaal-democraten. Dit wantrouwen werd gevoed, aldus Banning, door de pauselijke encyclieken, door de revolutiepoging van Troelstra in 1918, en door ‘het niet voldoende onderscheiden tussen socialisten en communisten die in Rusland na 1917/1918 met een schrikbewind hun macht handhaafden’. W. Banning, Hedendaagse sociale bewegingen. Deventer 1988, 71.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
105 Een flinke portie Roomsche kinine heeft de koorts genezen. 21 Nederland is weer aan de beterhand.’ Ook Troelstra's waterschapsmodel, zo essentieel voor het denken van Van der Goes, en gefundeerd op de gedachte van functionele decentralisatie met een 22 overheersende positie voor de staat, was niet aan Serrarens besteed geweest. Serrarens hanteerde zijn eigen model, zoals neergelegd in het Economisch wereldprogram van het ICV. Daarin werd onder aanvaarding, dat wel, van de noodzaak van staatkundige decentralisatie, de staat slechts een zeer terughoudende rol toebededeeld. We lezen: ‘Daar de Staat niet berust op de economische indeling van het volk, kan hij in het algemeen niet het instituut van de productie en niet de 23 drager van de economische orde zijn’. En: ‘De overneming der productie door de Staat is alleen gerechtvaardigd, waar het particulier bedrijf het noodzakelijke economische doel niet bereikt’. Een standpunt dat in overeenstemming was met de pauselijke encycliek Quadragesimo Anno van 1931 waarin werd bepaald, op grond van het subsidiariteitsbeginsel, dat de Staat uitsluitend leiding moest geven ‘al 24 naargelang de omstandigheden het meebrengen en de noodzakelijkheid het eist’. Serrarens' wereldprogram had een uitgesproken corporatistische inslag: het economisch leven eiste een ‘solidaristische geest van alle individuen, standen en volkeren’, en diende te worden georganiseerd ‘op de grondslag der samenwerking 25 tussen werkgevers en werknemers, ten bate der gemeenschap’.
21 22 23
24
25
P.J.S. Serrarens, Roomsche kinine tegen roode koorts. Utrecht, z.j., 1. Zie voor dit waterschapsmodel hoofdstuk 3. Het Economisch Wereldprogram werd aangenomen tijdens een congres van het ICV in 1922 in Innsbruck. Zie voor een weergave van het program: C.J. Kuiper, Uit het rijk van de arbeid. Deel 2, 297 e.v. In 1934 werd het programma opnieuw bekrachtigd. Quadragesimo Anno, alinea 80. In: Rerum Novarum Quadragesimo Anno. Utrecht, 1938, 98. Zie voor een vollediger weergave van het subsidiariteitsbeginsel in de pauselijke encycliek hoofdstuk 3. C.J. Kuiper, op. cit., 298. Zie voor de grondslagen van het Nederlandse corporatisme: H.J.G. Verhallen, R. Fernhout en P.E. Visser (red.), Corporatisme in Nederland. Belangengroepen en democratie. Alphen aan den Rijn/Brussel, 1980.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
106
Het Avondland Ten einde Serrarens' opvattingen over Europa te verduidelijken is het allereerst nodig enkele passages uit zijn parlementaire redevoering op de dag van indiening van de motie-Van der Goes/Serrarens I/II, 18 maart 1948, te citeren. Het zijn passages die zijn diepe angst voor het communisme treffend weergeven, evenals zijn gehechtheid aan zijn eigen waarden en normen: ‘Mijnheer de Voorzitter! Er zijn gebeurtenissen in Europa, die voor alle volkeren van oost en west van de grootste betekenis zijn. Wij kunnen ons niet losmaken van wat in het oosten van Europa gebeurt en wij moeten trachten de betekenis er van te peilen.’ ‘...in Tsjechoslowakije, zoals in andere Staten, (is) de vrije meningsuiting onderdrukt, de critiek gesmoord, de democratie vermoord en de dictatuur heerst.’ ‘Wij verwerpen het goddeloze, het onrechtvaardige, het haatzaaiende en moordende communisme. Wij verwerpen het als in strijd met de belangen van de arbeiders, wier welvaart het verwoest en wier vrijheid het vernietigt. Wij zullen het weerstaan in de mate van onze krachten. Maar wij weerstaan het, omdat wij weten, dat de redding van het avondland ligt in wat het communisme wil vernietigen: in zijn bezinning op de Christelijke waarden, die zijn hoogste goed uitmaken, de zedenwet, met haar onderscheid van goed en kwaad, van recht en onrecht, de geestelijke vrijheid, de vrijheid der kinderen Gods, de gelijkheid van alle 26 mensen voor de Eeuwige...’ In zijn publicatie Rusland en het Avondland voert Serrarens de lezer mee naar de natuurlijke rijkdommen van het christelijke Avondland. Het omvatte de geneugden van het Mediterrane ras: ‘blauwe zuiderluchten’ en ‘een zacht klimaat, een landschap met natuurlijke harmonie en een heerlijke plantengroei’. Het Noordse ras had de dynamiek gebracht. Het had ‘niet van nature een plaats in de zon’. Het moest vechten, was ‘een ras van veroveraars’. ‘In ranke schepen zijn wij uitgevaren, om 27 te weten, waar de peper groeide en de nootmuskaat’. Hiertegenover schetste Serrarens de ellende van de Russen: de Tartaarse onderdrukking welke het volk had afgesneden
26 27
HTK, 18 maart 1948, 1565-1568. P.J.S. Serrarens, Rusland en het Avondland. Utrecht, 1948, 3-4.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
107 van de Westerse economische en religieuze bloei, en het begin had betekend van 28 een weg naar ‘dictatuur van een elite’. Het begrip ‘Avondland’ hanteerde Serrarens in de geest van de historici Christopher Dawson en Arnold Toynbee die beiden stelling hadden genomen tegen het in 1918 verschenen werk Der Untergang des Abendlandes van Oswald 29 Spengler. Toynbee schreef: ‘According tot him [Spengler], civilizations arose, developed, declined, and foundered in unvarying conformity with a fixed time-table, and no explanation was offered for any of this. It was just a law of nature which Spengler had detected, and you must take it on trust from the master: 30 ipse dixit.’ Toynbee stelde er tegenover: ‘While civilizations rise and fall and, in falling, give rise to others, some purposeful entreprise, higher than theirs, may all the time be making headway, and, in a divine plan, the learning that comes through the suffering caused by the failures of civilizations may be the sovereign 31 means of progress.’ De katholieke historicus Chr. Dawson vestigde de aandacht op de in de Oudheid tot ontwikkeling gekomen en in de Middeleeuwen autonoom volgroeide christelijke 32 beschaving. Waar het op aan
28 29
30
31
32
Ibidem, 10 e.v., 47 e.v. O. Spengler, Der Untergang des Abendlandes. Umrisse einer Morphologie der Weltgeschichte. Twee delen. München, 1918-1922. Zie voor Serrarens' oriëntatie op Dawson en Toynbee bijvoorbeeld: HTK, 4 december, 1946, 656; 18 november 1947, 359; 1 februari 1949, 1117. Zie ook: P.J.S. Serrarens, ‘Diagnose van Europa’. Internationale Christelijke Vakbeweging, november 1948 (nr. 5), 1-3. A.J. Toynbee, Civilization on trial. New York, 1948, 10. Toynbee doelde op de gedachte van Spengler dat alle beschavingen onderhevig waren aan een vast ontwikkelingspatroon. Alle beschavingen doorliepen dus de stadia ‘Frühzeit’, ‘Kultur’ (bloei) en ‘Zivilisation’ (verval). Spengler meende dat het Westen, het Avondland, omstreeks 1800 het tijdperk van het verval was ingegaan. Zie voor de politieke achtergronden van Spenglers beschavingsleer: F. Boterman, Oswald Spengler. Der Untergang des Abendlandes. Cultuurpessimist en politiek activist. Maastricht, 1992. Ibidem, 15. Een nog altijd - lezenswaardige inleiding op Toynbee's beschavingsopvattingen, zoals neergelegd in diens magnum opus A study of history, is die van J. Romein: Toynbee's studie der geschiedenis. Grondslagen eener algemene en vergelijkende beschavingsleer. Bussum, 1948. Toynbee deelde Dawsons christelijke denkbeelden overigens niet. In een brief aan Dawsons jongste dochter, Christina Scott, schreef Toynbee: ‘He [Dawson] was a most original-minded and sincere-minded thinker, and he made his great contribution to the understanding of history (...). We differed in religion - I am an agnostic - but we agreed in trying to see history as a whole and also in believing that religion is at the heart of human life’. Chr. Scott, A historian and his world. A life of Christopher Dawson 1889-1970. Londen, 1984, 163.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
108 kwam was deze beschaving, ter versterking van het Avondland, tot 33 ‘gemeenschappelijk Europees bewustzijn’ te maken. Serrarens' Avondland beantwoordde aan dit christelijke beschavingsideaal van Dawson en Toynbee. En in combinatie met Serrarens' anticommunistische gezindheid en zijn vrees voor sociale onrust in West-Europa, diende dit christelijke Avondland te worden voorzien van een gedegen sociaal fundament. ‘De basis van het nieuwe Europa kan nooit zijn een leeg anti-communisme’, zo stelde de vakbondsman het in Nieuw Europa. ‘Het moet zijn een bewust samen streven en samenwerken. Het nieuwe Europa zal de geleidelijke eenwording pas kunnen bereiken als het gedragen 34 wordt door de volkeren zelf’. De in de motie-Van der Goes/Serrarens II voorgestane doelverbanden en de later eraan gekoppelde gedachte van een Raadgevend Lichaam of Assemblée, kon hij dus niet anders dan in katholieke vakbondstermen bezien. Aan de vooravond van de motie-Van der Goes/Serrarens III zei hij: ‘Legt de Assemblée-gedachte de nadruk op een zekere volksinvloed, op een invloed en een stuwing van de verschillende volkeren op het gebied der organisatie van Europa, de motie, die het vorig jaar door deze Kamer werd aangenomen [motie-Van der Goes/Serrarens II], legde meer nadruk op de doelverbanden, die nodig zijn, maar bij welker vorming het veelal ook wenselijk zal zijn, een zekere invloed aan de maatschappij te verzekeren. Wij kunnen ons toch niet indenken, dat men bijv. op economisch en sociaal gebied een doelverband zou oprichten, zonder dat het bedrijfsleven, zonder dat de arbeidersbeweging daarin 35 vertegenwoordigd zou zijn. Die twee dingen grijpen in elkaar.’
33 34 35
Chr. Dawson, The Making of Europe. London, 1946, XXV. De eerste druk verscheen in 1932. P.J.S. Serrarens, ‘To be or not to be’. Nieuw Europa, juni 1950 (nr. 19), 1. HTK, 1 februari 1949, 1121. Zie ook: Katholiek Documentatie Centrum, Archieven van de Katholieke Volkspartij, map 4855: Aantekeningen voor de mondelinge behandeling van hoofdstuk III [Buitenlandse Zaken], 14 januari 1949. In deze aantekeningen, die door Serrarens waren opgesteld voor de fractie van de KVP, staat te lezen: ‘Beslissend voor succes is de wil tot samenwerking bij alle betrokken Staten. Ook hier (is) wenselijk, dat niet alleen de regeringen, maar ook volkeren in de organisaties van Europa betrokken worden’.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
109 Het was vanuit sociaal oogpunt dat het Avondland afstand nam van zowel de Verenigde Staten als de Sovjetunie. De Verenigde Staten liepen voorbij aan de ‘gemeenschapstaak’, zo wezenlijk, aldus Serrarens, voor het christelijke Avondland. Het Amerikaanse Marshallplan bekeek Serrarens ook met grote reserves: het was weliswaar een ‘onmisbare economische steun’ maar kon nooit meer zijn dan een ‘bloedtransfusie’. ‘De werkelijke opbouw moet uit Europa zelf komen’, zo was zijn 36 standpunt. De Sovjetunie vergreep zich, geheel tegenovergesteld aan de Verenigde Staten, aan de vrijheid der arbeiders in naam van de ‘gemeenschap’. ‘De mens mag niet worden uitgebuit, niet door een kapitalist, maar ook niet door de gemeenschap’, 37 was Serrarens' opvatting. Of, zoals hierboven al weergegeven uit Serrarens' redevoeringen van 18 maart 1948: ‘Wij verwerpen het [communisme] als in strijd met de belangen van de arbeiders, wier welvaart het verwoest en wier vrijheid het 38 vernietigt’. Het Avondland was niet gebaat bij een organisatie als de Verenigde Naties. ‘[E]r is in de ontwikkeling der Verenigde Naties nog maar onvoldoende gelegenheid gegeven voor een rechtstreekse medezeggenschap der volkeren’. Ook was er weinig te verwachten van de OEES, ‘een intergouvernementeel orgaan, waarin de 39 volkeren door hun gekozen vertegenwoordigers geen invloed hebben’. En met de EGKS kon het alleen wat worden ‘if European workers are given guarantees that 40 from the very start, and continuously, their interests will be safeguarded’. Slechts één internationaal lichaam had het vertrouwen van Serrarens en dat was zijn eigen, al
36 37 38 39 40
P.J.S. Serrarens, ‘Marshall en wij’. De Opmars, 6 februari 1948, 73; ‘De Benelux en West-Europese Unie’. De Opmars, 17 december 1948, 45. HTK, 18 maart 1948, 1566. Zie ook: P.J.S. Serrarens, ‘Diagnose van Europa’. Internationale Christelijke Vakbeweging, november 1948 (nr. 5), 1-3. Ibidem, 1568. HTK, 22 april 1948, 1629; 23 november 1949, 1086. Council of Europe. Consultative Assembly. Official Report of Debates (Verder als Consultative Assembly), 14 augustus 1950, 390.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
110 41
lang bestaande Internationale Arbeidsorganisatie. Deze organisatie kenmerkte zich, een belangrijk punt voor Serrarens, door een tamelijk ongouvernementeel karakter. Een vergelijking met de vroegere Volkenbond: ‘Naast de Volkenbond, die (...) een Statenbond was, een bond van Regeeringen eigenlijk, bestond de Internationale Organisatie van den Arbeid, waarin - novum in de ontwikkeling van het volkenrecht - de bevoegdheid der souvereine Regeeringen ten opzichte van de benoeming der delegaties ingrijpend beperkt werd, doordat werd voorgeschreven, dat zij de helft der gedelegeerden moeten aanwijzen in overeenstemming met de meest representatieve organisaties van werkgevers en werknemers. Deze gedelegeerden zijn volkomen vrij van Regeeringsinstructies. Zij hebben eigen rechten, die zelfs zoo ver gaan, dat zij zelfstandig klachten 42 tegen een Staat kunnen indienen.’
Dertig jaar ervaring Zoals al opgemerkt, had Serrarens reeds een vrij lange carrière achter de rug toen hij betrokken raakte bij de moties over de bovennationale organen. Vlak voor de Eerste Wereldoorlog kwam Serrarens, zoon van een administrateur bij de pontonniers, in contact met de katholieke arbeidersbeweging. Serrarens had het diploma van onderwijzer op zak en kon bogen op een gedegen intellectuele vorming. Vele jaren wijdde hij zijn krachten aan de Roomsch-Katholieke Vereeniging tot bestrijding van tuberculose Herwonnen Levenskracht, en aan het Roomsch-Katholiek Vakbureau. Geen van de bestuurders van deze verenigingen kon zich met hem 43 meten, aldus C.J. Kuiper in een terugblik op de verdiensten van Serrarens. Zo slaagde hij erin uit voormalige militaire barakken het noodsanatorium Berg en Bosch op te bouwen, dat zou
41 42
43
Zie bijvoorbeeld: HTK, 22 april 1948, 1629; 17 oktober 1950, 150. Zie ook: HTK, 9 november 1939, 297. HTK, 4 december 1946, 654. Serrarens doelt eigenlijk op de Internationale Arbeidsconferentie, een apart lichaam binnen de IAO welke jaarlijks bijeenkwam. Ook Schaper onderstreept de ‘eigenaardige, gemengde samenstelling’ van deze conferentie met ‘ten dele uit de vrije samenleving voortkomende autonome afgevaardigden’. ‘Aan haar ontleende de I.A.O. haar supranationale karakter’, aldus Schaper. B.W. Schaper, op. cit., 216. C.J. Kuiper, op. cit., 84-85, 695.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
111 uitgroeien tot het grootste sanatorium van Nederland ter bestrijding van tbc. Ook de oprichting van het ICV in 1920 was vooral te danken aan Serrarens. Zijn uitstekende talenkennis stelde hem in staat met succes te bemiddelen tussen de Duitse, Franse en Belgische vakverbonden, en het ICV van de grond te krijgen. Het belang van het ophalen van dit succesverhaal is gelegen in het feit dat Serrarens er in de Kamer, ten tijde van de behandeling van de moties, een behoorlijke meerwaarde aan trachtte te ontlenen. Keer op keer wees hij in zijn redevoeringen op zijn wel dertig jaar lange ervaring op internationaal terrein, waardoor hij simpelweg wíst dat bovennationale doelverbanden een grotere slagvaardigheid aan de dag konden leggen dan soevereine staten. In de Kamer verdedigde hij de bovennationale gedachte dus als volgt: ‘[Er] wordt gesproken, van doelverbonden [doelverbanden], dus van lichamen, die met een bepaald doel gesticht worden en waaraan bepaalde bevoegdheden worden opgedragen. Men kan, als men niet zo ver wil gaan, dat men de gehele beslissing in handen van een bepaald lichaam legt (...) beginnen met besluiten, die ratificatie door de Staten nodig hebben. Maar uit 30-jarige ervaring weet ik hoeveel bezwaren van traagheid deze methode meebrengt.’ ‘Een grotere kracht verkrijgt men, als het bedoelde lichaam het recht 44 heeft, beslissingen te nemen.’ Eigen ervaring lag ook ten grondslag aan zijn zorgelijke kijk op de gang van zaken bij het departement van Buitenlandse Zaken: ‘Als men de bezetting van het Departement bekijkt, geloof ik, dat verschillende afdelingen een volkomen onvoldoende bezetting hebben. Wanneer ik zie, dat bibliotheek en vertaalbureau te zamen in totaal twee ambtenaren tellen met twee arbeidscontractanten, dan is dat voor beide diensten zeer weinig. Ik weet van vertalen een en ander af; wanneer het vertalen in haast gebeuren moet, gebeurt het slecht en als er zo weinig 45 mensen zijn, komt het laat.’ Zijn beoordeling van de ontwikkelingen bij de Raad van Europa verried een regelrecht verlangen naar meer verantwoordelijkheid voor parlementariërs die, zoals hijzelf, de kinderschoenen al jaren-
44 45
HTK, 22 april 1948, 1630. Zie voor Serrarens' verwijzen naar zijn dertigjarige ervaring ook: HTK, 22 november 1949, 631; 18 januari 1951, 1146. HTK, 1 februari 1949, 1119-1120.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
112 lang waren ontgroeid. Toen dus bleek dat het Comité van Ministers de Assemblée dreigde lam te leggen door het stelselmatig terzijde schuiven van de aanbevelingen van de Assemblée, schreef hij: ‘De wijze, waarop het Comité van Ministers het werk van de Assemblée wilde stilleggen, doet denken aan de houding van sommige vaders, die hun zoontje een electrisch spoortje geven, onder de conditie, dat het 46 kind er niet mede mag spelen, als papa er niet bij is en deze niet alles doet’. Gezegd zou kunnen worden dat Serrarens, met zijn trots op zijn dertig jaar lange ervaring op internationaal gebied, een wel heel eigen invulling heeft gegeven aan de door Van der Goes voorgestane democratisering van de buitenlandse politiek: buitenlandse politiek als terrein van ministers én parlementsleden die daar gezien 47 hun jarenlange kennis van zaken voldoende gekwalificeerd voor waren.
Europese aktiviteiten Serrarens trad op 6 december 1948 toe tot het Vijf-Mogendheden Studie-Comité voor de Europese Eenheid, belast met de voorbereiding van de Raad van Europa. Hij was plaatsvervanger van senator P.A. Kerstens die de eerste vergaderingen van het comité in november had bijgewoond als lid van de Nederlandse delegatie. Hoewel Serrarens slechts bij twee vergaderingen aanwezig was, is zijn standpunt opvallend herkenbaar terug te vinden in het eindverslag van het comité. Zo staat genoteerd: ‘De Heer Serrarens (...) brak een lans voor de vrije meningsuiting, door te wijzen op de innovatie, die het Statuut van de Internationale Arbeidersorganisatie had gebracht in het internationale publiekrecht, toen het naast vertegenwoordigers der Regeringen gedelegeerden van
46 47
HTK, 22 november 1949, 632. Zie ook: Archief van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Archief van de Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken, Notulen van de vergadering van 19 april 1951. Serrarens nam het op voor Van der Goes die dwars tegen het standpunt van de minister in, een positie op regeringsniveau voor de Assemblée opeiste. Serrarens meende dat als het Comité van Ministers de Assemblée links liet liggen, de Assemblée het heft in eigen handen moest nemen.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
113 organisaties van werkgevers en werknemers voorschreef, een methode, 48 die in 30-jarige praktijk gunstige resultaten heeft gehad.’ Serrarens heeft, toen de Assemblée van de Raad van Europa er eenmaal was, plaatsgenomen in de Commissie voor Algemene Zaken. Daarnaast bekleedde hij 49 het voorzitterschap van de Commissie voor Sociale Vraagstukken. Laatstgenoemde commissie kwam met het voorstel een Europees Wetboek van Sociale Zekerheid op te stellen: ‘we could create something really big, which might be called the 50 European Code of Social Security’. Waar het op neerkwam was Europese landen te verleiden ‘to establish such a code, on the basis of the conventions which they 51 have already adopted and which have been enforced, even if not ratified’. Daartoe was samenwerking met de IAO, die deze conventies had voorbereid, een eerste vereiste. Serrarens voerde de IAO in de Assembléevergadering van 1949 als volgt ten tonele: ‘When the International Labour Office laid the first foundations stone for the building in Geneva, its founder, Albert Thomas, that great Frenchman and great European, wrote “So vis pacem, cole justification”, “if you want peace, you must cultivate justice”. The Council of Europe will meet the manifest desire of the working classes, who form the great mass of our nations, if it demonstrates to the nations, by a bold programme of social security carried out in collaboration with the International Labour Office, that the new Europe will also bring about 52 social justice.’ In zijn publikatie Romantiek en realisme in Straatsburg schreef hij:
48
49 50 51 52
Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden), Archief J.A.H.J.S. Bruins Slot, doos 5, map 26: Verslag van de Vergaderingen van het Vijf-Mogendheden Studie-Comité. Parijs. Opgesteld door J.W. Albarda, 16. Zie voor de werkzaamheden van deze commissies: Committees of the Consultative Assembly. Strasbourg, 1959, 13 en 15. Consultative Assembly, 26 augustus 1949, 716. Ibidem. Ibidem. Wellicht doelt Serrarens met ‘great European’ op het feit dat Albert Thomas, die in 1919 werd benoemd tot directeur van het internationaal arbeidsbureau van de IAO, een voorstander was van het idee van een Verenigde Staten van Europa en zijn steun heeft gegeven aan de Europese Unie van Aristide Briand. Zie: B.W. Schaper, Albert Thomas. Dertig jaar sociaal reformisme. Leiden, 1953, 303-311.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
114 ‘De Commissie voor Sociale Zekerheid, die ik de eer heb, te mogen leiden, heeft sinds de zitting van 1949, in samenwerking met het Internationaal Arbeidsbureau [administratief apparaat van de IAO], gewerkt aan de voorbereiding van een Europees wetboek van sociale zekerheid (...) De Assemblée, die de voorstellen [aangaande het wetboek] met overgrote meerderheid aannam, aanvaardde daarbij de overweging, dat de Conventie, die een dergelijk wetboek zou vaststellen, op het voorbeeld van de Conferenties van de Internationale Arbeidsorganisatie, op drieledige basis moest berusten, op samenwerking van regeringen, 53 werkgevers en arbeiders.’ Met de IAO zag Serrarens dus kansen weggelegd om vanuit de Raad van Europa te komen tot de ‘solidaristische geest’ die zijn wereldprogram van 1922 al zo 54 nadrukkelijk voorschreef.
Slot Bevangen door vrees voor het goddeloze communisme wijdde de katholieke vakbondsman Serrarens zich aan de bovennationale politiek. Zijn hoop was gericht op het behoud van het christelijke Avondland, en op een West-Europa dat op ‘sociaal-solidaristische’ grondslag samenwerkte. Vertrouwend op zijn jarenlange ervaring in het internationale vakbondswerk, en met de Internationale Arbeidsorganisatie aan zijn zijde, nam hij bij de Raad van Europa het initiatief tot een zeer ambitieus project: de codificatie van het Europees sociaal recht. Kennis van de voorgeschiedenis van het Europese eenheidsstreven had Serrarens niet. In het blad Nieuw Europa schreef hij: ‘Vroegere generaties spraken nooit van Europa’, en ‘in de jaren van de Volkenbond (bleek) de onmacht der Europese volken 55 tot bezinning op gemeenschappelijk belang en gemeenschappelijke taak’. Coudenhove-Kalergi en Briand bleven in zijn denkwereld dan ook buiten beeld. Pas na de communistische machtsovername in
53 54
55
P.J.S. Serrarens, ‘Romantiek en realisme in Straatsburg’, Overdruk uit Economisch-statistische berichten, 13 september 1950, 7. De samenwerking met de IAO leidde tot een verdubbeling van het aantal ratificaties van IAO-conventies door lidstaten van de Raad van Europa. Een Europees wetboek kwam er evenwel niet. Zie: A.H. Robertson, Le conseil de l'Europe. Sa structure, ses fonctions et ses réalisations. Leyde, 1962. P.J.S. Serrarens, ‘To be or not to be’. Nieuw Europa, juni 1950 (nr. 19), 1.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
115 Tsjechoslowakije, februari 1948, kwamen er zijns inziens ‘daden, zoals het Verdrag van de Vijf van Brussel, gevolgd door het Atlantisch Pact. Er ontstonden Bewegingen: 56 de Beweging van Europese Federalisten’. Maar een overtuigd federalist als Denis de Rougemont stond in het denken van Serrarens toch niet al te ver af van 57 Christopher Dawson, hoeder van het christelijke Avondland. Aansluitend op wat Dawson in The making of Europe schreef, namelijk dat ‘wijzelf (...) het vertrouwen (beginnen) te verliezen in de superioriteit van onze eigen [christelijke] tradities’, maar dat ‘helaas op niemand de taak rustte ‘Europa's zaak te bepleiten’, merkte Serrarens in Straatsburg op: ‘Some years ago. when Christopher Dawson wrote his book, “The Making of Europe”, he complained that no one undertook the defense of Europe. At present Denis de Rougemont can write that Europe which was 58 beginning to break up is now beginning te recreate itself’.
56 57 58
Ibidem. Zie voor Denis de Rougemont hoofdstuk 2. Consultative Assembly, 16 augustus 1949, 190. Serrarens gaf in de Tweede Kamer de eigenlijke woorden van Denis de Rougemont weer: ‘L'Europe qui était en train de se défaire est en train de se faire’. HTK, 1 februari 1949, 1121. Vgl.: ‘Rapport général’. In: Oeuvres complètes de Denis de Rougemont. III: Ecrits sur l'Europe. Volume premier 1948-1961. Paris, 1994, 85-96, 85. Zie voor Dawsons klacht: Chr. Dawson, op. cit., XXV.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
117
5 G.J.N.M. Ruygers (1911-1970) Inleiding Een jaar na de aanvaarding van de motie-Van der Goes/Serrarens I/II, maakte de vice-voorzitter en buitenlandspecialist van de PvdA, G.J.N.M. Ruygers - tevens de derde ondertekenaar van het stuk van 1948 - de balans op van een jaar 1 Westeuropese politiek. Volgens hem was er bitter weinig terechtgekomen van ‘het 2 wezenlijke’ van de motie: gezagsopdracht aan bovennationale organen. De bij het Verdrag van Brussel totstandgekomen Westerse Unie bood weliswaar ruimte voor ‘maximale samenwerking tussen de vijf betrokken landen’, maar had met name op 3 economisch gebied ‘weinig grootse resultaten’ opgeleverd. Toch was het zo, aldus Ruygers, dat ‘[d]e wereld is aangeland in een stadium der geschiedenis, waarin de vorming van grotere eenheden zich met een zekere onvermijdelijkheid zal voltrekken’. ‘Het democratisch socialisme moest zich derhalve richten op ‘een politiek, die ernst maakt met de gedachte van een werkelijke internationaliteit, die de Internationale niet alleen zingt, maar haar tot object maakt van de dagelijkse, moeitevolle en ook 4 minder spectaculaire arbeid van de practische politiek’. ‘Practische politiek’ betekende volgens Ruy-
1
2 3 4
Handelingen Tweede Kamer (verder als HTK), 1 februari 1949, 1113-1114. Zie ook: G. Ruygers, ‘Halt voor de Grens?’ Socialisme en Democratie. Maandblad van de Partij van de Arbeid, maart 1949, 140-144. Ruygers ondertekende zijn artikelen soms als Geert Ruygers, soms als G. Ruygers en soms als G.J.N.M. Ruygers. In dit hoofdstuk wordt ‘G. Ruygers’ aangehouden. G. Ruygers, ‘Halt voor de grens’. Ibidem, 140. Zie voor de volledige tekst van de motie hoofdstuk 3. HTK, 1 februari 1949, 1114. G. Ruygers, ‘Halt voor de grens’, Ibidem, 144. Zie ook: ‘Het gewicht der internationale politiek’. Paraat, 16 december 1949, 4. De internationale gedachte was, anders dan Ruygers doet voorkomen, niet altijd even sterk aanwezig geweest binnen de Nederlandse sociaal-democratie. Zie: B.W. Schaper, ‘Het buitenlands beleid van de PvdA; een historische verkenningstocht’. Socialisme en Democratie, april 1983, 17-23, 17. Kevin Featherstone wijst op een van oudsher sterke oriëntatie beleid van de PvdA; een historische verkenningstocht’. Socialisme en Democratie, april 1983, 17-23, 17. Kevin Featherstone wijst op een van oudsher sterke oriëntatie van het socialisme op de nationale staat. K. Featherstone, Socialist parties and European integration. A comparative history. Manchester, 1988, 7. Zie voor enige socialistische Europa-concepten uit de negentiende eeuw: F. Tichelman, ‘Socialisten en Europa in de negentiende eeuw. Enkele indrukken’. In: W.A.F. Camphuis en C.G.J. Wildeboer Schut (red.), Europese eenwording in historisch perspectief. Factoren van integratie en desintegratie. Zaltbommel, 1991, 77-88. Zie voor de PvdA en de buitenlandse politiek hoofdstuk 3.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
118 gers dat de grondslag van een verenigd Europa gezocht moest worden ‘in zijn 5 economische eenheid’. ‘Het is vanzelfsprekend’, zo betoogde hij in de Kamer, ‘dat een veelheid van nationale economieën (...) niet van vandaag op morgen van boven af tot een eenheid kan worden gedecreteerd zonder het gevaar te lopen op economisch en sociaal gebied tot ruïneuze gevolgen te leiden’. En hij vervolgde: ‘Iedereen, die iets van deze materie afweet, weet, hoe deze eenmaking slechts geleidelijk bereikt kan worden, van onderop, niet met leuzen en propaganda, maar 6 in een sfeer van uiterste zakelijkheid en deskundigheid’. Eenheid diende te groeien ‘stap voor stap, met practische daden van samenwerking en (...) op zo concreet 7 mogelijke punten’. Een visie die overigens mede door anticommunistische denkbeelden werd ingegeven: ‘Als Rusland (...) met Europa zou zijn gelijk gekomen en de democratie zou niet in staat blijken beter dan de dictatuur het vraagstuk van de welvaart aan te kunnen, hoe komen we dan te staan in de afweer van het 8 communisme?’. Ruygers' benaderingswijze van het bovennationale vraagstuk verdient allereerst nadere toelichting aan de hand van zijn persoonlijke voorgeschiedenis. Ruygers was namelijk van huis uit absoluut
5 6
7 8
HTK, 22 november 1949, 628. Ibidem, 629. Zie ook: G. Ruygers, ‘Het federalisme in de branding’. Socialisme en Democratie, januari 1950, 32-37; ‘In de maalstroom der wereldpolitiek’. In: G. Ruygers (red.), Socialisme in de branding, 217-259, 232. G. Ruygers, ‘In de maalstroom der wereldpolitiek’. In: G. Ruygers (red.), op. cit., 232. G. Ruygers, ‘De politieke eenwording’. In: De eenwording van Europa. Redevoeringen uitgesproken in het buitengewoon congres van het N.V.V. over de integratie van Europa, gehouden op 1 en 2 October 1954. Amsterdam, z.j., 30-40, 32. Zie ook: G. Ruygers, ‘In de maalstroom der wereldpolitiek’. In: G. Ruygers (red.), op. cit., 241.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
119 geen liefhebber van de Internationale, noch van ‘practische politiek’. Desalniettemin vond hij zijn weg naar het Europese federalisme.
Een voorgeschiedenis (1) Gerardus Johannes Nicolaas Maria (Geert) Ruygers, geboren in Rotterdam in 1911 als zoon van katholieke ouders, bracht zijn jeugdjaren door in Breda. Na een studie Nederlands aan de Katholieke Leergangen in Tilburg, werd hij leraar Nederlands 9 in Roosendaal. In 1935 richtte hij het regionaal-patriottische tijdschrift Brabantia 10 Nostra op, waarvan hij hoofdredacteur werd. Ruygers bepleitte in dit blad een volwaardige positie van het katholieke Brabant binnen het geheel der ‘dietse’ landen, op grondslag van het beginsel van de ‘eenheid in verscheidenheid’: ‘...de eenheid van deze landen [de dietse landen] is een eenheid in verscheidenheid (...) Eenheid is geen eenderheid. Op de weg naar eender-making is men sinds het begin der 19e eeuw steeds verder gegaan (...) Tegenover die eenheid, stelde Brabantia Nostra de eenheid, die bestaat in een harmonie der delen, elk deel laten zijn eigen kleur en zijn 11 eigen waarden.’ Een volwaardige positie van Brabant kon een tegenkracht vormen tegen wat hij als de grootste bedreiging van zijn tijd beschouwde: het onchristelijk individualisme, zich manifesterend in een voor hem onaanvaardbare verbrokkelde politieke democratie. Waar het zijns inziens in Nederland eind jaren dertig aan ontbrak, was een op de christelijke Middeleeuwen gemodelleerd organisch orde- en gemeenschapsbesef. In het katholieke Brabant evenwel werd de betekenis van werkelijke gemeenschapszin nog volop recht gedaan, wat volgens Ruygers tot uiting kwam in de hechte Brabantse familieban-
9 10
11
J. Bosmans, ‘G.J.N.M. Ruygers’. In: Biografisch woordenboek van Nederland. Tweede deel. Amsterdam, 1985, 482-484. J.L.G. van Oudheusden is in zijn dissertatie over Brabantia Nostra van mening dat de enig juiste vertaling van de naam van het blad kan zijn: ‘Brabant aan ons!’. J.L.G. van Oudheusden, Brabantia Nostra. Een gewestelijke beweging voor fierheid en ‘schoner’ leven 1935-1951. Tilburg, 1990, 78. G. Ruygers, ‘Brabantia Nostra in de branding. De strijd voor het zuivere inzicht’. Brabantia Nostra, 15 maart 1937, 212-213, 212.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
120 12
den. Eind jaren dertig publiceerde hij in het landelijk opgezette blad Het Gemeenebest gelijkluidende artikelen, zij het dat hij zijn dietse voorliefde toen niet 13 meer zo nadrukkelijk plaatste in een uitsluitend Brabants kader. Ruygers stelde zich op het standpunt dat de Nederlandse gemeenschapszin niet op ‘vreemd model’ mocht worden afgestemd; onze ‘nationale fierheid’ moest zich hiertegen verzetten. Desalniettemin hadden Latijns georiënteerde fascistische 14 bewegingen als het Nationaal Front zijn belangstelling. In zijn artikelen voor het weekblad De Unie (het orgaan van de Nederlandse Unie, waarin Brabantia Nostra is opgegaan en waarvan Ruygers wederom de
12
13
14
Zie voor Ruygers' vooroorlogse ideeën: R. van Hövell tot Westerflier en M.J.B. Theeuwes, Geert Ruygers, katholiek en socialist. Doctoraalscriptie. Katholieke Universiteit Nijmegen, 1986/87. J.L.G. van Oudheusden, op. cit. Van Oudheusden betrok in zijn studie ook Ruygers' artikelen die zijn verschenen in het Dagblad voor Noord-Brabant en Zeeland. Zie voor Ruygers en Brabantia Nostra ook: Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Archief G.J.N.M. Ruygers, doos 1 (bevattende onder andere Ruygers' knipsels uit de eerste, jaargangen van Brabantia Nostra). Zie bijvoorbeeld: G. Ruygers, ‘Het idee van de volksgemeenschap’. Het Gemeenebest. Maandblad voor het Nederlands volksgeheel en tot bevordering van de volksgemeenschap, juli-september 1940, 279-282. L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 4: mei '40-maart '41. Tweede helft. 's-Gravenhage, 1979, 507. Deze belangstelling blijkt bij veel katholieken te hebben bestaan. Zie voor het sterk katholieke element in fascistische organisaties als het Nationaal Front: L.M.H. Joosten, Katholieken en fascisme in Nederland 1920-1940. Hilversum/Antwerpen, 1964. Zie voor de geschiedenis van het Nationaal Front en Ruygers' betrokkenheid daarbij: H. Schippers, Zwart en Nationaal Front. Latijns georiënteerd rechts-radicalisme in Nederland (1922-1946). Amsterdam, 1986. Over Ruygers' fascistische sympathieën bestaan verschillende opvattingen: J. Rogier schrijft: ‘[R]uygers (heeft) een uiterst bedenkelijke rol gespeeld in het vooroorlogse Nederland en gedurende de eerste jaren van de bezetting. Hij was hoofdredacteur van Brabantia Nostra, het orgaan van de gelijknamige organisatie, die blijk gaf van vergaande fascistiese gezindheid en van sympathie voor de bloed- en bodem theorieën van de nazi's’. J. Rogier, ‘Ruygers, een Nederlandse socialist’. In: J. Rogier, Een zondagskind in de politiek en andere christenen. Opstellen over konfessionele politiek in Nederland van Colijn tot Cals. Nijmegen, 1980, 243-246, 245. J.L.G. van Oudheusden daarentegen meent dat Ruygers slechts lippendienst verleende aan fascistische theorieën. Ook het suspecte karakter van Brabantia Nostra wees Van Oudheusden van de hand: ‘Staatsverafgoding, rassenwaan, uniformen en strijdmarsen, bruut optreden en militarisme: dat alles stond mijlenver af van Brabantia Nostra’. J.L.G. van Oudheusden, op. cit., 53, 136, 363.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
121 functie van hoofdredacteur bekleedde) verkondigde hij het standpunt dat de Nederlandse Unie op buitenlands gebied ‘positief’ mee moest werken aan de totstandkoming van een ‘nieuwe Europese orde’: ‘Op buitenlands gebied wil de Nederlandse Unie positief meebouwen aan een nieuwe Europese orde. Zij wil niet langer dat ons volk een plaats van afzondering inneemt tussen de volkeren van Europa, maar zij wil dat ons volk naast Duitsland in het komende Europa zijn plaats en zijn taak zal 15 veroveren en vervullen.’ Voor Ruygers betekende de oorlog een zegenrijk keerpunt in de geschiedenis van de mensheid, een triomf namelijk van de gemeenschapsgedachte over het zijns inziens verderfelijke individualisme. In de brochure Volkseenheid, bedoeld als toelichting op het programma van de Nederlandse Unie, schreef hij over de overwinning van de gemeenschapsgedachte als ‘de grote omwenteling van Europa in de 20ste eeuw’. ‘In Duitsland, Italië en Portugal heeft die omwenteling zich reeds voltrokken en zij heeft het aanschijn van Europa veranderd’. In Nederland wisten 16 ‘de besten’ al lang dat deze omwenteling niet aan Nederland voorbij zou gaan. Tot zover nog geen teken van federalistische sympathieën bij Ruygers. Integendeel: in staatkundige termen vertaald kwamen zijn denkbeelden erop neer dat hij geen voorstander van welk soort federalisme ook kon zijn. ‘Men moet de volksgemeenschap zien als een organische eenheid, waar ieder gewest zijn plaats heeft in het kader van het geheel en gericht is op het algemeen doel’, zo stelde hij. ‘Maar’, zo voegde hij eraan toe, ‘van de andere kant mag omwille van de eenheid de verscheidenheid niet worden opgeofferd (...) Wij willen geen stijlloze massa, maar een ordevol, harmonisch geheel, waar ieder op eigen plaats de eigen taak 17 vervult, met behoud van eigen karakter, maar dienstbaar aan het geheel’.
Een voorgeschiedenis (2) In zijn in augustus 1943 anoniem verschenen artikel ‘Partijvorming, maar op welke grondslag?’, opperde Ruygers voor het eerst de
15 16 17
Aldus weergegeven in: L. de Jong, op. cit., 827-828. G. Ruygers, Volkseenheid. Meppel, z.j., 4-6. Ibidem, 20-21.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
122 18
gedachte van een meer-partijensysteem. Dit idee werkte hij later als volgt uit. Allereerst was er de kant van het ‘behoud’: ‘aan dezen kant staan allen, die met zoo weinig mogelijke hervormingen terug willen naar den 9en Mei 1940’. Lijnrecht tegenover deze richting stond die van de ‘omverwerping’: ‘aan dezen kant zullen de communisten staan’. Tussen deze twee groepen in was er dan plaats voor een nieuwe partij: ‘zij zal personalistisch moeten zijn door te bewijzen, dat het, ook in de politiek, uiteindelijk niet gaat om materiële aangelegenheden, maar om de 19 geestelijke en zedelijke verheffing van ons volk.’ In zijn publicatie Socialisme, vroeger en nu sprak Ruygers zich uit voor het zogenaamde personalistisch socialisme. ‘In het socialisme gaat het uiteindelijk om de menschelijke persoonlijkheid’ en ‘boven de wieg van ieder socialist hangt de vraag: wat dunkt u van den 20 mensch?’. Personalistisch socialisme kende geen Marxistische dogmatiek en was daardoor aanvaardbaar voor gelovige christenen. Ruygers' argumentatie vertoont sterke gelijkenis met het denken van de Franse 21 personalist Jacques Maritain. De terminologie van Maritain hanterend, sprak Ruygers over het terrein van de ‘Katholieke Aktie’ dat, betrekking hebbend op het geestelijke, een katholiek eenheidsfront vereiste. Anderzijds was er het terrein van de ‘Politieke Actie’, van de maatschappelijke diversiteit, waar samengewerkt moest worden met andersgezinden. Katholieken was het dus toegestaan deel te nemen aan samenwerkingsverbanden die zich lieten inspireren door het personalistisch socialisme: de Nederlandse Volksbeweging en de na de oorlog op federalistische grondslag
18 19
20 21
Anoniem artikel van Geert Ruygers, ‘Partijvorming, maar op welke grondslag?’ Je Maintiendrai, 31 augustus 1943. G. Ruygers, Partijvorming. Maar op welken grondslag?. Amsterdam, z.j., 27-29 (tweede herziene druk; de eerste druk, uitwerking van het gelijknamige artikel in Je Maintiendrai, verscheen in 1944 onder de titel: De politieke partijen in Nederland. Verleden en toekomst). G. Ruygers, Socialisme, vroeger en nu. Haarlem, 1945, 80-82. Vergelijk het anoniem verschenen artikel van Geert Ruygers, ‘Katholieke Actie en Politieke Actie’, Christofoor, augustus 1944 (nr. 6), met het werk van J. Maritain, Humanisme integral. Paris, 1945.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
123 22
opgezette Partij van de Arbeid. Ruygers heeft na de oorlog in de functie van hoofdredacteur van het blad De Katholiek in de Partij van de Arbeid (orgaan van de Katholieke Werkgemeenschap in de PvdA) zijn denkbeelden te vuur en te zwaard verdedigd en menige pennenstrijd 23 gevoerd met aanhangers van de Katholieke Volkspartij. In 1954 doorstond hij de zware beproeving van het bisschoppelijk mandement dat katholieken in een partij als de PvdA tot herbezinning maande op hun katholieke beginselen, en aandrong 24 op herstel van de katholieke eenheid in de politiek. Overigens vond Ruygers daartoe de kracht vanuit bovenal apostolische overwegingen: katholieken oefenden zijns 25 inziens ‘heilzame invloed uit op de PvdA’. Maar in 1949, het jaar van de motie-Van der Goes/Serrarens III, gaf Ruygers nog blijk van een onbevreesde PvdA-gezindheid. In alle openheid bracht hij naar voren dat juist een breed opgezette partij als de PvdA, pionierswerk had verricht voor Europa. ‘Het federalisme als politieke oplossing voor de diverse Europese vraagstukken heeft geen toekomst’, zo betoogde hij, ‘wanneer de mensen ook niet 26 in geestelijk opzicht federalistisch leren denken’.
Praktische politiek Ruygers' bijdrage aan het debat over het bovennationale vraagstuk droeg hier en daar nog de sporen van zijn politieke verleden. Zo lanceerde hij opnieuw, maar nu als equivalent van het democratisch federalisme, het beginsel van ‘eenheid in verscheidenheid’. ‘Het
22 23
24
25 26
Een standpunt dat Ruygers ook vanuit het katholieke denken heeft onderbouwd. Zie zijn publicatie: Schaepman en wij. Z.p., z.j. Zie voor Ruygers en de Katholieke Werkgemeenschap: F. d' Haens, ‘De katholieke werkgemeenschap in de Partij van de Arbeid’. In: Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum. Nijmegen, 1974, 59-98. Het mandement verscheen als brochure onder de titel: De katholiek in het openbare leven van deze tijd. Bisschoppelijk Mandement. Z.p., 1954. De reacties op het mandement worden onder meer besproken in: F. d'Haens, op. cit. J.A. Bornewasser, Katholieke Volkspartij 1945-1980. Band I: Herkomst en groei (tot 1963). Nijmegen, 1995, 340-351. Aldus weergegeven, naar de woorden van Ruygers' vertrouwensman, bisschop Huibers, in: Ibidem, 350. G. Ruygers, Over Straatsburg tot een Verenigd Europa. z.p., z.j., 14.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
124 beginsel van het federalisme is het beginsel van de eenheid in verscheidenheid’, zo was zijn standpunt en: ‘Het federalisme wil een grootere eenheid, maar het wil 27 deze eenheid niet laten uitmonden in een totale collectiveering’. Als kenner van zowel christelijke als sociaal-democratische ordeningsprincipes voegde hij aan zijn federalistisch gezichtspunt toe, ‘dat de beginselen van subsidiariteit, souvereiniteit in eigen kring en functioneele decentralisatie ook iets 28 te zeggen hebben op het terrein van de internationale samenleving’. Hoge verwachtingen koesterde hij echter bovenal van een zodanig beginsel dat, zoals 29 het socialistisch functionalisme, algemene belangen voorop stelde. Een variatie op het waterschapsdenken van Van der Goes: ‘Toen we in ons eigen land begonnen met de drooglegging van de Zuiderzee, toen werden in verschillende gemeenten protestverenigingen opgericht van vissers, die zich in hun bestaan bedreigd gevoelden. Maar het algemeen belang van de drooglegging was zo overwegend, dat wegen werden gezocht om de gedupeerde vissers andere werkgelegenheid te geven. Voor dezelfde taak staan we nu op Europees plan. En de socialistische beweging zou een constructieve bijdrage kunnen leveren tot de oplossing van de vraagstukken van deze tijd, als zij ten deze 30 positieve voorstellen zou weten uit te werken.’ Ruygers wierp zich derhalve op als pleitbezorger van de richting van het functionalisme in de Europese politiek, en hij legde net als Van der Goes grote belangstelling aan de dag voor een organisatie als de EGKS die aan het 31 socialistische model leek te kunnen beantwoorden.
27
28 29 30 31
G. Ruygers, ‘Straatsburg III. Het federalisme in de branding’. Socialisme en Democratie, januari 1950, 30-33, 33; HTK, 4 december 1946, 653. Ruygers verhief de term ‘eenheid in verscheidenheid’ ook tot titel van een werkje dat hij in 1953 schreef ten behoeve van de Nederlandse Raad der Europese Beweging. G. Ruygers, Eenheid in verscheidenheid. 's-Gravenhage, 1953. HTK, 4 december 1946, 653. Zie voor nadere gegevens over de door Ruygers genoemde beginselen de hoofdstukken 3, 4, 6 en 8 in deze studie. Zie voor het functionalisme hoofdstuk 3. G. Ruygers, ‘Internationale gemeenschap’. Socialisme en Democratie, januari 1952, 56-66, 58-59. Zie voor het waterschapsdenken van M. van der Goes hoofdstuk 3. G. Ruygers, ‘Straatsburg 1950’. Socialisme en Democratie, december 1950, 705-714, 705: ‘Misschien dat in het plan-Schuman [EGKS] nog het meest blijvende schuilt van hetgeen tot nu toe ontworpen werd...’
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
125 Zoals gezegd wenste Ruygers socialistische politiek af te stemmen op het voeren 32 van ‘praktische politiek’. Eenmaking van Europa behoorde te geschieden ‘niet met leuzen en propaganda, maar in een sfeer van uiterste zakelijkheid en deskundigheid’. De betekenis van de motie-Van der Goes/Serrarens II zag hij derhalve gelegen in 33 het dichterbij brengen van ‘reëel’ en ‘constructief’ federalisme. Toch had hij ook fundamentele kritiek op de motie, omdat deze geen realistisch beeld gaf van de verschillende politieke richtingen in de Tweede Kamer: ‘In de Kamer staan twee richtingen ten aanzien van ons buitenlands beleid duidelijk tegenover elkaar. Aan de ene kant Welter [vertegenwoordiger van de Katholieke Nationale Partij], die het enge nationale belang en de volstrekte nationale souvereiniteit proclameert tot de grondslagen van onze buitenlandse politiek, aan de andere kant de Partij van de Arbeid, die weigert de nationale kaders als uitgangspunt en uitsluitende doelstelling onzer buitenlandse politiek te aanvaarden. Tussen deze twee duidelijk tegenstrijdige standpunten aarzelen de overige.’ ‘Ondanks al deze verschillen, nuanceringen en tegenstellingen werd op 8 Februari jl. een nieuwe motie-Van der Goes van Naters met bijna algemene stemmen, alleen die van de communisten uitgezonderd, aangenomen. Dit wijst er, geloof ik, op, dat er ergens iets hapert. Een motie heeft alleen betekenis, èn als uitspraak van de Kamer èn voor het beleid van de regering, wanneer zij een duidelijke uitspraak bevat, een 34 keuze of een kleur bekennen.’ Ruygers etaleerde zich door deze visie als man van bij uitstek realistische standpunten. Dat kwam ook tot uiting in zijn poging begrip te kweken voor het terughoudende standpunt van Engeland inzake de bovennationale idee: ‘Engeland staat niet afwijzend tegenover de Europese samenwerking (...) maar het wil van tevoren concreet weten, waar, op welk gebied en voor hoever. Men kan dat
32 33 34
Zie de inleiding van dit hoofdstuk. G. Ruygers, ‘Engeland en de Europese eenheid’. Socialisme en Democratie, september 1948, 566-576, 569. G. Ruygers, ‘Halt voor de grens?’. Socialisme en Democratie, maart 1949, 140-144, 143-144. Zie voor de beginselen van de door Ruygers aangeduide politieke richtingen hoofdstuk 1.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
126 een land als Engeland, met verantwoordelijkheden over de gehele wereld, niet 35 kwalijk nemen.’ Daarbij kwam, dat Ruygers vanuit ‘praktisch’ oogpunt economische overwegingen altijd zwaar liet wegen. Een continentaal Europa, zoals voorgestaan door Marga Klompé, verwierp hij omdat ‘een continentale eenheid, zonder voldoende contacten met de buiten-Europese gebieden, met name ook met de Common Wealth 36 te geringe bestaansmogelijkheid heeft’. Het idee van een ‘derde weg’ voor Europa, door hem nog bepleit in 1946, liet hij varen omdat Europa én op militair én op 37 economisch gebied samen moest werken met de Verenigde Staten. Gewezen moet voorts worden op zijn zakelijke standpunt ten aanzien van Duitsland en zijn pleidooi ‘buiten-economische realia’ ter zijde te schuiven: ‘De vrees voor een hernieuwde Duitse agressie (...) werkt remmend op de inschakeling van Duitsland in de economische reconstructie in Europa. Al deze buiten-economische realia hebben een nadelige invloed op hetgeen er op economisch gebied dringend zou moeten gebeuren. En dan laat ik hier nog buiten beschouwing, hoe de politieke scheidsmuur van het ijzeren gordijn een economische scheidsmuur tot gevolg heeft, 38 die de West-Europese economie voor grote vraagstukken stelt.’ Overigens ontkwam Ruygers vanwege die politieke scheidsmuur van het IJzeren Gordijn, niet aan soms krachtige ideologische stellingna-
35
36
37
38
HTK, 16 januari 1951, 1092. Zie ook Ruygers' publicatie: ‘Engeland en de Europese eenheid’. Socialisme en Democratie, september 1948, 566-572. Uit deze publicatie kan worden opgemaakt dat Ruygers het wel spijtig vond dat Labour, getuige de brochure Feet on the ground. A study of Western Union (London, 1948) van de Labour Party, totaal geen waarde hechtte aan de zijns inziens reële federalistische initiatieven van Van der Goes en Serrarens. Zie voorts: G. Ruygers, ‘Brieven uit Straatsburg I. Een bewogen begin’. Paraat, 18 augustus 1950, 6; ‘Labour Party en Europa’. Paraat, 27 augustus 1952, 5. G. Ruygers, ‘Europees federaal pact’. Paraat, 28 april 1950, 9; ‘Engeland en de Europese eenheid’. Socialisme en Democratie, september 1948, 600. Zie voor het continentale standpunt van Klompé het aan haar gewijde hoofdstuk. HTK, 4 december 1946, 654; G. Ruygers, ‘Europese integratie’. Socialisme en Democratie, maart 1954, 129-137, 133. ‘Internationale varia’. Paraat, 15 juni 1951, 8; ‘Brieven uit Straatsburg II. De verdediging van Europa’. Paraat, 25 augustus 1950, 5. Op grond van de idee van de ‘derde weg’ had aangestuurd moeten worden op een positie tussen de Verenigde Staten en de Sovjetunie in. HTK, 22 november 1949, 630.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
127 mes. Inschakeling van Duitsland had dus zijn nut voor ‘het winnen van de koude 39 oorlog’. Op het spel stond ‘de gehele Europese wijze van denken en leven, bovenal (...) de vrijheid’: ‘De moord op Petkof [leider van de oppositionele boerenpartij in Bulgarije] is er het bewijs van geweest, dat achter het ijzeren gordijn de politieke vrijheid heeft opgehouden te bestaan, de arrestatie van kardinaal Mindszenty en de Lutherse bisschop Ordass is er het bewijs van, dat het met de geestelijke vrijheid niet anders is. De grootste eenheid en samenwerking is in Europa geboden, omdat wij geconfronteerd staan tegenover de dreiging van een systeem, dat de Christelijke en de humanistische wereld niet anders ervaren kan dan als de verschrikking 40 van de demon uit de afgrond.’
Europese aktiviteiten Bij de Assemblée van de Raad van Europa vervulde Ruygers de functie van plaatsvervangend lid van de Commissie voor het Reglement en de Privileges. Deze commissie hield zich onder meer bezig met de procedure en het reglement van de 41 Assemblée, een reglement dat in 1951 in definitieve vorm werd aanvaard. In het partijblad Paraat, verschenen zijn ‘Brieven uit Straatsburg’ waarin hij niet 42 naliet reclame te maken voor ‘praktische politiek’. De Nederlandse delegatie kreeg een compliment toebedeeld: met uitzondering van Serrarens, hield ze zich verre van bevlogen federalistische stemmingmakerij. Dit in grote tegensteling tot de leden van de Europese Beweging, zo schreef hij verontwaardigd, die ‘allerlei goedkope slogans’ de wereld instuurden, zoals ‘Europa zal in Augustus 1950 verenigd worden, 43 of nooit’. ‘In feite is het nog steeds zo’, schreef Ruygers in een vervolg op zijn brieven ‘dat een Europa nog niet bestaat, maar nog slechts een groot aantal naties,
39 40 41
42 43
HTK, 3 mei 1950, 1684. HTK, 1 februari 1949, 1114. A.H. Robertson, Le conseil de l'Europe. Sa structure, ses fonctions et ses réalisations. Leyde, 1962, 77. Zie voor de werkzaamheden van deze commissie: Committees of the Consultative Assembly. Strasbourg, 1959, 21. G. Ruygers, ‘Brieven uit Straatsburg’. Paraat, 18 augustus 1950, 6; 25 augustus 1950, 5; 1 september 1950, 11; 8 september 1950, 7-8. G. Ruygers, ‘Brieven uit Straatsburg (IV). Een voorlopige balans’. Paraat, 8 september 1950, 7-8; ‘Naar een Europees Pact?’ Paraat, 24 maart 1950, 5.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
128 44
voor wie geldt: zoveel hoofden, zoveel zinnen’. Desalniettemin ontlokte de Raad van Europa als nieuw internationaal fenomeen, ook bevlogen woorden bij hem. In zijn publicatie Over Straatsburg tot een Verenigd Europa, een uitgave van de PvdA, schreef hij: ‘Voor het eerst in de Europese geschiedenis waren hier [in Straatsburg] afgevaardigden uit 12 verschillende landen bijeen, die in een geest van Europees verantwoordelijkheidsbesef samenwerkten aan de taak van Europa's eenheid’. De Assemblée was erin geslaagd ‘het stuwende element in een aantal concrete en in 45 het algemeen realistische formuleringen vast te leggen’. In het blad van de 46 Europese Beweging, Nieuw Europa, schreef hij soortgelijke enthousiaste artikelen. Voorstander van de door Van der Goes bij de Assemblée uitgeoefende ‘diplomatie parlementaire’ zal Ruygers evenwel niet zijn geweest. De functie van de Assemblée was ‘stuwende kracht’ te zijn tegenover de regering, ‘die vanwege haar concrete 47 verantwoordelijkheden lichter tot grotere omzichtigheid geneigd is’. Ruygers' internationale aktiviteiten beperkten zich niet tot Straatsburg. Hij werd ook lid van de tweede commissie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (economie en financiën) en ontwikkelde zich tot specialist op het terrein van ontwikkelingshulp. ‘In een wereld, die steeds meer een eenheid aan het worden is, is het onverdragelijk’, zo schreef hij in 1952 in Socialisme en Democratie, ‘dat in het ene deel van de wereld een betrekkelijke welvaart heerst, terwijl in een ander deel van de wereld jaarlijks millioenen sterven van honger en ellende’. Ruygers trad toe tot adviescolleges als de Nationale Raad van Advies voor Hulp aan Ontwikkelingslanden. Ook raakte hij nauw betrokken bij het werk van vredesorganisaties als Pax Christi en Justitia et Pax.
44 45 46 47
G. Ruygers, ‘Stap vooruit in Straatsburg’. Paraat, 8 december 1950, 1. G. Ruygers, Over Straatsburg tot een Verenigd Europa. Z.p., z.j., 7. Zie bijvoorbeeld: G. Ruygers, ‘Excessieve kritiek’ Nieuw Europa, 22/23 september 1950, 1; ‘Terug uit Straatsburg’. Nieuw Europa, 15 juni 1951, 1 G. Ruygers, Over Straatsburg tot een Verenigd Europa. Z.p., z.j., 9.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
129 Aktiviteiten die uiteindelijk niet hebben kunnen voorkomen dat in de jaren zestig zijn fascistoïde verleden alsnog door de radicaalsocialistische beweging Nieuw Links 48 aan de kaak werd gesteld.
Slot Ruygers' denkbeelden overziende, kan worden vastgesteld dat deze een wel zeer veranderlijk verloop hebben gehad: van zijn dietse via zijn fascistoïde naar zijn federalistische denkbeelden. Dominant in zijn federalistische denken was zijn voorkeur voor ‘praktische politiek’, voor samenwerking op realistische en zakelijk-economische grondslag. Het was dus vanuit zakelijke overwegingen dat hij het continentaal Europa van Marga Klompé verwierp, en dat hij pleitte voor Europees-Angelsaksische samenwerking. ‘Praktische politiek’ sloot belangstelling en waardering voor de voorlopers van het Europese eenheidsideaal vrijwel uit. Het Europese federalisme van ‘heden ten dage’ had zich dus ‘geheel ontwikkeld (...) buiten de fantasieën van 49 Coudenhove-Kalergi om en was ‘veel reëler en veel constructiever’. Toch nam Ruygers het in de Kamer een keer op voor ‘utopisten’ als Coudenhove-Kalergi: ‘Te recht kan men een serie bezwaren opnoemen tegen de misschien wat utopische plannen van een Coudenhove-Kalergi. Maar men is van een idee niet af, ook al staat haar concrete vormgeving te ver buiten de werkelijkheid. De utopisten hebben altijd ongelijk en altijd gelijk. Wie met het oog gericht staat naar de toekomst, die blijft niet wachten tot alle moeilijkheden en onzekerheden zijn opgelost, maar die probeert van de 50 idee te verwezenlijken hetgeen hic et nunc onder menselijk bereik ligt.’ Ronduit positief oordeelde Ruygers over de Franse politicus Aristide Briand die zich door Coudenhove had laten inspireren en die het terrein van de ‘praktische politiek’ daadwerkelijk had betreden.
48
49 50
J. Rogier, ‘Ruygers, een Nederlandse socialist’. In: J. Rogier, op. cit., 243-246. Zie voor Nieuw Links: W. Banning, Hedendaagse sociale bewegingen. Achtergronden en beginselen. Deventer, 1988, 145-146. G. Ruygers, ‘Engeland en de Europese eenheid’. Socialisme en Democratie, september 1948, 569. Zie voor Ruygers' afwijzen van Coudenhove-Kalergi ook: HTK, 16 januari 1951, 1091. HTK, 18 november 1947, 357.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
130 Briand had na de Eerste Wereldooorlog getracht, zo bracht Ruygers in herinnering, de Frans-Duitse tegenstelling te overwinnen in een Europese Unie. ‘Deze poging is vastgelopen op het nationalisme der afzonderlijke staten’. ‘Als Briand geslaagd 51 was, dan was de tweede wereldoorlog wellicht nimmer over ons gekomen’.
51
G. Ruygers, ‘De politieke eenwording’. In: De eenwording van Europa. Amsterdam, z.j., 30. Zie voor Briand en Coudenhove-Kalergi hoofdstuk 2.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
131
6 E.M.J.A. Sassen (1911-1995) Inleiding In een KRO-praatje aan de vooravond van de motie-Van der Goes/Serrarens II, getiteld ‘De KVP en het internationale politiek leven’, boog E.M.J.A. Sassen zich over de redenen die bovennationaal samengaan onvermijdelijk maakten. Hij deed dat op een wijze die kenmerkend voor hem zou blijven: enerzijds als pragmatisch man, met oog voor de feitelijk-economische noodzaak van bovennationale samenwerking, en tegelijk als vurig KVP-politicus, uiterst op zijn hoede voor 1 ‘neutraliteit’ in de beginselen. ‘Buitenlandse politiek is thans veel belangrijker dan vroeger’, zo betoogde hij. Geen enkele staat was nog bij machte ‘alleen uit eigen kracht het algemeen welzijn te bevorderen’. Staten hadden zich aaneen te sluiten en ‘elk een stuk van hun ontoereikende, opperste macht, een deel van hun alleen in theorie nog onbeperkte souvereiniteit’ af te staan aan ‘hoger internationaal gezag’. Maar, zo voegde hij hier aan toe, ‘neutraliteit’ mocht niet worden aanvaard. ‘Hier doen godsdienst en levensbeschouwing (...) zich gelden’. Daarom moest de KVP zich toeleggen op: ‘...een actieve en doelbewuste buitenlandse politiek. Daarom steunt zij krachtig elke poging om de Beneluxgedachte te versterken en de heilzame invloed dezer drie landen ten aanzien van Duitsland, van West-Europa en van de wereld te verstevigen. Daarom heeft zij levendige en veelvuldige contacten gelegd met gelijkgerichte politieke partijen binnen en buiten Europa, verenigd in de Nouvelles Equipes
1
Deze radiorede (‘De K.V.P. en het internationale politiek leven’) werd in De Maasbode opgenomen onder de titel: ‘K.V.P. eist actieve en doelbewuste buitenlandse politiek. De kracht van het beginsel moet zich doen gelden’. De Maasbode, Dagblad voor Nederland, 23 februari 1948, 1. Zie voor de in deze rede aan de orde gestelde thema's ook: E.M.J.A. Sassen, ‘De ontwikkeling in de West-Europese samenwerking’. Katholiek Staatkundig Maandschrift, 15 juni 1948, 146-154.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
132 Internationales [internationaal samenwerkingsverband van 2 christendemocraten].’ Sassens woord had kracht van gezag. Hij was vice-voorzitter van de KVP, en 3 buitenlandse zaken was van meet af aan zijn specialiteit. Internationale ervaring had hij opgedaan bij de Verenigde Naties, waar hij in 1946 deel had uitgemaakt van de Commissie voor Sociale, Humanitaire en Culturele Zaken van de Algemene Vergadering. Sassen was bovendien familie van fractievoorzitter Romme - getrouwd met diens nicht - en vertoonde in veel de trekken van deze politieke ‘krachtfiguur, 4 bereid zich tegen iedereen te weren die het katholieke bouwplan wilde verhinderen’. Emanuel Marie Joseph Antony (Maan) Sassen werd geboren in 1911 in 's-Hertogenbosch. Hij studeerde rechtswetenschappen in Nijmegen en ging daarna de advocatuur in. In 1937 nam zijn politieke loopbaan een aanvang. Namens de Roomsch-Katholieke Staatspartij werd hij lid van de Provinciale Staten van Brabant en later ook van de Gedeputeerde Staten van die provincie. In de oorlogsjaren werkte hij nauw samen met vooraanstaande politieke vernieuwers, met de katholiek J.E. de Quay onder anderen, een van de voormannen van de Nederlandse Unie en van de latere Nederlandse Volksbeweging. Sassen was medeauteur van het illegaal verschenen geschrift Grondslagen van de Nederlandse Unie waarin de 5 denkbeelden van de leiding van de Nederlandse Unie waren neergelegd. In het gijzelaarskamp Sint Michielsgestel schreef hij
2 3 4
5
Zie voor de Nouvelles Equipes Internationales: J.A. Bornewasser, Katholieke Volkspartij 1945-1980. Band 1: Herkomst en groei (tot 1963). Nijmegen, 1995, 290-291. Sassen werd in zijn buitenlandse werk bijgestaan door M.J.H. Ch. Rutten. Ibidem, 182. J. Bosmans, Romme. Biografie 1896-1946. Utrecht, 1991, 467. J. Bank schrijft over Sassens vriendschaps- en familierelatie tot Romme: ‘De politieke vriendschap tussen beiden is zeker niet afdoende verklaard met een verwijzing naar een familierelatie: Sassen was gehuwd met een nicht van Romme. Het was ook een voorliefde voor abstrahering van argumenten en voor een christelijke staatkunde met een zedelijk imperatief en een organische maatschappij-opvatting, die hen tot elkaar bracht’. J.T.M. Bank, Katholieken en de Indonesische Revolutie. Baarn, 1983, 373. Zie voor Sassen en de Nederlandse Volksbeweging: J. Bank, Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volksbeweging (NVB). Deventer, 1978.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
133 een van de nota's die de grondslag hebben gelegd voor de Nederlandse Volksbeweging. Het was een in personalistische termen vervat pleidooi voor actieve 6 gezinspolitiek. Episcopaal gezag had hem evenwel in de richting gedreven van Romme en de KVP, van de oude katholieke beginselen, ook op het terrein van de buitenlandse politiek. Dat Sassen het episcopaal gezag niet kon weerstaan, bleek bijvoorbeeld in 1944 toen bisschop W.P.A.M. Mutsaerts van Den Bosch zich in een donderpreek uitsprak tegen de neutrale pers - een preek die Sassen nog vele jaren nadien in zijn hoofd 7 heeft horen doordenderen. Sassen besloot zich onmiddellijk terug te trekken uit de Raad van Toezicht van het doorbraakgezinde eenheidsblad De Vrije Pers. Volgens L. de Jong is de ‘ommezwaai’ van Sassen ‘tekenend’: zeer weinig katholieken 8 konden het opbrengen de richtlijnen van het Episcopaat naast zich neer te leggen. En dus pleitte Sassen, in de lijn van de pauselijke encycliek Quadragesimo Anno en de beginselen van de KVP, voor een subsidiair Europa, voorzien van een naar katholieke inzichten opgezette publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Het Algemeen Staatkundig Program van de KVP verkondigde op grond van dit beginsel het volgende standpunt inzake de ‘staatstaak’: ‘De volledige taak van den Staat is te onderscheiden in een primaire, gericht op behoud en vervolmaking van staats- en rechtsorde, en een subsidiaire, beperkt tot het aanvullen en stuwen van het eigen initiatief van individuen of groepen. Slechts het algemeen welzijn kan onder
6
7 8
Zie voor een bespreking van deze nota getiteld, ‘De beveiliging van het gezin’: M. de Keizer, De gijzelaars van Sint Michielsgestel. Een elite-beraad in oorlogstijd. Alphen aan den Rijn, 1979, 141-142. Zie voor het personalisme hoofdstuk 2. Vraaggesprek met E.M.J.A. Sassen. Gemonde, 1992. L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 10 a: Het laatste jaar. Tweede helft. 's-Gravenhage, 1980, 733. Overigens hoopte de KVP met voormalige vernieuwers als Sassen de partij een minder behoudend karakter te geven. Daarom kwam Sassen op een verkiesbare plaats terecht bij de Kamerverkiezingen van 1946. M.D. Bogaarts, Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. Deel II: De periode van het kabinet-Beel 3 juli 1946-7 augustus 1948. Band A. 's-Gravenhage, 1989, 12.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
134 bepaalde omstandigheden ook hier rechtstreeksch ingrijpen van den Staat 9 rechtvaardigen.’ Het subsidiariteitsdenken stond op gespannen voet met de gedachte van functionele decentralisatie, zoals die in de Kamer werd uitgedragen door de fractievoorzitter van de PvdA, M. van der Goes van Naters. Een en ander zal aan de hand van de denkbeelden van Sassen, vierde ondertekenaar van de motie-Van der 10 Goes/Serrarens I/II, nader worden toegelicht.
Gods scheppingsplan Volgens de historicus Maas trok Sassen in de Kamer de aandacht ‘door zijn wel 11 doordachte bijdragen aan de debatten over onze buitenlandse politiek’. De parlementair historicus Bogaarts merkt op - over de bijdrage van Sassen aan het debat over het Verdrag van Brussel - dat het Sassen was die namens de KVP ‘echt inging op het Verdrag van Brussel en de Europese federatieplannen en er zich de 12 advocaat van betoonde’. Sassen interpreteerde het Verdrag van Brussel als meer dan een louter militair samenwerkingsverband. ‘[V]óórop staat, wat ook in de tekst 13 vóórop is gesteld: de economische, sociale en culturele doeleinden’. Sassen ging het daarbij echter vooral om het anticommunistische effect van deze doeleinden. Het was immers zo dat het communisme ‘profijt [trachtte] te trekken van de economische nood, waarin Europa na en door deze oorlog is beland, een nood, die 14 het communisme te eigen bate wil verscherpen in plaats van lenigen’. Daarom was het ‘dat wij aan de beide eerste - te recht vooropgestelde - artikelen van dit verdrag
9
10 11 12 13 14
Zie hoofdstuk II van het Algemeen Staatkundig Program van de KVP. In: F.K. van Iterson (samenst.), Parlement en kiezer. Jaarboekje. 's-Gravenhage, 1949, 108. Vgl. Quadragesimo Anno, alinea 80. In: Rerum Novarum Quadragesimo Anno. Utrecht, 1938, 98. Zie voor de gedachte van functionele decentralisatie hoofdstuk 3. P.F. Maas, Indië verloren, rampspoed geboren. Het moeizame afscheid van Indië van Van Mook, Stikker en Sassen. Dieren, 1983, 75. M.D. Bogaarts, Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. Deel II: De periode van het kabinet-Beel 3 juli 1946-7 augustus 1948. Band A. 's-Gravenhage, 1989, 418. HTK, 19 maart 1948, 1576. Ibidem.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
135 [het economische en sociale artikel] zulk een uitzonderlijke betekenis hechten’. Maar gerust over de precieze betekenis van deze artikelen en de wending die de door hem ondertekende motie-Van der Goes/Serrarens II eraan gaf (‘boven-nationale 15 organen’) toonde hij zich zeker niet. Hij vroeg zich namelijk hardop af ‘wat precies is bedoeld met het organiseren en coördineren van der partijen economische activiteit’. ‘Er staat niet’, en dat gaf hem hoop ‘dat partijen haar economische activiteiten zullen coördineren en organiseren, maar er staat, in enkelvoud, haar 16 economische activiteit, als ware dit één betekenis’. ‘Betekent dit’, zo vroeg hij zich af, ‘...dat zij [de landen van het Verdrag van Brussel], in plaats van elkaar te schaden, elkaar zullen gaan helpen, dat zij willen streven naar één economische structuur? Ik hoop hierop een bevestigend antwoord te mogen ontvangen en ik hoop dan tevens, dat die economische structuur 17 behalve één, ook waarlijk Europees zal zijn.’ Volgens Sassen verschaften de denkbeelden van de katholieke econoom J.A. Veraart de ‘enig houdbare basis’ voor een toekomstig economisch geheel. Veraart had zich voor de oorlog sterk gemaakt voor de introductie van publiekrechtelijke lichamen in het economisch leven, en had zo de Nederlandse katholieken hun 18 corporatistisch stelsel gegeven. Sassen had ook zelf, in het voetspoor van Veraart, zijn bijdrage geleverd aan dit stelsel. Hij was namelijk de auteur van het rapport dat ten grondslag lag aan het in 1945 tot
15 16
17 18
Zie voor de tekst van de motie-Van der Goes/Serrarens II hoofdstuk 3. HTK, 19 maart 1948, 1577. De originele, Engelse tekst was echter wel degelijk in het meervoud gesteld: ‘Convinced of the close community of their interests and of the necessity of uniting in order to promote the economic recovery of Europe, the High Contracting Parties will so organize and coordinate their economic activities as to produce the best possible results...’ Zie: ‘Treaty between Belgium, France, Luxemburg, the Netherlands and Britain (Brussels Treaty), Brussels, 17 March 1948’, 1. In: J.A.S. Grenville, The major international treaties 1914-1973. A History and guide with texts. Londen, 1974, 399-401, 400. Ook de Nederlandse vertaling van het verdrag was in het meervoud gesteld. Zie: Bijlagen HTK, 1947-1948, Goedkeuring van het Verdrag tussen België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Groot-Brittannië en Noord-Ierland. Bijlage I van de Memorie van Toelichting, 11. HTK, 19 maart 1948, 1577. E.H. Kossmann, De Lage landen 1780-1940. Anderhalve eeuw Nederland en België 1780-1940. Amsterdam/Brussel, 1982, 458-460.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
136 19
stand gekomen Mijnstatuut voor de Limburgse mijnindustrie. Een statuut dat het fundament had gelegd voor een publiekrechtelijk organisatie in de mijnindustie, en in overeenstemming was met het pauselijk woord dat ‘de twee klassen in de staat eendrachtig met elkaar samenleven’ en dat ‘geen kapitaal kan bestaan zonder 20 arbeid, noch arbeid zonder kapitaal’. Sassen in de Kamer: ‘Noch een vrij kapitalistisch stelsel, noch een systeem, dat op millioenenslavernij is gebaseerd, lust en past ons. Een realistische economie, zoals haar geijkte naam is geworden sinds een Veraart haar hier introduceerde en Tilburg haar verdiepte, bekroond door wat wij hier noemen een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, zal, naar mijn mening, de enig houdbare basis blijken voor een gemeenschappelijke 21 sociaal-economische structuur der West-Europeese Vijf...’ Veel, heel veel in Sassens speeches verwijst naar zijn katholieke drijfveren. Achtergrond hiervan vormde, zoals reeds aangestipt in de inleiding van dit hoofdstuk, zijn afwijzen van ‘neutraliteit’ in de beginselen. In het Katholiek Staatkundig Maandschrift bracht hij dat nog eens krachtig onder woorden. De Westeuropese samenwerking eiste ‘onze strijdbaarheid, onze kracht, om haar te ordenen naar diezelfde zedelijk grondslagen, die in de nationale politiek ons werk schragen: naar de zedelijke grondslagen, verankerd in Gods Scheppingsplan en in Christus' 22 Openbaring’. Bij de debatten over de Benelux reeds was het de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie die hij als het ideale model naar voren schoof:
19
20 21
22
Vraaggesprek met E.M.J.A. Sassen, Gemonde, 1992. Toporgaan van deze organisatie werd de Mijn Industrie Raad waarin zowel werkgevers als werknemers hun vertegenwoordigers hadden. Rerum Novarum, alinea 15. In: Rerum Novarum Quadragesimo Anno. Utrecht, 1938, 26. HTK, 19 maart 1948, 1577. Met ‘Tilburg’ doelde Sassen op de Tilburgse economen en juristen die het katholieke denken in de richting van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (PBO) sterk hebben beïnvloed. Zie voor de geschiedenis van de PBO o.a.: J. Groenendaal, ‘Dertig jaar publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie in Nederland’. In: Economisch- en sociaal-historisch jaarboek. 's-Gravenhage, 1982, 187-232, 192-198. E.M.J.A. Sassen, ‘De ontwikkeling in de West-Europese samenwerking’. Katholiek Staatkundig Maandschrift, 15 juni 1948, 155.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
137 ‘Mijnheer de Voorzitter! Er is, geloof ik, wel geen meningsverschil hierover, dat, als gesproken wordt van ‘het bedrijfsleven’, dat alléén maar kan betekenen: alle bedrijfsgenoten. Wie de arbeiders uitschakelt, ontneemt aan het bedrijfsleven het leven. Het gaat er maar om of de arbeiders afzonderlijk en de ondernemers afzonderlijk moeten worden ingeschakeld. Ik meen zeer beslist van niet en daarom heb ik met opzet over de noodzaak van organisch-maatschappelijke organen gesproken. Arbeiders en ondernemers zijn niet twee losse grootheden, maar het zijn twee elkaar aanvullende componenten van één maatschappelijke grootheid: de gemeenschap van het bedrijf, die in de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie haar belichaming (...) moet krijgen. En hoe eerder hoe 23 beter, ook voor Benelux.’ In Sassens voorstelling van een publiekrechtelijke organisatie was dus sprake van ‘twee elkaar aanvullende componenten [arbeiders en ondernemers]’ en bleef de staat buiten schot. Naar katholieke opvatting namelijk was de staat, als hoogste instelling binnen de gemeenschap, er uiteindelijk alleen omwille van de bescherming van het algemeen belang. De rol van de staat was slechts een subsidiaire: alleen als het maatschappelijk leven te kort schoot was de staat gerechtigd, ter behartiging 24 van het algemeen belang, in te grijpen. In de meest ideale situatie zou de staat zich nauwelijks hoeven te laten gelden en zou op de autonomie van lagere organen geen enkele inbreuk hoeven te worden gemaakt. Ook Sassens visie op de motie-Van der Goes/Serrarens II en de daarin bepleite ‘boven-nationale organen’ was in overeenstemming met de katholieke beginselen. Deze organen dienden, aldus Sassen ‘met redelijke volksinvloed’ bekleed te worden, 25 of met andere woorden: geen overheersende staatsaangelegenheid te worden. Overigens was het pas Sassens opvolgster, Marga Klompé, die het katholieke standpunt, dan in relatie tot de EGKS, open en principieel verkoos boven het staatssocialistisch getinte waterschapsmodel van de initiatiefnemer van de motie, 26 M. van der Goes.
23 24 25 26
HTK, 2 juli 1947, 1862. Zie de inleiding van dit hoofdstuk voor de vertolking van dit standpunt in KVP-terminologie. HTK, 19 maart 1948, 1578. Hetgeen zal hebben samengehangen met de verscherping van de relatie tussen de KVP en de PvdA tegen het einde van de jaren veertig. Zie: J. Bosmans, ‘Het maatschappelijk-politieke leven in Nederland 1945-1980’. In: Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Deel 15: Nieuwste tijd. Haarlem, 1982, 269-316. Zie voor het waterschapsmodel hoofdstuk 3. Sassen en Klompé verkondigden in feite oude katholieke standpunten. Want ook in de jaren dertig, bij de discussies over economische ordening, en in 1945, naar aanleiding van het voorontwerp voor een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie van de sociaal-democratische minister Hein Vos, was van katholieke zijde aangedrongen op een terughoudende overheid. Zie voor de analogie tussen de discussies en standpunten in de onderscheiden jaren: A. van Heerikhuizen, ‘De getemde revolutie’. In: M.T. Eijsbouts e.a. (red.), De onrust van Europa. Fragmenten van cultuur, politiek, recht en economie. Amsterdam, 1993, 177-187.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
138 Bovennationale samenwerking betekende, op grond van het subsidiariteitsbeginsel, ook dat aan de nationale organen van de maatschappij voldoende zelfstandigheid moest worden gelaten. In zijn beschouwing over de Benelux verkondigde Sassen dit standpunt als volgt: ‘...in deze vergadering (...) is er over van gedachten gewisseld of België, Nederland en Luxemburg al dan niet gelijk denken over geleide economie, staatsingrijpen enz. Mijnheer de Voorzitter! Ook hier brengt m.i. het subsidiariteitsprincipe, in de moderne en realistische vorm, uitkomst. En die moderne en realistische vorm is: wat België, Nederland en Luxemburg niet of minder goed afzonderlijk kunnen, moet Benelux doen, maar wat de lagere organen der maatschappij beter kunnen dan de Staat, dat moet nooit de Staat doen, maar dat moet worden overgelaten aan die lagere 27 organen der maatschappij.’ Sassens christelijke invalshoek had nog meer consequenties. Zo kon hij zich eigenlijk niet neerleggen bij een in Oost en West verdeeld Europa. ‘Als West-Europa nog aanspraak wil maken op den eretitel van christelijk’, zo schreef hij, ‘dan zal het niet 28 mogen berusten, in wat oostelijk van het z.g. IJzeren Scherm geschiedt’. Het Verdrag van Brussel, gericht op samenwerking binnen alleen West-Europa, schoot in dit opzicht tekort en ontbeerde in de préambule ook maar de geringste verwijzing naar het Christendom. ‘Naast veel waardevols in de préambule [van het Verdrag van Brussel], heeft deze aanhef mijn politieke vrienden en mij niettemin zeer pijnlijk getroffen door de opzettelijke behoedzaamheid, waarmede men
27 28
HTK, 2 juli 1947, 1862. E.M.J.A. Sassen, op. cit., 152. HTK, 19 maart 1948, 1577.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
139 desbewust moet hebben vermeden het Christendom te noemen bij de omschrijving van die waarden, welke - zoals het pact zegt - ons gemeenschappelijk erfdeel vormen (...) Zonder de leer van Christus samengevat in de twee grote geboden (...) - het gebod om God lief te hebben met geheel zijn verstand, uit geheel zijn hart en met al zijn krachten, en het gebod om zijn naaste te beminnen gelijk zich zelf (geboden, die ook voor Staatslieden en diplomaten zijn geschreven en nog gelden) is dit “gemeenschappelijk erfdeel” der Europese beschaving 29 niet alleen onbegrijpelijk, maar zou het zelfs in het geheel niet bestaan.’ In een andere passage lijkt Sassen zelfs enige afstand te willen nemen van de op het Verdrag van Brussel gebaseerde motie-Van der Goes/Serrarens II, waarin over de noodzaak van bovennationale organen werd gesproken maar over een geestelijk uitgangspunt werd gezwegen: ‘Alleen als egoïsme, chauvinisme en nationalisme kunnen worden overwonnen en deze internationale rechtsgemeenschap niet enkel in de archieven der kanselarijen, maar in de harten en in het bewustzijn der mensen een stevige, werkelijke plaats heeft ingenomen (...), alleen dan, en niet eerder, moet de Consultatieve Raad [overlegorgaan Verdrag van Brussel] vervangen worden door bovennationale, met gezag beklede 30 organen.’ Als afsluiting van deze paragraaf nog een enkel woord over Sassens bijdrage aan 31 de door Van der Goes voorgestane ‘diplomatie parlementaire’. Sassen sprak zich niet uit voor internationaal-politieke taken voor volksvertegenwoordigers, voor enigerlei vorm van ‘diplomatie parlementaire’. Uit zijn woorden kan echter wel worden opgemaakt dat hij buitengewoon geïrriteerd was over de wijze waarop de regering maar mondjesmaat het parlement van informatie voorzag over kwesties van buitenlands-politieke aard. Ontevreden toonde hij zich vooral over het vrijwel totaal ontbreken van informatie over het Marshallplan: ‘Werkelijk niets is ten deze aan de Kamer verstrekt om haar in te lichten over de diverse phasen van ontstaan en groei van dit welhaast meest merkwaardige en grootse
29 30 31
HTK, 19 maart 1948, 1576. Ibidem, 1578. Zie hoofdstuk 3.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
140 plan der wereldgeschiedenis.’ Sassen confronteerde de regering daarop met twee vragen: ‘Is de Regering bereid in den vervolge een meer regelmatige, volledige en inzichtgevende voorlichting aan de Kamer te verschaffen? En is de Regering bereid, de uitwerking van dit Europese herstelplan voor zover Nederland betreffende en door Nederlandse organen te administreren, voorwerp te maken van wettelijke regeling? Het komt mij aanvankelijk voor, dat in een democratisch bestel als het onze en met betrekking tot een zo belangrijke zaak als dit herstel, een andere dan de wettelijke weg 32 nauwelijks aanvaardbaar is te achten.’
Europese aktiviteiten Sassen is maar korte tijd lid van de Tweede Kamer geweest. In 1948, dus nog voor de indiening van de derde motie-Van der Goes/Serrarens, werd hij op voordracht van Romme benoemd tot minister van Overzeese Gebiedsdelen. Een zware periode brak voor hem aan: de Indonesische kwestie moest tot een oplossing worden gebracht en hij volgde, de adviezen van Romme getrouw, een beleid dat de liquidatie van de Indonesische Republiek tot doel had. Dit beleid werd internationaal afgekeurd en leidde tot ernstige verdeeldheid binnen de ministerraad en uiteindelijk tot de 33 politieke ondergang van Sassen. Zijn aftreden in 1949 betekende dat aan zijn tot dan toe zo succesvol verlopen carrière plotseling een einde kwam. Maar hij was nog geen veertig jaar oud toen deze crisis in zijn politieke leven zich voltrok en Europa bood hem de mogelijkheid voor een geslaagde ‘comeback’. Volgens oud-minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, Sicco Mansholt (PvdA), onderscheidde Sassen zich juist in zijn post-ministeriële jaren door kennis, toewijding en inzet. Als minister had hij zich
32
33
HTK, 19 maart 1948, 1578. Zie voor het Marshallplan en de geringe mededeelzaamheid van de regering: M.D. Bogaarts, Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. De periode van het kabinet-Beel 3 juli 1946-7 augustus 1948. Band B. Nijmegen, 1989, 1091-1199, 1135-1144. Zie voor Sassen en de Indonesische kwestie: P.F. Maas, op. cit. C. Smit, De dekolonisatie van Indonesië. Feiten en beschouwingen. Groningen, 1976, 131. J. Bank, Katholieken en de Indonesische Revolutie. Baarn, 1983. P.F. Maas en J.M.M.J. Clerx (red.), Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. Deel III: Het kabinet-Drees/Van Schaik. Band C. Nijmegen, 1996, 367-450.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
141 34
alleen maar onhebbelijk-arrogant gedragen. Volgens de historicus Maas was het de ‘pose van zelfverzekerdheid en resoluutheid (die) tal van zijn collegae [Mansholt 35 dus onder anderen] hevig irriteerde’. De historicus Smit schrijft dat het aanmatigende optreden van minister Sassen ook wel de lachlust opwekte, ‘...doordat hij [Sassen] bij de beantwoording der sprekers deze zonder uitzondering prees om hun scherpzinnigheid, boeiende vorm of belangwekkendheid. Een dergelijke dik opgelegde vleierij wordt op de duur door niemand verdragen, doch deze gewoonte was bij hem blijkbaar 36 tot tweede natuur geworden.’ Pas in de Europese politiek en dus na de incassering van zijn ministerieel echec kwamen Sassens kwaliteiten aan het licht. In 1952 trad hij toe, als buitenlandspecialist, tot de fractie van de Eerste Kamer van de KVP. Ook werd hij voorzitter van de christendemocratische fractie in de Assemblée Commune van de EGKS (1952), lid van de Euratom-Commissie (1958) en hoofd van de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de Europese Gemeenschappen in Brussel (1976).
Slot Sassens beschouwingen over het bovennationale vraagstuk waren nuchter en zakelijk van toon, zonder dat hij daarbij een ideologische onderbouwing verwaarloosde. Zijn zakelijke invalshoek - uit economische noodzaak waren landen tot samenwerking gedwongen - werd dus steeds begeleid door overwegingen van godsdienstig-ideologische aard: vastgehouden moest worden aan de katholieke subsidiariteitsleer en aan een naar katholiek-corporatistische geest ingerichte publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Uit Sassens publicatie De ontwikkeling in de West-Europese samenwerking kan worden opgemaakt dat hij de in het verleden ondernomen initiatieven tot samenwerking irrelevant achtte voor de naoorlogse politiek. Het had dus geen zin zich te verdiepen in
34 35 36
Vraaggesprek met S.L. Mansholt. Wapserveen, 1992. C. Smit, De dekolonisatie van Indonesië. Feiten en beschouwingen. Groningen, 1976, 131. C. Smit, op. cit.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
142 bijvoorbeeld de door Nederland en België ondernomen pogingen tot economische samenwerking, resulterend, in 1931, in de tariefovereenkomst van Ouchy. Zijn uitleg: ‘Deels komt dat, omdat die pogingen alleen maar pogingen bleven; deels, omdat haar waarde thans nog slechts een historische is en zij nu geen actuele betekenis meer hebben; deels echter ook, omdat die pogingen in haar opzet zeker veel minder ver gingen dan een streven tot het scheppen van één gemeenschappelijk economisch algemeen welzijn 37 tussen de deelnemende staten.’ Nog minder zin had het zich te richten op antieke plannenmakers als Duc de Sully. Sully en zijn ‘Grand Dessein’ was louter nog stof voor een academisch proefschrift en ‘[a]an den promovendus, die zich hieraan zou willen zetten, zou men dan kunnen overlaten te bepalen, in hoeverre hij niet reeds het Heilige Roomse Rijk in zijn studie 38 zou moeten betrekken’.
37 38
E.M.J.A. Sassen, op. cit., 146. Ibidem, 147. Deze opmerking is in zoverre interessant omdat zij vooruitloopt op vergelijkingen die recent nogal eens worden gemaakt tussen de Europese Unie en het voormalige Heilige Roomse Rijk. Zie bv.: R.C. van Caenegem, An historical introduction to Western constitutional law. Cambridge, 1995, 132.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
143
7 M.A.M. Klompé (1912-1986) Inleiding In 1948 verscheen er in de Tweede Kamer een opvolgster van buitenlandspecialist Sassen, de vierde ondertekenaar van de motie-Van der Goes/Serrarens I/II, die minister van Overzeese Gebiedsdelen was geworden. Dit was Margaretha Albertina Maria (Marga) Klompé, geboren op 16 augustus 1912 in Arnhem, en 1 scheikundelerares van beroep. Als vice-voorzitster van de Unie van Vrouwelijke Vrijwilligers en mede-oprichtster van het Rooms-Katholiek Vrouwendispuut, was zij in 1947 namens de Nederlandse vrouwenbeweging afgevaardigd geweest naar de 2 Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Zij had deel uitgemaakt van de derde commissie van de Algemene Vergadering die zich bezighield met sociale, humanitaire en culturele zaken. Binnen deze commissie had zij nauw samengewerkt met volkenrechtdeskundige pater L.J.C. Beaufort, die in eerdere jaren werd bijgestaan door Sassen, vertrouwelingen van de fractievoorzitter van de KVP, Romme, en promo-
1
2
Gegevens over Marga Klompé: J.J. Lindner, ‘Marga Klompé 1912-1986’. In: E. Brunt (samenst.), Mevrouw, ik groet u. Necrologieën van vrouwen. Amsterdam/Brussel, 1987, 148-152. M. van der Plas (red.), Herinneringen aan Marga Klompé. Schoten, 1989. I. Jungschleger en C. Bierlaagh, Marga Klompé. Een gedreven politica haar tijd vooruit. Utrecht/Antwerpen, 1990. M. Aerts, De politiek van de katholieke vrouwenemancipatie. Van Marga Klompé tot Jacqueline Hillen. Amsterdam, 1994. J. Bosmans, ‘M.A.M. Klompé’. In: Biografische woordenboek van Nederland. Deel IV. Amsterdam, 1994, 247-249. De UVV was ontstaan uit het in 1938 in Amsterdam opgerichte Korps Vrouwelijke Vrijwilligers. De UVV hield zich bezig met hulp aan vluchtelingen en oorlogsslachtoffers. Zie voor nadere gegevens over de UVV en Klompé's betrokkenheid daarbij: I. Jungschleger en C. Bierlaagh, op. cit., 29-45. Het R.K.-Vrouwendispuut, opgericht in 1946, zette zich in voor meer katholieke vrouwen in openbare functies. J.A. Bornewasser, Katholieke Volkspartij 1945-1980. Band I: Herkomst en groei (tot 1963). Nijmegen, 1995, 225. Zie voor Klompé en het Vrouwendispuut: M. Aerts, op. cit., 93-134.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
144 3
tors van Klompé's politieke carrière. In het voetspoor van Sassen benadrukte Klompé het belang van de eigen, katholieke beginselen in de politiek. De ‘Katholiek van deze tijd’ is ‘mede-verantwoordelijk’, zo schreef zij in het Katholiek Staatkundig Maandschrift, ‘...dat de moderne maatschappij zo wordt ingericht, dat ieder mens de kans krijgt, niet alleen een menswaardig bestaan te leiden, maar bovenal om zijn weg tot God te vinden en Gods Wil te volbrengen. Dit is een moderne vorm van apostolaat, die wij niet mogen verwaarlozen; er zal 4 ons t.z.t. rekenschap over worden gevraagd.’ Klompé pakte dit apostolaat grondig aan. Als chemica, die was gepromoveerd op Solconcentratie en uitvlokking bij het AgJ-Sol, ontrafelde ze de politiek als betrof 5 het analytische scheikunde. ‘Ik ben chemica van beroep, daar heb ik leren analyseren en deduceren, wat me nu ieder ogenlik van groot nut is en 't me mogelijk 6 maakt om staande te blijven’. De Europese politiek werd dus door haar minutieus 7 ontleed en zij schreef erover voor fractie en achterban. In ‘De K.V.P. en de buitenlandse politiek’ belichtte zij het verband tussen ‘Gods plan’ en de noodzaak grondig kennis te hebben van wat zich in de wereld voltrok: ‘In Gods plan met de wereld hebben wij allen een plaats en een rol toebedeeld gekregen. Aan ons is het om als instrument van de Voorzienigheid deze rol op juiste wijze te vervullen, ieder op de plaats
3
4 5 6 7
L.J.C. Beaufort (1890-1965) was Franciscaner pater en werd in 1947 benoemd tot buitengewoon hoogleraar Volkenrecht aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. In 1948 trad hij toe tot de Eerste Kamer. Jaar in jaar uit maakte hij deel uit van de Nederlandse delegatie bij de VN. Vanaf 1949 bezocht hij ook jaarlijks de vergaderingen van de Raad van Europa. M. Klompé, ‘Onze verantwoordelijkheid’. Katholiek Staatkundig Maandschrift, maart 1949, 403-406. M.A.M. Klompé, Solconcentratie en uitvlokking bij het AgJ-Sol. Utrecht, 1941. Archieven van de Katholieke Volkspartij, map 4436: T. Bouws, Zoals ik hen zie. Ongepubliceerd artikel. Zie bijvoorbeeld het door Klompé gepubliceerde werkje Europa bouwt, Den Haag, 1954. Zie ook de door haar ten behoeve van de fractiecommissie voor Buitenlandse Zaken verzorgde overzichten van de internationale politiek. Archieven van de Katholieke volkspartij, map 4855: Stukken betreffende de fractiecommissie Buitenlandse Zaken 1948-1955.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
145 waar hij staat. Maar dan moet men ook een inzicht hebben in de problemen waarvoor wij staan en in de mogelijkheden tot oplossing, die 8 er zijn.’ Klompé's eerste optreden in de Kamer vond plaats bij de parlementaire goedkeuring van de Raad van Europa op 5 juli 1949.
Continentaal Europa ‘Laat ik beginnen, Mijnheer de Voorzitter, met te zeggen, dat mijn politieke vrienden en ik de totstandkoming van de Raad van Europa ten zeerste toejuichen’, zo sprak Klompé in haar maidenspeech. ‘Hiermede [met de Raad van Europa] wordt immers de kiem gelegd voor een nieuwe gemeenschap, een kiem, die nog slechts zeer bescheiden is, maar die in de toekomst kan uitgroeien tot een ware Europese 9 gemeenschap’. Klompé ontwikkelde zich in de Kamer tot een van de krachtigste pleitbezorgers van dit naar haar mening in Straatsburg ontloken begin van een ‘ware Europese gemeenschap’. Als voorzitster van de Commissie voor Algemene Zaken bij de Assemblée van de Raad van Europa, was haar streven erop gericht de Raad van Europa een zo stevig mogelijke positie te geven en af te schermen tegen mogelijke concurrenten als de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. In de geest van de door P.J.S. Serrarens namens de KVP ondertekende motie-Van der Goes/Serrarens III (doelorganen én een Europese Assemblée), ging haar voorkeur uit naar de ‘functionalistisch federalisten’ die binnen het kader van de Raad van Europa ‘federering wilden doen groeien via federaties op concrete terreinen, dus via Schumanplannen, niet alleen voor kolen en staal, maar ook voor landbouw, 10 defensie en transport etc’. Het functionalistisch-federalisme impliceerde dat aan Engeland, geen voorstander
8 9 10
M. Klompé, ‘De K.V.P. en de buitenlandse politiek. Een inleiding en verantwoording’. Katholiek Staatkundig Maandschrift, januari 1952, 379-386. HTK, 5 juli 1949, 1616. M. Klompé, ‘Niet spectaculair, maar wél realistisch’. Nieuw Europa, 22/23 september 1950, 1. Klompé's functionalistisch-federalistische denkbeelden passen beter dan die van Van der Goes binnen de stroming van het neo-functionalisme. In Klompé's visie: samenwerking op concrete terreinen doet politieke integratie groeien. Zie voor de denkbeelden van Van der Goes hoofdstuk 3.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
146 van de bovennationale teneur van dergelijke plannen en geen lid van een organisatie 11 als de EGKS, kon worden voorbijgegaan. Drie internationale ‘zuilen’ dienden er volgens Klompé te ontstaan: de Verenigde Staten, Engeland en de Commonwealth, en het binnen de Raad van Europa en de EGKS verenigd continentaal Europa. Het eventuele gevaar van Duitse overheersing binnen de continentale club, zou kunnen worden ondervangen door de Benelux uit te doen groeien tot een machtig politiek 12 verband. Klompé boog zich in haar maidenspeech over de algemene beweegredenen die de behoefte aan samengaan hadden doen ontstaan. Zij wees allereerst op ‘het broodnuchtere feit’ dat men was gaan inzien het niet meer zonder elkaar te kunnen stellen: ‘Gebeurtenissen in het ene land op economisch gebied en politiek terrein 13 hebben onmiddellijk haar terugslag in alle landen’. Een ander voornaam motief was heel wat minder nuchter van aard en hing samen met het gevoelsleven van de ‘moderne mens’: ‘Ik zou willen zeggen: het leven van de moderne mens is toch wel zeer beheerst door angst. Het verlangen, het streven naar eenheid is een uitvloeisel van deze angst. Is het niet zo, dat, wanneer men in gevaar verkeert of voor iets angst heeft, men lotgenoten opzoekt om samen sterk 14 te staan?’. Deze door haar veronderstelde angst en het verlangen naar eenheid wilde ze ‘niet primair (...) zien als een afweer tegen wat in Oost-Europa geschiedt’. ‘Integendeel!’ riep zij uit, ‘Ik betreur het ten zeerste, dat niet alle landen van het oude 15 werelddeel in dit gemeenschappelijke streven kunnen worden verenigd’. Een standpunt dat herinnert aan Sassens moeite met een in Oost en West verdeeld 16 Europa. Klompé zocht de verklaring van de angst bij de
11 12
13 14 15 16
HTK, 16 januari 1951, 1078. Archief van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Archief van de Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken. ‘Enige overwegingen naar aanleiding van het gesprek in de Commissie voor Buitenlandse Zaken betreffende de Europese samenwerking, april 1951.’ HTK, 5 juli 1949, 1619. Ibidem. Ibidem. Zie hoofdstuk 6.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
147 ‘moderne mens’, in de desastreuze uitwerking van - overigens niet nader door haar gepreciseerde - ‘rationalistische stromingen’ binnen de Westerse samenleving zelf: ‘Onder invloed van rationalistische stromingen werden steeds meer banden losgemaakt tot tenslotte de zich zelf genoegzame, de autonome mens was geboren. Niet van buiten af opgelegde normen, maar slechts dat, wat hem zelf goed en waar en zedelijk voorkwam, zou richting geven aan zijn handelen en zijn levensgang bepalen. Schijnbaar een hoogste verheffing van de mens, in wezen het begin van zijn neergang en de 17 ondermijning, straks vernietiging van 's mensen wezenlijke waarde.’ Deze dreigende vernietiging van de menselijke waarde zette de mens ‘intuïtief’ in beweging: ‘intuïtief voelt men een tekort, voelt men een onmacht en daarom dit streven naar samengaan en samenbinden, ten einde een hecht bolwerk te vormen 18 om wat aan diepste geestelijke waarden in de mensheid leeft te behouden’. Daarbij diende het uitgangspunt gericht te zijn op de vraag: ‘Wat is Gods plan geweest met de mens en met de Schepping? Niet in die zin: wat wil de mens hiermee, maar: wat 19 heeft er gelegen in de plannen van de Allerhoogste’. Klompé's persoonlijke geloofsgeschiedenis sloot heel nauw aan bij deze van religie doortrokken zienswijze. De vernietigende werking van ‘rationalistische stromingen’ had zij namelijk aan den lijve ondervonden tijdens haar studie scheikunde. Deze studie had ‘een invasie van volkomen onbekende ideeën en waarden’ teweeggebracht, en haar godsdienstige, katholieke overtuiging voor enkele 20 jaren zwaar ondermijnd. Dit alles was ze echter te boven gekomen toen bij haar het bewustzijn doorbrak, ‘...dat ik vele jaren bezig was geweest (...) met te bedenken, hoe ik vond dat je God het best kon dienen. En ik zag in dat dat in wezen
17 18 19 20
Ibidem. (Zie noot 13). Ibidem. Ibidem. H. Fiolet, ‘Geloof als medespeler in de maatschappelijke actualiteit’. In: M. van der Plas (red.), op. cit., 35-47, 35.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
148 irrelevant was, want dat het belangrijker was hoe God vond dat Hij gediend wilde worden. En dat is toen ineens een heel keerpunt geweest, omdat 21 er een stuk overgave in je houding komt.’ Klompé koos na de oorlog voor de KVP en niet voor een in religieus opzicht ‘neutrale’ partij als de PvdA, waarop ze wel even haar oog heeft laten vallen. Katholieke gelovigen moesten, zo beklemtoonde zij herhaaldelijk, de plannen van God niet 22 slechts passief aanvaarden maar er ook daadwerkelijk uitvoering aan geven. ‘Wij als christenen (hebben) waardevolle bouwstenen te bieden (...) Ja, men moet zelfs verder gaan en zeggen: “Deze activiteit is een deel van onze taak tegenover de 23 Schepper”. Het is aan ons om als instrument Gods, (...) de schepping te voltooien’. Klompé liet dus in de Kamer geen enkele gelegenheid onbenut het katholieke subsidiariteitsbeginsel naar voren te brengen als het enig denkbare federatieprincipe: ‘slechts die taken, die door onderlinge afhankelijkheid niet meer op nationaal niveau 24 kunnen worden volbracht, gaan (...) over naar een bovennationaal gezag’. En: ‘Op bovennationaal vlak zullen wij zodanig moeten te werk gaan, dat wij altijd aan de lagere gemeenschappen die verantwoordelijkheid laten, die zij zelf waar kunnen 25 maken’. In het licht hiervan is het niet vreemd dat Klompé vooral grote waarde hechtte aan artikel 5 van het Verdrag van de EKGS waarin, zo verwoordde zij het, ‘de Gemeenschap de nadrukkelijke opdracht krijgt zo weinig mogelijk rechtstreeks 26 in te grijpen en te beïnvloeden’. Klompé heeft het door Van der Goes aan de EGKS verbonden waterschapsdenkbeeld hartgrondig bestreden, en ervoor gewaarschuwd dat dit neerkwam op ‘het insluipen van bovennationaal
21 22 23 24 25 26
Aldus weergegeven in: J. Bank, ‘De loyaliteit van Marga Klompé’. In: M. van der Plas (red.), op. cit., 9-22, 12. M. Klompé, ‘De K.V.P. en de buitenlandse politiek’. Katholiek Staatkundig Maandschrift, januari 1952, 379-396. M. Klompé, ‘Onze verantwoordelijkheid. Een appèl’. Katholiek Staatkundig Maandschrift, maart 1949, 403-406, 405. Zie ook: HTK, 29 april 1953, 774. HTK, 30 oktober 1951, 166. HTK, 9 december 1952, 382. HTK, 30 oktober 1951, 166. Artikel 5 van het Verdrag van de EGKS bepaalt: ‘The Community shall accomplish its mission (...) with limited direct intervention’.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
149 Staatssocialisme’. Naar Klompé's opvatting diende de EGKS dus niet te beantwoorden aan Troelstra's waterschapsmodel dat supervisie van de staat zou insluiten, maar aan de al eerder door Sassen voor Europa bepleite publiekrechtelijke bedrijforganisatie: ‘...wij moeten proberen in die Gemeenschap [EGKS] een invloed uit te oefenen, opdat op economisch ordenend terrein een volledige uitgroei plaats vinde in de richting van een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, terwijl de politieke 27 supervisie daarvan in de toekomst wordt losgeweekt...’ Klompé bepleitte op grond van deze denkbeelden het behoud van de zelfstandigheid van de EGKS tegenover de in 1953 op handen zijnde Europese Politieke Gemeenschap (EPG). ‘Het is de taak van de Europese Regering [van de EPG] toezicht te houden en leiding te geven. Binnen dat kader moet op het ogenblik 28 een grote zelfstandigheid worden gelaten aan de Hoge Autoriteit [van de EGKS]’. Voor een juiste beeldvorming van Klompé's bovennationale denken, moeten nog twee punten worden aangeroerd. Allereerst Klompé's voorkeur voor een continentaal - dus met uitsluiting van Engeland - verenigd Europa: zonder het door de sociaal-democraten bestuurde Verenigd Koninkrijk zou niet alleen de Europese integratie, maar ook het katholieke bouwwerk veel sneller voltooid kunnen worden. Zij zag de Engelsen louter als strijders voor het eigen ideaal, die ‘met grote bekwaamheid trachten hun beste mensen op de sleutelposities te krijgen en daarmee hun socialistisch stempel te drukken op de nieuwe vormen van samenwerking [in 29 Europa]’. De Engelse sociaal-democraten konden, met andere woorden, beter 30 gemist worden. Klompé koesterde daarnaast bij de totstandkoming van dit conti-
27 28 29 30
HTK, 30 oktober 1951, 168. HTK, 29 april 1953, 771. De eigenlijke benaming van deze ‘Europese regering’ was: Europese Uitvoerende Raad. Algemeen Rijksarchief, Tweede afdeling (verder ais ARA-II), Archief M.A.M. Klompé, inv. nr. 23-24: Brief van Klompé aan partijvoorzitter W.J. Andriessen, 14 maart 1952. Het is in dit verband aardig om op te merken dat Margaret Thatcher een naar haar mening te vergaande Europese integratie onder meer afwees omdat het continentale Europa te sociaal-democratisch zou zijn. Het kan verkeren.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
150 nentaal Europa met name hoge verwachtingen van de katholieke vrouwen met hun sterke oriëntatie op gezin en kinderen. In een van haar artikelen in Nieuw Europa, getiteld ‘Bouwen aan Europa’ schreef zij: ‘Is het hoog nodig om uit te leggen, dat dit alles ons, vrouwen, aangaat? Het gaat immers iedere burger van Europa aan, want het raakt ieders bestaan en dan van ons, vrouwen, in het bijzonder. Wij hebben door de centrale plaats in het gezin, of door de sfeer, die wij in werk kunnen scheppen, een doorslaggevende invloed op de mentaliteit van ons volk. Wij kunnen en wij moeten in deze tijd, waar zoveel op het spel staat, de 31 ruggegraat van de natie zijn.’ Klompé vroeg zich af of er voor de vrouwen ‘een krachtiger stimulans te vinden (was), dan de wens, dat wij voor onze kinderen, een gelukkige toekomst, in vrede, willen opbouwen?’. En dus zijn er in Klompé's speeches, in de Kamer en in de Assemblée, verscheidene passages gewijd aan ‘onze kinderen’ om wie het uiteindelijk in het toekomstig verenigd Europa zou gaan. Doel was de opbouw van een samenleving ‘waarin recht en vrijheid, vrede en welvaart heersen en waarin het 32 voor onze kinderen goed is om te leven’. In Straatsburg zei ze het zo: ‘[W]e are doing our utmost to create European unity and to defend the heritage from the past, 33 and that we are creating a better world and future for our children’.
Europese aktiviteiten Bij de Raad van Europa zat Klompé aanvankelijk op de reservebank: zij was 34 plaatsvervangend lid van de Commissie voor Algemene Zaken. In 1950 volgde haar promotie tot rapportrice van deze
31
32 33 34
M. Klompé, ‘Bouwen aan Europa’. Nieuw Europa, 15 januari 1952, 2. Volgens M. Aerts plaatste Klompé naast generalisaties in de zin van het ‘typisch vrouwelijke’ (vergelijk het spreken in termen van ‘ons, vrouwen’ in het weergegeven citaat) altijd direct de waarschuwing niet in algemeenheden te vervallen. Zelf zou ze nooit in een ‘specifiek vrouwelijke aanpak’ hebben geloofd. Zie: M. Aerts, op. cit., 37. HTK, 5 juli 1949, 1620. Council of Europe. Consultative Assembly. Official Report of Debates (verder als Consultative Assembly), 22 november 1950, 1416. Zie voor de werkzaamheden van deze commissie: Committees of the consultative assembly. Strasbourg, 1959, 13.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
151 commissie. Zij lanceerde er het indertijd spraakmakende voorstel de Raad van Europa uit te breiden met sub-comité's van landen die aangesloten waren bij de 35 EGKS. Klompé wees erop dat deze constructie de leden van de Raad de mogelijkheid gaf eventueel op een later tijdstip nog tot de EGKS toe te treden. De samenwerking in Europa kon hiermee op termijn worden geïntensiveerd, terwijl de Raad van Europa het centrum van de Europese politiek kon worden. Of, zoals Klompé het zei: ‘we could keep the gradual development of a future federated Europe 36 within the framework of the Council of Europe’. Haar voorstel was het volgende aanvullende protocol in de statuten van de Raad op te nemen: ‘By virtue of special Conventions [als de EGKS] concluded between the Member States or certain Member States, it shall be possible to confer powers, not provided for by the Statutes of the Council, both on sub-Committees of the Committee of Ministers and on Committees of the Consultative Assembly made up of Representatives of the signatory States to such special Conventions, without thereby engaging the responsibility, either of States that have not signed such Conventions or of their 38 Representatives in the Consultative Assembly.’ Cruciaal in het voorstel was de gedachte dat de sub-comité's verslag dienden uit te brengen aan het Comité van Ministers en de Assemblée van de Raad. Dit om de Raad van Europa en de EGKS naar elkaar toe te laten groeien, en toekomstige toetreding tot de EGKS voor zoveel mogelijk landen aantrekkelijk te maken. In de
35
36
38
Het voorstel sloot aan bij de wens van de Assemblée te komen tot instelling van gespecialiseerde organen binnen de Raad (zogenaamde ‘autorités spécialisées’). Zie: A.H. Robertson, Le conseil de l'Europe. Sa structure, ses fonctions et ses réalisations. Leyde, 1962, 123. Het voorstel van Klompé wordt nader aan de orde gesteld in: Tj. de Jong, Naar Europa's eenheid. Hinderpaal of springplank. Nederland en de Raad van Europa 1948-1950. Doctoraalscriptie. Groningen, 1983, 84 e.v. Consultative Assembly, 17 augustus 1950, 1980. Vergelijk de préambule bij de Aanbevelingen en Resoluties van augustus 1950: ‘Le Conseil de l'Europe apparaissant comme l'Organisme le plus qualifié pour fournir le cadre général (de la politique européenne)’. Aldus weergegeven in: A.H. Robertson, op. cit., 119. Zie voor de vele pogingen, waaronder die van Klompé, de Raad van Europa het centrum van de Europese politiek te maken: Ibidem, 113-155. ARA-II, Archief C.P.M. Romme, doos 39: Committee on General Affairs tabled by Mlle Klompé, 19 augustus 1950.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
152 Assemblée verduidelijkte Klompé haar voorstel als volgt: ‘In the Schuman Plan there is envisaged a High Authority with executive powers, a Committee of Ministers and what is called the Assemblée Commune, a body consisting of Members of Parliament which will exercise control over the High Authority. I should like to submit the following suggestion: would it not be possible to consider this Committee of Ministers as a nucleus of the Committee of Ministers of the Council of Europe and, at the same time, the Assemblée Commune as an extract from our Consultative Assembly, both with powers which surpass those of the Council of Europe as such?’ ‘Both organs of this nucleus would (...) submit to the plenary Committee of Ministers and the full Assembly reports of their work which could be 39 discussed on the understanding that no decision could be taken.’ Klompé oogstte met haar voorstel grote waardering in eigen kring. Het katholieke propagandablad, De Opmars, alleen al vereerd door haar benoeming tot rapportrice waarmee zij ‘op een der invloedrijkste posten binnen Europa’ zou zijn gekomen, 40 prees haar nuchtere en voortvarende aanpak. Het gemak waarmee zij bovendien als ‘one of the boys’ omging met haar meest mannelijke collega's - jenever drinkend en sigaren rokend - en toch zorgde voor ‘de vrouwelijke noot’, bezorgde haar ook 41 in de niet-katholieke pers groeiende populariteit. Straatsburg fungeerde, zo zou kunnen worden gezegd, als eerste en niet onopgemerkt gebleven geslaagd politiek experiment van de latere Minister van Maatschappelijk Werk. Aan dit alles moet worden toegevoegd dat partijleider Romme totaal geen heil zag in een nauwe relatie tussen de Raad van Europa en de EGKS, hetgeen verband zal hebben gehouden met zijn
39
40 41
Consultative Assembly, 17 augustus 1950, 686-687. Alhoewel de aanbeveling waarin het voorstel van Klompé was vervat door de Raad werd aanvaard en ‘in beginsel’ door het Comité werd overgenomen, kwam de Raad uiteindelijk toch grotendeels buiten de ontwikkelingen in Europa te staan. Zie voor het standpunt van de EGKS inzake een nauwe relatie met de Raad van Europa: D. Spierenburg et R. Poidevin, Histoire de la Haute Autorité de la Communauté Européenne du Charbon et de l'Acier. Une experience supranationale Bruxelles, 1993, 266-272. W.J. Schuyt, ‘Niets bereikt? Straatsburg langzaam maar zeker’. De Opmars, 1 december 1950, 3. ARA-II, Archief M.A.M. Klompé, inv. nr. 168: Album met krantenartikelen.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
153 42
principiële reserves ten opzichte van de EGKS. De EGKS dreigde zijns inziens namelijk af te dwalen ‘van het juiste pad in staatssocialistische richting’: ‘Bij de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal denk ik aan het tweeslachtig karakter dezer gemeenschap, haar karakter van bedrijfsorganisatie en tegelijk van gemeenschap met een stuk staatsgezag. Wanneer wij zo de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie in Nederland hadden opgebouwd, had men ons terecht op de vingers getikt wegens afdwaling van het juiste pad in staatssocialistische richting.’ ‘... wil Europa niet staatssocialistisch worden opgebouwd, dan zal de 43 constructie straks bepaald moeten worden veranderd.’ Klompé moet het ‘gevaar van afdwaling van het juiste pad’ wel hebben ingezien want niet voor niets had zij in de Kamer gewezen op het belang van artikel 5 van het EGKS-verdrag en had zij gewaarschuwd voor het ‘insluipen van Staatssocialisme’. Romme werd overigens door Klompé goed op de hoogte gehouden van het 44 persoonlijke wel en wee binnen de Nederlandse delegatie in Straatsburg. Zij schreef hem onder meer over het conflict binnen de delegatie naar aanleiding van de herbenoeming van Spaak waarmee zij, toen nog alleen plaatsvervangend lid van de Raad, op een van haar zittingdagen werd geconfronteerd: ‘Ik kwam hier Woensdag aan en vond de hele zaak in opstand. De Père [Beaufort] was zelfs buiten zichzelf. Het betrof een conflict over de benoeming van Spaak. Inderdaad hebben, op de socialisten na, de andere Nederlanders tegengestemd. Burger [PvdA] en Van der Goes beiden hebben echter in de delegatievergadering zo aanmatigend opgepypt, dat men niet meer “on social terms” was. Dat zal allemaal wel luwen en ik doe erg mijn best de persoonlijke verhouding weer wat te herstellen, zelf er niet bij betrokken geweest zijnde (...) Je weet echter hoe juist deze twee heren soms irriterend onhebbelijk kunnen zijn. Van de Kieft [PvdA] is veel rustiger en verstandiger. Serrarens
42
43 44
Zie voor Romme's geringe enthousiasme voor de Europese politiek in het algemeen: J.A. Bornewasser, Ibidem, 289. Zie voor de tegenstelling tussen Romme en Klompé inzake de relatie Raad van Europa-EGKS: ARA-II, Archief M.A.M. Klompé, inv. nr. 24: Brief van Romme aan Klompé, Overveen, 7 oktober 1950. C.P.M. Romme, Katholieke politiek. Utrecht/Antwerpen, 1953, 15. Zie voor de allengs hechtere relatie tussen Romme en Klompé: J. Bank, ‘De loyaliteit van Marga Klompé’. In: M. van der Plas (red.), op. cit., 9-22, 14.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
154 [KVP] was ook niet zo erg leuk in het geheel, aldus het verhaal. Wilde zelf niet de poffers uit het vuur halen en verschool zich achter moe en beroerd zijn. Hij heeft natuurlijk wel tegengestemd.’ ‘Bruins Slot [ARP], die het principiële betoog heeft gehouden deed het goed, maar naar ik begrijp, net iets te hoekig antirevolutionnair. Ware het met een Franse élégance gebeurd, dan had hij waarschijnlijk meer 45 meestemmers gekregen.’ Vooral Serrarens blijkt een bron van voortdurende ergernis te zijn geweest, overigens meestal niet omdat hij zich ‘moe en beroerd’ op de vlakte hield, maar omdat zijn speeches, waarmee hij in het internationale milieu groot succes had, ‘oppervlakkig 46 en ijdel’ waren. Toch had Klompé wel een zwak voor deze wat oudere geestverwant wiens carrière onherroepelijk ten einde liep. Toen het er even naar uitzag dat niet Serrarens maar zijzelf naar de eerste vergadering van de Assemblée afgevaardigd zou worden schreef ze Romme: ‘hij rekent er vast op en zou zich geweldig gepasseerd voelen wanneer hij thuis werd gelaten, terwijl ik er niet de minste behoefte aan heb om deze man, die over een paar jaar uitgespeeld is, weg te 47 drukken’. Klompé werd, zoals haar suggestie was, plaatsvervangend lid van de Raad in 1949. Naar aanleiding van de benoeming van Serrarens tot rechter van het Hof bij Justitie van de EGKS schreef zij: ‘Het Schumanplan is mij hierdoor nog dierbaarder geworden, en ik blaak van ijver, om mijn collega daar te brengen, waar 48 hij zelf het liefste zit’. Naast Serrarens is het Van der Goes die dikwijls negatief wordt belicht in Klompé's schrijven aan Romme. Van der Goes was een van die ijdele lieden die zich zou voorstaan, aldus Klompé, op dikke vriendschap ‘met allerlei hoge oomes’, daar was 49 hij ‘matador’ in. Geen spoor in haar brieven van iets van een ‘gelijke Europese
45
46 47 48 49
ARA-II, Archief C.P.M. Romme, doos 39: Brief van Klompé aan Romme, Straatsburg, 13 augustus 1950. Zie voor de achtergronden van de kwestie betreffende de herbenoeming van Spaak hoofdstuk 8. Ibidem, doos 37: Brief van Klompé aan Romme, 23 augustus 1949, Straatsburg. Ibidem, doos 37: Brief van Klompé aan Romme, 6 juni 1949. Ibidem, doos 41: Brief van Klompé aan Romme, 8 december 1951. Ibidem, doos 3: Brief van Klompé aan Romme, Straatsburg, 15 augustus 1949.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
155 50
gezindheid’ die Van der Goes meende met haar te delen. Tot slot nog enkele aardige typeringen uit Klompé's correspondentie aan Romme. Beaufort: overspannen, prikkelbaar, slaapt slecht, ‘kan hier beter gemist worden’. Kerstens: ‘hangt de grand seigneur uit maar heeft wel goede contacten’. Schmal: ‘beweegt zich in dit milieu heel gemakkelijk en spreekt zijn talen voortreffelijk’. ‘Ben 51 er nog niet achter of zijn binnenkant er gezelliger uitziet dan zijn buitenkantje’.
Slot De Raad van Europa vormde, aldus Marga Klompé, in combinatie met de EGKS de weg naar het continentale Europa waarbinnen katholieke doelstellingen (een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie onder andere) gerealiseerd zouden kunnen worden. Klompé deed in Straatsburg het voorstel de Raad van Europa uit te breiden, en daardoor te versterken, met sub-comité's van landen die aangesloten waren bij de EGKS. A.H. Robertson, auteur van Le Conseil de l'Europe, zag in dit voorstel de gedachte schuilgaan van een ‘dubbele politiek’: ‘...une double politique fut conçue, qui envisageait que le Conseil de l'Europe lui-même aurait des pouvoirs politiques même de nature limitée, portant sur certaines questions de politique générale intéressant ses membres, tandis qu'en même temps l'on procèderait à la création “dans son orbite” ou “sous son égide”, d'Autorités Spécialisées [EGKS] ayant 52 des pouvoirs plus étendus dans des domaines plus restreints.’ Klompé laat de geschiedenis van het Europese eenheidsstreven een aanvang nemen niet ver voor het ontstaan van de Raad van Europa en de EGKS, namelijk in het jaar 1945. In haar publicatie Europa bouwt legt zij uit waarom zij dit jaar als het beginpunt ziet:
50 51 52
Zie hoofdstuk 3. Ibidem. (Zie noot 49). Het citaat heeft betrekking op de aanbeveling waarin het voorstel van Klompé was neergelegd. Zie: A.J. Robertson, op. cit., 123. Ook met het latere concept van het ‘Europa van de twee snelheden’ beoogde men, zo zou kunnen worden gezegd, het voeren van een ‘dubbele politiek’, waarbij met meerdere integratieniveau's tegelijk moest worden gewerkt.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
156 ‘Waar zullen wij dit overzicht beginnen? Het is immers zo, dat het beginpunt van een groeiproces de neiging heeft terug te wijken en zich te verliezen in de nevelen der grijze oudheid en men zou in dit verband evengoed kunnen beginnen bij de Grieken, het Romeinse Rijk, de Middeleeuwen, de 19de eeuw, als bij het einde van de laatste wereldoorlog. Toch geloof ik, dat het goed is het laatste tijdstip als aanvangsdatum te nemen.’ ‘1945 was immers het moment, waarop een bloedige streep werd getrokken onder de voorafgaande geschiedenis en waarop een nieuw 53 tijdperk begon.’
53
M. Klompé, Europa bouwt. Den Haag, 1954. Zie de inleiding van deze publicatie.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
157
8 J.J.R. Schmal (1894-1966) Inleiding Het was opmerkelijk dat vanuit de CHU steun werd gegeven aan de motie-Van der 1 Goes/Serrarens III en de motie-Bruins Slot. Van oudsher immers onderscheidde de CHU zich door een alles behalve internationale belangstelling. Trouw aan Nederland en Oranje, baseerde de partij zich eind jaren veertig nog op het uit 1908 stammende beginselprogramma waarin christelijk-nationale denkbeelden het uitgangspunt vormden. Nederland diende bestuurd te worden als ‘een Christelijke 2 Staat in Protestantschen zin’. Het constitutioneel koningschap, opgedragen aan het Huis van Oranje, werd omschreven als ‘de vrucht van de leidingen Gods met 3 ons volk en de natuurlijke ontwikkeling van 's lands historie’. J.J.R. Schmal, adviserend lid van het hoofdbestuur van de CHU en behorend tot de CHU-fractie in de Tweede Kamer, was ondanks de nationale gezindheid van zijn partij van mening dat ook hij en de zijnen een taak te vervullen hadden in de Europese politiek. Zijn motivatie was: ‘...dat, waar ieder in dit verband zijn eigen taak heeft, de Christelijkhistorische richting ten deze haar taak hierin moet zoeken, dat zij poogt, met anderen tezamen en niet exclusief, een bescheiden bijdrage te leveren tot verdere bewustmaking van wat aan Christelijke beginselen 4 nog in Europa leeft.’ Schmal was de derde ondertekenaar van de motie-Van der Goes/Serrarens III, waarbij Van der Goes het hem niet al te gemakkelijk maakte. Bij de behandeling namelijk van zijn tweede motie in 1948, had hij Schmal nog voor de voeten geworpen dat de CHU, blijkens
1 2 3 4
Zie voor deze moties hoofdstuk 3. ‘Program van beginselen, 4. In: F.K. van Iterson (samenst.), Parlement en kiezer. Jaarboekje. 's-Gravenhage, 1947, 75. ‘Program van beginselen’, 5. In: Ibidem. Handelingen Tweede Kamer (verder als HTK), 5 juli 1949, 1621.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
158 een artikel van H.A. Lunshof in het CHU-blad De Nederlander, onvoldoende afstand 5 had genomen van de vooroorlogse neutraliteitspolitiek. Schmal distantieerde zich toen evenwel van het door Van der Goes gewraakte artikel: het zou om een verouderd standpunt gaan, en Van der Goes zou zich schuldig maken aan 6 ‘monopolisering’ van de Europese politiek. Zakelijke overwegingen zullen de aantrekkelijkheid van een bijdrage aan de motie-Van der Goes hebben verhoogd, alhoewel deze in het betoog van Schmal meer een rol op de achtergrond speelden. Schmal was overtuigd van de noodzaak 7 van economische samenwerking in Europa. Dit hing samen, mag worden verondersteld, met zijn eigen economische opleiding en beroepsactiviteiten. Hij had M.O.-staatshuishoudkunde en statistiek gestudeerd, en was werkzaam geweest bij het departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart. In de Tweede Kamer legde hij zich toe op middenstandsaangelegenheden - met daarnaast onder meer buitenlandse zaken als specialisatie. Schmal schreef in het door hem geredigeerde weekblad van de CHU, Koningin en Vaderland, over de ‘tobbende middenstand’ die het slachtoffer was geworden van doorzettende prijsdalingen en ongunstige 8 vooruitzichten. Schmal was, begrijpelijk in dit licht, van mening dat alleen reeds uit puur economische overwegingen ‘allerlei staketsels [in Europa]’ dienden te worden 9 opgeruimd. Schmals culturele belangstelling was allerminst nationaal begrensd. Hij beheerste het Deens en het Zweeds en had enkele
5 6
7 8 9
HTK, 18 maart 1948, 1558, 1568; 22 april 1948, 1624. H.A. Lunshof, ‘Gevaarlijke angst’. De Nederlander. Christelijk-Historisch dagblad voor Nederland, 13 maart 1948, 1. HTK, 18 maart 1948, 1558, 1568; 19 maart 1948, 1593. Zie ook hoofdstuk 3. Lunshof was overigens een in CHU-kring omstreden figuur. Zie: P.F. Maas (red.), Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. Deel III: Het kabinet-Drees/Van Schaik (1948-1951). Band A. Nijmegen, 1991, 87-88. Zie voor het Verdrag van Brussel hoofdstuk 1. J.J.R. Schmal, ‘Hulp voor de middenstand’. Koningin en Vaderland. Christelijk-Historisch weekblad voor Nederland, 16 juli 1948. J.J.R. Schmal, ‘Op weg naar een Verenigd Europa II’. Koningin en Vaderland, 19 december 1952.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
159 10
publicaties op zijn naam over de Finse cultuur en geschiedenis. Ook was hij als gevolg van zijn Waals-hervormde gezindheid sterk gericht op de Franse taal en cultuur, en trad hij bij tijd en wijle op als volwaardig, Frans sprekend predikant in 11 het Waals-hervormde kerkje van zijn woonplaats Voorburg. Vertrouwd dus met bezigheden die de landsgrenzen overschreden, zette hij zich als enig lid van de CHU-fractie in de Tweede Kamer aan de Europese politiek. Daarbij zag hij zich wel geplaatst voor de opgave niet al te zeer af te dwalen van de patriottische beginselen 12 van zijn partij. Fractievoorzitter Tilanus sanctioneerde supranationale samenwerking alleen als de materiële belangen van Nederland niet in het geding kwamen. In de Eerste Kamer werden wél andere geluiden gehoord. Zo namen de CHU-senatoren J. Reijers, R. Pollema en G. Vixseboxse een allerminst nationaal standpunt in en 13 beklemtoonden zij het belang van supranationale samenwerking.
Afwijzing van een neutraal Europa Maar voor afdwalen, hoefde bij Schmal niet zo gauw gevreesd te worden. Van huis uit was hem ontzag voor de partij, de partijbeginselen en de grondleggers ervan bijgebracht. Jan Johannes Roelof (Jan) Schmal, geboren in 's-Gravenhage in 1894, was de zoon van de man over wie hij in 1949 in Koningin en Vaderland schreef: ‘Mijn altijd hardwerkende vader had weinig respect voor (...) adellijke heren en grote hanzen. Als H.B.S. er wist ik dat reeds. Bijzonder trof
10
11 12 13
Deze Scandinavische belangstelling is ontstaan bij de verzekeringsmaatschappij ‘De Nederlanden van 1845’, waar Schmal in zijn jonge jaren enige tijd werkzaam was en de correspondentie voerde met Denemarken. Naar mededeling van de zoon van Schmal, R.J. Schmal. Vraaggesprek met R.J. Schmal. Voorburg, 1993. Schmal zal via de Zweedse Finnen geïnteresseerd zijn geraakt in de Finse cultuur en geschiedenis. Hij publiceerde onder andere: Oud Finsche staatsstukken toegelicht. Amsterdam, z.j.; De jagersbeweging. Een episode uit Finlands Vrijheidsoorlog, 's-Gravenhage, 1927; Uit het Finsche geestesleven. 's-Gravenhage, 1928; Cultuur en geestesleven in Finland (een radiotoespraak). Z.p., z.j. Vraaggesprek met R.J. Schmal. Voorburg, 1993. Zie voor de CHU-beginselen, die overigens vanaf 1951 ook federale samenwerking behelsden, hoofdstuk 1. R.K. Visser, De Christelijk-Historischen en Europa. Doctoraalscriptie. Groningen, 1980, 11, 14-21.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
160 het mij dan ook, toen hij met mij in de Scheveningse bosjes wandelend een deftig heer uiterst beleefd groette. Als vanzelf vroeg ik aanstonds aan vader, wie die mijnheer was. “Dat is de Savornin Lohman; dat is een 14 man voor wie ik respect heb”, aldus vaders summier bescheid.’ Dat uitgerekend de CHU, die mede door A.F. de Savornin Lohman werd opgericht in 1908, nogal wat ‘hoge hanzen’ kende was voor vader Schmal, zelf orthopedisch 15 schoenmaker van beroep, kennelijk geen bezwaar. Schmal beantwoordde méér aan het deftige karakter van zijn partij, allereerst door het behalen, na zijn M.O.-studie, van de academische graad van doctor in de rechtswetenschappen, maar zeker ook door zijn benoeming, in 1934, tot gedeputeerde van de Provinciale Staten van Zuid-Holland. En daarnaast, niet te vergeten, door zijn eruditie en talenkennis. Net als zijn vader toonde Schmal diep respect voor de grondleggers van de partij, in het bijzonder voor de theoloog Ph.J. Hoedemaker wiens denkbeelden van invloed zijn geweest op het programma van de Bond van Friese CH-Kiesverenigingen, een 16 van de voorlopers van de CHU. De opvatting van Schmal dat de CHU een bijdrage diende te leveren aan ‘de verdere bewustmaking van wat aan Christelijke beginselen nog in Europa leeft’ was een, zij het dan nog niet geografisch bepaalde, aan Hoedemaker ontleende gedachte. Schmal zei in dit verband: ‘Ik denk aan de uitspraak van Hoedemaker, voorman der z.g. Fries-Christelijk-historischen, die er op gewezen heeft, dat men niet voorbij mag zien, “dat menigeen, die niet onder Kerkelijken of zelfs onder de Christenen mag worden gerekend, wel terdege, willens of onwillens, wetend of onwetend, uit het Christelijk beginsel leeft. Er is een neerslag van het Christendom in onze geschiedenis, onze instellingen,
14 15
16
J.J.R. Schmal, ‘Zij die ons voorgingen’. Koningin en Vaderland, 30 juli 1948. Juist in de dagen van vader Schmal onderscheidde de CHU zich nog door een sterk adellijk karakter. Zie J. Th.J. van den Berg, De toegang tot het Binnenhof. De maatschappelijke herkomst van de Tweede-Kamerleden tussen 1849 en 1970. Weesp, 1983, 51. De volledige naam van de bond was: Bond van Kiesverenigingen op Christelijk-Historische grondslag in de provincie Friesland. Zie voor de geschiedenis van de CHU en haar voorlopers: H. van Spanning, De Christelijk-Historische Unie (1908-1980). Enige hoofdlijnen uit haar geschiedenis. Twee delen. Z.p., 1988.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
161 onze maatschappij en de openbare mening, waardoor men ook op 17 staatkundig terrein wordt beheerst”.’ Dit fragment uit het werk van Hoedemaker treffen we ook aan in het proefschrift van Schmal, getiteld Tweeërlei staatsbeschouwing in het Réveil. Schmal beschrijft in deze studie de theologische denkbeelden van een voorloper van Hoedemaker, de Waalse pasteur Daniel Chantepie de la Saussaye, die in navolging van de Heidelbergse theoloog Richard Rothe sprak over de betekenis van het ‘onbewuste christendom’. Dit ‘onbewuste christendom’ omvatte ‘een zekere som van zedelijk-godsdienstige waarheden (...); waarheden, waaraan de publieke meening nog haar onwillekeurige adhesie verleent, zonder zich om haren oorsprong te 18 bekommeren’. In het voetspoor van theologen als De la Saussaye en Hoedemaker, hield Schmal vast aan de gedachte dat op alle terreinen van het staatkundig en maatschappelijk leven de christelijke beginselen richtsnoer behoorden te zijn - een 19 gedachte die ook is terug te vinden in het beginselprogramma van de CHU. Na de oorlog bestreed hij het ‘neutrale’, onchristelijke karakter van internationale 20 organisaties als de Verenigde Naties en de Westerse Unie.
Geheel het volk De steun van Schmal aan de motie-Van der Goes/Serrarens III moet in het kader van deze kruistocht tegen de zijns inziens alom voortschrijdende ‘loochening van 21 de absoluutheid van het christendom’ worden gezien. Schmal was immers de auteur van het in 1939
17 18 19 20 21
HTK, 5 juli 1949, 1621. Zie voor de staatkundige opvattingen van Ph.J. Hoedemaker de dissertatie van G.J.J.A. Delfgaauw, De staatsleer van Hoedemaker. Kampen, 1963. J.J.R. Schmal, Tweeërlei staatsbeschouwing in het Réveil. 's-Gravenhage, 1943, 60-61. ‘Program van beginselen’, 1. In: F.K. van Iterson (samenst.), Parlement en Kiezer. Jaarboekje. 's-Gravenhage, 1946, 76. HTK, 14 november 1946, 227; 22 april 1948, 1627; HTK, 4 december 1946, 763.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
162 22
verschenen geschrift ‘Christelijk-Historisch en Anti-Revolutionair’. Een geschrift dat het karakter had van een apologie van de beginselen van de CHU. De CHU verwierp Abraham Kuypers leer der antithese: ‘Vermits geheel het volk zich aan de ordeningen Gods heeft te onderwerpen, verzet de Christelijk-Historische Unie zich tegen een groepeering des volks in twee deelen naar Godsdienstige 23 onderscheiding’. De aantrekkelijkheid van dit uitgangspunt was, aldus Schmal, dat het gelegenheid bood tot ‘morele beïnvloeding’. ‘Is het niet toe te juichen’, zo schreef hij in Christelijk-Historisch en Anti-Revolutionair ‘...indien in neutrale organisaties onze geestverwanten dermate als een zuurdeesem werken, dat zij er dank zij hun moreelen invloed, de positie feitelijk beheerschen? Het mogen dan geen organisaties zijn, in welker naam en kring men veelvuldig het adjectief christelijk bezigt, men staat 24 er nochtans de facto onder sterk christelijken invloed.’ Schmal was dus om redenen van apostolische aard geen voorstander van exclusief christelijke politiek. Hij stond ook open voor het denken van de Zwitserse theoloog Karl Barth, verkondiger van het dialectische standpunt dat ‘de boog die het evangelie en de wereld voor een tijd overwelfde (...) is verdwenen’ en dat er daarom geen 25 sprake meer kon zijn van christelijke politiek. En in 1945, toen de besprekingen tussen de CHU en een ‘neutraal’ verband als de Nederlandse Volksbeweging op gang kwamen, was het Schmal, aldus J. Bank, ‘die nog enigszins tot een verder 26 contact [met de NVB] bereid’ leek. Om terug te komen op de motie-Van der Goes/Serrarens III: deze bood als ‘neutraal’ initiatief goede gelegenheid tot morele
22 23
24 25
26
J.J.R. Schmal, Christelijk-Historisch en Anti-Revolutionnair (Eenige verschilpunten beknopt toegelicht). 's-Gravenhage, 1939. ‘Program van beginselen’, 8. In: F.K. van Iterson (samenst.), op. cit., 1946, 76. Voor de antirevolutionair Bruins Slot vormde de leer der antithese juist een belangrijk uitgangspunt. Zie hoofdstuk 10. J.J.R. Schmal, Christelijk-Historisch en Anti-Revolutionnair. 33. De levende God. Preeken en voordrachten van Karl Barth uitgezocht en ingeleid door W.J. Aalbers. Amsterdam, 1936, 80. Volgens Barth toornde religie hoog uit boven aardse zaken als politiek. J. Bank, Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volksbeweging (NVB). Deventer, 1978, 168.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
163 beïnvloeding, tot versterking van de christelijke invloed. Schmal heeft deze gelegenheid aangegrepen niettegenstaande zijn heel andere, met name met de socialistische opvattingen conflicterende staatkundige opvattingen. In zijn blad Koningin en Vaderland werden de sociaal-democraten doorgaans hard aangepakt vanwege hun voorkeur voor een sterk overheidsapparaat waarvan het Mansholtplan 27 opnieuw zou getuigen. Het blad schreef: ‘We zijn huiverig voor het aantal en de ingewikkeldheid van het stelsel van maatregelen, die voor de uitvoering van het plan [Mansholtplan] nodig zullen blijken en op de achtergrond zien we een heirleger 28 van ambtenaren opduiken, die de vrije bedrijfsvoering zullen hinderen’. Schmal kwam, ondanks zijn belangstelling voor de motie-Van der Goes, de socialistische fractieleden ook geen duimbreed nader in dergelijke moeilijk overbrugbare ideologische kwesties. Bij de goedkeuring van de OEES bijvoorbeeld maakte hij duidelijk niet voetstoots te willen behoren tot diegenen die vonden ‘dat deze samenwerking [binnen de OEES] ten principale alleen valt te verwezenlijken 29 in de weg van de geleide economie.’ Op grond van de CHU-partijbeginselen was vergaande overheidsinvloed alleen aanvaardbaar als deze invloed berustte op de 30 in de Heilige Schrift geopenbaarde ‘ordeningen Gods’. Schmals denken in termen van ‘geheel het volk’ bepaalde ook zijn kijk op de internationale politiek. Hij verwierp dus de gedachte
27
28 29 30
Dit Mansholtplan, totstandgekomen in 1950 en niet te verwarren met het Mansholtplan van de Europese Gemeenschap van 1968, was een Nederlands plan voor de Europese landbouwsector en had naar analogie van de EGKS, sterke supranationale trekken. Zie voor de achtergronden van het plan en de mislukking ervan: R.T. Griffiths, ‘The Mansholt Plan’. In: R.T. Griffiths (ed.), The Netherlands and the integration of Europe 1945-1957. Amsterdam, 1990, 93-111. HTK, 1 juli 1948, 2053. HTK, 1 juli 1948, 2053. Artikel 1 van het beginselprogramma van de CHU bepaalde: ‘De regel, waarnaar het gezag in den Staat moet worden uitgeoefend is de in de H. Schrift geopenbaarde ordening Gods, onverschillig welke de personen zijn, die tijdelijk met eenige staatsbediening zijn belast’. ‘Program van beginselen’, 1. In: F.K. van Iterson (samenst.), op. cit., 76.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
164 van een moreel hoogstaand Westen tegenover een in duisternis gehuld communistisch blok: ‘Ik geloof (...) dat heel de Kerk en heel het volk goed zouden doen, alvorens een dergelijke antithese op te roepen, eerst tot zich zelf in te keren met de vraag of het christelijke gehalte van onze samenleving, nationaal en internationaal zo is, dat wij ons de weelde kunnen veroorloven in casu een houding als die van de farizeeër tegenover de tollenaar in te 31 nemen.’ ‘Vooralsnog’, zo verklaarde hij, stonden ‘licht en duisternis’ niet ‘in absolute zin’ tegenover elkaar, en dus achtte hij het van het grootste belang ‘indien in ons werelddeel, voorlopig tussen het Angelsaksische en het Russische blok in, een federale samenwerking tot stand gebracht zou kunnen worden, een sfeer, waarin men elkaar, als het kon, tot rustige onderlinge gedachtenwisseling zou weten te 32 vinden’. Toen Schmal in 1949 toch tot de slotsom kwam dat de internationale politiek door twee rivaliserende kampen bepaald werd, bleef hij desalniettemin van mening dat van ‘twee helften, elk met een eigen religie’ nog geen sprake was. Hij wierp de vraag op ‘of het geseculariseerde Westen er in dit [religieuze] opzicht zo heel veel beter 33 voor staat dan het gebolsjewiseerde Oosten’. Om de secularisatie in het Westen te keren gaf Schmal zijn steun aan de motie-Van der Goes, die onder meer aandrong op de instelling van bovennationale organen. Rekening houdend met de zo sterk op Nederland en het Nederlandse koningshuis gerichte partijbeginselen, vergat hij niet daarbij ook het belang van de Nederlandse ‘eigenheid’ - de eigen monarchie, de eigen taal - binnen een toekomstig verenigd Europa te onderstrepen. ‘Wij willen Nederlanders zijn en blijven; alleen 34 daarin en daardoor zullen wij goede Europeanen kunnen worden’. In het weekblad Koningin en Vaderland schetste hij het Europese eenheidsstreven als in feite ook in overeenstemming met de Nederlandse monarchale tradities. Want, zo
31 32 33 34
HTK, 18 november 1947, 365. Ibidem. HTK, 1 februari 1949, 1116. HTK, 4 december 1952, 365.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
165 schreef hij, Willem van Oranje had het eenheidsstreven ooit binnen de Nederlanden op gang gebracht. Waar het volgens Schmal om ging, was dit streven ‘over te 35 hevelen van de lage landen aan de zee op Europa’. Schmal vond in het herziene beginselprogramma van 1951 ook enig houvast om zijn steun aan het bovennationale initiatief te geven, omdat er een artikel in was opgenomen dat was gewijd aan het Europese federalisme en dat verklaarde dat ‘eenparige inperking van de souvereiniteit der betrokken staten zo nodig [onderstr. 36 A.v.H.] aanvaardbaar (was)’. Schmal sprak overeenkomstig de behoedzame formulering van dit artikel over een ‘noodgedwongen aanvaarden van het onvermijdelijke’. Langzame, sectorsgewijze integratie, met de Raad van Europa en 37 de EGKS als eerste bescheiden begin, had zijn voorkeur. Hij zei van weerzin vervuld te zijn van dweperige propaganda voor het Europese federalisme. Nachtelijke telefoontjes van bevlogen propagandisten waardeerde hij niet in het minst: ‘Ik denk in dit verband aan een gesprek, dat ik had met een man, die mij te middernacht opbelde, ten einde mij met nadruk te vragen, of ik lid wilde worden van een gesprekscentrum en die, toen ik mede in verband met het late uur daarop niet aanstonds op stichtelijke wijze reageerde, mij toevoegde: “Maar mijnheer, u is toch Europees federalist”. Als men het federalisme aldus verstaat, komen wij er naar mijn gevoel niet. Het gaat hier eerder om het noodgedwongen aanvaarden van het onvermijdelijke (...) en niet om dingen, die wij zo bij wijze van liefhebberij ter hand hebben 38 genomen.’
35 36 37
38
J.J.R. Schmal, ‘Op weg naar een Verenigd Europa II’. Koningin en Vaderland, 19 december 1952. Zie hoofdstuk 1. Federalistisch enthousiasme sprak al evenmin uit Schmals bijdragen in het blad Nieuw Europa. Zie bijvoorbeeld: J.J.R. Schmal, ‘Geduld geen opwinding’. Nieuw Europa, 15 juni 1951. Zie voor Schmals oriëntatie op de Raad van Europa: HTK, 17 oktober 1950, 154. Archief van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Archief van de Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken. Verslag van de gecombineerde vergadering van de Commissie voor Buitenlandse Zaken en voor de Handelspolitiek, 19 september 1950. HTK, 4 december 1952, 364.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
166 Uit een van de redevoeringen van Schmal kan begrepen worden dat hij in Marga Klompé - een notoir nachtelijk beller - een federaliste van de bedenkelijke soort 39 ontwaarde. Zij werd door Schmal tot de orde geroepen na in haar ‘maidenspeech’ te hebben gesproken over ‘Europees’ denken: ‘Wij zijn, dunkt mij, Nederlanders en daarin Europeanen. Ik zeg dit om, als het kan, duidelijk te maken, dat wie spreekt over Europees denken, naar mijn gevoelen eerder toe is aan het stellen van een 40 probleem dan wel aan het aanduiden van een oplossing’. Schmal verkondigde ook verre van radicale standpunten met betrekking tot het onderwerp van de parlementaire bemoeienis met de buitenlandse politiek, een 41 onderwerp dat onder anderen Van der Goes zo na aan het hart lag. Een dergelijke bemoeienis druiste dan ook volkomen in tegen de geest van artikel 2 van het CHU-beginselprogramma: alle gezag bij de overheid, en alleen een controlerende 42 functie voor het parlement. Schmal betoogde dus bij de behandeling van de motie-Van der Goes/Serrarens II, dat de minister zijn volle vertrouwen had en 43 eigenlijk niet met een motie behoefte te worden aangespoord. Bij andere gelegenheden getuigde hij eveneens van zijn loyaliteit aan de minister ‘die beter 44 georiënteerd is dan ik’ en die slagvaardige beslissingen wist te nemen. Een eigenaardigheid van Schmal was wel, dat hij als taalexpert soms opmerkelijk fel uit de hoek kon komen als de minister zich schuldig maakte aan foutief of onduidelijk taalgebruik.
39
40 41 42
43 44
Zie voor Marga Klompé en haar gewoonte 's nachts te telefoneren: M. Aerts, De politiek van de katholieke vrouwenemancipatie. Van Marga Klompé tot Jacqueline Hillen. Amsterdam, 1994, 27. HTK, 5 juli 1949, 1621. Zie voor de passage waarin Klompé sprak over ‘Europees’ denken: Ibidem, 1617. Zie hoodstuk 3. Aldus de interpretatie van artikel 2 door H. van Spanning. H. Van Spanning, op. cit., deel 1, 122-124. Artikel 2: ‘De overheid is als zoodanig Gods dienares en in beginsel alleen verantwoordelijk tegenover Hem, aan Wien zij haar gezag ontleent. Dit belet evenwel niet, dat de personen met uitoefening van de taak der overheid belast, voor hare handelingen aan andere, niet van haar afhankelijke personen (bv. de Staten-Generaal) verantwoordelijk kunnen worden gesteld’. ‘Program van beginselen’, 2. In: F.K van Iterson (samenst.), op. cit., 76. HTK, 22 april 1948, 1627. Zie bv: HTK, 3 mei 1950, 1717.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
167 Zo tekende hij bezwaar aan tegen een formulering als ‘de coördinatie van het regeringsbeleid (‘Waarmede moet dat dan worden gecoördineerd? Met zichzelf misschien?’), tegen een minister die altijd in termen van ‘overwegen’ sprak en die de Kamerleden probeerde wijs te maken ‘slechts door grote tijdsdruk’ niet tot geregeld parlementair overleg in staat te zijn (‘Mijn enigszins ondeugende vraag is, of wellicht bij de correctie van dit stuk [nota van de minister] ten onrechte het woord “slechts” 45 is blijven staan.’).
Europese aktiviteiten Schmal was lid van het bestuur en van het uitvoerend comité van de Nederlandse Raad van de Europese Beweging (NREB). Gezegd moet worden dat zijn aanvankelijk goede relatie met de Europese Beweging al snel onder druk kwam te staan als gevolg van zijn opvatting dat militaire zaken buiten de NREB dienden te blijven en 46 ook buiten de Raad van Europa. Nieuw Europa velde een hard oordeel over hem, eind 1950: ‘Tot op heden stonden wij achter mr. Schmal, met hem zwoegden wij door het politieke woud en als zijn stem klonk in de vergaderzaal, commissie of 47 parlement, zeiden wij: “onze Schmal”. De geesten hebben zich gescheiden...’ Bij de Assemblée van de Raad van Europa had Schmal zitting in de Commissie voor Culturele en Wetenschappelijke Vraagstukken, en in de Commissie voor 48 Juridische en Administratieve Vraagstukken. Laatstgenoemde commissie wijdde zich, aan de hand van voorstellen aan het Comité van Ministers, aan de uitwerking van de
45
46
47 48
HTK, 5 februari 1947, 1121; 1 juli 1947, 1850; 1 juli 1948, 2052. Zie voor de door Schmal bekritiseerde nota: Bijlagen HTK 1947-1948, Nota naar aanleiding van het verslag van de goedkeuring van het OEES-verdrag, 28 juni 1948. Formeel gezien had Schmal gelijk. De Raad van Europa had namelijk geen taken op militair terrein. Zie hoofdstuk 1. En het doel van de NREB was: ‘handhaving van de vrijheden en rechten der Europese volken en van de bewoners dier landen’, ‘bevordering van de welvaart en sociale gerechtigheid voor allen in Europa’. De Europese Beweging. Ontstaan, doel en werkwijze. Den Haag, 1950, 2. ‘Mr. Schmal romancier’. Nieuw Europa, december 1950 (nr. 25). Zie voor de werkzaamheden van deze commissies: Committees of the Consultative Assembly. Strasbourg, 1959, 16-18.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
168 Europese conventie tot bescherming van de rechten van de mens en de 49 fundamentele vrijheden. Een heikel punt vormde onder andere de bepaling inzake het recht op onderwijs. Schmal bepleitte vrijheid van onderwijs en 50 verantwoordelijkheid bij de ouders. De beste manier manier om christelijk onderwijs van de grond te krijgen was immers, zo stelde het CHU-program, ‘aan de ouders 51 (...) rechtmatigen invloed te verzekeren op den gang van het onderwijs’. Schmal transformeerde dit partijstandpunt tot Westers concept: ‘...the respect of the individual is the basis of the Western conception of the State and of society. That is why I venture to ask whether it is not natural and elementary that it should be the parents, first and foremost, who are responsible for the education of the children that they have brought into the world. If this is so, they must be given full freedom to 52 carry out this sacred duty which they cannot neglect with impunity!’ Schmal was tot het werk in Straatsburg alleen bereid wanneer aan bepaalde CHU-condities werd voldaan. Zo weigerde hij te vergaderen op zondag, op ‘a day 53 of rest to be devoted to our spiritual lives’. Het beginselprogramma van de CHU bepaalde inzake de zondagsrust: ‘De overheid handhave het Christelijk-Historisch karakter van ons volk, door bevordering van de Zondagsrust, door er tegen te waken, 54 dat het karakter van den Christelijken rustdag zou verloren gaan...’
49 50 51 52
53 54
Zie voor deze voorstellen: A.H. Robertson, Le conseil de l'Europe. Sa structure, ses fonctions et ses réalisations. Leyde, 1962, 210 e.v. Council of Europe. Consultative Assembly. Official Report of Debates (verder als Consultative Assembly), 14 augustus 1950, 344. Zie artikel 15b van het beginselprogramma van de CHU. ‘Program van beginselen’, 15b. In: F.K. van Iterson (samenst.), op. cit., 77. Consultative Assembly, 1951 (34st zitting), 904. Aangenomen werd de volgende bepaling: ‘Nul ne peut se voir refuser le droit à l'instruction. L'Etat, dans l'exercise des fonctions qu'il assumera dans le domaine de l'éducation et de l'enseignement, respectera le droit des parents d'assurer cette éducation et cet enseignement conformément à leurs convictions religieuses et philosophiques’. Zie voor de verschillende standpunten inzake het recht op onderwijs: A.H. Robertson, op. cit., 222. Consultative Assembly, 1952 (tweede zitting), 35. ‘Program van beginselen’, 9. In: F.K. van Iterson (samenst.), op. cit., 77.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
169 Ondanks dit vasthouden aan de christelijk-historische uitgangspunten heeft Schmal toch ook bepaalde concessies moeten doen. Dit hing samen met het feit dat de CHU internationaal gezien geen enkele bekendheid had; samenwerking met andere protestantse groeperingen, inclusief de door Schmal zo principieel bestreden antirevolutionairen, kon onmogelijk worden vermeden. Een historische anecdote geeft aardig weer hoe onbekend het verschijnsel ‘christelijk-historisch’ in het buitenland wel niet was. Het voorval betrof een ontmoeting tussen Schmal en Robert Schuman. Schmal stelde zich als volgt voor: ‘je suis Jan Schmal, chrétien historique’. De geamuseerde reactie van Schuman hierop: ‘je suis Robert Schuman, catholique 55 géographique’. Schmal bleek in Straatsburg goed te kunnen samenwerken met de antirevolutionair Bruins Slot. Schmal was lid, samen met Bruins Slot, van de Commissie voor Juridische en Administratieve Vraagstukken. Gezamenlijk beijverden zij zich onder 56 meer voor het recht van de ouders in onderwijszaken. In Koningin en Vaderland plaatste Schmal de samenwerking met Bruins Slot tegen de achtergrond van Straatsburg als historische ontmoetingsplaats van de hervormden. Calvijn had immers in Straatsburg ooit een veilig toevluchtsoord gevonden en tot op heden, aldus Schmal, leefden de volgelingen van Calvijn er met de Lutheranen ‘broederlijk naast en met elkander’. Het leek hem een uitkomst als de hervormden elkaar aan een bepaald uiterlijk teken - zoals het hugenotenkruis dat hij altijd droeg - direct als geestverwanten konden herkennen. Beeldend beschreef hij hoe zo'n contact dan tot stand kon komen: ‘Ge zwerft in verloren ogenblikken ergens diep in de Vogezen. Zwoegende en hijgende op een bergtop aangekomen gaat ge even op een boomstam zitten. Ge treft er een echtpaar aan. Ze nemen U even van top tot teen op en zien dat ge het Hugenotenkruis draagt. Dan is dadelijk alle reserve zoek. “Nous aussi, nous sommes protestants”; (...) En dan is het contact 57 gemaakt.’
55 56 57
Naar mededeling van E.M.J.A. Sassen. Vraaggesprek met E.M.J.A. Sassen. Gemonde, 1992. J.J.R. Schmal, ‘Straatsburg Nu’ (Een radiotoespraak). Koningin en Vaderland, 1 september 1950, 2. Ibidem.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
170 Door het belang dat hij hechtte aan contact met zijn geloofsgenoten, distancieerde hij zich wel wat van de leden van de Nederlandse delegatie; zo verkoos hij een protestants hotelletje boven het Hotel de l'Union waar de voltallige Nederlandse 58 delegatie verbleef. Hij leidde dus in Straatsburg een wat teruggetrokken bestaan, hegeen goed beschouwd in strijd was met zijn streven naar morele beïnvloeding van mensen op ‘neutraal’ terrein. Gezegd dient te worden dat Schmals broederlijke gevoelens voor de ARP hem niet in dank werden afgenomen door zijn eigen partij. G.C. van Niftrik, gezaghebbend theoloog binnen de CHU, verweet hem te ‘coqueteren’ met de antirevolutionairen. In een opmerkelijk felle polemiek met Van Niftrik, wierp Schmal hem voor de voeten dat de partijleiding in 1946 had besloten tot ‘nauw contact’ met de ARP. ‘Aan het 59 desbetreffende besluit is eenvoudig geen uitvoering gegeven. J'accuse!’. Het conflict met Van Niftrik werd voorafgegaan door een confrontatie tussen Schmal en fractievoorzitter Tilanus over het vraagstuk van de soevereiniteitsoverdracht van voormalig Nederlands-Indië aan Indonesië. Schmal keerde zich tegen de door Tilanus voorgestane soevereiniteitsoverdracht, en slaagde erin een deel van de fractie achter zich te krijgen. Als gevolg van dit oppositioneel handelen had Schmal nauwelijks nog politieke toekomst binnen de CHU. Tilanus duldde namelijk geen weerspanninge fractieleden en hij was in het bijzonder gebeten 60 op Schmal die in intellectueel opzicht zijn meerdere was. Mogelijk heeft Straatsburg dus niet alleen als toevluchtsoord gediend voor Calvijn en zijn volgelingen, maar ook voor de in Den Haag in discrediet geraakte Schmal.
58 59
60
Naar mededeling van de griffier van de Nederlandse delegatie in Straatsburg, J.L. Kranenburg. Vraaggesprek met J.L. Kranenburg. Den Haag, 1991. Zie voor enige achtergrondgegevens over het besluit waarnaar Schmal verwijst: J. Wieten, Dagblad en doorbraak. De Nederlander en de Nieuwe Nederlander. Kampen, 1986, 204-210. Zie voor de polemiek tussen Schmal en Van Niftrik: J.J.R. Schmal, ‘Geheime wetenschap?’. Koningin en Vaderland, 14 maart 1952. G.C. van Niftrik, ‘Amicaal antwoord’. Koningin en Vaderland, 21 maart 1952. J.J.R. Schmal, ‘Geen legenden, maar nuchtere feiten’. Koningin en Vaderland, 28 maart 1952. Aldus kan worden opgemaakt uit: H. van Spanning, op. cit., deel 2, 60 e.v.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
171
Slot Schmal wijdde zich aan de Europese politiek vanuit bovenal religieuze overwegingen. Overeenkomstig de denkbeelden van Hoedemaker, Chantepie de la Saussaye en Rothe ging het hem primair om morele beïnvloeding van andersdenkenden, om de verspreiding van de protestantse gedachte van het geloof alleen (sola fide). Schmal verwijderde zich daarbij nauwelijks van de beginselen van zijn partij. Binnen een op christelijke grondslag verenigd Europa diende dus ruimte te bijven voor Nederlandse verworvenheden. Ook ging het slechts om ‘noodgedwongen aanvaarden van het onvermijdelijke’ en niet om federalistische ‘liefhebberij’. Desalniettemin droegen zijn Europese aktiviteiten ertoe bij dat hij binnen zijn partij in een nagenoeg dissidente positie kwam te verkeren. Federalisme betekende voor Schmal geen acceptatie van een ‘nieuwe ideologie’. De wegbereiders van het Europese eenheidsideaal konden zijn belangstelling daarom onmogelijk hebben. Eén keer weliswaar maakte hij gewag van Denis de 61 Rougemont en diens werk L'Europe en jeu. Maar bron van inspiratie voor Schmal was en bleef de richting die het oude volkslied hem wees: ‘Tot God wilt u begeven, 62 zijn heilzaam woord neemt aan’.
61 62
D. de Rougemont, L'Europe en jeu. Trois discours suivis de documents de la Haye. Neuchâtel, 1948. Zie voor de hele alinea: HTK, 1 februari 1949, 1114-1116. Schmal citeerde uit Het Wilhelmus (vers 14).
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
173
9 H.A. Korthals (1911-1976) Inleiding De liberaal H.A. Korthals leverde als vierde ondertekenaar zijn bijdrage aan de motie-Van der Goes/Serrarens III, ondanks dat er in de fractie van de VVD weinig sympathie bestond voor de initiatiefnemer van de motie, M. van der Goes van Naters. In 1948, bij de behandeling van de voorlopers van de motie, uitte het VVD-fractielid G. Vonk de beschuldiging dat Van der Goes het ‘veelbelovende vijflandenverdrag [Verdrag van Brussel] wilde spannen voor zijn socialistische strijdwagen’. ‘Ik hoop van harte’, zo zei Vonk, ‘dat zijn [Van der Goes'] unilaterale politieke belangstelling omgezet zal kunnen worden in een waarlijk multilaterale geneigdheid tot het 1 algemene, nationale belang’. Door Korthals als ondertekenaar van de motie te laten optreden, dacht de VVD wellicht de socialistische strijdwagen in te kunnen halen. Voordeel van Korthals' betrokkenheid bij de motie was ook dat meer gewicht kon worden gegeven aan wat de partij als grootste verdienste van het Verdrag van Brussel zag: ‘...het feit, dat door dit verdrag der vijf landen een sociale en economische gezamenlijke kracht kan worden ontwikkeld van zulk een qualiteit en grootte, dat daardoor vrijwel zeker paal en perk kan worden gesteld aan de communistische doelstelling, sociaal en economisch in deze vijf landen een dusdanige chaotische en zelfs wanhopige situatie te scheppen, dat daardoor de communistische revolutie als het ware voor het grijpen zal 2 liggen.’ Hendrik Albertus (Henk) Korthals was econoom en kon daardoor meer economisch gewicht in de schaal werpen dan jurist en oudprocureur-generaal Vonk. Hij had staatshuishoudkunde gestudeerd aan de Nederlandse Economische Hogeschool in Rotterdam, en was
1 2
Handelingen Tweede Kamer (verder als HTK), 22 april 1948, 1630. HTK, 18 maart 1948, 1570.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
174 werkzaam geweest bij het ministerie van Handel, Nijverheid en Scheepvaart. Al sinds zijn jonge jaren had hij grote belangstelling voor economische vraagstukken. Geboren in 1911 in Dordrecht volgde hij, getuige zijn persoonlijk archief, vanaf zijn veertiende jaar de artikelen die in de Nieuwe Rotterdamsche Courant verschenen 3 tegen het door Nederland afgesloten Verdrag met België (1925). De NRC vertolkte de bezwaren van de Rotterdamse handelskringen, die vreesden dat dit verdrag de eigen havenstad in een nadelige positie zou brengen ten opzichte van de erfvijand 4 Antwerpen. In Korthals' archief bevinden zich ook verhandelingen van hemzelf, waarin hij op nog wat kinderlijke wijze schreef dat België ‘ons bijna vooruit gaat’ en 5 dat wij de Belgen ‘heusch nog geen voordelen erbij hoeven te geven’. Na 1945 heeft hij zich losgemaakt van dit anti-Belgische ressentiment van de Zuidhollandse eilanden. Hij ondersteunde het VVD-standpunt dat naar ‘zo spoedig mogelijke 6 algehele verwezenlijking van de Benelux’ moest worden gestreefd. In de Kamer sprak hij over de zijns inziens ‘noodzakelijke intensivering van de contacten tussen 7 de kleine landen van de Benelux’. Korthals trad in 1945 toe tot de Tweede Kamer en hij hield zich onder meer bezig met economie, buitenland, oorlog en marine. Zijn inbreng op economisch gebied getuigt van zijn nog sterke hang naar het klassiek-liberale denken. Korthals bepleitte dus vrijheid van het individu, vrijheid van onderneming en vrije concurrentie. Maar als grondlegger van de pas opgerichte VVD liep hij zeker niet voorbij aan nieuw 8 gekoesterde liberale thema's als ‘sociale gerechtigheid’ en ‘veranwoordelijkheid’.
3 4 5 6 7 8
Algemeen Rijksarchief. Tweede afdeling (Verder als ARA-II), Archief H.A. Korthals, inv.nr. 84: Knipsels en aantekeningen betreffende het Nederlands-Belgisch Verdrag 1925-1927. Zie hoofdstuk 1. ARA-II, Archief H.A. Korthals, inv.nr. 84. ‘Werkprogram 1951’ (‘Buitenlands beleid’). In: F.K. van Iterson (samenst.), Parlement en Kiezer. Jaarboekje. 's-Gravenhage, 1951, 167. HTK, 20 november 1951, 473. Zie voor het klassiek- en het sociaal-liberalisme: W. Banning, Hedendaagse sociale bewegingen. Achtergronden en beginselen. Deventer, 1988, 15-43. Zie voor de variaties in het liberale denken en hun betekenis voor de integratie van Europa: G.E. Lock, ‘Liberalen in de negentiende eeuw over Europa’. In: W.A.F. Camphuis en C.G.J. Wildeboer Schut (red.), Europese eenwording in historisch perspectief. Factoren van integratie en desintegratie. Zaltbommel, 1991, 67-76.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
175 Korthals' bijdrage aan de motie-Van der Goes verdroeg zich goed met de beginselen 9 van de VVD. Wel waren invloedrijke partijgangers het erover eens dat de creatie 10 van een supranationale gemeenschap niet overhaast moest geschieden. Fractievoorzitter Oud sprak over een ‘teer plantje, dat een zorgvuldige behandeling 11 behoeft, wil het niet bevriezen bij de eerste nachtvorst’. D.U. Stikker, minister van Buitenlandse Zaken vanaf 1948, verkoos het principe van functionele, sectorsgewijze integratie via een intergouvernementeel lichaam als de OEES, om op termijn te 12 komen tot een verenigd Europa. Korthals, die binnen de partij de positie innam van lid van het hoofdbestuur van de VVD, omarmde daarentegen de gedachte van de motie-Van der Goes/Serrarens III: ‘bovennationale organen’, gevoegd aan een Europese Assemblée. Zijn grotere ongeduld sprak uit zijn ondertekening van de motie-Bruins Slot waarin de regering werd gevraagd de aanbevelingen van de Raad 13 van Europa van 1950 tot richtlijn te maken van het beleid. Democratisch-liberale denkbeelden lagen ten grondslag aan Korthals' nadruk op 14 de Assemblée van de Raad van Europa. De Raad van Europa was ontstaan, aldus Korthals, om tegemoet te komen aan ‘de wens der volkeren om op het terrein van het buiten-
9 10
11 12
13 14
Zie voor deze beginselen hoofdstuk 1. Zie voor de VVD en de Europese samenwerking: S. Singelsma, Socialisten, liberalen en Europa. De houding van de PvdA en de VVD 1945-1980. Doctoraalscriptie. Rijksuniversiteit Groningen, 1979. G.A. van der List, De macht van het idee. De VVD en het Nederlandse buitenlands beleid, 1948-1994. Leiden, 1995. HTK, 5 juli 1949, 1623. D.U. Stikker, ‘The functional approach to European integration. Foreign Affairs, april 1951, 436-444; Memoires. Herinneringen uit de lange jaren waarin ik betrokken was bij de voortdurende wereldcrisis. 's-Gravenhage, 1966, 166-170. Archief van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Archief van de Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken. Verslag van de vergadering van 23 september 1948. Zie voor aanvullende gegevens over deze motie hoofdstuk 10. Zie voor een nuancering van het democratisch-liberale denken op het terrein van de buitenlandse politiek: G.A. van der List, op. cit., 28-32.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
176 15
landse beleid enige invloed te kunnen uitoefenen’. In woord en geschrift gaf hij blijk van zijn onvede over de gang van zaken tot dan toe: ‘Met betrekking tot het internationale beleid danst de Regering altijd voor en de Kamer heeft niet veel 16 andere mogelijkheden dan te aanvaarden wat de Regering heeft klaargestoomd’. Korthals heeft overigens getracht de positie van minister Stikker, zijn partijgenoot, zo min mogelijk te ondermijnen. Al direct bij het aantreden van Stikker als nieuwe minister van Buitenlandse Zaken in 1948, prees hij diens kwaliteiten als man van de praktijk. Stikker was namelijk directeur geweest van Heinekens Bierbrouwerij Maatschappij, terwijl de ministers van buitenlandse zaken traditioneel uit de diplomatieke dienst kwamen. Korthals zei er dit over: ‘De heer Stikker heeft grote ervaring in het bedrijfsleven, hij beschikt over kennis der internationale sfeer, hij heeft een grote werkkracht (...) Ik zou niet gaarne de betekenis willen verkleinen van ervaring in de diplomatieke dienst, maar acht daarnaast van de allergrootste waarde, dat een Minister van Buitenlandse Zaken uit eigen wetenschap kennis draagt van de 17 internationaal-economische en financiële problemen.’ Bij het voortijdig aftreden van Stikker in 1952 sprak Korthals over de ‘goede resultaten’ die waren geboekt, en wees hij wederom op de ‘grote werkkracht’ van 18 de toch vaak door ziekte geplaagde minister. Desalniettemin deelde Korthals Stikkers oriëntatie op de OEES beslist niet. In een van de begrotingsdebatten tijdens Stikkers ministerschap kwam dit duidelijk naar voren. ‘Ik zou willen zeggen’, zo sprak Korthals,
15 16 17 18
H.A. Korthals, ‘Tragiek in de politiek’. Vrijheid en Democratie, 11 november 1949; HTK, 17 oktober 1950, 147. HTK, 3 februari 1949, 1166. HTK, 3 februari 1949, 1162. HTK, 9 december 1952, 370. Stikker is voortijdig afgetreden in verband met de motie-Oud die was gericht tegen zijn beleid inzake Nieuw-Guinea en die opvallend genoeg ook werd ondersteund door Korthals. Bezwaar tegen Stikker was dat hij zich niet had verzet tegen het kabinetsplan van soevereiniteitsoverdracht van Nieuw-Guinea aan de Nederlands-Indonesische Unie. Zie: P.J. Oud, Honderd jaren. Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland 1840-1940. Assen, 1982, 344-345. M.F. Westers, op. cit., 168. G.A. van der List, op. cit., 66 e.v.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
177 ‘...dat, wanneer de Minister opmerkt, dat de O.E.E.C. [OEES] niet ondergeschikt kan worden aan de Raad van Europa, het toch niet zo moet zijn, dat de zaak van de Raad van Europa nu uiteindelijk door de O.E.E.C. wordt beslist. Ik zou nogmaals willen pleiten voor een integratie van de organen zodanig, dat de Raad van Europa het reliëf wordt 19 gegeven, dat de Raad van Europa de eerste viool kan spelen.’
Voor het te laat is! Bij het begrotingsdebat van februari 1949, aan de vooravond van de indiening van de motie-Van der Goes/Serrarens III, sprak Korthals zijn grote teleurstelling uit over de organisatie van de Verenigde Naties. Deze had ‘geen innerlijke kracht, omdat het internationaalpolitieke leven wordt beheerst door de grote tegenstelling tussen 20 Rusland (...) en de Verenigde Staten’. Aangestuurd moest daarom worden op een verdere uitbouw van de Westerse Unie op economisch, sociaal en cultureel gebied. Van groot belang ook achtte hij, zoals gezegd, de totstandkoming van de Raad van Europa. ‘Deze kan als uitgangspunt voor toekomstige ontwikkeling van historische 21 betekenis blijken’. Economische samenwerking diende te geschieden volgens de principes die Korthals bij de beschouwingen over economische planning uiteen had gezet: ‘...dat van onzen kant geen waarde wordt gehecht aan een star en diep ingrijpend, van boven af geleid economisch leven, maar dat wij het heil verwachten van een stelsel, dat minder verstarrend en minder initiatief doodend werkt, dat wij den initiatieven uit de maatschappij zoo ruim 22 mogelijke kans willen laten.’ Bij de beraadslagingen over de EGKS klonken deze klassiek-liberale opvattingen helder door. ‘Voor mij is van groot belang’, zo sprak Korthals, dat aan het geheel [van het EGKS-verdrag] ten grondslag ligt ‘de vrijheid van de onderneming’. De EGKS was, alhoewel hij
19
20 21 22
HTK, 23 november 1949, 659. Zie voor de opmerking van de minister: Ibidem, 654. Zie voor Korthals' positieve kijk op de Raad van Europa ook: HTK, 3 februari 1949, 1162; 22 november 1949, 626-627; 17 oktober 1950, 148; ‘De weg naar de Europese eenheid’. Vrijheid en Democratie, 23 juni 1950. HTK, 3 februari 1949, 1162. Ibidem, 1166. HTK, 5 februari 1947, 1122.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
178 gevaren onderkende van ‘te veel ingrijpen’, een ‘uiterst gewichtige stap’ in de richting 23 van economische samenwerking. En economische samenwerking stond garant, meende hij, voor een meer vrije en efficiënte productievoering: ‘Het creëren van een geïntegreerd economisch leven moet worden bepleit, omdat alleen op deze wijze verzekerd wordt een voortbrenging daar, waar de productievoorwaarden de gunstigste zijn (...) lage kostprijzen, uitschakeling van oneconomische bedrijven (...) Daarnaast levert het vormen van een groot afzetgebied de mogelijkheid van massaproductie, 24 die ook weer een kostenverlagende tendenz inhoudt.’ Korthals was vanuit dergelijke efficiency-overwegingen direct gewonnen voor het idee van samenwerking op continentaal-Europese grondslag. Binnengehaald zou kunnen worden ‘de economische winst, die verbonden is aan het creëren van één groot marktgebied’. Het gevolg hiervan zou zijn ‘een verstevigde economische positie van het vasteland, waarvan de handelsrelaties tussen Engeland en Europa 25 ook voordeel kunnen hebben’. Korthals' Europese denkbeelden stonden ook onder invloed van de nieuw verkozen uitgangspunten van zijn partij. Hij was voorzitter geweest van de Bond van Jong Liberalen die had geijverd voor ombuiging van het klassiek-liberalisme in sociaal-liberale richting. En mede door de druk die door Korthals en zijn medestanders was uitgeoefend op het partijbestuur van de vroegere Liberale Staatspartij, kwam het in 1946 tot de oprichting van de Partij van de Vrijheid, de 26 voorloper van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie. Korthals schreef in het weekblad van de VVD, Vrijheid en Democatie, over het nieuwe sociaal-liberaal getinte programma van de partij:
23 24 25
26
HTK, 30 oktober 1951, 175. Ibidem, 173. HTK, 20 november 1951, 473; 9 december 1952, 374. Ondertekenaar Ruygers was op grond van economische overwegingen juist tegen een continentaal Europa gericht. Zie hoofdstuk 5. Zie voor de geschiedenis van de VVD en de rol van Korthals daarin: R. Koole, P. Lucardie en G. Voerman, 40 jaar vrij en verenigd. Geschiedenis van de VVD partijorganisatie. Houten, 1988. M.F. Westers, Mr. D.U. Stikker en de naoorlogse reconstructie van het liberalisme in Nederland. Amsterdam, 1988.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
179 ‘De vrijheidsgedachte wordt (...) door ons beleefd, maar de lessen der historie hebben ons geleerd, dat wij ruimer moeten zien en daarom is in ons programma de vrijheid gekoppeld aan twee andere begrippen. In artikel 1 wordt zo duidelijk gesteld, dat de fundamenten “van een op christelijke grondslag berustende samenleving als de Nederlandse” behoren te zijn “vrijheid, verantwoordelijkheid en sociale gerechtigheid”.’ ‘Door de sociale gerechtigheid moet elkeen de mogelijkheid hebben tot vrije ontplooiing, moet elkeen zich tot hoger levensvlak kunnen ontwikkelen. Daarbij drage ieder ook verantwoordelijkheid, want dat achten 27 wij te zijn overeenkomstig der mensen waardigheid.’ In de Verenigde Staten zag Korthals verwezenlijkt ‘wat ons voor ogen staat, en wat ook de richting voor Europa moet zijn. In de Amerikaanse politiek gaat het om de mens. Daar gaat het ook ons om’. Korthals verwees naar de naoorlogse Amerikaanse hulpverlening (een ‘offer’) aan Europa en naar de zijns inziens voorbeeldige Amerikaanse sociaal-economische politiek (economische vrijheid gekoppeld aan 28 een ‘krachtig sociaal beleid’). Korthals is allengs het belang van militaire samenwerking, ook in Atlantisch verband, steeds sterker op de voorgrond gaan plaatsen. Zijn sympathie voor de Verenigde Staten kan dan ook niet los worden gezien van de grote waarde die hij 29 en zijn partij hechtten aan de NAVO. ‘Wij moeten wel begrijpen’, zo sprak hij ter gelegenheid van de goedkeuring van het NAVO-verdrag, ‘...dat de volgende strijd zal zijn een strijd tussen continenten en dat wij er voor moeten zorgen, dat wij een vloot hebben om het materiaal,
27
28 29
H.A. Korthals, ‘Vrijheid, verantwoordelijkheid, sociale gerechtigheid’. Vrijheid en Democratie. Weekblad van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie, 2 april 1948. Zie ook: HTK, 19 juli 1949, 1715. Artikel 1 van het ‘beginselprogram’ van de VVD: ‘De Volkspartij voor Vrijheid en Democratie wenst het verenigingspunt te zijn van allen, die op grond van hun overtuiging, dat vrijheid, verantwoordelijkheid en sociale gerechtigheid de fundamenten behoren te zijn van een op christelijke grondslag berustende samenleving als de Nederlandse, de in dit program neergelegde beginselen tot uitgangspunt willen nemen van hun staatkundig streven’. ‘Beginselprogram’, 1. In: F.K. van Iterson (samenst.), op. cit., 1948, 120. Korthals was daadwerkelijk actief op sociaal gebied. Hij was betrokken bij het vooroorlogs sociaal werk in Rotterdam, bij verschillende gezondheidsorganisaties en, op latere leeftijd, bij de NOVIB, waarvan hij in 1964 voorzitter werd. H.A. Korthals, ‘Waar het om gaat’. Vrijheid en Democratie, 13 januari 1950. Zie voor het partijstandpunt inzake de NAVO hoofdstuk 1.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
180 de manschappen, enz., die van het ene continent naar het andere zullen gaan om de eindstrijd te voeren, te beschermen. Ieder schip heeft in dit verband zijn waarde. Wij zullen mee moeten doen, want wij hebben een 30 traditie.’ Onder invloed van turbulente internationale gebeurtenissen werd zijn denken zelfs volledig bepaald door het belang van een sterk gemeenschappelijk defensieapparaat. Naar aanleiding van het uitbreken van de oorlog in Korea in 1950 was zijn visie: ‘Al het aan geestelijke en natuurlijke waarden verworvene verliest volledig zijn betekenis als er niet een apparaat is, dat de bescherming daarvan op zich kan nemen.’ ‘Geen geklets hebben wij nodig, geen papieren organisaties, maar een reëel apparaat, dat dag en nacht klaar staat om ons volk, zijn recht en 31 zijn vrijheden, te verdedigen.’ Naast de Atlantische defensieorganisatie, beklemtoonde hij het belang van een zo snel mogelijk tot stand te brengen Europese Defensie Gemeenschap, ‘voor het te 32 laat is, want wij hebben niet veel tijd meer!’ Met name door inschakeling van 33 Duitsland zou de verdediging ‘diepte en kracht’ kunnen verkrijgen. Tegelijk met zijn toenemende vrees voor het ‘gruwelijke communisme’, raakte Korthals minder vervuld van het ideaal van de sociale gerechtigheid. Hij waarschuwde zelfs voor een al te kostbaar sociaal voorzieningenstelsel binnen de krijgsmacht: ‘Natuurlijk, men kan bij wat men voor de defensie beschikbaar stelt, niet afzien van financiële en (...) sociale factoren. Evenwel moet ook beseft worden, dat het niet verantwoord is om het gehele apparaat in gevaar te brengen door te zeer de nadruk op die factoren te leggen. Want dan kan de situatie intreden, dat men toch honderden millioenen uitgeeft, maar dat die bedragen vrijwel geheel opgesoupeerd worden
30 31 32 33
HTK, 15 juli 1949, 1701. H.A. Korthals, ‘Zijn wij waakzaam?’ Vrijheid en Democratie, 21 juli 1950; ‘Zorgen over onze defensie’. Vrijheid en Democratie, 4 augustus 1950. H.A. Korthals, ‘Voor het te laat is!’. Vrijheid en Democratie, 24 mei 1952; HTK, 22 juli 1953, 958. HTK, 22 juli 1953, 956; 30 juni 1950, 1703.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
181 voor tractementen, pensioenen, gebouwen e.d., terwijl er vrijwel niets 34 over blijft om een waarlijk strijdapparaat op te zetten.’ Korthals kenmerkte zich altijd al door een alles behalve pacifistische instelling. Zijn hartenwens was geweest officier te worden maar medische oorzaken hadden dit 35 niet in vervulling doen gaan. Op de HBS was hij principieel tegenstander geweest van denkbeelden van nationale ontwapening zoals die vooral in 36 sociaal-democratische en vrijzinnig-liberale kring werden voorgestaan. Op oudere leeftijd vertelde hij hierover: ‘Mijn klasgenoten hitsten me steeds op met één bepaalde leraar te debatteren over het vraagstuk van de bewapening. Ik was n.l. een tegenstander van de plannen voor nationale ontwapeningen. Ik vrees, dat mijn klasgenoten vooral deze discussies appreciëerden, omdat men dan niets aan de lessen behoefte te doen en moeilijke vragen van de 37 leraar kon voorkomen.’ Korthals las, schreef en debatteerde in zijn jonge jaren met name over het belang van een sterke luchtmacht. Door de snelle technische ontwikkelingen was het ‘luchtgevaar’ een ‘verschrikkelijk gevaar voor de menschheid’ geworden. ‘Hoe men met zulk een dreigend gevaar voor oogen zich ook in ons land nog zoo bitter weinig aan de luchtbescherming laat gelegen liggen, is een verbijsterend feit’, aldus een 38 fragment uit Korthals' knipsel archief.
34 35 36
37 38
H.A. Korthals, ‘Ernstige dagen’. Vrijheid en Democratie, 30 juni 1950; ‘Zorgen over onze defensie’. Vrijheid en Democratie, 4 augustus 1950. ARA-II, Archief H.A. Korthals, inv.nr. 111: ‘Minister Korthals verdiende zijn sporen reeds als “Europeaan”’. Provinciaal Drentsche en Asser Courant. 22 mei 1959, 3. Zie voor de achtergronden en voornaamste pleitbezorgers van deze ontwapeningsgedachte o.a.: L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 1: Voorspel. 's-Gravenhage, 1980, 62-63. ARA-II, Archief H.A. Korthals, inv.nr. 111: ‘Drs. H.A. Korthals blijft ook na zijn benoeming in Leiden wonen’. De Leidse Courant, 16 mei 1959, 7. ARA-II, Archief H.A. Korthals, inv.nr. 85: Knipsels en aantekeningen betreffende het ontwapeningsvraagstuk, 1925-1930 (‘Het luchtgevaar en de verdediging daartegen’).
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
182
Europese aktiviteiten Bij de Assemblée van de Raad van Europa maakte Korthals deel uit van de Commissie voor Culturele en Wetenschappelijke Vraagstukken, eerst als 39 plaatsvervanger van Schmal, later, in 1950, als gewoon lid. Korthals stond in 40 religieus opzicht tot op zekere hoogte dicht bij Schmal. Korthals was vrijzinnig-hervormd en betoonde zich net als de Waals-hervormde Schmal bezorgd over het onchristelijke karakter van de Raad van Europa. Zo nu en dan het hij dat ook duidelijk blijken. De bibliotheek van de Raad van Europa ontbrak het bijvoorbeeld aan een Bijbel. Een gemis dat door het Nederlandse lid van het Comité van Ministers van de Raad van Europa, Stikker, aan het licht was gebracht. Hij had in de Bijbel de geschiedenis van de ineenstorting van de muren van Jericho willen nalezen om er vervolgens de zoveel sterkere Europese tariefmuren mee te kunnen vergelijken. Korthals luchtte in Vrijheid en Democratie zijn verontwaardiging over Stikkers vergeefse gang naar de bibliotheek, en hij schreef: ‘...waar West-Europa's eenwording gestadig bepleit wordt als onontkoombare voorwaarde voor zijn verdediging, die tevens de verdediging onzer christelijke beschaving zou zijn, daar doet het wel ietwat vreemd aan, dat in de bibliotheek van Europa's Raad de Bijbel ontbreekt, die zowel plechtanker en symbool onzer Westerse beschaving als 41 oorkonde is van het Christendom, waarop deze rust.’ Als woordvoerder van de Commissie voor Culturele en Wetenschappelijke Vraagstukken prevaleerde zijn beproefde economischsociale invalshoek: ‘the point had been made that we must not neglect cultural values, and that economic conditions should be
39 40
41
Zie voor de werkzaamheden van deze commissie: Committees of the Consultative Assembly. Strasbourg, 1959, 17-18. ‘Tot op zekere hoogte’ want Korthals zal zich door een zeker ondogmatisme, kenmerk van de vrijzinnig hervormden, hebben onderscheiden van de beginselvaste Schmal. De vrijzinnig hervormden maakten deel uit van de Vereniging van Vrijzinnig Hervormden in Nederland, opgericht in 1904 in Friesland. Tot opluchting van Korthals werd in het gemis van de Bijbel snel voorzien. Zie: H.A. Korthals, ‘Wij zijn dankbaar dat Straatsburg zijn Bijbel heeft’. Vrijheid en Democratie, 19 mei 1951. Zie voor de Bijbel-affaire ook: D.U. Stikker, Memoires. Herinneringen uit de lange jaren waarin ik betrokken was bij de voortdurende wereldcrisis. 's-Gravenhage, 1966, 168.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
183 42
created which would ensure decent standards of living and social welfare’. Bedenkingen uitte hij tegen de wijze waarop de OEES het economisch leven trachtte te stimuleren, namelijk via productieverhoging. Korthals' commentaar daarop: ‘In my view it would be better to give the peoples clear information regarding the situation as it is and the sacrifices to be asked for, rather than to raise hopes which are 43 doubtful of fulfilment’. Productieverhoging vereiste hogere efficiency en aanvullende maatregelen op educatief gebied: ‘It might be contended that the future leaders of industrial and economic life, such as engineers and economists, should have the possibility of making a thorough study at university level of the problems of 44 efficiency’. Korthals trad in 1952 ook toe tot het Europees Parlement. Verondersteld mag worden dat hij als gevolg van zijn NAVO-sympathieën minder belang is gaan hechten aan de Europese politiek. Toen hij in 1959 afscheid moest nemen van de Europese politiek vanwege zijn benoeming tot minister van Verkeer en Waterstaat, zei hij zelfs blij te zijn dat hij verlost werd van het ‘roerige leven van de laatste jaren’, van het vele gereis en het uithuizig bestaan. Huiselijke tafereeltjes van de aankomend minister verschenen in de plaatselijke pers: tevreden theedrinkend met vrouw en 45 kinderen in de zomertuin. Hij schetste zichzelf als man van het water, opgegroeid te midden van de Zuidhollandse eilanden, die zich verbonden wist met waterbelangen en waterbeleid. Ironisch genoeg zou hij zich op het departement vooral met indammingen (de Deltawerken) en droogleggingen (de Lauwerszee) gaan bezighouden.
42 43 44 45
Council of Europe. Consultative Assembly. Official Report of Debates. 26 november-11 december 1951, 766. Ibidem, 767. Ibidem, 768. ARA-II, Archief H.A. Korthals, inv.nr. 111: ‘Drs. H.A. Korthals blijft ook na zijn benoeming in Leiden wonen’. De Leidse Courant, 16 mei 1959, 7. ‘Minister Korthals verdiende zijn sporen reeds als “Europeaan”’. Provinciale Drentsche en Asser Courant, 22 mei 1959, 3.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
184
Slot Het gemak waarmee Korthals de ene positie voor de andere bleek te kunnen verruilen doet in de verte denken aan zijn wisselende opvattingen over Europese samenwerking. Aanvankelijk was hij voorstander van economische samenwerking, met inachtneming van de liberale principes, maar geleidelijk veranderde hij in voorstander van alleen nog een Atlantisch-Europees defensiesysteem. Zelf zei hij hierover: ‘En nu wil ik gaarne toegeven, dat wij in eerste aanleg een Europees leger meer als sluitstuk van de Europese eenheid zouden zien dan als promotor, maar die Europese eenheid groeit niet planmatig, groeit niet volgens een logisch opgezet patroon. Die Europese eenheid vindt haar stimulans in 46 een bepaalde geestesgesteldheid...’ Korthals was zich ervan bewust dat het Europese eenheidsstreven al een vrij lange geschiedenis had. ‘Vastgesteld zij’, zo schreef hij in 1952 in het weekblad van de VVD, ‘dat de strijd voor de Europese eenheid niet eerst na 1945 is ingezet’. En hij memoreerde aan het werk van ‘de onvermoeibare voorvechter’ van het Paneuropese ideaal, Coudenhove-Kalergi, en aan Briand, Stresemann en Benesj, ‘mannen die elkaar begrepen en veel hebben gedaan voor het helen der wonden die de eerste 47 wereldoorlog in het Europese lichaam had geslagen’.
46 47
HTK, 7 februari 1952, 1475. H.A. Korthals, ‘De moeilijke weg naar de Europese eenheid’. Vrijheid en Democratie, 11 oktober 1952. Zie voor gegevens over deze ‘onvermoeibare voorvechters’ van het Paneuropese ideaal: C.H. Pegg, Evolution of the European idea 1914-1932. Chapel Hill/London, 1983.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
185
10 J.A.H.J.S. Bruins Slot (1906-1972) Inleiding Ook de voornaamste tegenspeler van Van der Goes heeft zijn naam verbonden aan het voorstel der bovennationale organen. J.A.H.J.S. Bruins Slot tekende in 1949 1 namens de ARP de derde motie-Van der Goes/Serrarens. In zijn memoires dateert Bruins Slot zijn federalistische belangstelling vanaf eind 1948, vanaf het moment waarop hij als Nederlands gedelegeerde betrokken raakte bij het Vijf-Mogendheden Studie-Comité voor de Europese Eenheid, het voorbereidingsorgaan van de Raad van Europa. ‘Ik ben in deze studiecommissie tot de overtuiging gekomen’, zo schrijft hij in zijn memoires, ‘dat de federalisten, die een supranationaal gezag bepleitten 2 met een echt Europees parlement, het juist zagen’. Hieraan dient nog een ander verhaal te worden toegevoegd, een verhaal dat verband hield met de Indonesische kwestie. Tijdens Bruins Slots comité-aktiviteiten voltrok zich namelijk in Indonesië de tweede politionele aktie. Bruins Slot was evenals bij de eerste politionele aktie, en conform het standpunt van zijn partij, de mening toegedaan dat Nederland gerechtigd was tot militair optreden tegen de Indonesische 3 republiek. Daarbij baseerde hij zich op het Nieuwe Testament, Romeinen XIII: ‘de machten die daar zijn, die zijn van God geordineerd’, door Bruins Slot geïnterpreteerd als
1 2 3
Zie voor de tekst van deze motie hoofdstuk 3. J.A.H.J.S. Bruins Slot, ...en ik was gelukkig. Herinneringen. Baarn, 1972, 162. Bij de eerste aktie (juli/augustus 1947, gevolg van de mislukking van het Verdrag van Linggadjati) werden delen van Java en Sumatra door het Nederlandse leger bezet. Bij de tweede aktie (december 1948/januari 1949, gevolg van de mislukking van het Verdrag van Renville), werden resterende sleutelposities op Java (Djokjakarta) en Madura ingenomen door Nederland. Zie voor de achtergronden en het feitelijk verloop van de militaire akties: C. Smit, De liquidatie van een imperium. Nederland en Indonesië 1945-1962. Amsterdam, 1962.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
186 4
‘gezag is gezag en rebel is rebel’. Teleurstelling over de afwijzende houding van de Verenigde Naties inzake de politionele akties - de Veiligheidsraad van de VN vroeg om een direct staakt-het-vuren - bracht hem tot de federale gedachte: ‘Het feit, dat de internationale universele rechtsorganisatie als zodanig telkens weer verlamd wordt en zelfs meer en meer als brute machtsorganisatie misbruikt wordt (denk aan Indonesië in de Veiligheidsraad!), noopt er toe andere wegen ter zelfbeveiliging te zoeken. En zo zijn we van het universele Volkenrecht teruggevallen op de federale gedachte, op de blokvorming, die macht ter zelfbeveiliging garandeert. Gezien van uit het gezichtspunt van een wereldrechtsordening is het federalistische streven, de vorming van federaties, een bewijs van onze onmacht. Dat neemt niet weg, dat, gelet op deze onmacht, de 5 federatievorming het naast-beste is.’ Zorg om een volwaardige ontwikkeling van de Raad van Europa stimuleerde zijn Europese belangstelling zeker ook. De motie-Van der Goes/Serrarens III was dus aantrekkelijk voor hem, alleen al vanuit het standpunt dat erin werd verkondigd ‘dat in het in te stellen Raadgevend Lichaam [van de Raad van Europa] de vrije meningsuiting en de vrije besluitvorming volledig tot haar recht zullen komen’. In het verlengde van deze motie kwam er in 1950 een motie-Bruins Slot. De motie werd ingediend, naast Bruins Slot als eerste ondertekenaar, door M. van der Goes van Naters, H.A. Korthals, J.J.R. Schmal en P.J.S. Serrarens, en door de Kamer 6 zonder hoofdelijke stemming aanvaard. Met de motie werd uitvoering gegeven aan de wens van Straatsburg de aanbevelingen van de
4
5
6
In de latere Nieuw-Guinea kwestie liet Bruins Slot deze interpretatie volledig los. Zie voor zijn gewijzigde denkbeelden: J.A.H.J.S. Bruins Slot, Kleine partij in grote wereld. Kampen, 1963. Zie voor aanvullende gegevens over Bruins Slot, de ARP en de Indonesische kwestie: D. Bosscher, Om de erfenis van Colijn. De ARP op de grens van twee werelden (1939-1952). Alphen aan den Rijn, 1980. J.A.H.J.S Bruins Slot, Bezinning en uitzicht. De motieven der huidige wereldontwikkeling en onze roeping daarin. Wageningen, z.j., 80. Zie ook: ‘Volkenrecht en federalisme’. Trouw, 26 februari 1949, 1. De indiening van de motie vond plaats op 17 oktober 1950; de aanvaarding op 18 oktober. HTK, 17 oktober 1950, 141; 18 oktober 1950, 192. De CPN was tegen de motie. Zie de principiële kritiek van H. Gortzak: HTK, 17 oktober 1950, 155-158; HTK, 18 oktober 1950, 190.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
187 Assemblée in de nationale parlementen aanvaard te krijgen. De regering werd gevraagd de aanbevelingen, aangenomen door de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa in augustus 1950, ‘richtlijn te doen zijn voor haar beleid, zowel 7 in het Comité van Ministers, als op andere terreinen van Europese samenwerking’. Bruins Slot voegde er in de geest van Van der Goes' ‘diplomatie parlementaire’ aan toe: ‘Wij kunnen op onze manier, in parlementaire stijl en op een parlementair niveau hetzelfde doen als de Ministers van Buitenlandse Zaken doen... Ik geloof, dat de Regeringen goed zouden doen te begrijpen, dat die assemblée [Raadgevende Vergadering] niet een vervelend en lastig ding is, dat begeert de Ministers tussen de benen te lopen, maar een 8 organisatie, die in wezen hetzelfde beoogt als de Ministers zelf.’
‘Groens les’ Bruins Slot benaderde de Europese politiek vanuit de antirevolutionaire beginselen die hem van jongs af aan vertrouwd waren. Jan Albertus Hendrik Johan Sieuwert (Sieuwert) Bruins Slot was geboren in 1906 in het Friese Smallingerland, waar zijn 9 vader, een ‘volbloed antirevolutionair’, burgemeester was. Als kind van gereformeerde ouders studeerde hij rechtswetenschappen aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. In 1931 promoveerde hij op een dissertatie over Groen van Prinsterer en de Aprilbeweging van
7 8 9
HTK, 17 oktober 1950, 141. Zie voor de aanbevelingen van augustus 1950: A.H. Robertson, Le Conseil de l'Europe. Sa structure, ses fonctions et ses réalisations. Leyde, 1962, 119 e.v. HTK, 17 oktober 1950, 143. Zie voor het begrip ‘diplomatie parlementaire’ hoofdstuk 3. J.A.H.J.S. Bruins Slot, ...en ik was gelukkig, 56-69. Zie voor aanvullende biografische gegevens: J.A. van Bennekom, ‘Bruins Slot. Een politicus die van inzicht durfde te veranderen’. In: C. Bremmer (red.), ARP. Personen en momenten uit de geschiedenis van de Anti-Revolutionaire Partij. Franeker, 1980, 161-171. G. Puchinger, ‘In memoriam Dr. J.A.H.J.S. Bruins Slot’. In: G. Puchinger, Ontmoetingen met anti-revolutionairen. Zutphen, 1981, 301-307. D.E.F. Bosscher, ‘Bruins Slot’. In: Nederlands Biografisch Woordenboek. Tweede deel. Amsterdam, 1985, 79-80. M. van Amerongen, ‘Vader, u moet dit niet doen. Met hartelijke groeten, Sieuwert’. In: M. van Amerongen (samenst.), Over de doden niets dan goeds. Necrologieën van politici. Amsterdam/Brussel, 1986, 91-102.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
188 10
1853. Voor de oorlog al bleek zijn grote belangstelling voor de buitenlandse politiek, en zijn voorkeur voor een beginselvaste benadering van het internationale gebeuren. Zo schreef hij in het Calvinistisch Weekblad waarin hij vanaf februari 1938 de buitenlandrubriek ‘Van het wereldgebeuren’ verzorgde: ‘Groen van Prinsterer heeft ons geleerd het partij-kiezen als iets zuivers en iets noodzakelijks te beschouwen.’ ‘Niemand is minder neutraal geweest aangaande buitenlandsche politiek dan juist Groen.’ ‘Bij het licht van Groens les kan men noch in de binnenlandsche, noch in de buitenlandsche politiek neutraal zijn. De beginselen die men aanhangt, geven een meening over de dingen van den dag ook ten aanzien van wat 11 er in het buitenland geschiedt...’ Toen Bruins Slot deze regels schreef stond hij nog buiten de nationale politiek. Hij was burgemeester van de Groninger gemeente Adorp, een positie die hij tijdens de jaren 1932-1942 bekleedde. In de oorlog werd hij onder de naam van ‘Wim Swarth’ een van de leidende figuren binnen het Nederlandse verzet. Hij was de oprichter en hoofdredacteur van het antirevolutionaire verzetsblad Trouw, een krant die hij ook na de oorlog als hoofdredacteur zou leiden. In 1946 volgde zijn overstap naar de politiek: partijleider Jan Schouten droeg hem de zorg toe voor onder meer de 12 buitenlandse politiek van de fractie van de ARP. ‘Groens les’ betekende dat Bruins Slot de volkenrechtsgedachte hoog in het vaandel hield. Groen immers had het volkenrecht altijd opgevoerd als fundament 13 van de internationale orde. In artikel 18 van het beginselprogramma van de ARP was hiervan nog het volgende terug te vinden: ‘dat (...) met ongerepte handhaving der eigen nationale zelfstandigheid, krachtig is mede te werken aan de ontwikkeling van het recht der statengemeenschap en daardoor aan
10 11 12 13
J.A.H.J.S Bruins Slot, Groen van Prinsterer bij het herstel der hiërarchie in de Roomsch-Katholieke Kerk in Nederland. Amsterdam, 1931. J.A.H.J.S. Bruins Slot, ‘Van het wereldgebeuren’. Calvinistisch Weekblad, 28 juli 1939, 419. J.A.H.J.S. Bruins Slot, ...en ik was gelukkig, 149. Zie voor de volkenrechtsgedachte van Groen van Prinsterer: R. Kuiper, Zelfbeeld en wereldbeeld. Antirevolutionairen en het buitenland 1848-1905. Kampen, 1992.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
189 14
de vreedzame oplossing van geschillen tusschen de volken...’ Bruins Slot aanvaardde het Europese federalisme dan ook pas nadat voor hem was vast komen te staan dat de Verenigde Naties niet langer als volkenrechtsorganisatie functioneerde. En het Europese federalisme bleef voor hem slechts een ‘naast-beste oplossing’ omdat het eigenlijk indruiste tegen Groens universele rechtsidee. Groens les bevorderde waarschijnlijk ook dat Bruins Slot zich na de oorlog vooral liet inspireren door de denkbeelden van de grondlegger van de ARP, Abraham Kuyper. Alhoewel Bruins Slot in de oorlog had geijverd voor samenwerking met de allerminst op Kuyper georiënteerde christelijk-historischen, toonde hij zich na 1945, toen deze samenwerking niet van de grond bleek te komen en de ARP herrees onder de krachtige leiding van Schouten, meer dan ooit geïnspireerd door het denken van Kuyper. Met name diens leer der antithese volgde hij nauwgezet: de onverenigbaarheid van christenen en niet-christenen op politiek gebied. Ook zijn visie op het Europese federalisme onderging de invloed van deze antithetische invalshoek: wereldfederalisme wees hij af als zijnde een onmogelijke ‘vereniging van tegenstellingen’; het Europese federalisme was aanvaardbaar voorzover het 15 een vereniging ‘van in grote lijn gelijkgezinden’ betrof. Soms was Bruins Slot wel genoodzaakt de beginselen van zijn partij van een wat ruimere interpretatie te voorzien. Zo was daar het zojuist geciteerde artikel 18 dat immers sprak over ‘ongerepte handhaving der eigen nationale zelfstandigheid’. Een standpunt dat moeilijk te combineren leek met de bovennationale organen van de 16 motie-Van der Goes/Serrarens II. Bruins Slot heeft getracht zijn partijgenoten ervan te overtuigen dat bovennationale samenwerking niet in strijd hoefde te zijn met de Bijbelse grondslag van dit artikel. Romeinen XIII stelde dan wel ‘de machten die daar zijn, die zijn van God geordineerd’, maar dit sloot zijns inziens inperking van de nationale zelfstandigheid niet uit. ‘Romeinen XIII heeft het niet over
14 15 16
Zie het sedert 1934 ongewijzigde ‘Program van beginselen’, 18. In: F.K. van Iterson (samenst.), Parlement en kiezer. Jaarboekje. 's-Gravenhage, 1946, 71. J.A.H.J.S. Bruins Slot, Bezinning en uitzicht, 68. ‘Program van beginselen’, 18. In: F.K. van Iterson (samenst.), op. cit., 71.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
190 staten en staatsstructuren en hun vorming’ zo legde Bruins Slot uit. ‘Het heeft het 17 over het gezag en de aard en de strekking van het gezag der overheid’. Zijn tweede argument daarbij, was dat. ‘...als je tegen welke souvereiniteitsoverdracht dan ook bent, (je) de hele Nederlandse geschiedenis als een goddeloos proces verloochent. Want de Nederlandse geschiedenis is van de Middeleeuwen af tot het gecentraliseerde Koninkrijk van 1815 onder Willem I toe, één proces van 18 soevereiniteitsoverdrachten.’ Daarmee raakte hij een wel zeer gevoelige snaar, want juist de ARP had altijd een zwak voor de vaderlandse geschiedenis van vóór 1815, en meende er als protestantse partij, als vertegenwoordiger van ‘den grondtoon van ons volkskarakter’ ook speciale zorg voor te dragen. Artikel 1 van het beginselprogramma verwoordde deze gedachte als volgt: ‘De Antirevolutionaire of Christelijk-Historische richting vertegenwoordigt, voor zooveel ons land aangaat, den grondtoon van ons volkskarakter, gelijk dit, door Oranje geleid, onder invloed der Hervorming, omstreeks 1572, zijn stempel ontving; en wenscht dit, overeenkomstig den gewijzigden volkstoestand, in een vorm, die aan de behoeften van onzen 19 tijd voldoet, te ontwikkelen.’ Invloedrijke partijgangers als de volkenrechtsgeleerde Gezina van der Molen en partijvoorzitter Jan Schouten meenden eveneens dat artikel 18 geen belemmering mocht vormen voor bovennationaal samengaan. Van der Molen verkondigde in de brochure Christendom en internationale ordening dat artikel 18 geen absolute gelding kón hebben. Immers: ‘[D]e antirevolutionair (kent) geen absolute souvereiniteit van 20 de staat. Een absoluut gezag komt alleen aan God toe’. Jan Schouten stelde zich op het standpunt dat samenwerking ‘noopt tot inperking, in bepaalde gevallen tot het afstand doen van bevoegdheden der nationale Overheden, dat wil zeggen tot beperking van haar souvereiniteit’. Maar volgens het Gereformeerd
17 18 19 20
J.A.H.J.S. Bruins Slot, ...en ik was gelukkig, 164. Ibidem. Vgl. met het historisch argument van Schmal (hoofdstuk 8). ‘Program van beginselen’, 1. In: F.K. van Iterson (samenst.), op. cit., 69. G.H.J. van der Molen, Christendom en internationale ordening. 's-Gravenhage, 1952, 69.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
191
Gezinsblad, verkondiger van het behoudende standpunt van de antirevolutionaire 21 achterban, betekende dit ronduit het ‘mishandelen der beginselen’.
Het Rijk van Karel de Grote Tot 1949 benaderde Bruins Slot het Europese federalisme nog zoals de behoudende achterban het wilde. De motie-Van der Goes/Serrarens II bestreed hij op het punt van de bovennationale organen, hij waarschuwde voor ‘federalistische mystiek’ en was alleen bereid op beperkende voorwaarden (bovennationale organen alleen 22 ‘voor zover mogelijk en wenselijk’) met de motie mee te gaan. In de Kamer voerde hij de Europese federatie op als een regelrechte bedreiging voor de internationale rechtsorde, voor het ‘recht der statengemeenschap’ in de terminologie van artikel 18. Het gevaar lag zijns inziens op de loer dat ‘het nationale recht wordt vervangen 23 door boven-nationale willekeur’. In eerdere jaren al had Bruins Slot van zijn bezorgdheid over de situatie van de internationale rechtsorde doen blijken. De ongelijkheid tussen de kleine landen zonder, en de grote landen mét vetorecht binnen de Verenigde Naties, deed hem in 1946 verzuchten dat ‘niet het recht, maar 24 de macht heerscht’. Zijn conclusie was toen: ‘Wij moeten dus precies als in het verleden te werk gaan. Naast medewerking aan het bevorderen van de internationale rechtsgedachte moeten wij onze zelfstandigheid op den voorgrond stellen. Wij kunnen niet vertrouwen op de gerechtigheid bij anderen. Wij zijn op ons zelf 25 aangewezen’.
21
22 23 24 25
Zie voor het standpunt van Schouten tegenover dat van het Gereformeerd Gezinsblad en de afweging van beide standpunten: ‘Artikel XVIII. Het federalisme in strijd met artikel XVIII van het program van beginselen’. Antirevolutionaire Staatkunde. Maandelijks orgaan van de Dr. Abraham Kuyperstichting ter bevordering van de studie der antirevolutionaire beginselen. Kampen, 1951, 97-112. Zie ook: J. Schouten, ‘Federalisatie van Europa’. Nederlandsche Gedachten. Officieel orgaan ten dienste van de antirevolutionaire partij, haar propaganda, en haar jongerenstudieclubs, 5 december 1951, 333-335. Zie hoofdstuk 3. HTK, 22 april 1948, 1628. HTK, 4 december, 1946, 658. Ibidem.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
192 Tot 1949 was er voor Bruins Slot maar één enkele reden om de nationale zelfstandigheid meer op de achtergrond te plaatsen en tot samenwerking over te 26 gaan, namelijk ‘het uit het oosten opdoemende communistische gevaar’. Hij bepleitte daarom militaire samenwerking op basis van het Verdrag van Brussel. ‘Wij moeten in West-Europa een legermacht hebben, die, indien wij het voorwerp van 27 een gewapende aanval worden, terstond het initiatief kan nemen’. Bruins Slot was, zoals beschreven in hoofdstuk 3, direct gewonnen voor de motie-Van der Goes/Serrarens I, waarin instemming werd betuigd met de Nederlandse deelname aan het Verdrag van Brussel. Pas in februari 1949, dus ná zijn aanvaarding van de Europese federatie als ‘naast-beste’ oplossing, lijkt Bruins Slot meer aandacht te krijgen voor de inhoudelijke en positieve aspecten van het federalisme. Als indiener van de motie-Van der Goes/Serrarens III brak hij in feite al met zijn vroegere kritiek op de gedachte van bovennationale organen. Geestelijke waarden stonden nu op het spel: ‘Indien West-Europa niet één wordt en als eenheid sterk wordt, zullen wij op de duur niet meer kunnen bestaan. Onze beschaving, onze vrijheden, de way of life, waarop wij prijsstellen, de mogelijkheden om onze kinderen als kinderen Gods groot te brengen, 28 staan op het spel’. Bij de debatten over het Verdrag van Brussel had Bruins Slot zijn zorgen over ‘onze beschaving’, vooral over de oprukkende secularisatie, reeds doen blijken: ‘Velen zoeken de vooruitgang onzer beschaving, de redding onzer beschaving uit de klauwen van het integrale heidendom niet in het geloof in God, maar in het geloof in de mens. De liefde tot de naaste, oprecht en eerlijk, wordt te weinig gevoed uit de enige bron, waaruit zij zuiver 29 wellen blijft: de liefde tot God.’ Bruins Slot was er heilig van overtuigd dat een Westeuropese federatie geen overlevingskans zou hebben zonder een stevig
26 27 28 29
HTK, 18 maart 1948, 1571. Ibidem. HTK, 3 februari 1949, 1167. HTK, 18 maart 1948, 1571.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
193 christelijk fundament. ‘[D]e federale staat in Europa zal een doodgeboren kind zijn, indien een krachtige en levende Christenheid zich niet daarachter stelt en niet daarin 30 meewerkt.’ Of, zoals hij het in niet mis te verstane antithetische bewoordingen schreef in zijn blad Trouw: ‘Wat de culturele eenheid betreft, is het nog precies als in de Middeleeuwen (...) Ondanks de ver voortgeschreden verwereldlijking kan en moet gezegd worden dat het enige dat West-Europa tot een geheel maakt het Christendom is. Niet Christendom en humanisme. Maar het Christendom alleen (...) Waar dit laatste faalt, breekt het humanisme los in louter destructie, hetzij het nationaal-socialistische nihilisme, hetzij het materialistische communisme, hetzij het westerse existentialisme in den geest van Sartre. West-Europa draagt ondanks alles, ondanks de onderlinge rivaliteit in dit gebied, de merktekenen van het Christendom. Rooms-Katholicisme contra Protestantisme, de innerlijke verdeeldheid van het Protestantisme doen daar niet aan af. Wat dat betreft is er voor een Westerse federatie een - zij het ook 31 verzwakte - basis.’ De waarde van Straatsburg was derhalve dat hier gepoogd werd de breuk binnen het voormalige Rijk van Karel de Grote, te helen: ‘In het jaar 843 hebben de kleinkinderen van Karel de Grote het rijk van hun grootvader verdeeld. De verdeeldheid, die van die verdeling het gevolg was, heeft Verdun in de oorlog 1914/1918 gemerkt. Het is onze taak te trachten de verdeeldheid, die van die verdeling het gevolg was, 32 te doen opheffen. Dat pogen wij in Straatsburg.’ Ook andere Europese samenwerkingsmogelijkheden (de EGKS onder andere) 33 bekeek hij op hun waarde voor het herstel van de eenheid binnen de christenheid. Het soort federalisme dat Bruins Slot voorstond was overigens niet al te radicaal van aard. Het ging er dus niet om ‘eens iets spectaculairs te doen, ten einde aan de mensen te laten zien hoeveel
30 31
32 33
J.A.H.J.S. Bruins Slot, Bezinning en uitzicht, 89. ‘Grondslagen der federatie’. Trouw, 19 februari 1949, 1. Dit artikel maakte deel uit van een door Bruins Slot verzorgde serie hoofdartikelen over het federalisme. Het eerste artikel verscheen op 8 januari 1949. HTK, 17 oktober 1950, 144. HTK, 30 oktober 1951, 182-183; 22 juli 1953, 955.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
194 34
wij toch wel doen en hoe hard wij toch wel opschieten’. Soms nam hij het zelfs regelrecht op voor ‘het gezichtspunt der nationale zelfstandigheid’: ‘Men moet (...) de federalisatie benaderen (...) vanuit het gezichtspunt der nationale zelfstandigheid. Alleen datgene, wat die zelfstandigheid niet meer dragen kan, dat zij als het ware van zich af moet stoten, komt in aanmerking voor federalisatie. De erkenning van de nationale zelfstandigheid in Europa betekent tevens, dat wij allerminst moeten schrikken voor een nationale inspraak in een federaal geheel. Men kan en mag de werkelijkheid niet voorbijzien. Dat betekent voor mij, dat elke Europese federatie functioneel of algemeen, 35 naast federale, steeds zeer sterk confederale trekken zal vertonen.’ In een beschouwing voor de Calvinistische Juristenvereniging heeft Bruins Slot dit standpunt nader toegelicht. Hij zei veel te hebben ontleend aan het boek Federal 36 Government van K.C. Wheare. Wheare beschreef het in Amerika in praktijk gebrachte ‘federal principle’: ‘[T]he method of dividing powers so that the general 37 and regional governments are each, within a sphere, co-ordinate and independent’. Bruins Slot hanteerde aan de hand van het door Wheare beschreven ‘federal principle’ een federatief model waarbij ruimte diende te zijn voor ‘gecoördineerde 38 onafhankelijke gezagssferen’. Een dergelijke federatie behoorde te worden gegrondvest op een constitutie met limitatieve bevoegdheden voor de federale overheid, terwijl ook ‘gestipuleerd moet worden dat al het overige aan de nationale 39 staten verblijft’. Wheare schreef immers: ‘It is not enough that general and regional governments should each be independent in its own sphere; that sphere must be marked out in a particular way. The residuary powers, as they are called, must lie with the regional governments. On this view a government is not
34 35 36
37 38 39
HTK, 3 februari 1949, 1167. HTK, 30 oktober 1951, 183. J.A.H.J.S. Bruins Slot, Een Europese federatie. Uitgave van de Calvinistische Juristenvereniging, 17 mei 1950, 5. K.C. Wheare, Federal Government. London/New York/Toronto, 1967 (1ste druk: 1946). Ibidem, 10. J.A.H.J.S. Bruins Slot, Een Europese federatie, 6. Ibidem, 15.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
195 federal if the powers of the regional government are specified and the residue is left to the general government. By this test the Constitution of the United States embodies the federal principle because it names certain subjects over which the general legislature has control and it provides that powers not so delegated to the general government remain with the 40 states.’ Bruins Slot verbond, als toegewijd leerling van Groen, aan dit zakelijk constitutionalisme van Wheare, een pleidooi van zuiver christelijk-historische aard. Hij vervlocht namelijk in zijn betoog het wijze woord van de in de ARP nog immer gezaghebbende grondlegger van het Nederlandse constitutionele staatsbestel, G.K. van Hogendorp (1762-1834): ‘Niet in eens en op het papier is deze Regering voor den dag gekomen, maar zij is uit vaste grondslagen ontwikkeld geworden en 41 ontwikkelt zich nog dagelijks. Hare grondslagen liggen in de oudheid’. Bruins Slot verkondigde deze denkbeelden in allerlei variaties: boven-nationaal samengaan kon alleen het resultaat zijn van een ‘rijpingsproces’, van een ‘historische 42 ontwikkelingsgang’, van een ‘geleidelijke ontwikkeling’. Waardering voor de motie-Van der Goes/Serrarens II had hij dus omdat ‘...de strekking van de daarin beoogde gezagsopdracht aan bovennationale organen niet is de vorming van de een of andere monistische superstaat, maar dat daarin alleen gezag wordt beoogd in het kader van bepaalde doelverbanden. Een doelverband toch vindt gemakkelijker steun in de historische werkelijkheid. Concrete doeleinden 43 staan dichter bij de mensen dan het algemene culturele substraat...’
40 41
42 43
K.C. Wheare, op. cit., 11-12. J.A.H.J.S. Bruins Slot, op. cit., 22-23. Van Hogendorps Schets van een grondwet voor het Koninkrijk Holland die als uitgangspunt diende voor de grondwet van 1814, draagt elementen in zich die teruggaan naar de tijd van de Bourgondische centralisatiepolitiek. Zie: E.H. Kossmann, De lage landen 1780-1940. Anderhalve eeuw Nederland en België. Amsterdam/Brussel, 1982, 66-67. Van Hogendorp heeft inmiddels zijn plaats gekregen binnen de wetenschap der Europese studies. Naar hem is vernoemd het in 1996 aan de Universiteit van Amsterdam opgerichte Van Hogendorp Centrum voor Europese Constitutionele Studies. HTK, 5 juli 1949, 1622; 30 oktober 1951, 183. HTK, 22 april 1948, 1628.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
196 Deze interpretatie van de motie harmonieerde ook met Abraham Kuypers leer van de ‘soevereiniteit in eigen kring’. Op grond van deze leer was een allesoverheersend staatsgezag uitgesloten. ‘Soevereiniteit in eigen kring’ betekende: ‘...dat het huisgezin, het bedrijf, de wetenschap, de kunst en zo veel meer, maatschappelijke kringen vormen, die niet aan de staat hun aanzijn danken, noch aan de hoogheid van de staat hun levenswet ontlenen, maar gehoorzamen aan een hoog gezag in eigen boezem, dat evenals 44 de staatssoevereiniteit heerst bij de gratie Gods.’
Europese aktiviteiten Op 9 november 1948 werd Bruins Slot, zoals gezegd, afgevaardigd naar het 45 studiecomité dat de Raad van Europa voorbereidde. Hij was er getuige van de groeiende tegenstelling tussen de Engelsen en de Fransen bij de voorbereiding van de Raad van Europa. De Engelsen wensten van de Raad een gewoon internationaal overlegorgaan te maken en de leiding in handen te leggen van de betrokken regeringen, terwijl de Fransen verdergaande verlangens hadden en de Raad wilden voorzien van een in aanleg bovennationale Assemblée. Bruins Slot en zijn medegedelegeerden - J.W. Albarda, voorzitter van de Nederlandse delegatie, en P.A. Kerstens die in december werd vervangen door P.J.S. Serrarens - waren in het comité gebonden aan de door de Nederlandse regering verstrekte ‘Instructie aan de Nederlandse gedelegeerden in het 46 Studie-Comité voor de Europese Eenheid’. De instructie ondersteunde het Engelse standpunt: vastgehouden diende te worden aan ‘het denkbeeld van een Conseil, 47 bestaande uit vertegenwoordigers van de Regeringen’.
44 45
46 47
Aldus weergegeven in: W. Banning, Hedendaagse sociale bewegingen. Achtergronden en beginselen. Deventer, 1988, 87. Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) (Verder als Historisch Documentatiecentrum), Archief J.A.H.J.S. Bruins Slot, doos 5, map 26: Afschrift beschikking directie Politieke Zaken, 17 november 1948. Zie voor aanvullende gegevens over de Nederlandse vertegenwoordigers hoofdstuk 1 en 4. Historisch Documentatiecentrum, Archief J.A.H.J.S. Bruins Slot, doos 5, map 26: Instructie aan de Nederlandse gedelegeerden in het Studie-comité voor Europese eenheid.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
197 Onder invloed later van de Indonesische kwestie, ‘waarbij Nederland’, zo stelde minister Stikker van Buitenlandse Zaken het, ‘sterk [was] aangewezen op steun van Frankrijk’, werd de delegatie ook toegestaan zich als voorstander van het Franse 48 standpunt te gedragen. In het verslag van het studiecomité komt Bruins Slot evenwel niet naar voren als sympathisant van de Fransen. We lezen: ‘Dr. Bruins Slot vond de gelegenheid naar aanleiding van de Britse opvatting, dat aangelegenheden van defensie en van economische politiek niet aan de Conseil [Raad van Europa] zouden worden opgedragen, te betogen, dat die aangelegenheden bij de Regeringen behoorden en niet 49 bij een Assemblée op parlementaire basis.’ Pas bij de Assemblée zelf verkondigde hij meer geharnaste federalistische taal: ‘...I believe in the possibility of the organisation of Western Europe on a federal basis. History has shown that it is possible. Modern times demand it as a necessity. It will 50 come. We will fight for it. Then we shall hope that the British will join us’. Bruins Slot maakte hij de Assemblée deel uit van de Commissie voor Juridische 51 en Administratieve Vraagstukken. Binnen deze commissie werkte hij nauw samen 52 met de christelijk-historicus J.J.R. Schmal. In zijn memoires schrijft hij, ook in verband met zijn latere werk bij het parlement van de EGKS: ‘Mij boeiden de
48
49
50 51 52
Ibidem: Bespreking tussen Minister Stikker en de heren Alberda, Prof. Kranenburg en Serrarens op 31 december 1948. Frankrijk behoorde inderdaad tot de weinige landen die Nederland in de Indonesische kwestie hebben gesteund. Desondanks veroordeelde ook Frankrijk het gewelddadig karakter van de tweede politionele aktie. Zie: P.F. Maas (red.), Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. Deel III: Het kabinet-Drees/Van Schaik (1948-1951). Band C. Nijmegen 1992, 432. Historisch Documentatiecentrum, Archief J.A.H.J.S. Bruins Slot, doos 5, map 26: Verslag van de Vergaderingen van het Vijf-Mogendheden Studie-Comité (opgesteld door J.W. Albarda), Parijs, 1949, 5. Council of Europe. Consultative Assembly. Official Report of Debates (Verder als Consultative Assembly), 15-30 september 1952, 336. Zie voor de werkzaamheden van deze commissie: Committees of the Consultative Assembly. Strasbourg, 1959, 16-17. Zie voor aanvullende gegevens over de aktiviteiten van Bruins Slot en Schmal hoofdstuk 9.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
198 institutionele aspecten van de zaak, het vormgeven aan federale staatsrechtelijke 53 structuren’. Bruins Slot vestigde bij de Raad van Europa vooral de aandacht op zich door zijn principiële oppositie tegen de herbenoeming van de Belgische socialist Spaak tot voorzitter van de Assemblée in 1950. Bruins Slot was tegen de herbenoeming gekant, omdat Spaak zich bij de onlusten in België bij de terugkeer van de van collaboratie verdachte koning Leopold III, aan ‘uiterst ondemocratisch gedrag om 54 zich van zijn vorst [Leopold III] te ontdoen’ zou hebben schuldig gemaakt. Tijdens de openingszitting van de Assemblée wees Bruins Slot erop dat ‘the function of President of this Assembly is one of the most representative functions of Western democracy’. De ogen van met name de wereld achter het IJzeren Gordijn waren op de voorzitter gericht. Spaak had zich laten kennen als ‘a leader of those who chose 55 (...) force and threat of force’. De herbenoeming van Spaak werd van Nederlandse zijde verdedigd door Van der Goes die wees op het belang van bestuurlijke 56 continuiteit en het door Spaak gedragen parlementair prestige.
Slot Het Europese denken van Bruins Slot kenmerkte zich als gevolg van zijn gerichtheid op Groen van Prinsterer en Kuyper, door een sterke fixatie op het verleden. Waar het hem om ging, was de oude luister van het rijk van Karel de Grote weer nieuw leven in te blazen en te
53 54 55
56
J.A.H.J.S. Bruins Slot, ...en ik was gelukkig, 172. Ibidem, 167. Consultative Assembly, 7 augustus 1950, 12-14. Alhoewel Bruins Slot de Nederlandse delegatie, op de sociaal-democraten na, achter zich had, werd Spaak met 90 tegen 23 stemmen herkozen tot voorzitter van de tweede zitting van de Assemblée. Paul-Henri Spaak zou een grote rol in de Europese politiek gaan spelen. Hij werd voorzitter van de Vergadering van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, en van het comité dat de basis legde voor het Verdrag van Rome, het oprichtingsverdrag van de EEG. Zie voor Spaaks herinneringen, onder andere aan het verzet tegen zijn herbenoeming tot voorzitter van de tweede vergadering van de Raad van Europa: P.-H. Spaak, Combats inachevés. Vol. 2: De l'espoir aux déceptions. Fayard, 1969, 34-36. Consultative Assembly, 7 augustus 1950, 14. De herbenoeming van Spaak leidde tot hoogoplopende spanningen binnen de sterk verdeelde Nederlandse delegatie. Marga Klompé was erbij en deed verslag. Zie hoofdstuk 7.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
199 komen tot herstel van de christelijke solidariteit. Hieraan vooraf ging zijn diepe teleurstelling over het tekortschieten van de Verenigde Naties - een ‘machtsorganisatie’ - en de aanvaarding, noodgedwongen, van een Europese federatie als ‘naast-beste’ oplossing. Bruins Slot lijkt geheel te zijn voorbijgegaan aan de voorgeschiedenis van het Europese eenheidsstreven. Wel is zijn blik gericht geweest op verschillende mondiale en regionale vredes- en veiligheidsvoorstellen van vlak voor de Tweede Wereldoorlog. Bijvoorbeeld het door Clarence Streit in 1939 in zijn werk Union Now geuite voorstel om ter beveiliging van de vrede in de wereld, een federatief verband 57 van Noord-Atlantische democratieën op te zetten. Bruins Slot besteedde in het Calvinistisch Weekblad van 29 december 1939 uitgebreid aandacht aan dit zijns 58 inziens hoopvolle initiatief. En in hetzelfde blad vestigde hij op 1 maart 1940 de aandacht op een pleidooi van de Tsjechische staatsman Benesj voor federatieve aaneensluiting van kleine landen in oorlogstijd. Kleine landen dienden zich te richten op hun gezamenlijke veiligheid, op ‘de mogelijkheid’, door Bruins Slot onderstreept, ‘om die kleine staten op federalen grondslag te organiseeren’. Bruins Slot voegde 59 hier zeer beslist aan toe: ‘Op deze laatste zinsnede komt het aan!’
57
58 59
C.K. Streit, Union now. A proposal for a federal union of the democracies of the North Atlantic. London, 1939. Zie voor een beschouwing over dit werk en de erin neergelegde Atlantische idee: T.S. Lebbing, Atlanticism. The rise, development en realization of an idea. Doctoraalscriptie. Universiteit van Amsterdam, 1996, 36-46. J.A.H.J.S. Bruins Slot, ‘Van het wereldgebeuren’. Calvinistisch Weekblad, 29 december 1939, 123. J.A.H.J.S. Bruins Slot, ‘Van het wereldgebeuren’. Calvinistisch Weekblad, 1 maart 1940, 215. Eerder had Benesj zijn steun gegeven aan het Plan-Briand. C.H. Pegg, The Evolution of the European idea. London, 1983, 120. Het pleidooi van Benesj moet worden geplaatst tegen de achtergrond van de ondergang van Tsjecholowakije in 1938 (Conferentie van München) die mede in de hand was gewerkt door ‘grote landen’ als Engeland en Frankrijk.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
201
Conclusie Ruygers' bezwaren tegen de motie waarin de bovennationale gedachte opnieuw was neergelegd - de motie-Van der Goes/Serrarens III - zijn niet ongegrond geweest. Er haperde iets aan de motie, zo was terecht zijn opvatting, omdat ideologische tegenstellingen er niet herkenbaar in waren, keuze en kleur niet waren ingevuld. ‘Wat moet een minister (...) in vredesnaam aanvangen met een motie’, zo vroeg hij zich af, ‘die een duidelijke wegwijzer ten aanzien van dit beleid bedoelt te zijn en waaraan toch antipoden als de PvdA en Welter [Katholieke Nationale Partij] hun stem geven?’ En hij vervolgde: ‘Een motie moet het nu eenmaal niet te gemakkelijk hebben. Want alleen wanneer men een duidelijke scheidslijn der geesten verkrijgt, 1 kan men verwachten, dat een aangenomen motie een stuk regeringspolitiek wordt’. De motie-Van der Goes/Serrarens III heeft het evenals de voorloper ervan, de motie-Van der Goes/Serrarens II, inderdaad ‘te gemakkelijk’ gehad. De moties waren geformuleerd in voor velerlei uitleg vatbare termen en lieten geheel in het vage, wat precies werd bedoeld met gezagsopdracht aan bovennationale organen. Deze vaagheid had als consequentie - zoals Ruygers voorzag en de historicus Bogaarts ook heeft geconstateerd - dat de Kameruitspraken van weinig importantie konden zijn voor het gevoerde beleid, dat op traditionele, internationale grondslag gefundeerd bleef. Ook al heeft Nederland in later jaren de faam verworven bij uitstek Europees gezind te zijn, van een vroege Europese roeping blijkt dus geenszins sprake te zijn geweest. Nederland legde in de onderzochte jaren veeleer een voorkeur aan de dag voor universele samenwerking binnen de Volkenbond en de Verenigde Naties, en voor samenwerking in los Europees verband, op basis van de OEES en de Westerse Unie (het Verdrag van Brussel). De moties hebben hun invloed op het beleid dus gemist. Wél hebben ze de Kamer ertoe aangezet de bovennationale gedachte
1
G. Ruygers, ‘Halt voor de grens?’. Socialisme en Democatie. Maandblad van de Partij van de Arbeid, maart 1949, 140-144, 143-144.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
202 nader te definiëren en met argumenten te onderbouwen. In deze studie is getracht vanuit het biografisch perspectief van de ondertekenaars, inzicht te verkrijgen in ieders denken over de noodzaak en betekenis van bovennationale organen, en de invloed daarbij op het spoor te komen van ideologische uitgangspunten en tegenstellingen. De ondertekenaars vormden een breed en divers politiek gezelschap, afkomstig als ze waren uit maar liefst vijf politieke partijen: de PvdA, KVP, CHU, VVD en de ARP. De exacte aanleiding tot de moties stond in ieders denken onomstreden vast: het in maart 1948 tussen België, Nederland, Luxemburg, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk afgesloten militaire bijstandsverdrag (Verdrag van Brussel), dat ook bepalingen omvatte omtrent samenwerking op economisch, sociaal en cultureel gebied. M. van der Goes van Naters, de fractievoorzitter van de PvdA, verbond er in zijn moties de gedachte aan van de bovennationale organen, wat hij verder uitwerkte overeenkomstig zijn voorkeur voor het functionalisme. In de Kamer bleek direct al zijn affiniteit met David Mitrany, exponent van het pragmatisch functionalisme. Voorop stond dus het belang van samenwerking op concrete en taak-specifieke terreinen, waarbij de dienstensector als eerste in aanmerking kwam. Er was ‘functionele behoefte’ binnen de scheepvaart, de spoorwegen en de luchtvaart en tal van andere ‘public services’, en in díe behoefte te willen voorzien was een ‘reëel pogen’, aldus Van der Goes. De achtergrond van Van der Goes' functionalisme bleek evenwel heel wat minder ‘reëel’ van aard. Al jaren was hij geboeid door het ideologisch-staatkundige denken van zijn politieke leermeester Troelstra, met name door diens prototype van functionele decentralisatie: het Nederlandse waterschap. Dit prototype had een onmiskenbaar centralistisch-politieke inslag (‘de Staat geeft aan de willige meerderheid het recht, onder zekere voorwaarden van algemeen belang, de minderheid te dwingen, in een verband te treden’), en dat was precies wat de basis vormde van Van der Goes' bovennationale denken. De sociaal-democraat G.J.N.M. Ruygers hanteerde een variatie van dit waterschapsdenken, al repte hij niet over Troelstra's staatkundige opvattingen. Ruygers' vroege politieke vorming had zich
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
203 voltrokken bij onder meer het diets-katholieke blad Brabantia Nostra en het fascistisch getinte Het Gemeenebest. Pas via de Nederlandse Unie had hij zijn weg gevonden naar de sociaal-democratische politiek. Ruygers betoonde zich na zijn diets-fascistoïde verleden ook huiverig voor een teveel aan ideologie. Hij benadrukte dus, in combinatie met het door hem voorgestane functionalisme, steeds het belang van ‘praktische politiek’, en het ideologischstaatkundige denken van politieke voormannen viel daar buiten. Vanuit de KVP werd de gedachte van bovennationale organen gedragen door het katholieke subsidiariteitsbeginsel, een beginsel dat uitging van louter en alleen subsidiaire taken voor de overheid. Een vroege neerslag van dit denken is aan te treffen in het programma van het Internationaal Christelijk Vakverbond, het Economisch Wereldprogram, leidraad voor de katholieke vakbondsman en tweede ondertekenaar van de motie, P.J.S. Serrarens. Onvervalst klonk het subsidiariteitsdenken ook door in de gedachtegang van het KVP-fractielid, E.M.J.A.Sassen. Zijn uitgangspunt was dat ‘wat de lagere organen der maatschappij beter kunnen dan de Staat, dat moet nooit de Staat doen, maar dat moet worden overgelaten aan die lagere organen der maatschappij’. Ook voor Sassens opvolgster, M.A.M. (Marga) Klompé, vormde het subsidiariteitsbeginsel een belangrijk uitgangspunt. Niet verwonderlijk was het derhalve dat zij er bij de behandeling van de EGKS voor waarschuwde dat de denkbeelden van Van der Goes neerkwamen op het ‘insluipen van bovennationaal Staatssocialisme’. Begrijpelijk ook in dit verband was haar voorkeur voor een continentaal Europa, en dus zonder dat Labour-Engeland steun kon geven aan functionalisten als Van der Goes en Ruygers. Serrarens en Klompé hebben ieder een persoonlijke toets aan het debat toegevoegd. Bij Serrarens bestond die uit zijn felle anticommunistische gezindheid, zijn sociale invalshoek, en de sterke nadruk die hij legde op eigen ervaring in het internationale vakbondswerk. Bij Klompé vloeide dat voort uit haar diepe overtuiging vooral ‘instrument van God’ te zijn en dat uitte zich in de emotioneel geladen termen waarin zij vaak sprak.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
204 Ook de christelijk-historicus J.J.R. Schmal was een zeer beginselvast politicus. Hij volgde de denkbeelden van Hoedemaker, ideoloog van de Friese voorloper van de CHU, en zag een heel eigen taak weggelegd voor de CHU bij de totstandkoming van een verenigd Europa. Die taak was gelegen in het leveren van een bijdrage ‘tot verdere bewustmaking van wat aan Christelijke beginselen nog in Europa leeft’, overeenkomstig zijn overtuiging dat ‘geheel het volk’ de protestants-christelijke beginselen deelachtig kon zijn. H.A. Korthals, vertegenwoordiger van de VVD, benaderde het thema der bovennationale samenwerking in termen van de liberale vrijheidsideologie. Hij verdedigde dus, dwars tegen de etatistische tendens van het functionalisme in, het ‘laissez faire laissez aller’-principe. Ruimte diende derhalve te worden gelaten aan ‘initiatieven vanuit de maatschappij’. Daarbij moest worden samengewerkt op basis van de ‘vrijheid van de onderneming’, om zo te komen tot ‘voortbrenging daar, waar de productievoorwaarden de gunstigste zijn’. Korthals' argumentatie, waarin ook sociaal-liberale denkbeelden te onderscheiden waren, bleek overigens niet ongevoelig te zijn voor de actualiteit van de internationale politiek. Vandaar zijn groeiende verlangen, vooral na het uitbreken van de oorlog in Korea in 1950, naar een sterk Atlantisch en Europees defensieapparaat. De antirevolutionair J.A.H.J.S. Bruins Slot hield zich zeer precies aan ‘Groens les’. Groen van Prinsterer, de grondlegger van de antirevolutionaire ideologie had hem geleerd ‘het partij-kiezen als iets zuivers en iets noodzakelijks te beschouwen’, ook in de buitenlandse politiek. De antithetische basis die hij aan West-Europa wilde verschaffen, met als fundament een vereniging van protestanten én katholieken, was dus rechtstreeks te herleiden naar de leer der antithese die was ontwikkeld door de oprichter van de ARP, Abraham Kuyper, en die ook een dergelijk samengaan impliceerde. Bruins Slots beginselvaste benadering had ook tot gevolg dat zijn pro-Europese argumentatie van meet af aan werd getemperd door zijn voorkeur voor de volkenrechtsgedachte van Groen van Prinsterer. Europese samenwerking werd pas door hem aanvaard - en dan
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
205 nog alleen als ‘naast-beste’ oplossing - nadat hij tot het inzicht was gekomen dat de Verenigde Naties niet voldeden als volkenrechtsorganisatie. Een opvatting die voortvloeide uit het zijn inziens onterechte en mede door de Veiligheidsraad van de VN in de hand gewerkte verlies van de Nederlandse soevereiniteit over Indonesië. De Verenigde Naties ontwikkelden zich in zijn ogen tot een ‘brute machtsorganisatie’ waar de rechtsgedachte volledig had afgedaan. Opmerkelijk is het trouwens dat alleen bij Bruins Slot de Indonesische kwestie van invloed is geweest op zijn bovennationale argumentatie. Gezien het belang van deze kwestie in de Nederlandse politiek van destijds, had verwacht mogen worden dat deze een prominente rol zou hebben gespeeld in ieders argumentatie. Bruins Slot deelde met Schmal een zekere distantie ten opzichte van een al te snel bovennationaal samengaan. Een distantie die paste bij de terughoudendheid van hun beider beginselprogramma's inzake aangelegenheden van Europese politiek. Bruins Slot bleek dus alleen bereid met de motie mee te gaan als de zinsnede dat ‘gezag dient te worden opgedragen aan bovennationale organen’ werd voorafgegaan door de bepaling ‘voor zover mogelijk en wenselijk’. Bovennationaal samengaan was zijns inziens een ‘rijpingsproces, een ‘historische ontwikkelingsgang’. Schmal sprak in de geest van Bruins Slot: langzame, sectorsgewijze integratie had zijn voorkeur, van federalistische bevlogenheid mocht geen sprake zijn. Dit korte overzicht van opvattingen en denkwijzen uit het debat over de bovennationale organen, laat zien dat traditionele ideologische scheidslijnen strak werden doorgetrokken naar de Europese politiek. De kracht van deze scheidslijnen zal hebben samengehangen met de grote mate van continuïteit in de Nederlandse 2 politiek na 1945. Gepleit werd voor een sociaal-democratisch Europa (Van der Goes en Ruygers), een katholiek (Serrarens, Sassen en Klompé) een antithetisch (Bruins Slot), een protestants-christelijk (Schmal) en een
2
J.C.H. Blom, ‘De tweede wereldoorlog en de Nederlandse samenleving: continuïteit en verandering’. In: C.B. Wels e.a. (samenst.), Vaderlands verleden in veelvoud. Opstellen over de Nederlandse geschiedenis na 1500. Deel II: 19e-20e eeuw. Den Haag, 1980, 336-357, 347-350.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
206 liberaal Europa (Korthals). Deze verdeeldheid werd nog versterkt door individuele drijfveren als die van Klompé (emotioneel-religieus), Serrarens (sociaal) en Ruygers (praktische politiek). Hoogstens stemden Serrarens, Sassen, Klompé, Schmal, Korthals en Bruins Slot met elkaar overeen in hun afkeer van de functionalistische ideologie, welke in hun ogen neerkwam op verwerpelijk ‘staatssocialisme’. Maar deze afkeer kan uiteraard niet los worden gezien van de traditionele tegenstellingen binnen de nationale partijpolitiek, met name die tussen het sociaal-democratisch en het niet-sociaal-democratisch staatkundige beginseldenken. Verdeeld stond men eveneens tegenover de voorgeschiedenis van het Europese eenheidsstreven. Van der Goes liet die geschiedenis beginnen bij Aristide Briand, en hechtte grote betekenis aan diens Volkenbondspeech uit 1929 waarin Briand de profetische woorden had gesproken: ‘il doit exister une sorte de lien fédéral’. Ruygers en Korthals onderstreepten het historisch belang van Briand zeker ook, maar waren anders dan Van der Goes tevens overtuigd van de verdiensten van Briands geestverwanten, Coudenhove-Kalergi onder anderen. Sassen en Klompé legden geen enkele belangstelling voor wegbereiders als Briand en Coudenhove-Kalergi aan de dag, wat samenhing met de geringe waarde die zij hechtten aan de geschiedenis van het Europese eenheidsstreven in het algemeen. Serrarens beschikte over een eigen voorman van het Europese eenheidsstreven, namelijk Christopher Dawson, auteur van het in 1932 verschenen The Making of Europe, waarin de christelijke beschaving als fundament voor Europa werd aangewezen. Bruins Slot heeft, overeenkomstig zijn afkeer van ontwikkelingen die ingingen tegen de volkenrechtsgedachte van Groen van Prinsterer, geen ereplaats ingeruimd voor wegbereiders van het Europese eenheidsstreven. Schmal deed dit evenmin omdat vanuit zijn christelijk-historische principes alleen God en God alleen voorganger in de geschiedenis kon zijn. Op grond van deze conclusie moet worden vastgesteld dat de personalistische visie van de verbindingsfiguur tussen de Nederlandse Europese Beweging en de Tweede Kamer, Hendrik Brugmans, het parlementaire discours niet heeft weten te bepalen. Naar het
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
207 oordeel van de parlementariërs speelden de representanten van de personalistische visie in de geschiedenis van het Europese eenheidsstreven geen rol. Hooguit werd er zijdelings naar hen verwezen. Brugmans' denkbeelden contrasteerden zelfs ronduit met die van zijn politieke geestverwant, Van der Goes van Naters. Een waterschap voor Europa tendeerde naar een mechanische, van bovenaf opgelegde politieke constructie, en druiste in tegen de basisbeginselen van het organisch-personalistisch concept: ‘notre force est personnelle, non collective’ en ‘la société doit être un corps, non pas une construction mécanisée’ (Denis de Rougemont). Een voor Brugmans belangrijke gedachte achter het Europese federalisme was de uitschakeling van een eventuele hernieuwde Duitse dreiging. Dit argument werd wél in de Kamer naar voren gebracht, zij het op wat terloopse wijze en zonder dat een opdeling van Duitsland - wat Brugmans aantrekkelijk leek - werd voorgestaan. Volgens Van der Goes bijvoorbeeld was het belang van de in 1951 op handen zijnde Europese Defensie Gemeenschap, dat kon worden ontkomen aan het Duitse oorlogsgevaar. Hoe uiteenlopend er in het parlement ook werd gedacht over het bovennationale vraagstuk en de voorgeschiedenis van het Europese eenheidsstreven, gebroederlijk en met groot elan werd er gewerkt aan het welslagen van het eerste experiment van bovennationale allure: de Raad van Europa. Met uitzondering van Sassen minister vanaf 1948 - nam iedereen deel aan de aktiviteiten bij de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa. Van der Goes en Klompé waren lid van het belangrijkste orgaan van de Raadgevende Vergadering, de Commissie voor Algemene Zaken. Van der Goes ontwierp het plan om het Saarland onder supranationaal bestuur te plaatsen (het ‘Plan van Naters’) en beoefende daarbij met succes ‘diplomatie parlementaire’. Deze diplomatie, waarvan Van der Goes ook de initiator was en die op verschillende manieren werd ondersteund vanuit het parlement, had een stevige parlementaire inbreng in de internationale politiek tot doel. Klompé was de promotor van een nieuwe integratiegedachte waarbij een verband moest worden gelegd tussen de Raad van Europa en de EGKS. Serrarens zette zich bij de Commissie voor Sociale Vraagstukken in voor de tot-
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
208 standkoming van een Europees Wetboek voor Sociale Zekerheid. Schmal en Korthals leverden, ieder vanuit hun eigen ideologische achtergrond, hun bijdragen aan de Commissie voor Culturele en Wetenschappelijke Vraagstukken. Schmal wijdde zich ook, samen met Bruins Slot, binnen de Commissie voor Juridische en Administratieve Vraagstukken, aan de Europese conventie tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Ruygers ten slotte, werkzaam binnen de Commissie voor het Reglement en de Privileges, deed uitgebreid verslag van al het pionierswerk dat in Straatsburg werd verricht. Voor het eerst in de geschiedenis van Europa, zo schreef hij, waren er vertegenwoordigers bijeen uit een groot aantal verschillende landen ‘die in een geest van Europees verantwoordelijkheidsbesef samenwerkten aan de taak van Europa's eenheid’.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
211
Geraadpleegd materiaal 1. Archieven Algemeen Rijksarchief, Tweede afdeling, Archief van de Europese Beweging in Nederland en voorgangers. Algemeen Rijksarchief, Tweede afdeling, Archief M. van der Goes van Naters. Algemeen Rijksarchief, Tweede afdeling, Archief M.A.M. Klompé. Algemeen Rijksarchief, Tweede afdeling, Archief H.A. Korthals. Algemeen Rijksarchief, Tweede afdeling, Archief C.P.M. Romme. Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Archief G.J.N.M. Ruygers. Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden), Archief J.A.H.J.S. Bruins Slot. Katholiek Documentatie Centrum, Archieven van de Katholieke Volkspartij. Archief van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Archief van de Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken.
2. Mondelinge bronnen Eerste vraaggesprek met M. van der Goes van Naters. Wassenaar, 1988. Vraaggesprek met H. Brugmans. Brugge, 1991. Vraaggesprek met J.L. Kranenburg. Den Haag, 1991. Tweede vraaggesprek met M. van der Goes van Naters. Wassenaar, 1992. Vraaggesprek met S.L. Mansholt. Wapserveen, 1992. Vraaggesprek met E.M.J.A. Sassen. Gemonde, 1992. Vraaggesprek met R.J. Schmal. Voorburg, 1993.
3. Periodieke publikaties Council of Europe. Consultative Assembly. Official Report of Debates. Handelingen der Staten-Generaal. Iterson, F.K. van, J.A Jungman en P. Goossen (samenst.), Parlement en kiezer. Jaarboekje. 's-Gravenhage. Jaarboek - Jaarboek van het ministerie van buitenlandse zaken 1949/1950. 's-Gravenhage.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
212
4. Publicaties van H. Brugmans Georges de Porto-Riche. Sa vie. Son oevre. Dissertatie. Paris, 1934. Denis de Rougemont en het Franse personalisme. 's-Gravenhage, 1946. ‘De Europese Federalistische Beweging is gestart’. Je Maintiendrai, 4 oktober 1946, 3. ‘De politieke grondslagen van het Europese federalisme’. In: Europa één in een verenigde wereld. Montreux. Inleidingen, rapporten en resoluties van het grote congres der UEF te Montreux, 26-30 augustus 1947. Amsterdam, 1947, 21-40. ‘Het Europese federalisme EN WIJ’. Paraat. Weekblad van de Partij van de Arbeid, 10 oktober 1947, 6-7. Waar het om gaat. Rede uitgesproken op de openingszitting van het Congres van Europa. Amsterdam, 1948. Chaos of orde? Europa's eigen taak. 's-Gravenhage, 1948. ‘De eerste zitting der Europese Assemblée te Straatsburg’. Nieuw Europa, oktober 1949 (nr. 15), 1. ‘Het culturele en sociale debat’. Nieuw Europa, oktober 1949 (nr. 15), 5. ‘Het Europees perspectief’. Paraat, 16 december 1949, 10. Schets van een Europese samenleving. Rotterdam, 1952. Crisis en roeping van het Westen. Twee en een halve eeuw Europese cultuurgeschiedenis. Haarlem, 1952. Traditie en vernieuwing. Amsterdam, 1955. Les origines de la civilisation européenne. Liège, 1958. L'idée européenne 1918-1965. Bruges, 1965. ‘De Raad van Europa in het slop?’ In: Vingt ans d'Europe. Témoignages 1946-1966. Discours et articles réunis à l'occasion du soixantième anniversaire de l'auteur. Bruges, 1966, 97-99. L'idée européenne 1920-1970. Bruges, 1970. Levend in Europa. Ontmoetingen en herinneringen. Alphen aan den Rijn, 1980. Wij Europa. Een halve eeuw strijd voor emancipatie en Europees federalisme. Opgetekend door H. Kirsten. Leuven/Amsterdam, 1988.
5. Publicaties van M. van der Goes van Naters Het staatsbeeld der sociaal-democratie. Dissertatie. Leiden, 1930. Socialistische staatsvernieuwing. Arnhem, 1937. ‘Bruggehoofd of brug’. Paraat. Weekblad van de Partij van de Arbeid, 20 december 1946, 1. ‘Wat kunnen wij doen?’ Het Vrije Volk, 1 maart 1948. ‘Het buitenland is HIER’. Paraat, 4 maart 1949, 1. ‘Schild voor Europa’. Vrij Nederland, 16 december 1950, 1.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
213 ‘Een teleurgestelde’. Nieuw Europa, december 1950 (nr. 25), 1. ‘Het socialisme en de Europese eenheid’. Socialisme en Democratie. Maandblad van de Partij van de Arbeid, september 1951, 493-499. ‘Nieuwe mogelijkheden voor de Saar’. Nieuw Europa, 25 november 1952, 3. ‘PvdA en de EDG’. Paraat, 22 augustus 1953, 302. ‘Europa: vaste vorm’. Paraat, 26 december 1953, 438. ‘Een constitutie voor Europa?’ Socialisme en Democratie, februari 1954, 65-70. Met en tegen de tijd. Een tocht door de twintigste eeuw. Amsterdam, 1980.
6. Publicaties van P.J.S. Serrarens ‘Van een Europese beweging naar een universeel verbond’. Onze toekomst ligt in de ruimte. 40 jaar ICV 1920-1960. Z.p., z.j., 9-20. Roomsche kinine tegen roode koorts. Utrecht, z.j. De revolutie van het hakenkruis. Utrecht, 1933. Rusland en het Avondland, Utrecht, 1948. ‘Marshall en wij’. De Opmars. Propagandablad van de Katholieke Volkspartij, 6 februari 1948, 73. ‘Diagnose van Europa’. Internationale Christelijke Vakbeweging, november 1948 (nr. 5), 1-3. ‘De Benelux en West-Europese Unie’. De Opmars. Propagandablad van de Katholieke Volkspartij, 17 december 1948, 45. ‘To be or not to be’. Nieuw Europa, juni 1950 (nr. 19), 1. ‘Romantiek en realisme in Straatsburg’. Overdruk uit Economisch-statistische berichten, 13 september 1950.
7. Publicaties van G.J.N.M. Ruygers Volkseenheid. Meppel, z.j. Partijvorming. Maar op welken grondslag? Amsterdam, z.j. Schaepman en wij. Z.p., z.j. Over Straatsburg tot een Verenigd Europa. Z.p., z.j. ‘Brabantia Nostra in de branding. De strijd voor het zuivere inzicht’. Brabantia Nostra, 15 maart 1937, 212-213. ‘Het idee van de volksgemeenschap’. Het Gemeenebest. Maandblad voor het Nederlands volksgeheel en tot bevordering van de volksgemeenschap, juli-september 1940, 279-282. ‘Partijvorming, maar op welken grondslag?’ Je Maintiendrai, 31 augustus 1943. ‘Katholieke Actie en Politieke Actie’, Christofoor, augustus 1944 (nr. 6).
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
214
Socialisme, vroeger en nu. Haarlem, 1945. ‘Engeland en de Europese eenheid’. Socialisme en Democratie. Maandblad van de Partij van de Arbeid, september 1948, 566-572. ‘Halt voor de Grens?’ Socialisme en Democratie, maart 1949, 140-144. ‘Het gewicht der internationale politiek’. Paraat. Weekblad van de Partij van de Arbeid, 16 december 1949, 4. ‘Het federalisme in de branding’. Socialisme en Democratie, januari 1950, 32-37. ‘Naar een Europees Pact?’ Paraat, 24 maart 1950, 5. ‘Europees federaal pact’. Paraat, 28 april 1950, 9. ‘De verdediging van Europa’. Paraat, 25 augustus 1950, 5. ‘Brieven uit Straatsburg (I-IV)’. Paraat, 18 augustus 1950-8 september 1950. ‘Excessieve kritiek’. Nieuw Europa, 22/23 september 1950, 1. ‘Straatsburg 1950’. Socialisme en Democratie, december 1950, 705-714. ‘Stap vooruit in Straatsburg’. Paraat, 8 december 1950, 1. ‘Terug uit Straatsburg’. Nieuw Europa, 15 juni 1951, 1. ‘Internationale varia’. Paraat, 15 juni 1951, 8. ‘Internationale gemeenschap’. Socialisme en Democratie, januari 1952, 56-66. ‘Labour Party en Europa’. Paraat, 27 augustus 1952, 5. ‘In de maalstroom der wereldpolitiek’. In: G. Ruygers (red.), Socialisme in de branding. Amsterdam, 1952, 217-259. Eenheid in verscheidenheid. 's-Gravenhage, 1953. ‘De politieke eenwording’. In: De eenwording van Europa. Redevoeringen uitgesproken in het buitengewoon congres van het N.V.V. over de integratie van Europa gehouden op 1 en 2 October 1954. Amsterdam, z.j., 30-40. ‘Europese integratie’. Socialisme en Democratie, maart 1954, 129-137.
8. Publicaties van E.M.J.A. Sassen ‘K.V.P. eist actieve en doelbewuste buitenlandse politiek. De kracht van het beginsel moet zich doen gelden’. De Maasbode. Dagblad voor Nederland, 23 februari 1948, 1. ‘De ontwikkeling in de West-Europese samenwerking’. Katholiek Staatkundig Maandschrift, 15 juni 1948, 146-154.
9. Publicaties van M.A.M. Klompé Solconcentratie en uitvlokking bij het AgJ-Sol. Dissertatie. Utrecht, 1941. ‘Onze verantwoordelijkheid. Een appèl’. Katholiek Staatkundig Maandschrift, maart 1949, 403-406.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
215 ‘Niet spectaculair, maar wél realistisch’. Nieuw Europa, 22/23 september 1950, 1. ‘De K.V.P. en de buitenlandse politiek. Een inleiding en verantwoording’. Katholiek Staatkundig Maandschrift, januari 1952, 379-386. ‘Bouwen aan Europa’. Nieuw Europa, 15 januari 1952, 2. Europa bouwt. Den Haag, 1954.
10. Publicaties van J.J.R. Schmal Christelijk-Historisch en Anti-Revolutionair (eenige verschilpunten beknopt toegelicht). 's-Gravenhage, 1939. Tweeërlei staatsbeschouwing in het Réveil. Dissertatie. 's-Gravenhage, 1943. ‘Hulp voor de middenstand’. Koningin en Vaderland. Christelijk-Historisch weekblad voor Nederland, 16 juli 1948. ‘Zij die ons voorgingen’. Koningin en Vaderland, 30 juli 1948. ‘Jan Schouten’. Koningin en Vaderland, 14 juli 1950. ‘Straatsburg nu. Een radiotoespraak’. Koningin en Vaderland, 1 september 1950. ‘Geheime wetenschap?’ Koningin en Vaderland, 14 maart 1952. (Zie voor de reactie van G.C. van Niftrik op dit artikel rubriek 13) ‘Geen legenden, maar nuchtere feiten’. Koningin en Vaderland, 28 maart 1952. ‘Op weg naar een verenigd Europa, II’. Koningin en Vaderland, 19 december 1952.
11. Publicaties van H.A. Korthals Alle publicaties van Korthals zijn verschenen in: Vrijheid en Democratie. Weekblad van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie. ‘Vrijheid, verantwoordelijkheid, sociale gerechtigheid’, 2 april 1948. ‘Tragiek in de politiek’, 11 november 1949. ‘Waar het om gaat’, 13 januari 1950. ‘De weg naar de Europese eenheid’, 23 juni 1950. ‘Ernstige dagen’, 30 juni 1950. ‘Zijn wij waakzaam?’, 21 juli 1950. ‘Zorgen over onze defensie’, 4 augustus 1950. ‘Wij zijn dankbaar dat Straatsburg zijn Bijbel heeft’, 19 mei 1951. ‘Voor het te laat is!’, 24 mei 1952. ‘De moeilijke weg naar de Europese eenheid’, 11 oktober 1952.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
216
12. Publicaties van J.A.H.J.S. Bruins Slot Bezinning en uitzicht. De motieven der huidige wereldontwikkeling en onze roeping daarin. Wageningen, z.j. Groen van Prinsterer bij het herstel der hiërarchie in de Roomsch-Katholieke Kerk in Nederland. Dissertatie. Amsterdam, 1931. ‘Van het wereldgebeuren’. Calvinistisch Weekblad, 28 juli 1939, 29 december 1939, 1 maart 1940. ‘Grondslagen der federatie’. Trouw, 19 februari 1949, 1. ‘Volkenrecht en federalisme’. Trouw, 26 februari 1949, 1. Een Europese federatie. Uitgave van de Calvinistische Juristenvereniging, 17 mei 1950. Kleine partij in grote wereld. Kampen, 1963. ...en ik was gelukkig. Herinneringen. Baarn, 1972.
13. Overig geraadpleegd materiaal Amerongen, M. van, ‘Vader, u moet dit niet doen. Met hartelijke groeten, Sieuwert’. In: M. van Amerongen (samenst.), Over de doden niets dan goeds. Necrologieën van politici. Amsterdam/Brussel, 90-102. Aerts, M., De politiek van de katholieke vrouwenemancipatie. Van Marga Klompé tot Jacqueline Hillen. Amsterdam, 1994. Artikel XVIII - ‘Artikel XVIII. Het federalisme in strijd met artikel XVIII van het program van beginselen’. Antirevolutionaire Staatkunde. Maandelijks orgaan van de Dr. Abraham Kuyperstichting ter bevordering van de studie der antirevolutionaire beginselen. Kampen, 1951, 97-112. Asbeek Brusse, W., ‘The Stikker Plan’. In: R.T. Griffiths (ed.), The Netherlands and the integration of Europe 1945-1957. Amsterdam, 1990, 69-92. Bank, J., Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volksbeweging (NVB). Deventer, 1978. Bank, J.T.M., Katholieken en de Indonesische Revolutie. Baarn, 1983. Bank, J., ‘De loyaliteit van Marga Klompé’. In: M. van der Plas (red.), Herinneringen aan Marga Klompé. Schoten, 1989, 9-22. Banning, W., De dag van morgen. Schets van een personalistisch socialisme, richtpunt voor de vernieuwing van ons volksleven. Amsterdam, 1945. Banning, W., Hedendaagse sociale bewegingen. Achtergronden en beginselen. Bewerkt door H.E.S. Woldring. Deventer, 1988.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
217 Barning, T., ‘Met een werkend Nederland voor een verenigd Europa’. Nederlandse sociaal-democraten en de Europese eenwording in de periode 1945-1954. Doctoraalscriptie. Amsterdam, 1988. Barning, T., ‘De Europese dilemma's van de Partij van de Arbeid’. Socialisme en Democratie. Maandblad van de Partij van de Arbeid, februari 1989, 58-63. Barth, K., - De levende God. Preeken en voordrachten van Karl Barth uitgezocht en ingeleid door W.J. Aalbers. Amsterdam, 1936. Beeren, A.M., La Nation, La Personne, L'Europe. A la recherche d'une reponse au nationalisme par le personnalisme français. Doctoraalscriptie. Amsterdam, 1997. Bekkers, V.J.J.M., H.T.P.M. van den Hurk en G. Leenknegt (red.), Subsidiariteit en Europese integratie. Een oude wijsheid in een nieuwe context. Zwolle, 1995. Bennekom, J.A. van, ‘Bruins Slot. Een politicus die van inzicht durfde te veranderen’. In:. C. Bremmer, ARP. Personen en momenten uit de geschiedenis van de Anti-Revolutionaire Partij. Franeker, 1980, 161-171. Berg, J.Th.J. van den, De toegang tot het Binnenhof. De maatschappelijke herkomst van de Tweede-Kamerleden tussen 1849 en 1970. Weesp, 1983. Beunders, H.J.G., Weg met de vlootwet. De maritieme bewapeningspolitiek van het kabinet-Ruys de Beerenbrouck en het succesvol verzet daartegen in 1923. Meppel, 1984. Blom, J.C.H., ‘De tweede wereldoorlog en de Nederlandse samenleving: continuïteit en verandering’. In: C.B. Wels e.a. (samenst.), Vaderlands verleden in veelvoud. Opstellen over de Nederlandse geschiedenis na 1500. Dl. II: 19e-20e eeuw. Den Haag, 1980, 336-357. Bogaarts, M.D., Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. Dl. II. Bnd. A-C. 's-Gravenhage, 1989. Boogman, J.C., ‘Achtergronden en algemene tendenties van het buitenlands beleid van Nederland en België in het midden van de 19e eeuw’. Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Groningen, 1962, 43-73. Bornewasser, J.A., Katholieke Volkspartij 1945-1950. Bnd. 1. Nijmegen, 1995. Bosmans, J., ‘Het maatschappelijk-politieke leven in Nederland 1945-1980’. In: Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Dl. 15. Haarlem, 1982, 269-316. Bosmans, J., ‘G.J.N.M. Ruygers’. In: Biografisch woordenboek van Nederland. Dl. II. Amsterdam, 1985, 482-484. Bosmans, J., Romme. Biografie 1896-1946. Utrecht, 1991.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
218 Bosmans, J., ‘M.A.M. Klompé’. In: Biografische woordenboek van Nederland. Dl. IV. Amsterdam, 1994, 247-249. Bosmans, J., ‘Das Ringen um Europa. Die Christdemokraten der Niederlande und Deutschlands in den “Nouvelles Equipes Internationales” (1947-1965)’. In: J. Bosmans (Hrsg.), Europagedanke, Europabewegung und Europapolitik in den Niederlanden und Deutschland seit dem Ersten Weltkrieg. Münster, 1996, 123-148. Bosscher, D.F.J., Om de erfenis van Colijn. De ARP op de grens van twee werelden (1939-1952). Alphen aan den Rijn, 1980. Bosscher, D.F.J., ‘Bruins Slot’. In: Biografisch woordenboek van Nederland. Deel II. Amsterdam, 1985, 79-80. Bosscher, D.F.J., ‘De Partij van de Arbeid en het buitenlands beleid (1945-1973)’. In: H.W. von der Dunk e.a., Wederopbouw, welvaart en onrust. Houten, 1986, 63-83. Boterman, F., Oswald Spengler. Der Untergang des Abendlandes. Cultuurpessimist en politiek activist. Maastricht, 1992. Braak, M. ter, ‘Denken met de handen’ (januari 1938). In: M. ter Braak, In gesprek met de onzen. Amsterdam, 1964, 127-133. Brinkman, M., ‘Drees en de Partij van de Arbeid’. In: H. Daalder en N. Cramer (red.), Willem Drees. Houten, 1988, 57-94. Bruyning, L., Europa in de Italiaanse geschiedschrijving van de eerste helft van de negentiende eeuw. Amsterdam, 1995. Burg, F. van den, De Vrije Katheder 1945-1950. Een platform van communisten en niet-communisten. Amsterdam, 1983. Caenegem, R.C. van, An historical introduction to Western constitutional law. Cambridge, 1995. Campen, S.I.P. van, The quest for security. Some aspects of Netherlans foreing policy, 1945-1950. 's-Gravenhage, 1957. Christelijke - ‘Naar Christelijke wereldorde’. De Opmars, 4 april 1952, 116-117. Committees - Committees of the Consultative Assembly. Strasbourg, 1959 Coudenhove-Kalergi, R.N., J'ai choisi l'Europe. Paris, 1952. Dawson, Chr., The Making of Europe. An introduction to the history of European unity. London, 1946 (1ste druk: 1932). Dawson, Chr., Europa, wezen en roeping. Z.p., 1953. Delfgaauw, G.J.J.A., De staatsleer van Hoedemaker. Kampen, 1963. Diepen, R.C. van, ‘Nederland en de collectieve veiligheid in het kader van de Volkenbond’. Transaktie. Tijdschrift over de wetenschap van oorlog en vrede, 1996 (nr. 1), 70-89. Dik, J.B., Christen-Democraten en Europa. De houding van de ARP, CHU en KVP 1945-1980. Doctoraalscriptie. Groningen, 1979.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
219 Drees - ‘Drees als minister en als minister-president. Herinneringen van S.L. Mansholt, J.R.M. van den Brink, W.F. de Gaay Fortman en E.H. van der Beugel’. In: H. Daalder en N. Cramer (red.), Willem Drees. Houten, 1988, 139-158. Duroselle, J.B., L'idée d'Europe dans l'histoire. Paris, 1965. Duynstee, F.J.F.M., en J. Bosmans, Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. Dl. I. Assen/Amsterdam, 1977. Eijsbouts, W.T.,‘Soevereiniteit en subsidiariteit’. Theoretische geschiedenis. Driemaandelijkse uitgave van de Stichting Theoretische Geschiedenis. Amsterdam, 1991, 479-491. Eijsbouts, W.T., ‘De persoon’. In: W.T. Eijsbouts e.a. (red.), De onrust van Europa. Fragmenten van cultuur, politiek, recht en economie. Amsterdam, 1993, 37-48. Elshout, B. van den, ‘Niet ieder offer werd gebracht’. De opstelling van het kabinet Drees tijdens de onderhandelingen over de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, juni 1950-april 1951. Doctoraalscriptie. Groningen, 1985. Ermers, M., en J. Kragt, Tussen tradities en tractaten. Minister Beyen en de Europese integratie 1952-1956. Doctoraalscriptie. Nijmegen, 1988. European - European Movement and the Council of Europe. Published on behalf of the European Movement. London/New York/Melbourne/ Sydney/Cape Town, z.j. European - European Unity. A statement by the national executive committee of the British Labour Party. London, 1950. Europese - De Europese Beweging. Ontstaan, doel en werkwijze. Den Haag, 1950. Featherstone, K., Socialist parties and European integration. A comparative history. Manchester, 1988. Feet - Feet on the ground. A study of Western Union. London, 1948. Fiolet, H., ‘Geloof als medespeler in de maatschappelijke actualiteit’. In: M. van der Plas (red.), Herinneringen aan Marga Klompé. Schoten, 1989, 35-47. Galen, J.J. van, ‘Doorbraak: Het plan in de herinnering van tijdgenoten’. In: J.J. van Galen e.a., Het moet, het kan! Op voor het plan. Vijftig jaar Plan van de Arbeid. Amsterdam, 1985, 156-193. Grenville, J.A.S., The major international treaties 1914-1973. A history and guide with texts. Londen, 1974. Griffiths, R.T., ‘The Mansholt Plan’. In: R.T. Griffiths (ed.), The Netherlands and the integration of Europe 1945-1957. Amsterdam, 1990, 93-111.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
220 Griffiths, R.T., ‘The Schuman Plan’. In: R.T. Griffiths (ed.), The Netherlands and the integration of Europe 1945-1957. Amsterdam, 1990, 113-135. Grobois, T., L'idée européenne en temps de guerre, 1940-1944. Louvain-la-Neuve, 1994. Groenendaal, J., ‘Dertig jaar publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie in Nederland’. In: Economisch- en sociaal-historisch jaarboek. 's-Gravenhage, 1982, 187-232. Hades, De wedergeboorte van Europa. De les van dezen oorlog voor ons werelddeel. Leiden, 1945. Haens, F. d', ‘De katholieke werkgemeenschap in de partij van de Arbeid’. In: Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum. Nijmegen, 1974, 59-98. Harrison, R.J., Europe in question. Theories of regional international integration. Londen, 1974. Harryvan, A.G., ‘De historiografie van de Europese integratie, 1945-1985’. In: W.A.F. Camphuis en C.G.J. Wildeboer Schut (red.), Europese eenwording in historisch perspectief. Factoren van integratie en desintegratie. Zaltbommel, 1991, 22-45. Harst, J. van der, ‘The Pleven Plan’. In: R.T. Griffiths (ed.), The Netherlands and the integration of Europe 1945-1957. Amsterdam, 1990, 137-164. Harst, J. van der, ‘Nabuurstaten of uniepartners? Aspecten van het defensiebeleid van de Benelux-landen, 1945-1954’. In: Bloemen, E.S.A. (red.), Het Benelux-effect. België, Nederland en Luxemburg en de Europese integratie 1945-1957. Amsterdam, 1992, 129-141. Heerikhuizen, A. van, ‘Een Nederlandse federalist: M. van der Goes van Naters’. In: J. Leerssen, J.H. Reestman en A. Rijksbaron (red.), Tussen wetenschap en werkelijkheid. Opstellen aangeboden aan Max Weisglas. Amsterdam, 1989, 55-62. Heerikhuizen, A. van, ‘De getemde revolutie’. In: M.T. Eijsbouts e.a. (red.), De onrust van Europa. Fragmenten van cultuur, politiek, recht en economie. Amsterdam, 1993, 177-187. Hellema, D., Buitenlandse politiek van Nederland. Utrecht, 1995. Hermans, H., Parlementaire geschiedenis van jaar tot jaar 1938-1939. Hilversum, 1939. Hövell tot Westerflier, R. van, en M.J.B. Theeuwes, Geert Ruygers, katholiek en socialist. Doctoraalscriptie. Nijmegen, 1986/87. Hudemann R., und R. Poidevin (Hrsg.), Die Saar 1945-1955. Ein Problem der europäischen Geschichte. München, 1992. Hueting, E.F. de Jong Edz, en R. Ney, Ik moet, het is mijn roeping. Een politieke biografie van Pieter Jelles Troelstra. Amsterdam, 1981.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
221 Jansen van Galen J., e.a. (red.), Het moet, het kan! Op voor het plan! Amsterdam, 1985. Jong, L. de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Dl. 1, 2, 4b en 10a. 's-Gravenhage, 1969-1980. Jong, Tj. de, Naar Europa's eenheid. Hinderpaal of springplank. Nederland en de Raad van Europa 1948-1950. Doctoraalscriptie. Groningen, 1983. Jongstra, T.J., The Congress of Europe. Doctoraalscriptie. Groningen, 1986. Joosten, L.M.H., Katholieken en fascisme in Nederland 1920-1940. Hilversum/Antwerpen, 1964. Jungschleger I., en C. Bierlaagh, Marga Klompé. Een gedreven politica haar tijd vooruit. Utrecht/Antwerpen, 1990. Katholiek - De katholiek in het openbare leven van deze tijd. Bisschoppelijk Mandement. Z.p., 1954. Keizer, M. de, De gijzelaars van Sint Michielsgestel. Een elite-beraad in oorlogstijd. Alphen aan den Rijn, 1979. Kersten, A.E., Maken drie kleinen een grote? De politieke invloed van de Benelux 1945-1955. Bussum, 1982. Kersten, A.E., ‘In de ban van de bondgenoot’. In: D. Barnouw, M. de Keizer en G. van der Stroom (red.), 1940-1945: Onverwerkt verleden? Lezingen van het symposium door het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, 7 en 8 mei 1985. Utrecht, 1985, 99-126. Kersten, A.E., ‘A welcome surprise? The Netherlands and the Schuman Plan Negotiations’. In: K. Schwabe (Hrsg.), Die Anfänge des Schuman-Plans 1950/51. Baden-Baden/Milano/Paris/Bruxelles, 1988, 285-304. Kersten, A.E., ‘Oorsprong en inzet van de Nederlandse Europese integratiepolitiek’. In: E.S.A. Bloemen (red.), Het Benelux-effect. België, Nederland en Luxemburg en de Europese integratie 1945-1957. Amsterdam, 1992, 1-12. Kersten A.E., ‘Die Niederländische Europapolitik 1945-1955’. In: J. Bosmans (Hrsg.), Europagedanke, Europabewegung und Europapolitik in den Niederlanden und Deutschland seit dem Ersten Weltkrieg. Münster, 1996, 101-121. Kinsky, F., ‘Où en est le fédéralisme de Denis de Rougemont?’ Cadmos, printemps 1986, 63-87. Klaauw, C.A. van der, Politieke betrekkingen tussen Nederland en België 1919-1939. Leiden, 1953.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
222 Klemann, H.A.M., ‘Gedanken zur europäischen Integration in den Niederlanden während des Interbellums’. In: J. Bosmans (Hrsg.), Europagedanke, Europabewegung und Europapolitik in den Niederlanden und Deutschland seit dem Ersten Weltkrieg. Münster, 1996, 79-99. Koole, R., P. Lucardie en G. Voerman, 40 jaar vrij en verenigd. Geschiedenis van de VVD-partijorganisatie. Houten, 1988. Korthals - ‘Drs. H.A. Korthals blijft ook na zijn benoeming in Leiden wonen’. De Leidse Courant, 16 mei 1959, 7. Korthals - ‘Minister Korthals verdiende zijn sporen reeds als “Europeaan”’. Provinciaal Drentsche en Asser Courant, 22 mei 1959, 3. Kossmann, E.H., De Lage landen 1780-1940. Anderhalve eeuw Nederland en België 1780-1940. Amsterdam/Brussel, 1982. Koster, A., Le projet Briand de fédération européenne. Un état actuel des questions. Doctoraalscriptie. Amsterdam, 1990. Krabbe, H., De moderne staatsidee.'s-Gravenhage, 1915. Kuiper, C.J., Uit het rijk van de arbeid. Ontstaan, groei en werk van de katholieke arbeidsbeweging. Dl. 2. Utrecht, 1953. Kuiper, R., Zelfbeeld en wereldbeeld. Antirevolutionairen en het buitenland 1848-1905. Kampen, 1992. Kuyper, A., Ons program. Amsterdam/Pretoria, z.j. Lebbing, T.S., Atlanticism. The rise, development en realization of an idea. Doctoraalscriptie. Amsterdam, 1996. Lenin, W.I., ‘Over de leuze der Verenigde Staten van Europa’. In: W.I. Lenin, Verzamelde Werken. Dl. V. Amsterdam, 1937, 154-158. Leuvrey, B., ‘La Sarre et le Conseil de l'Europe 1949-1954’. In: R. Hudemann, und R. Poidevin (Hrsg.), Die Saar 1945-1955. Ein Problem der europäischen Geschichte. München, 1992, 97-114. Lindner, J.J., ‘Marga Klompé 1912-1986’. In: E. Brunt (samenst.), Mevrouw, ik groet u. Necrologieën van vrouwen. Amsterdam/Brussel, 1987, 148-152. Lindsay, K., Vers un parlement européen. Strasburg, 1958. Lipgens, W., Europa-Föderationspläne der Widerstandsbewegungen 1940-1945. München, 1968. Lipgens, W., Die Anfänge der Europäischen Einigungspolitik 1945-1950. Dl. 1. Stuttgart, 1977. Lipgens, W., ‘European federation in the political thought of resistance movements during World War II’. In: P.M. Hommes (samenst.), Nederland en de Europese eenwording. Den Haag, 1980, 18-31. Lipgens, W., and W. Loth (ed.), Documents on the history of European integration. Dl. III. Berlin, New York, 1988.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
223 List, G.A. van der, De macht van het idee. De VVD en het Nederlandse buitenlands beleid, 1948-1994. Leiden, 1995. Lock, G.A., ‘Liberalen in de negentiende eeuw over Europa’. In: W.A.F. Camphuis en C.G.J. Wildeboer Schut, Europese eenwording in historisch perspectief. Factoren van integratie en desintegratie. Zaltbommel, 1991, 67-76. Loth, W., ‘Die Résistance und die Pläne zu Europäischer Einigung’. In: M. Dumoulin (ed.), Plans des temps de guerre pour l'Europe d'aprèsguerre 1940-1947. Brussel/Milaan/Parijs, 1995. Lunshof, H.A., ‘Gevaarlijke angst’. De Nederlander. Christelijk-Historisch dagblad voor Nederland, 13 maart 1948, 1. Maas, P.F., Indië verloren, rampspoed geboren. Het moeizame afscheid van Indië van Van Mook, Stikker en Sassen. Dieren, 1983. Maas, P.F. (red.), Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. Dl. III. Bnd. A en B. Nijmegen 1991-1992. Maas, P.F., en J.M.M.J. Clerx (red.), Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. Dl. III. Bnd. C. Nijmegen, 1996. Manning, A.F., ‘Die Niederlande und Europa von 1945-bis zum Beginn der Fünfziger Jahre’. Vierteljahrshefte für Zeitgeschichte, 1981, 1-20. Manning, A.F., ‘Les pays-bas face à l'Europe’. In: R. Poidevin (ed.), Histoire des débuts de la construction européenne (mars 1948-mai 1950). Actes du colloque de Strasbourg 28-30 novembre 1984. Bruxelles/Milano/Paris/Baden-Baden, 1986, 419-444. Margueritte, V., Aristide Briand. Paris, 1932. Maritain, J., Humanisme integral. Paris, 1945. Meerssche, P. van de, Het antwoord van Brugmans. Brugge, 1973. Milward, A.S., The reconstruction of Western Europe 1945-1951. London, 1984. Mitrany, D., A working peace system. An argument for the functional development of international organization. Londen, 1946. Molen, G.H.J. van der, Christendom en internationale ordening. 's-Gravenhage, 1952. Mounier, E., Qu'est-ce que le personnalisme? Paris, 1946. Navari, C., ‘The origins of the Briand Plan’. Diplomacy and statecraft, maart 1992, 74-104. Nederhorst, G., ‘Het Plan van de Arbeid’. In: J. Bank, M. Ros en B. Tromp (red.), Het eerste jaarboek voor het democratisch socialisme. Amsterdam, 1979, 109-136. Niftrik, G.C. van, ‘Amicaal antwoord’. Koningin en Vaderland. Christelijk-Historisch weekblad voor Nederland, 21 maart 1952. Ontwikkelingsplan - Ontwikkelingsplan. Het IvAO. Wat het doet, wat het wil. Z.p., z.j.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
224 Oud, P.J., Het jongste verleden. Parlementaire geschiedenis van Nederland 1918-1940. Dl. II. Assen, 1958. Oud, P.J., Honderd jaren. Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland 1840-1940. Assen, 1982. Oudheusden, J.L.G. van, Brabantia Nostra. Een gewestelijke beweging voor fierheid en ‘schoner’ leven 1935-1951. Tilburg, 1990. Parlement - Parlement en buitenlands beleid. Met bijdragen van J.G. Brouwer, H.G. de Jong en L.F.M. Besselink. Zwolle, 1993. Pegg, C.H., Evolution of the European idea 1914-1932. Chapel Hill/ London, 1983. Pijpers, A.E., The vicissitudes of European political cooperation. Towards a realist interpretation of the EC'c collective diplomacy. Leiden, 1990. Pistone, S., ‘Altiero Spinelli and the strategy for the United States of Europe’. In: L. Levi (ed.), Altiero Spinelli and federalism in Europe and in the world. Milano, 1990, 133-140. Plan - Het Plan van de Arbeid. Amsterdam, 1935 Plan - ‘Plan Mansholt’. Koningin en Vaderland. Christelijk-Historisch weekblad voor Nederland, 8 december 1950. Plas, M. van der (red.), Herinneringen aan Marga Klompé. Schoten, 1989. Pluym, J. van der, ‘In memoriam P. Serrarens’. De Volkskrant, 27 augustus 1963. Pot, C.W. van der, Handboek van het Nederlandse staatsrecht. Bewerkt door A.M. Donner. Zwolle, 1983. Puchinger, G., ‘In memoriam dr. J.A.H.J.S. Bruins Slot’. In: G. Puchinger, Ontmoetingen met anti-revolutionairen. Zutphen, 1981, 301-307. Raalte, E. van, Het Nederlandse parlement. 's-Gravenhage, 1971. Rebattet, F.X., The European Movement 1945-1953: a study in national and international non-governmental organisations working for European unity. Ongepubliceerde dissertatie. Oxford, 1962. Reijs, W.J.F.M., ‘Het gebroken geweertje gelijmd. De Partij van de Arbeid en de nationale veiligheid 1945-1949’. In: Vredesstreven in Nederland 1894-1960. Een bundel studies. Nijmegen, 1985, 80-116. Rerum Novarum - Rerum Novarum Quadragesimo Anno. Utrecht, 1938. Righart, H., De katholieke zuil in Europa. Het ontstaan van verzuiling onder katholieken in Oostenrijk, Zwitserland, België en Nederland. Amsterdam, 1986. Robertson, A.H., Le Conseil de l'Europe. Sa structure, ses fonctions et ses réalisations. Leyde, 1962.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
225 Roes J. (red.), Katholieke arbeidersbeweging. Studies over KAB en NKV in de economische en politieke ontwikkeling van Nederland na 1945. Twee delen. Baarn, 1985. Rogier, J., ‘Ruygers, een Nederlandse socialist’. In: J. Rogier, Een zondagskind in de politiek en andere christenen. Opstellen over konfessionele politiek in Nederland van Colijn tot Cals. Nijmegen, 1980, 243-246. Romein, J., De machten van dezen tijd. Overzicht van de voornaamste problemen der hedendaagsche internationale politiek, 1919-1933. Amsterdam, z.j. Romein, J., ‘Hoe fundeeren wij de wereld op een veiliger grondslag?’. Het Parool, september 1943, 4-5. Romein, J., Toynbee's studie der geschiedenis. Grondslagen eener algemene en vergelijkende beschavingsleer. Bussum, 1948. Romme, C.P.M., Katholieke politiek. Utrecht/Antwerpen, 1953. Roobol, W.H., ‘Lubbers heeft een “Europese zwaai” gemaakt’. NRC Handelsblad, 5 november 1992, 9. Roon, G. van, Kleine landen in crisistijd. Van Oslostaten tot Benelux, 1930-1940. Amsterdam/Brussel, 1985. Rougemont, D. de, Politique de la personne. Paris, 1934. Rougemont. D. de, Penser avec les mains. Editions Gallimard, 1972. (1ste druk: 1935). Rougemont, D. de, ‘Het nieuwe Europes verzet’. In: Europa één in een verenigde wereld. Montreux. Inleidingen, rapporten en resoluties van het grote congres der Unie van Europese Federalisten te Montreux, 26-30 Augustus 1947. Amsterdam, 1947, 6-20. Rougemont, D. de, L'Europe en jeu. Trois discours suivis de documents de la Haye. Neuchâtel, 1948. Rougemont, D. de, Vingt-huit siècles d'Europe. La conscience européenne à travers les textes. D'Hésiode à nos jours. Paris, 1961. Rougemont, D. de, ‘Rapport général’. In: Oeuvres complètes de Denis de Rougemont. III: Ecrits sur l'Europe. Volume premier 1948-1961. Paris, 1994, 85-96. Rovers, F., Voor recht en vrijheid. De Partij van de Arbeid en de Koude Oorlog 1946-1958. Amsterdam, 1994. Salis-Bilfinger, H.E. von, Föderalismus und Verantwortung. Eine Studie zum föderalistischen Denken Denis de Rougemont's. Zürich, 1980. Schaper, B.W., Albert Thomas. Dertig jaar sociaal reformisme. Leiden, 1953. Schaper, B.W., ‘Het buitenlands beleid van de PvdA; een historische verkenningstocht’. Socialisme en Democratie. Maandblad van de Partij van de Arbeid, april 1983, 17-23.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
226 Schaper, H.A., ‘Van afzijdigheid naar bondgenootschappelijkheid. Het Nederlandse veiligheidsbeleid in de jaren 1945-1948’. Internationale Spectator, mei 1978, 324-336. Schippers, H., Zwart en Nationaal Front. Latijns georiënteerd rechtsradicalisme in Nederland (1922-1946). Amsterdam, 1986. Schmal - ‘Mr. Schmal romancier’. Nieuw Europa, december 1950 (nr. 25). Schouten, J., ‘Federalisatie van Europa’. Nederlandsche Gedachten. Officieel orgaan ten dienste van de antirevolutionaire partij, haar propapaganda, en haar jongerenstudieclubs, 5 december 1951, 333-335. Schuyt, W.J., ‘Niets bereikt? Straatsburg langzaam maar zeker’. De Opmars. Propagandablad van de Katholieke Volkspartij, 1 december 1950, 3. Scott, Chr., A historian and his world. A life of Christopher Dawson 1889-1970. Londen, 1984. Serrarens - ‘P.J.S. Serrarens 60 jaar’. Utrechts Katholiek Dagblad, 10 november 1948. Singelsma, S., Socialisten, liberalen en Europa. De houding van de PvdA en de VVD 1945-1980. Doctoraalscriptie. Groningen, 1979. Smit, C., De liquidatie van een imperium. Nederland en Indonesië, 1945-1962. Amsterdam, 1962. Smit, C., De dekolonisatie van Indonesië. Feiten en beschouwingen. Groningen, 1976. Spaak, P.-H., Combats inachevés. Dl. 2. Fayard, 1969. Spanning, H. van, De Christelijk-Historische Unie (1908-1980). Enige hoofdlijnen uit haar geschiedenis. Twee delen. Z.p., 1988. Spengler, O., Der Untergang des Abendlandes. Umrisse einer Morphologie der Weltgeschichte. Twee delen. München, 1918-1922. Spierenburg, D., et R. Poidevin, Histoire de la Haute Autorité de la Communauté Européenne du Charbon et de l'Acier. Une expérience supranationale. Bruxelles, 1993. Sprenger, J.J.C., Petrus Josephus Servatius Serrarens. Kandidaatsscriptie. Amsterdam, 1972. Sprenger, J.J.C., ‘Serrarens’. Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland. Dl. III. Amsterdam, 1988, 188-191. Stikker, D.U., ‘The functional approach to European integration’. Foreign Affairs. An American Quarterly Review. Lancaster/New York, 1950, 436-444. Stikker, D.U., Memoires. Herinneringen uit de lange jaren waarin ik betrokken was bij de voortdurende wereldcrisis. 's-Gravenhage, 1966.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
227 Streit, C.K., Union now. A proposal for a federal union of the democracies of the North Atlantic. London, 1939. Tendeloo, N.S.C., ‘Nabetrachting’. Paraat. Weekblad van de Partij van de Arbeid, 28 mei 1948, 5. Tichelman, F., ‘Socialisten en Europa in de negentiende eeuw. Enkele indrukken’. In: W.A.F. Camphuis en C.G.J. Wildeboer Schut, Europese eenwording in historisch perspectief. Factoren van integratie en desintegratie. Zaltbommel, 1991, 77-88. Tindemans, L., - De Europese Unie. Verslag van de heer Leo Tindemans. Bulletin van de Europese Gemeenschappen, 1976. Toynbee, A.J., Civilization on trial. New York, 1948. Trausch, G., ‘Der Schuman-Plan zwischen Mythos un Realität. Der Stellenwert des Schuman-Planes’. R. Hudemann, H. Kaelble und K. Schwabe (Hrsg.), Historische Zeitschrift. Bnd. 21. München, 1995, 105-128. Treaty - The treaty of Versailles and after. Annotations of texts of the treaty. New York, 1968. Troelstra, P.J., ‘Het politiek systeem der sociaaldemocratie’. Scheveningen, 1907. In: E. Hueting, F. de Jong Edz. en R. Neij, Troelstra en het model van de nieuwe staat. Assen, 1980, 237-245. Troelstra, P.J., Gedenkschriften. Dl. 4. Amsterdam, 1931. Vandenbosch, A., Dutch foreign policy since 1815: a study in small power politics. Den Haag, 1959. Verhallen, H.J.G., R. Fernhout en P.E. Visser (red.), Corporatisme in Nederland. Belangengroepen en democratie. Alphen aan den Rijn/ Brussel, 1980. Vermeulen, B.P., ‘Slikken of stikken? De invloed van het parlement op het buitenlands beleid’. Staatscourant, 29 juni 1993, 5-6. Visser, R.K., De Christelijk-Historischen en Europa. Doctoraalscriptie. Rijksuniversiteit Groningen, 1980. Voorhoeve, J.J.C., Peace, profits and principles. A study of Dutch foreign policy. Leiden, 1985. Weg - De weg naar vrijheid. Een socialistisch perspectief. Rapport van de Plancommissie van de Partij van de Arbeid. Amsterdam, 1951. Weisglas, M., Benelux. Van nabuurstaten tot uniepartners. Amsterdam/ Brussel, 1949. Wellenstein, E.P., ‘Europese integratie en Atlantische samenwerking. Wederzijdse stimulans of hinderpaal?’ In: Dezer jaren. Buitenlands beleid en internationale werkelijkheid. Beschouwingen aangeboden aan J.L. Heldring bij diens afscheid als directeur van het Nederlands Genootschap voor Internationale Zaken. Baarn, 1982, 127-141.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
228 Wels, C.B., ‘Van Karnebeeks breuk met de traditie’. In: Figuren en figuraties. Acht opstellen aangeboden aan J.C. Boogman. Groningen, 1979, 193-221. Westers, M.F., Mr. D.U. Stikker en de na-oorlogse reconstructie van het liberalisme in Nederland. Amsterdam, 1988. Wheare, K.C., Federal Government. London/New York/Toronto, 1967 (1ste druk: 1946). Wiebes, C., and B. Zeeman, Belgium, The Netherlands and alliances 1940-1949. Z.p., 1993. Wielenga, F., ‘De Partij van de Arbeid en het Marshallplan’. In: J. Bank e.a. (red), Het vijfde jaarboek van het democratisch-socialisme. Amsterdam, 1984, 128-159. Wieten, J., Dagblad en doorbraak. De Nederlander en de Nieuwe Nederlander. Kampen, 1986. Winock, M., Histoire politique de la revue ‘Esprit’ (1930-1950). Paris, 1975. Zenner, M., ‘Die Saarfrage und der Aufbau Europas 1948-1950’. In: R. Poidevin (ed.), Histoire des débuts de la construction européenne (mars 1948-mai 1950). Actes du colloque de Strasbourg 28-30 novembre 1984). Bruxelles/Milano/Paris/Baden-Baden, 1986, 327-342.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
229
Pionniers d'une Europe unie La pensée supranationale à l'Assemblée nationale néerlandaise (1946-1951) Résumé L'intérêt croissant pour la coopération et l'unité en Europe occidentale, en particulier à l'Assemblée nationale, constitue un phénomène singulier dans la politique néerlandaise de l'après-guerre. De nouvelles opportunités de collaboration dans un contexte européen, par exemple dans le cadre du Traité de Bruxelles (1948) ont suscité plusieurs motions, qui ont été soutenues par une majorité de députés venus d'un large horizon politique. Ces motions - les motions-Van der Goes/Serrarens I, II et III - adoptées en 1948 et 1949, étaient favorables au Traité de Bruxelles et réclamaient aussi bien la création d'organes ‘supranationaux’ qu'un plein développement de la première institution parlementaire de l'après-guerre en Europe de l'ouest: l'Assemblée Consultative du Conseil de l'Europe. Cette étude est consacrée à la pensée européenne des signataires des motions. On a tenté, par une approche biographique, de comprendre la pensée de chacun d'eux pour ce qui est de la nécessité et de la signification d'une politique supranationale, et de mesurer la part de l'influence des convictions et des contradictions idéologiques. Les deux premiers chapitres ont un caractère d' introduction. Le premier chapitre traite successivement de l'historique de la pensée politique internationale au sein de l'Assemblée nationale néerlandaise, de la politique étrangère néerlandaise à partir de 1945 et des points de vue politiques des différents partis sur la collaboration européenne. Force est de constater que l'Assemblée n'a manifesté qu'un intérêt réduit pour les expériences d'avant la guerre qui concernaient la coopération internationale et que la politique néerlandaise d'après 1945 n'a pas évolué dans un sens supranational. Ce n'est qu'après l'adoption des motions que les partis politiques
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
230 ont partagé l'idée d'une collaboration dans le contexte d'une Europe unie. Le deuxième chapitre est consacré à Hendrik Brugmans (1906-1997), l'un des leaders du Mouvement Européen Néerlandais, qui propageait l'idée du fédéralisme européen à l'Assemblée Nationale. L'accent est mis sur le rapprochement qui existe entre la pensée de Brugmans - surtout en ce qui concerne ses idées fédéralistes et celles du personnaliste suisse Denis de Rougemont. Les premières idées politiques de Brugmans, ainsi que ses activités sur le plan européen, sont également prises en considération. Les chapitres suivants sont consacrés aux signataires et à leurs idées européennes. Ils traitent chacun d'un des signataires des motions et sont tous construits selon le même plan: une introduction qui rappelle l'âge, la profession et le contexte politique de son parti, suivie d'une analyse de la façon dont la motion a été présentée à l'Assemblée nationale et à l' extérieur de celui-ci. Les aspects annexes liés à la motion sont ensuite analysés: points de vue sur la Communauté Européenne pour le Charbon et l'Acier, sur la Communauté Européenne pour la Défense et le Pacte Atlantique. Les activités des signataires au sein de l'Assemblée Consultative du Conseil de l'Europe sont ensuite signalées. Chaque chapitre se termine par une description et une analyse de leurs idées vis à vis de l'histoire de la pensée européenne. Le chapitre 3 est consacré tout d'abord à l'initiateur des motions, M. van der Goes van Naters (1900), Président du groupe parlementaire du Parti du Travail. Dans ses idées supranationales, Van der Goes était partisan d'un fonctionnalisme pragmatique. Il accordait la priorité à une collaboration concrète dans des secteurs bien spécifiques en particulier celui des services. La pensée politique centraliste de Troelstra, maître à penser de Van der Goes, servait de cadre au fonctionnalisme de ce dernier. Le chapitre suivant traite du deuxième signataire de la motion, P.J.S. Serrarens (1888-1963), membre du Parti Catholique Populaire et Secrétaire Général du Syndicat Chrétien International. La pensée supranationale de Serrarens se distingue par une forte nuance anticommuniste et par un attachement inébranlable à ses
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
231 valeurs socio-catholiques. Il mettait surtout l'accent sur la nécessité d'une très forte participation des partenaires sociaux (patrons et salariés) dans la politique européenne. Le chapitre 5 est consacré au socio-démocrate G.J.N.M. Ruygers (1911-1970), dont la pensée politique s' était formée dans les colonnes de la revue catholique hollando-flamande Brabantia Nostra et celles du Het Gemeenbest à tendances fascistes. Ruygers partageait les idées fonctionalistes de son président de section, mais soulignait davantage encore que Van der Goes la nécessité d'une politique pragmatique, libérée d'un certain nombre d'idéologies profondes. Deux autres membres du parti de Serrarens ont par la suite repris les principes catholiques dans la politique européenne: E.M.J.A. Sassen (1911-1995) a souligné l'importance d'un système européen d'organisation professionnelle de droit public, construit sur le modèle catholique des tâches subsidiaires gouvernementales. Pour le successeur de Sassen, Marga Klompé (1912-1986), les meilleures chances de succès pour les principes catholiques se situaient dans une Europe uniquement continentale - qui excluait donc le Royaume-Uni et le Parti Travailliste alors au pouvoir - dirigée par le Conseil de l'Europe. Les trois derniers chapitres sont réservés aux représentants des partis politiques plus petits qui ont soutenu - non sans réserves- les motions-Van der Goes/Serrarens. J.J.R. Schmal (1894-1966) représentant l'Union Chrétienne Historique, de signature protestante, qui était convaincu qu'une participation de son parti à une politique supranationale ne ferait qu'ajouter à l'influence du protestantisme. H.A. Korthals (1911-1976), libéral, a mis l'accent sur l' importance d'une coopération européenne dans le cadre du ‘laissez-faire, laissez-aller’. J.A.H.J.S. Bruins Slot, enfin, représentant du plus ancien parti politique chrétien protestant néerlandais (le Parti Anti-révolutionaire) s'est révélé - en réaction à sa déception dans les Nations Uniespartisan d'une union européenne basée sur la doctrine de l'antithèse: un christianisme uni, une alliance des protestants et des catholiques en Europe. La conclusion de cette thèse est double: d'une part, les signataires des motions divergeaient largement dans leurs pensées suprana-
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
232 tionales. D'autre part, il faut souligner que, malgré toutes les contradictions idéologiques et les différentes approches, la collaboration au sein de l'Assemblée Consultative du Conseil de l'Europe les a indubitablement rapprochés.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
233 1
Personenregister
Adenauer, K. 94 Albarda J.W. 22, 196 Banning, W. 54, 104, 129, 174, 196 Barth, K. 162 Beaufort, L.J.C. 42, 103, 143, 155 Beel, L.J.M. 3, 140 Benesj, E. 184, 199 Bevin, E. 18 Bidault, G. 94 Boetzelaer van Oosterhout, C.G.W.H. van 16, 75 Briand, A. 2, 5, 12, 13, 39, 63, 64, 97, 113, 114, 129, 130, 184, 199, 206 Brugmans, H. 5, 23, 41-67, 69, 71, 96, 97, 206, 207 Bruins Slot, J.A.H.J.S. 4, 22, 42, 71, 73, 77-79, 81, 100, 154, 162, 169, 185-199, 204-206, 208 Burger, J. 53, 67, 75, 81, 150, 153 Chantepie de la Saussaye, D. 161, 171 Coudenhove-Kalergi, R.N. 42, 62, 70, 97, 114, 129, 130, 184, 206 Dalton, H. 42 Dandieu, A. 46 Dawson, Chr. 67, 107, 108, 115, 206 Dis, C.N. van 82 Drees, W. 2, 3, 21, 24, 30, 38, 71, 73, 75, 90, 91, 95, 96, 140, 158, 197 Felice, M. de 43 Fokkema, J. 70, 81 Goes van Naters, M. van der 1, 3, 4, 16, 39, 41, 69-97, 104, 134, 173, 186, 202, 207 Graeff, A.C.D. de 14 Groen van Prinsterer, G. 187, 188, 198, 204, 206 Groot, S. de 73 Hacke, A.H.V. 42, 70, 82 Hoedemaker, Ph.J. 160, 161, 171, 204 Hoffmann, J. 94 Hogendorp, G.K. van 195 Hoogcarspel, J. 78, 81 Jaurés, A.M.J.J. 69, 91 Joekes, A.M. 81, 91 Karnebeek, H.A. van 9 Kerstens, P.A. 22, 42, 70, 103, 112, 155, 196 Kieft, J. van der 153 Kleffens, E.N. van 17, 20 Klompé, M.A.M. 4, 6, 41, 86, 92, 103, 126, 129, 137, 138, 143-156, 166, 198, 203, 205-207 Korthals, H.A. 4, 71, 73, 82, 173-184, 186, 204, 206, 208 Krabbe, H. 86-88, 91, 96 Kranenburg, R. 42, 43, 91, 170, 197 Kuyper, A. 189, 198, 204 Lassalle, F. 69, 91 Léger, A. 63 1
Zie voor aanvullende gegevens hoofdstuk 2, noot 2, en hoofdstuk 3, noot 54.
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
Lenin, W.I. 37 Lieftinck, P. 91 Lubbers, R.F.M. 6
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
234 Lunshof, H.A. 158 Mansholt, S. 75, 140, 141, 163 Marc, A. 46 Maritain, J. 122 Marshall, G. 65, 66, 74, 109 Mitrany, D. 79, 80, 202 Molen, G. van der 190 Monnet, J. 1 Mounier, E. 45, 46, 64 Mozer, A. 75 Mutsaerts, W.P.A.M. 133 Nederhorst, G. 41, 75, 81, 88 Niftrik, G.C. van 170 Oud, P.J. 1, 9, 37, 42, 95, 101, 140, 159, 173, 175, 176 Pleven, R. 1, 24, 25, 86 Pollema, R. 159 Proudhon, P.-J. 46 Quay, J.E. de 132 Reijers, J. 159 Romein, J.M. 2, 107 Romme, C.P.M. 4, 70, 103, 104, 132, 133, 140, 143, 151-155 Roolvink, E.G.M. 42, 70, 81, 103 Rothe, R. 161, 171 Rougemont, D. de 5, 12, 45-47, 55, 60, 63, 64, 67, 96, 115, 171, 207 Rutgers, V.H. 10 Ruygers, G.J.N.M. 4, 41, 70, 75, 82, 91, 117-130, 178, 201-203, 205, 206, 208 Saint-Pierre, Abbé de 61, 62 Salinger, H.-D. 53 Sassen, E.M.J.A. 4, 42, 70, 103, 131-142, 143, 144, 149, 169, 203, 205-207 Savornin Lohman, A.F. de 33, 160 Schaik, J.R.H. van 3, 75 Schmal, J.J.R. 4, 42, 71, 78, 82, 155, 157-171, 182, 186, 190, 197, 203, 205, 206, 208 Schouten, J. 82, 188-191 Schuman, R. 1, 23, 24, 58, 86, 97, 125, 152, 169 Serrarens, P.J.S. 1, 4, 22, 42, 70-71, 99-115, 127, 153, 154, 196, 203, 205-207 Sneevliet, H.J.F.M. 15 Spaak, P.H. 153, 154, 198 Spengler, O. 107 Spinelli, A. 57 Stikker, D.U. 21-23, 25, 28-30, 93, 134, 175, 176, 178, 182, 197 Streit, C. 199 Stresemann, G. 184 Sully, Duc de 61, 62, 142 Tendeloo, N.S.C. 4, 41, 70 Thatcher, M. 149 Thomas, A. 101, 113 Tilanus, H.W. 73, 82, 159, 170 Toynbee, A. 107, 108 Troelstra, P.J. 10, 11, 88, 89, 91, 96, 104, 202 Veraart, J.A. 135, 136
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa
Vixseboxse, G. 159 Vliegen, W.H. 13 Vollenhoven, C. van 16 Vondeling, A. 81, 91 Vonk, C. 82, 173 Vorrink, J.J. 41, 81, 91, 96 Waerden, Th. van der 88 Wagenaar, G. 77, 81 Walsum, G.E. van 81, 91 Welter, C.J.I.M. 37, 82, 125, 201 Wheare, K.C. 194, 195 Wiardi Beckman, H.B. 49 Willems, J.M. 81, 91 Zandt, P. 15
Annemarie van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa