ANNA ACHMATOVA DE ECHTE TWINTIGSTE EEUW AUTOBIOGRAFISCH PROZA GEKOZEN EN VERTAALD DOOR ALISSA LEIGH EN SILVANA WEDEMANN UITGEVERIJ DE ARBEIDERSPERS · AMSTERDAM ·.ANTWERPEN
Copyright © Natalia Gumilieva Copyright Nederlandse vertaling © 2006 Alissa Leigh / Silvana Wedemann /BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam Oorspronkelijke titel: Sobranije sotsjinenije Uitgave: Ellis Lak, Moskou Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam. Omslagontwerp: Nico Richter Omslagillustratie: Ivan Schagin, Schaatsenrijdsters, 1934 90 295 0051 4 / NUR 320 www.arbeiderspers.nl
ISBN
1
WOORD VOORAF
Op het moment dat Anna Achmatova in 1966 stierf, zou zij het idee dat haar werk binnen vijftig jaar in de vorm van een fraai verzameld werk in Rusland verkrijgbaar zou zijn, wellicht enigszins surrealistisch hebben gevonden. Vanaf de jaren twintig tot haar dood heeft Achmatova strijd moeten leveren met de sovjetcensuur en zijn haar alle mogelijke obstakels in de weg gelegd bij het publiceren. In zekere zin begonnen de problemen al vóór de Russische Revolutie, toen het meisje dat in 1889 als Anna Gorenko bij Odessa werd geboren, op zeventienjarige leeftijd van haar vader te horen kreeg dat ze zelf moest weten of ze gedichten schreef, als ze die maar niet onder haar eigen familienaam publiceerde en deze zo zou bezoedelen. Zo ontstond de naam Anna Achmatova, ooit door de dichter Josif Brodski omschreven als ‘de eerste geslaagde versregel’ van een van de grootste Russische dichters van de twintigste eeuw. In ‘Pro domo sua’, het eerste deel van dit boek, beschrijft Achmatova de herkomst van haar schrijversnaam, die haar familienaam geheel verving en een handvest of akte van oprichting was van haar leven binnen de poëzie. Hiermee liet zij al vroeg merken dat ze niet van plan was zich te laten afschrikken door welke vorm van afkeuring dan ook. De enige vorm van censuur die ze in haar gedichten toestond was spiritueel van aard en eiste van haar een absolute gehoorzaamheid aan een ideaal van zuiverheid, edelmoedigheid en ingetogenheid – een ideaal dat deels afstamde van de Russischorthodox-christelijke cultuur waarbinnen ze was opgegroeid, deels van figuren in de Europese geschiedenis en literatuur die haar grotere familie vormden. De adellijke afkomst van haar familie speelde in de totstandkoming van Achmatova’s morele en spirituele leven wel een rol, maar de privileges die bij haar milieu hoorden zou ze vrijwel onmiddellijk kwijtraken, eerst door haar onafhankelijkheidsverklaring als dichter, daarna door de revolutie van 1917, die de uitgesproken doelstelling had de sociale wereld van mensen als de Gorenko’s volledig te vernietigen. In ‘Pro domo sua’ beschrijft Achmatova deze prerevolutionaire wereld van hofkoetsiers en danslessen, de ‘verstarde’ chique huishoudens van Tsarskoje Selo, het zogenaamde Tsarendorp bij Sint-Petersburg waar ooit de grote Russische dichter Aleksandr Poesjkin op een befaamd lyceum had gezeten en waar Achmatova een eeuw nadien een aantal jaren een school bezocht. Hoewel Achmatova in Kiëv haar schoolopleiding zou voltooien en daar in 1910 met de jonge dichter Nikolaj Goemiljov zou trouwen, schrijft ze bijna niets over die stad; met Petersburg heeft ze zich al vroeg en volledig geïdentificeerd. Deze stad was niet alleen het symbool van het verlangen van een deel van de Russische elite om tot het Westen te behoren, het was in de eerste drie decennia van de twintigste eeuw ook in werkelijkheid een wereldstad en een broeikas van artistiek talent. Petersburg, met inbegrip van de namen die er voor Achmatova mee waren verbonden – Peter de Grote, Poesjkin, Dostojevski, Blok –, vormt een van de belangrijkste leidraden van ‘Pro doma sua’. ‘Op straat werden veel vreemde talen gesproken,’ schrijft Achmatova. In de jaren dertig en veertig kon iemand die een vreemde taal sprak zonder verdere aanleiding opgepakt worden en naar een kamp worden gestuurd. Achmatova’s vriend Osip Mandelsjtam had in zijn ‘autobiografie’ Tumult van de tijd Petersburg ook lyrisch beschreven, maar zoals Achmatova opmerkt schreef Mandelsjtam zijn memoires in 1923, toen hij nog relatief jong was en de ergste verwoestingen van de stalinistische terreur en de
2
Tweede Wereldoorlog nog in de toekomst lagen. Achmatova’s beschrijving in 1957 is soberder en duisterder, gekleurd door de opeenvolging van onherstelbare verliezen die het – en zij – had geleden. Ze herinnert zich de stad waarin zij dichter is geworden, waar ze haar grootste liefdes heeft gekend, met een door ironie gezouten nostalgie. In Petersburg ontstond in 1911 het Dichtersgilde, onder leiding van Achmatova’s echtgenoot Goemiljov. Deze dichters, die zichzelf akmeïsten noemden, ageerden tegen de hegemonie van de symbolistische beweging, die in die periode zijn beste tijd al had gehad maar nog steeds veel invloed had op het literaire leven in Rusland. Toen Mandelsjtam er in de jaren dertig in zijn ballingsoord Voronezj naar werd gevraagd, beschreef hij het akmeïsme als ‘een verlangen naar wereldcultuur’. In feite bewandelden de leden van het Dichtersgilde zeer uiteenlopende paden in de poëzie, maar ze deelden allemaal een afkeer van de abstracties en sublimaties van de symbolisten en wilden, in plaats van een naar muziek strevende poëzie, een poëzie van concrete beelden en voorwerpen, ze wilden het Woord in zijn oorspronkelijke, waardige staat herstellen. Achmatova’s vroege gedichten zijn veelal beschrijvingen van momenten van sterke en complexe emotie door middel van precieze gebaren of objectieve details – een handschoen aan de verkeerde hand, een veer die tegen de bovenkant van een rijtuig strijkt, een lichtstraal op een muur met klimop. Als zij over deze tijd schrijft wil Achmatova misvattingen rechtzetten, niet alleen over het Dichtersgilde maar ook over haar eerste man, met wie ze een vriendschap onderhield gedurende de jaren nadat hun huwelijk was ontbonden en voordat hij in 1921 door de bolsjewieken werd gefusilleerd. Het heeft haar decennialang geërgerd dat de sovjetkritiek, voorzover die aandacht aan haar besteedde, haar en Goemiljov wilde ‘inmetselen’ in de jaren tien, om zo aan te tonen dat zij tot een verloren wereld behoorden, een tijdperk dat door de geschiedenis was ingehaald. Ze wil dat hun werk in de juiste context wordt geplaatst, in de kosmopolitische Petersburgse modernistische kunstwereld – die was voortgekomen uit de Ballets Russes van Diaghilev, het theater van Meyerhold, de muziek van Stravinski en Prokofjev. Haar prozateksten hebben vaak een sterke zweem van verontwaardiging over de slordigheid of leugenachtigheid in de beschrijvingen en herinneringen van anderen, vooral de Russische intellectuelen die na hun emigratie ‘memoires’ schreven over de literaire wereld van Petersburg en die wanneer ze zich iets niet konden herinneren, gewoon wat moois erbij verzonnen. In deze teksten ziet men een kant van Achmatova die in haar poëzie vaak ondergeschikt is gemaakt aan lyriek en tragiek, namelijk de scherpe en geestige kritiek waaraan ze haar tijdgenoten (en zichzelf) onderwerpt. Zichzelf – vooral als jong mens – beschrijft Achmatova met de uiterste afstandelijkheid en niet zelden met spot. Ze schrijft: ‘Jezelf moet je zo min mogelijk blootgeven.’ Ze schrijft ook liever over plaatsen en andere mensen dan over zichzelf. Het grootste deel van haar proza is dan ook gewijd aan die anderen – in het tweede deel van dit boek komt men Innokenti Annenski en Aleksandr Blok tegen, de dichters die ze als meesters zag, en haar generatiegenoten Mandelsjtam, Pasternak en Tsvetajeva, alsmede de schilder Modigliani die ze in 1910 in Parijs leerde kennen en de vertaler Lozinski, eveneens lid van het Dichtersgilde. Verreweg de intiemste vriendschap was die welke zich met Mandelsjtam en zijn vrouw Nadjezjda zou ontwikkelen; het langste stuk gaat dan ook over Mandelsjtam, met wie ze solidair bleef in de tijd dat de meeste mensen hem meden omdat hij in ongenade was gevallen bij het politieke regime. De vriendschap tussen Mandelsjtam en Achmatova is een van de ontroerendste uit de literatuurgeschiedenis. Deze twee dichters, die in
3
afkomst en temperament zo verschilden, en die elkaar jarenlang (na het opheffen van het Dichtersgilde en het begin van de burgeroorlog) ook bijna geheel uit het oog zijn verloren, hebben uiteindelijk een verenigd front gevormd tegen het paranoïde en platvloerse literaire leven dat zich in de Sovjet-Unie aan het einde van de jaren twintig had ontpopt. Ze zochten elkaar onder de moeilijkste omstandigheden op, hadden het grootste plezier in elkaars gezelschap – Nadjezjda Mandelsjtam beschreef in haar memoires hoe haar man en Achmatova elkaar zo aan het lachen maakten dat de veren van de bank waarop ze zaten het bijna begaven – en hielpen elkaar in praktische zaken waar mogelijk. Maar het allerbelangrijkste in deze vriendschap was de gedeelde strijd om de spirituele onafhankelijkheid in de poëzie. Na de dood van Mandelsjtam in een Siberisch kamp in 1938 bleef Achmatova deze strijd voeren; ze onderhield niet alleen een sterke vriendschap met zijn weduwe Nadjezjda maar zag het ook als haar taak om zijn geest in de poëzie levend te houden. De historische gebeurtenissen die tijdens Achmatova’s leven voorvielen hebben haar spirituele wereld niet wezenlijk verstoord, en ze hebben haar er ook niet toe aangezet historische verklaringen te zoeken voor haar eigen leed of dat van de miljoenen mensen met wie ze dat leed deelde. In de beroemde gedichtencyclus Requiem, geschreven tussen 1935 en 1940 (en meesterlijk vertaald door Hans Boland) vindt ze voor haar eigen ervaringen – de dood van Goemiljov en de arrestatie en gevangenschap van hun zoon Lev en haar latere geliefde Nikolaj Poenin – een vorm die de universele aard van dat soort gebeurtenissen tot uitdrukking bracht. De tijd heeft bij Achmatova de vorm van een klassieke tragedie: gebeurtenissen zijn door het Noodlot bepaald en hun samenhang kan alleen intuïtief, in dromen of in momenten van helderziendheid worden begrepen. Achmatova was er vanaf haar jeugd van overtuigd dat ze profetische gaven had. Ook Mandelsjtam beschreef haar in een gedicht als Kassandra. Al in zeer vroege gedichten geeft zij uitdrukking aan de angst dat zij ongeluk afriep over degenen die haar het naast stonden, en deze angst en het schuldgevoel dat er nauw mee verbonden was zijn sterk aanwezig in Requiem. In haar meesterwerk Epos zonder held, waaraan Achmatova gedurende twintig jaar heeft geschreven (en dat eveneens door Hans Boland in het Nederlands is vertaald), confronteert de dichter de wereld die zij zich herinnert uit haar jeugd met de wereld na 1913, haar eigen sleuteldatum voor het begin van de ‘echte twintigste eeuw’, het tijdperk waarin het Europese Petersburg met zijn ‘raam op het Westen’ met een ruk werd omgedraaid en Rusland, zoals het in de laatste regel van het gedicht heet, door oorlog en terreur gedreven letterlijk en figuurlijk ‘naar het Oosten liep’. De tragische ironie die nodig is om dit contrast weer te geven is in het gedicht al sterk maar wordt in het begeleidende proza scherper. Het proza dat Achmatova schreef bij haar Epos is zowel een verheldering als een mystificatie van dit moeilijke werk; in dat opzicht lijkt het proza dat het derde deel van dit boek beslaat, op de noten van T. S. Eliot bij The Waste Land. Voor iedere verwijzing die Achmatova toelicht, verschijnt er een nieuwe, raadselachtige verwijzing. Soms lijkt de dichter de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor wat haar gedicht uitspookt, op andere momenten beweert ze dat ze er geen enkele controle over heeft. De modernistische technieken – vervreemding, het samentrekken van tijdsperioden, het spel met personae en maskers, kunstgrepen waarin Achmatova zich als jonge dichter bekwaamd had en waarvan ze zich ruimschoots bedient in haar epos – komen ook in dit proza uitstekend van pas. Het is opmerkelijk dat het Epos, dat Achmatova schreef in een periode dat Sovjet-
4
Rusland extreem geïsoleerd was en zijzelf nog geïsoleerder, deels te midden van het beleg van Leningrad en deels in het verre Tasjkent, in Centraal-Azië, in vele opzichten haar meest ‘Europese’ werk is. In het proza haalt ze een anonieme kennis aan – en het heeft er alle schijn van dat dat de Britse filosoof Isaiah Berlin is (bij zijn bezoek aan Achmatova in 1946) – die het Epos beschrijft als een ‘requiem voor heel Europa’. Het heeft ongetwijfeld veel voor haar betekend dat er een klein groepje mensen was dat het Epos een centrale plaats in de Europese poë-zie toekende – onder wie de Poolse schilder en schrijver Jozef Czapski, die Achmatova in Tasjkent ontmoette –, nadat ze in de Sovjet-Unie was afgeschreven als een verjaarde dichteres en klassenvijand. Het proza bij het Epos heeft mede de functie haar eigen gedicht te omringen met het publiek dat het gedicht verdiende en dat het zijn weerklank kon geven in een tijd dat er geen kans bestond dat het zou worden gepubliceerd. De dagboekbladen die het laatste deel van dit boek vormen, beslaan de laatste paar jaren van Achmatova’s leven: een betrekkelijk rustige periode, waarin de dichter na jaren in extreme isolatie en armoede te hebben geleefd, van een zekere mate van erkenning, vrijheid en genegenheid mocht genieten. Ze publiceerde een aantal bundels, zij het onder censuur, en haar Requiem verscheen bij een uitgeverij in het buitenland en werd vertaald in vele talen. Ze ontving de Etna-Taorminaprijs en een eredoctoraat van de universiteit van Oxford, en ondernam reizen naar Italië in 1964 en naar Engeland in 1965 om zich te laten huldigen en oude vrienden te bezoeken. Ze raakte bevriend met een groepje jonge dichters in Leningrad, onder wie Josif Brodski, voor wie ze zich inspande toen hij in een absurd politiek proces werd meegesleurd. Deze vriendschappen met jonge dichters waren voor Achmatova niet alleen op het persoonlijke vlak aangenaam maar betekenden voor haar ook de vervulling van haar levenstaak: de Russische poëzie door de twintigste eeuw te loodsen. Zij verheugde zich erover dat de groep van Brodski niet alleen haar respect betuigde maar ook het werk van Mandelsjtam, Pasternak en Tsvetajeva met vurig enthousiasme las. Over Brodski zegt ze dat hij haar aan Mandelstam doet denken; Brodski zelf heeft gezegd dat hij bij haar niet alleen ‘poëzie’ heeft geleerd maar de essentie van het christendom, oftewel de joods-christelijke cultuur die de kern van haar persoonlijkheid en dus ook van haar poëzie vormde. Het is ontroerend en veelzeggend dat haar laatste dagboekaantekening, geschreven twee dagen voor haar dood op 5 maart 1966, het lot betreft van de eerste christelijke martelaren, dat in een nieuw licht was komen te staan door de zojuist ontdekte DodeZeerollen. Het is niet ondenkbaar dat ze met de laatste voetnoot over de Romeinse moeders die hun Romeinse beulen zoveel zorgen baarden, een laatste tragisch-ironische zelfbeschrijving toevoegt aan haar eigenzinnige, rijke proza. Alissa Leigh-Valles, 2005
5
PRO DOMO SUA
AUTOBIOGRAFISCHE NOTITIES
BOEDKA
Ik ben geboren in hetzelfde jaar als Charlie Chaplin, De Kreutzersonate van Tolstoj, de Eiffeltoren en, naar ik verneem, T. S. Eliot. Die zomer vierde Parijs de honderdste verjaardag van de val van de Bastille – 1889. Het feest van Sint-Jan werd – en wordt nog steeds – gevierd op de avond van mijn geboorte: 23 juni (Midsummer Night). Ik werd Anna genoemd ter ere van mijn grootmoeder Anna Jegorovna Motovilova. Haar moeder was de Tataarse prinses Achmatova, een afstammelinge van Djengis Khan, wier achternaam ik, zonder te bedenken dat ik een Russische dichter zou worden, tot mijn nom de plume maakte. Ik ben geboren in de datsja van Sarakini (Bolsjoj Fontan, elfde treinstation) vlak buiten Odessa. Deze datsja (of liever gezegd, dit hok) stond op een stuk grond dat op het laagste punt nauw toeliep en afhelde, vlak bij het postkantoor. De zeekust is daar steil en het treinspoor liep dicht langs de rand. Toen ik vijftien was en we in een datsja in Lustdorf woonden, reisden we om de een of andere reden door die streek. Mijn moeder stelde voor om de datsja van Sarakini, die ik nooit had gezien, te gaan bekijken. Bij de ingang van het huisje zei ik: ‘Hier komt ooit een gedenkplaat te hangen.’ Dat was geen ijdelheid, het was gewoon een stomme grap. Mijn moeder raakte van streek. ‘God, wat heb ik je slecht opgevoed.’ In feite weet niemand in welk tijdperk hij leeft. Zo wisten wij aan het einde van het tweede decennium ook niet dat we aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog en de Oktoberrevolutie leefden. Helaas! Sinds de negentiende eeuw (d.w.z. in zestig jaar) is kleding het minst veranderd en vervoer het meest. Een mens (vooral een armoedig gekleed mens) kan zich in een pak en jas uit de jaren negentig steken, maar je kunt er niet in een janplezier op uitgaan in plaats van een ‘Pobeda’ of een ‘Moskvitsj’. Ik was tien jaar en we woonden (één winter) in het huis van Daudel (op de hoek van de Srednaja- en de Leontjevskajastraat in Tsarskoje Selo).1 Een huzarenofficier die ergens in de buurt woonde reed met zijn rode, extravagante automobiel de straat in, een huizenblok of twee om – waarna de auto het begaf en de chauffeur hem met moeite naar huis reed. In die tijd geloofde niemand in auto-, en nog minder in luchtvervoer. Toen vorig jaar Moeder van Gorki werd verfilmd, is het bij niemand opgekomen om na te gaan hoe de leden van de revolutionaire beweging van die tijd zich kleedden, en hebben ze ze opgetut in Parijse pakjes uit de jaren zestig of iets dergelijks. Het zou interessant zijn om te zien hoe een jongedame die er zo uitzag, bij de arbeiders actie kwam voeren en wat ze van hen te horen zou krijgen. Ik deed een poging tot protesteren, maar Aljosja Batalov, die Pavel speelde, maakte een afwijzend gebaar: ‘U bent de enige die zich dat nog herinnert!’ Waarom ben ik de enige?
6
* Ik begon voor het eerst aan een autobiografie toen ik elf jaar was, in een gelinieerd rood schriftje dat mijn moeder gebruikte voor het noteren van huishoudelijke uitgaven (1900). Toen ik mijn aantekeningen aan de grote mensen liet zien zeiden ze dat ik mezelf bijna als tweejarig kind herinnerde (het park van Pavlovsk, het hondje Ralph, enzovoort). Enkele keren heb ik het voornemen gehad een autobiografie te schrijven, maar, zoals dat heet, met wisselend succes. De laatste keer was in 1946. De enige persoon die het manuscript heeft gelezen was de rechter-commissaris die mijn zoon kwam arresteren en meteen ook in mijn kamer een zoeking deed (6 november 1949). De dag daarop heb ik het met mijn hele archief verbrand. De tekst, voorzover ik me het kan herinneren, was weinig gedetailleerd; het waren mijn indrukken van het jaar 1944 – ‘Leningrad na het beleg’, ‘Drie seringen’, over Tsarskoje Selo en de beschrijving van een reis eind juli naar Terioki, naar het front om aan de soldaten gedichten voor te lezen. En ook ‘Tsaarpaddestoel’ (Gungerburg, 1895), ‘Misjka – hutje, bekje – raampje’ (Kiëv, 1893). Deze dingen kan ik nu moeilijk terugroepen. De rest is zozeer in mijn geheugen versteend dat het met mij in het graf zal verdwijnen. * Het maakt niet uit waar je begint: middenin, aan het eind, of bij het begin. Nu wil ik bijvoorbeeld mijn verhaal beginnen met de groene huisjes en hun met glas beschutte terrassen (in een ervan woon ik) die me voortdurend voor (gesloten) ogen stonden toen ik in 1951 na een infarct in het Vijfde Sovjetziekenhuis in Moskou lag en waarschijnlijk onder de invloed was van zware pijnstillers. Deze huisjes bestonden toen nog niet – ze werden pas in 1955 gebouwd – maar toen ik ze zag, schoot me meteen te binnen waar ik ze eerder had gezien. Vandaar dat ik in Epiloog schreef: Ik woon in een vreemd, gedroomd huis, waar ik misschien wel overleden ben.2 Trouwens, over het ijlen. Tijdens de tyfus in Tasjkent, in 1942, ging er een rondhoofdige man zonder gezicht naast mijn bed zitten en hij vertelde mij alles wat er met mij zou gebeuren als ik naar Leningrad terugging. Een notitie over zijn verhaal heb ik met mijn overige proza van die tijd verbrand... En wie zou hebben geloofd dat het de bedoeling was dat mijn leven zo lang zou duren en dat ik daar zelf niet van op de hoogte was? Mijn geheugen is flink aangescherpt. Het verleden overweldigt me en eist iets van me. Maar wat precies? Bevallige schimmen uit een ver verleden lijken me aan te spreken. Misschien is het hun laatste kans om de gelukzalige staat te bereiken die men vergetelheid noemt. Ergens moeten de woorden vandaan komen die een halve eeuw geleden gezegd zijn en die nu boven komen drijven, terwijl ik er in vijftig jaar niet één keer aan heb gedacht. Het zou vreemd zijn alles louter te wijten aan mijn zomerse eenzaamheid en aan de nabijheid van de natuur, die me al lang alleen maar aan de dood doet denken... Nu alles achter de rug is, zelfs de ouderdom, en er alleen de aftakeling en de dood wachten, blijkt dat alles bijna kwellend helder wordt – (zoals in de eerste dagen van de herfst) – mensen, gebeurtenissen, eigen
7
handelingen, hele perioden uit mijn leven. En zoveel bittere en zelfs angstaanjagende gevoelens. Ik moet het beslist hebben over 9 januari en Tsoesima3 – een schok die mijn hele leven is blijven natrillen, en omdat het de eerste was, was het uitzonderlijk aangrijpend. ...Ik ben bang dat alles wat ik hier opschrijf behoort tot een somber genre als De dochter van Faust (zie Daudet, Jack),4 dat wil zeggen dat het allemaal niet echt bestaat. En hoe meer mensen dit armzalige en stuntelige geprevel prijzen, hoe minder ik hen geloof. Dat komt doordat ik zelf zoveel zie en hoor achter deze woorden, zodat die daardoor worden uitgewist. 22 november 1957 Moskou Wat is het allemaal lang geleden... De eerste dag van de oorlog, die onlangs nog zo dichtbij leek, en de bevrijdingsdag, die ik mij herinner als de dag van gisteren, en 14 augustus 1946... Ook dat laatste is inmiddels geschiedenis.5 Kortgeleden waren er de vertalingen die ik inleverde en ook weer niet inleverde, het huis in Zamoskvoretsjje, en de dennenbomen zwaaiden driftig heen en weer tegen de achtergrond van de witte nacht. Het is hier heel noordelijk – dit jaar heb ik de herfst als vriendin gekozen schreef ik afgelopen jaar; hoe lang geleden lijkt dit allemaal niet. En dan te bedenken dat ik nu het plan heb opgevat de jaren negentig van de negentiende eeuw te beschrijven! 1957
De dichter heeft een geheimzinnige verhouding met alles wat hij ooit heeft geschreven, en die is vaak in tegenspraak met wat de lezer over dit of dat gedicht denkt. Uit mijn eerste dichtbundel Avond (1912) bevallen mij nu alleen nog de regels: Dronken van een stem, die lijkt op die van jou. Ik geloof zelfs dat veel in mijn gedichten uit deze regels is voortgekomen. Ook bevalt mij nog steeds heel goed het zonder enig vervolg gebleven, enigszins duistere en voor mij nogal onkarakteristieke gedicht ‘Ik kwam om jouw plaats in te nemen, zuster...’ Ik houd van de regels: Al lang hoor je de tamboerijn niet slaan, En ik weet, de stilte jaagt je angst aan.
8
Waar de critici tot nu toe over hebben geschreven laat mij juist volkomen koud. Gedichten kunnen (voor de dichter) in twee soorten worden verdeeld, de gedichten waarvan hij zich kan herinneren hoe hij ze bedacht, en de gedichten die als het ware zichzelf hebben verwekt. In het eerste geval is de dichter ertoe veroordeeld de stem van de viool te horen die hem ooit geholpen heeft ze te maken, in het tweede geval hoort hij het bonken van de trein dat hem hinderde ze op te schrijven. Gedichten kun je associëren met de geur van parfum of bloemen. De heggenroos in de cyclus De heggenroos bloeit heeft inderdaad bedwelmend gegeurd op een moment dat met de cyclus verband houdt. Dit geldt niet alleen voor mijn eigen gedichten. Bij Poesjkin hoor ik de watervallen van Tsarskoje Selo (‘deze levende wateren’), waarvan ik het einde nog heb meegemaakt.
HET HUIS VAN SJOECHARDINA
Het huis was honderd jaar oud in de jaren negentig van de negentiende eeuw en het was van de koopmansweduwe Evdokija Ivanovna Sjoechardina, die op een lynx leek en wier vreemde kleding ik als kind al bewonderde. Het huis stond op de hoek van de Sjirokajastraat en de Bezymjannilaan (de tweede vanaf het station gerekend). Er werd gezegd dat er in het huis ooit, voor de spoorweg, d.w.z. voor 1838, een kroeg of een herberg bij de stadspoort was geweest. De kamerverdeling bevestigt dit. Een donkergroen houten huis met een onvolledige tweede verdieping (een soort tussenverdieping). Half beneden straatniveau een kroegje met een schril deurbelletje en de onvergetelijke geur van dat soort uitspanningen. Aan de andere kant (in de Bezymjannisteeg), ook half onder de grond, was er de werkplaats van een laarzenmaker – op het uithangbord stond een laars en het opschrift ‘Laarzenmaker B. Nevolin’. ’s Zomers kon je door het lage open raam de laarzenmaker B. Nevolin zelf aan het werk zien. Hij droeg een groene schort en had het doodsbleke, verlepte gezicht van een dronkelap. Uit het raam stijgt een vreselijke stank op. Dit zou allemaal een uitstekende opname kunnen zijn voor een hedendaagse film. Voor het huis langs de Sjirokajastraat groeien rechte, elegante eiken van middelbare leeftijd. Waarschijnlijk staan zij er nu nog; ook een haag van ganzenvoet. Langs het huis vloog er om het halfuur een hele stoet rijtuigen van en naar het station. Daar had je alles: hofkoetsen, dravers van rijkelui, de politiemeester, baron Vrangel – staande op de slee of in het rijtuig en zich aan het middel van de koetsier vastklampend – de trojka van een adjudant, een gewone trojka (van de postdienst), voermannen van Tsarskoje Selo op de ‘afgekeurde waren’. Er waren nog geen automobielen. Door de Bezymjannisteeg reden er alleen soldaten van het garderegiment (kurassiers en huzaren) om meel te halen van hun proviandwinkels, die ook daar in de buurt waren, maar al buiten de stad. In de winter was deze steeg bedekt met diepe, schone, nietstedelijke sneeuw, en ’s zomers was het begroeid met onkruid – waar ik in mijn vroege kindertijd mandjes van vlocht, weelderige brandnetels en prachtige klis (waarover ik in het jaar 1940 vertelde, toen ik de herinnering aan het Poesjkinse ‘oude bomenbos’ ophaalde, uit het gedicht ‘Tsarskoje Selo’ van 1820 – ‘Ik hield van klis en netels...’)
9