De provincie Groningen in de twintigste eeuw: een inleiding Maarten Duijvendak Uit: Gronings Historisch Jaarboek 2000 (Groningen 2000), p.5-18. Aan het einde van de twintigste eeuw heeft de uitdrukking 'noorden des lands' voor sommigen een klaaglijke klank gekregen. Anderen denken echter vooral aan de rust, ruimte en een wijde horizon. Veel waarnemers zien een opeenstapeling van problemen: een achterblijvende economie, werkloosheid, ontvolking en een verschraling van voorzieningen. In dit opzicht is er een groot verschil met honderd jaar geleden. NoordNederland betekende toen iets heel anders. De productiviteit van landbouw en nijverheid maakte Groningen tot één van de economische centra van Nederland: boerenrijkdom en een stad vol luxe winkels getuigden daarvan. Zelfs de belastingheffer beschouwde de inwoners van de provincies Friesland en Groningen als de welvarendste Nederlanders buiten de Randstad. Omstreeks 1900 kwamen vanuit Noord-Nederland niet alleen agrarische producten, maar werden er ook initiatieven genomen die naar men meende nationale of Europese betekenis hadden. In de optiek van velen was het Noorden progressief, vond hier vooruitgang plaats. En niet alleen omdat de rijke handelaren en de welgestelde boeren profiteerden van oplopende agrarische prijzen. Zelfs in de slechte levensomstandigheden van de landarbeiders school, zo leerde het socialisme, de revolutionaire belofte van vooruitgang. Het socialisme en het liberalisme, de twee moderne ideologieën die de twintigste eeuw kleurden, bezaten ongekend grote aanhang in het Noorden, met een sterke ontkerkelijking als pendant. Uiterlijk en innerlijk van de provincie Groningen zijn de afgelopen honderd jaar ingrijpend gewijzigd: de bevolking, de regionale economie, het landschap, de politiek en de cultuur lijken weinig meer op die van honderd jaar geleden. Natuurlijk, geheel Nederland is in het jaar 2000 anders dan in 1900. En dat is maar goed ook. Nederlanders bezitten nu, bijvoorbeeld, een veel hoger levenspeil en worden beduidend ouder dan honderd jaar geleden. Maar de ontwikkelingen in Groningen wijken in een aantal aspecten af. Het gemiddelde levenspeil en levensduur liggen hier wat lager en de werkloosheid hoger dan elders in het land. De in de landbouw gewortelde rijkdommen lijken verdwenen. Daarvoor in de plaats zijn inkomsten gekomen uit de dienstverlening: de toeristische sector, het onderwijs, de werkzaamheden in diverse kantoren, fabrieken en de gaswinning. Sterker dan voorheen heeft Groningen de functie gekregen van randgewest: toeleverancier aan het centrum van goederen, diensten en ontspanning. Met deze verandering onderging ook de bevolking in Groningen een wijziging. Mensen zijn meer dan
voorheen mobiel geworden, hebben hun kansen elders gezocht, velen hebben de dorpen verlaten voor een woning in de stad of buiten de provincie, anderen hebben op zoek naar rust en ruimte zich juist in de provincie gevestigd. 1
Werken buiten Aanvang twintigste eeuw werkte ruim een derde van de Groningse provinciale beroepsbevolking in de landbouw, die daarmee de grootste sector was. Toen had werken 'buiten' nog een vanzelfsprekende betekenis. Toch was de werkgelegenheid in de landbouw reeds op haar retour. Het aantal banen buiten de landbouw steeg sterker dan binnen de landbouw. In het midden van de twintigste eeuw werkte de grootste groep mensen in de provincie - een derde in de nijverheid en een vijfde in de landbouw. Aan het einde van deze eeuw zijn de commerciële en maatschappelijke dienstverlening, met beide ruim een derde van de beroepsbevolking, groter dan de nijverheid en landbouw samen. De werkgelegenheid in de landbouw in de provincie Groningen wijkt nu nauwelijks af van gemiddeld in Nederland. Dat was eerder in de eeuw geheel anders. Procentuele verdeling van de beroepsbevolking Nederland en de provincie Groningen 19001995 1900 1947 1995 Nederland Groningen Nederland Groningen Nederland Groningen Landbouw 30,8 35,74 19,3 27,19 4,2 5,4 Nijverheid 31,6 28,64 36,9 32,16 26,9 26,5 Economische 17,3 17,99 24,3 23,84 38,4 33,2 diensten Maatschappelijke 16,4 16,22 17,5 16,77 26,9 34,8 diensten Overigen 1,7 1,42 0,05 0,04 3,7 0,1 Totaal aantal 111.926 168.524 211.000 Bronnen: CBS: Uitkomsten der beroepstelling 31 december 1899, Uitkomsten van de volks- en beroeps telling 31 mei 1947 en CBS Statline voor 1995. Procentuele aandeel economische sectoren in de provinciale productie 1953-1990 Landbouw
1953
1975
1990
17
9
4
Nijverheid
44
24
35
Delfstoffen (aardgas en -olie)
0
23
21
29
38
31
Economische diensten
Maatschappelijke diensten 9 6 8 Bronnen: H. Rijken van OIst, De provincie Groningen en overig Nederland. Een statistische analyse van de Groningse bijdrage tot de Nationale welvaart en van het aandeel daarin dat Groningen ontvangt (Groningen 1958), 34-35; 1975 berekend naar P. Kooij, 'Het Noorden en de Nederlandse economie: trekpaard of wingewest?' in: K. van Berkel e.a. (red.) Nederland en het Noorden. (Assen 1991), 156-157; 1990 uit G. Eding, T.M. Stelder, e.a. Bi-regionale Interactie. Nieuwe Input-Output tabellen voor Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel (Groningen 1995). Bijlage V.
De afkalving van de werkgelegenheid in de Groningse landbouw onderging vooral na de Tweede Wereldoorlog een versnelling. Dit was het gevolg van een agrarische heroriëntatie. De akkerbouw en veehouderij krabbelden in Groningen begin deze eeuw op na een periode van depressie. Lage wereldmarktprijzen dwongen tot kostenbesparingen die vooral het kleinschalige gemengde bedrijf troffen, hoewel de band met de agrarische industrie lange tijd een reddingsboei vormde. De grootschalige teelt van graan en aardappelen en de zuivelproductie werden minder door lage inkomsten geraakt. Door deze ontwikkelingen vond verdere rationalisering en schaalvergroting van bedrijven plaats. De Europese regelgeving en subsidiëring stimuleerde na 1950 een voortgaande intensivering. Vrijwel geheel Groningen kwam onder een ruilverkavelingproject. Maar aan het einde van de eeuw bevindt de akkerbouw in onze regio zich in een dal, waaruit haast geen opbloei mogelijk lijkt. We kunnen het relatieve belang van de verschillende sectoren anders benader n door te kijken naar de bijdrage tot het regionale product, of zoals H. Rijken van OIst het formuleerde de 'regionale rijkdom'. We kennen de economische betekenis van de verschillende sectoren in de regionale welvaart omstreeks 1900 niet. Als eerste stelde Rijken van OIst voor 1953 een soort 'provinciale rekening' op van 'inputs' en 'outputs'. Nadien is de opstelling van dit soort tabellen sterk verfijnd, zodat een globale vergelijking tussen de jaren met enige omzichtigheid mogelijk is. 2 Hierdoor wordt duidelijk dat het aandeel van de landbouw in het regionale product is gedaald. De landbouw bleef achter doordat deze relatief goedkope grondstoffen produceert, terwijl de goederen, geleverd door dienstverlening en nijverheid in waarde zijn toegenomen. Maar afgezet tegen het aandeel van de beroepsbevolking doet de landbouw het nog niet zo slecht. De productiviteit is aanzienlijk toegenomen indien deze met de cijfers uit het midden van de eeuw wordt vergeleken. Gedurende een groot deel van de eeuw nam de werkgelegenheid in de nijverheid toe. Zowel in Nederland als in Groningen was het aandeel in de beroepsbevolking in 1947 het grootst. In absolute aantallen groeide de nijverheid in de provincie door tot de tweede helft van de jaren 1960. In het midden van de eeuw droeg de nijverheid ook het meest bij aan het regionale product. Naast de traditionele industriële sectoren met hun accent in de stad Groningen (voedingsmiddelen en textiel) en de Veenkoloniën (scheepsbouw, aardappelzetmeel en strokarton) kwam in Delfzijl chemie tot ontwikkeling. De groei ging echter gepaard met concentratie en de komst van filialen in de bedrijfstakken. Nederlandse of internationale ondernemingen namen bedrijven in de regio over. Zo opende Philips zijn nieuwe vestigingen om (tijdelijk) te kunnen voldoen aan extra vraag naar elektronica. Ook dit is een onderdeel van de ontwikkeling tot randgewest. In de globaliserende wereldeconomie vindt dit inmiddels bijna overal plaats. Omstreeks 1970 raakten verschillende bedrijven - vooral in de Veenkoloniën - in problemen. Ondanks pogingen banen te behouden of elders te bevorderen, concentreerde de werkgelegenheid zich de laatste decennia meer in enkele gemeenten. In de provincie Groningen was dit vooral op de lijn Leek Groningen-Hoogezand en rond Delfzijl en Veendam. Daarbuiten zijn
eigenlijk alleen Heerenveen, Drachten en Assen nog van belang. Zo raakte de economische ontwikkeling in het Noorden erg ongelijkmatig gespreid. De groei van nieuwe arbeidsplaatsen vond vooral plaats in de lichte industrie of de industrie verbonden met de diensten- of transportsector. Groningen (zij het iets minder dan Friesland en Drenthe) verwierf een steeds groter aandeel van het Nederlands totaal in de nijverheid werkzame deel van de beroepsbevolking.3 Tijdens de recessie van de jaren 1970 liep de bijdrage van de nijverheid aan het regionaal product tijdelijk terug, maar in 1990 blijkt dit hersteld. In dit jaar werd het omvangrijkste deel van het regionaal product door de nijverheid gefabriceerd. Ook een vergelijking met het midden van de eeuw laat zien dat de arbeidsproductiviteit aanzienlijk is gestegen. De industrie blijft een voorname sector. In dit jaarboek onderstreept Zanen de wenselijkheid van voortgaande groei in de nijverheid. De dienstensector is in Nederlandse economie - en ook in Groningen steeds belangrijker geworden. De economische diensten (onder meer handel, transport, bankwezen en verzekeringen) zijn als werkgever en als aandeel in het regionale product omvangrijk. In de tweede helft van de twintigste eeuw is de werkgelegenheid in deze sector in Groningen minder gegroeid dan in Nederland gemiddeld. Ondanks de groei in de beroepsbevolking nam het aandeel in het regionale product niet vergelijkbaar toe. De economische diensten zijn in hoge mate extern - dat wil zeggen, naar buiten de provincie gericht. Binnen de provincie is te weinig bevolking, te weinig afzet, voor een regionaal-georiënteerde dienstensector. De maatschappelijke diensten zijn in de tweede helft van deze eeuw in de provincie een bijzonder belangrijke werkgever geworden, veel groter dan in Nederland gemiddeld. Het overheidsbeleid, met als doel onder meer het bevorderen van de spreiding van Rijksdiensten, heeft in dit opzicht vruchten afgeworpen. Ook deze sector levert diensten aan een groot deel van Nederland en niet alleen voor de provincie of Noord-Nederland. Aparte vermelding verdient de waarde van de gas- en olierijkdommen die de provincie levert. Deze vloeien de Nederlandse staatskas binnen, terwijl via lonen en subsidies een deel daarvan in de regio terugkeert. Ook hebben bedrijven in de regio een reeks van jaren geprofiteerd van extra lage aardgasprijzen. In 1975 en 1990 werd de waarde van het gas op ruim 20% van het regionale product becijferd. Werken buiten de landbouw betekende steeds meer werken buiten het dorp, buiten de woonplaats. Honderd jaar geleden bracht de opkomst van de agrarische industrie vooral aanvullende werkgelegenheid in de Veenkoloniën, vaak vlakbij de eigen woonplaats. Aan de migratiecijfers in de bijdrage van Paping is te zien dat werken buiten de landbouw steeds meer verhuizen en ook steeds vaker werk zoeken buiten de provincie tot gevolg had. De afname van de werkgelegenheid in de landbouw en de hernieuwde migratie vanuit de 'Ommelanden' werden eind jaren 1940 opgemerkt en wekten toen ook de zorgen van het provinciaal bestuur. In 1951 werd een commissie aan het werk gezet die de ernst van de 'welvaartsproblematiek' in de regio moest bestuderen. 4 Deze zag de migratie
als een historisch fenomeen. Reeds vele decennia migreerden er mensen vanuit Groningen; de provincie leverde zodoende naast diverse goederen en diensten ook arbeidskrachten die elders binnen de Nederlandse economie emplooi vonden. De inzet en arbeidskracht van deze mensen kwamen dus niet ten goede aan het gebied van geboorte en dat werd als een verlies voor Groningen gezien. Over de achtergrond van de migratie was men duidelijk. Deze werd verklaard door de landbouwmechanisatie en wijzigingen in het teeltplan, schaalvergroting door ruilverkaveling en de ontwikkeling van het loonpeil. Maar het hing ook samen met het gegeven dat er binnen de regio weinig alternatieve werkgelegenheid tot ontwikkeling kwam en elders in Nederland wel. Verschillende auteurs in deze bundel geven een oordeel over de huidige economische situatie en de naaste toekomst. Bosscher wijst op de positieve resultaten van het overheidsbeleid tot nu toe. Ook Zanen is in zijn opstel redelijk optimistisch. Hij ziet de toekomst voor de regio niet alleen als 'overloop' van de Randstad, maar verwacht ook impulsen van een nadere integratie met Noordwest-Duitsland. Dit plaatst Groningen weer in het centrum van een ruime regio, met de stad Groningen als een centrum van handel en diensten. In deze context zijn de laatste jaren ook plannen gemaakt om in de stad Groningen een kenniscentrum te ontwikkelen. Deze hebben overigens reeds een voorloper gehad in de jaren 1950. Nieuw is dat nu meer het imago van het 'kenniscentrum Groningen' in de discussie wordt betrokken.5 Hoewel Groningen zijn functie als agrarisch gewest heeft verloren, draagt het nog wel dit stempel. Knottnerus laat in zijn essay zien hoe sporen daarvan vaak doordringen in ons hedendaags oordeel, doen en denken. Ook het landschap draagt nog de sporen. De landbouw heeft altijd veel van de provinciale oppervlakte in beslag genomen en dat is goed zichtbaar in vele hectaren voormalig bouwland. Een vraag is wat er met deze oppervlakten gaat gebeuren. Dient het 'open' karakter van het land ten alle tijde te worden gerespecteerd en is bebossing daarmee buiten het gezichtsveld? Van Klinken beschrijft hoe natuurontwikkeling als alternatieve vorm van grondgebruik haar opmars maakt. Ook dit alternatief is niet onomstreden. Zanen onderstreept de argumenten van diegenen die aan de landbouw een nieuwe impuls willen geven, terwijl Broersma en Jensma in hun bijdrage vanuit cultuurhistorisch perspectief vraagtekens plaatsen bij de 'nieuwe' natuur.
Wonen buiten Honderd jaar geleden bezat de provincie een groeiende en relatief jonge bevolking. De regionale groeicijfers waren niet bijzonder hoog in vergelijking met elders. Nu zijn de vergrijzing en ontvolking sterker dan in de meeste andere streken in Nederland. Dit maakt de problematiek van urbanisatie en de levensvatbaarheid van kleine kernen groot. Het vraagstuk van de leefbaarheid in de kleine kernen werd in het midden van deze eeuw 'plots' ontdekt. In 1949/1950 werd nog nagedacht over het bouwen van kleine dorpen in de
nieuwe Emmapolder, enkele jaren later ging de discussie over verdwijnende dorpen. 6 N.A. Tonckens, een Wageningse student van E.W. Hofstee, schreef in 1956 daarover een scriptie. Hij stelde daarin dat indien de migratiestroom van het Hogeland niet zou worden gestopt, een neerwaartse spiraal dreigde voor de achterblijvers. Immers het vertrek van velen verkleinde, zo beredeneerde de schrijver, het draagvlak van economische activiteiten en sociale voorzieningen in dorpen, hetgeen de uitstoot zou vergroten. Deze, met een coauteur tot een boek uitgewerkte, scriptie luidde de noodbel over de 'crisis van het platteland'. Een uitgebreider onderzoek enkele jaren later bevestigde en nuanceerde deze vrees. Er diende onderscheid te worden gemaakt tussen verschillende dorpen. In Bedreigd bestaan (zo luidde de titel van een samenvattend rapport over de leefsituatie in Noord-Groningen) werden voorbeelden genoemd van de problemen, zoals het vinden van gekwalificeerd personeel voor het onderwijs en de gemeentesecretarieën in de kleine dorpen. Vooral de middenstand en de sociaal-culturele voorzieningen werden bedreigd. De middenstand in de kleine dorpen was aantoonbaar geslonken door de afname van bevolking tussen 1947 en 1956. En door het krimpende bevolkingsaantal verdwenen gewenste voorzieningen, zoals een goed uitgerust dorpshuis, bibliotheek, zwembad of verenigingsgebouw, geheel buiten het gezichtsveld. Hiermee raakte Noord-Groningen verder achterop bij de rest van Nederland. Maar, zo werd in het rapport opgemerkt, het culturele leven en de verenigingsactiviteiten leden niet alleen onder een gebrek aan voorzieningen. Ook de grote levensbeschouwelijke verscheidenheid versnipperde de levenskracht van de verschillende toneel-, zang-, rederijkersgezelschappen en andere culturele en recreatieve activiteiten. 7 Paping beschouwt in dit jaarboek nogmaals de migratiestromen, urbanisatie en concentratie van verzorgingsfuncties. De stad Groningen, zo laat hij zien, nam een belangrijk deel van de bevolking van het omringende gebied op. Maar niet alleen de stad. Door de aanwas van werkgelegenheid in een beperkt gebied urbaniseren ook diverse centra rondom de stad Groningen. Dit is nog versterkt door de ruimhartige woningbouwregelingen in deze plaatsen, met name in de jaren 1970-1990. Hiermee werd en wordt de stad Groningen - met enkele omringende plaatsen - één geürbaniseerd regionaal centrum. Paping, en Zanen valt hem in deze bundel bij, is over deze ontwikkeling redelijk positief Zo'n centrum biedt agglomeratievoordelen. Het is in staat functies te ontwikkelen en vast te houden die elders niet goed mogelijk zijn. Het landelijk 'buiten wonen' concentreert zich de laatste jaren in een beperkt aantal plaatsen. Daarbij scoort Noord-Drenthe hoog. Enerzijds valt te verwachten dat door het autogebruik de actieradius van het 'buiten wonen' steeds wijder zal zijn, waardoor een uitbreiding van slaapdorpen dreigt, anderzijds kunnen woonlocaties in en rond de stad Groningen juist door hun voorzieningen een aantrekkelijk alternatief vormen. Duidelijk is dat het 'parkachtige' landschap van de regio Groningen-Assen in dit opzicht in een behoefte voorziet. Wonen buiten de Randstad is voor velen wel een aantrekkelijk perspectief. Maar bereikbaarheid en een goed
voorzieningenniveau zijn hierbij vereisten. Soms zijn de nieuwe inwoners mensen die eerder de regio verlieten en nu als 'pensioenmigranten' terugkeren, soms zijn ze nieuwkomers of welgestelde forensen. Van 'pensioenmigranten' is inmiddels vastgesteld dat zij de neiging hebben zich uiteindelijk meer in en rond kleinere centra te vestigen. 8 Daarbuiten is het wonen voorbehouden aan enkele zeer kapitaalkrachtige migranten of 'achterblijvers'. De kwetsbaarheid van voorzieningen in de kleine kernen blijft groot. Het verdwijnen van sociale en culturele functies van het platteland is door veel waarnemers gedocumenteerd. Niet alleen in Groningen, ook elders in Nederland doen zich zulke problemen voor. Ook deze zijn verbonden met gebrekkige economische perspectieven en vergrijzing van de op het platteland achterblijvende bevolking. 9 Knottnerus schetst in deze bundel op basis van zijn persoonlijke ervaringen hoe de laatste 25 jaar de perspectieven voor jongeren (in het Oldambt) zijn veranderd en laat duidelijk zien dat deze ontwikkeling niet rechtlijnig was. In de directe toekomst ziet hij weinig verbetering: vergrijzing onder achterblijvers, inclusief het bestuurlijk kader en 'brain drain' onder de initiatiefrijke jongeren. Mogelijk kan een versterking van middengrote kernen bevolking vasthouden en daarmee voorzieningen in een regio bewaren. Immers, schaalvergroting en concentratie zijn moeilijk te stoppen economische processen, gegeven een betrekkelijke bevolkingsdunheid. Een project als de 'Blauwe Stad' geeft een zekere vermeerdering van bevolkingsdichtheid. Een vraag is waar deze nieuwe bevolking zijn bestedingen gaat doen en of de effecten hiervan de economische en sociaal-culturele voorzieningen voor de huidige bevolking op peil helpen houden.
Plannen voor de toekomst De 'Blauwe Stad' is de laatste jaren als één van de meest ambitieuze nieuwe projecten bediscussieerd. Er zijn reeds vele plannen aan voorafgegaan. In de jaren 1950 droeg het Gronings welvaartsrapport bij aan de nationale discussie over de ontwikkelingsgebieden in Nederland. Vanaf 1959 kwam een regionaal ontwikkelingsbeleid op gang. De plannen beoogden de economische basis van regio's te versterken. Daarmee moesten niet alleen de randgewesten worden geholpen, ook diende het beleid te zorgen dat de Randstad niet dichtslibde. De plannen maakten in bepaalde gebieden gesubsidieerde aanleg van bedrijfsterreinen mogelijk, reikten scholingsprogramma's aan en leidden tot aanleg van diverse kanalen en wegen. De ontwikkeling van de infrastructuur kreeg een duidelijk accent. De gebrekkige verbindingen over land en water werden als de belangrijkste tekortkoming van het Noorden gezien. De kaartjes in de nota's bevatten de getekende wegen naar de toekomst. In vele plannen werden dan ook grote bedragen besteed aan verbetering van de verbindingen in het Noorden en tussen het Noorden en de Randstad, tussen de periferie en het centrum. In de jaren 1960 en 1970 kwamen de verbindingen over de weg tot stand. Uitbreiding van het spoorwegennet - met een Zuiderzeelijn -
stagneerde tegen achtergrond van het snel groeiende autoverkeer. Verkeerslijnen met Noordwest-Duitsland kregen (en krijgen) opmerkelijk weinig aandacht. De aanwezigheid van goede verbindingen met het centrum van Nederland werd gezien als een voorwaarde voor het welslagen van een Integraal Structuur Plan Noorden des Lands (het ISP). Dit beleidsplan diende te zorgen voor de regionale economie en spreiding van Rijksdiensten ter ontlasting van de overvolle Randstad. 10 Toch is het verband tussen infrastructuur en regionale ontwikkeling minder vanzelfsprekend dan het op eerste gezicht lijkt. Een verbeterde verbinding moet zorgen dat er voor een bedrijf voordelen ontstaan bij vestiging in de periferie in plaats van in het centrum. In de geografie wordt momenteel onderscheid gemaakt tussen twee benaderingen. Klassiek is het gezichtspunt dat een verbetering van infrastructuur in de periferie een overloop van activiteiten uit het centrum in de hand werkt. Meer recent is de benadering die het accent legt op regionale ontwikkeling van in het centrum schaarse kwaliteiten, de zogenaamde 'regiospecifieke' kwaliteiten. Infrastructurele investeringen dienen vooral aan te sluiten bij deze 'eigen waarden' van een te ontwikkelen regio. 11 In de actuele discussie gaat het om de aard van deze 'regionale specialisatie'. In dit jaarboek laat Groote zien dat het ook nodig is te kijken naar verschillende typen infrastructuur. Bij een visie gericht op ontwikkeling van regio-specifieke kwaliteiten past minder de grootschalige strategische inzet van een infrastructureel plan, maar maatwerk dat gericht is op versterking van de verschillende aanwezige groeipotenties. Groote werkt het onderscheid tussen soorten infrastructuur nader uit en taxeert de betekenis van beleidsmotieven bij eerdere projecten. Bosscher maakt in zijn bijdrage een balans op van het ISP en is daarin uiteindelijk zeer positief. Het ISP is een uitzonderlijk vertrekpunt gebleken. Maar voor het heden kent Bosscher een groter belang toe aan de samenwerking die de noordelijke provincies in de loop der jaren hebben ontwikkeld. Zij staan niet meer in alles als concurrenten tegenover elkaar.
Plannen voor de provincie Het provinciaal bestuur maakt aan het eind van deze eeuw grote plannen voor de totale provinciale omgeving. In het begin van deze eeuw is bij het bestuurlijk middenniveau de verantwoordelijkheid voor het ruimtelijke beheer komen te liggen. Concreet uitte deze zich eerst in de ontwikkeling van land- en waterwegen en het beheer van de waterhuishouding binnen het gewest. In aanvang verschafte de Woningwet van 1901 slechts enkele instrumenten om de stedelijke uitbreidingen te sturen. Met de herziening van de Woningwet in 1931 verkreeg het provinciaal bestuur een primaire taak bij de regionale afweging van verschillende belangen. Een eerste ruimtelijke ordening tussen stedelijke groei, landbouw, nijverheid, natuur en toerisme kon worden aangebracht. In de jaren 1920-'30 kwam een aantal plannen in studie en ontwikkeling.
De meeste plannen omvatten één enkele gemeente, sommige een ruimer gebied. 12 In Noord-Nederland kwamen twee streekplannen in discussie. Eén voor het gebied tussen Leeuwarden en Harlingen en één voor het gebied van Zuid-Groningen en Noord-Drenthe. 13 Deze 'Regiovisie' van 65 jaar geleden was een initiatief van de Drentse en Groningse Commissarissen der Koningin in 1934. Zij vormden met vertegenwoordigers van gemeentebesturen, enkele burgemeesters en provinciale ambtenaren een commissie die voorstellen aan de gemeenten in het gebied zou doen. Het plan zou het 'regionale gebied van de stad Groningen' bestrijken. Deze regio met 'vage grenzen', zo stelde het rapport, omvatte geen economisch geografische eenheid. Hij bevatte natuurschoon en was een ontspanningsgebied voor de daaromheen gelegen bevolkingscentra. De aanleiding voor het plan werd gevonden in het feit dat deze functies werden bedreigd door de 'stelsellooze verspreide bebouwing', de agrarische ontwikkeling en ontginningen. 14 In het uiteindelijke rapport beschreef de geograaf H.J. Keuning de economische en geografische situatie en de 'adviseur voor het provinciale plan' J. Beckering Vinckers de demografische, de recreatieve en landschappelijke ontwikkelingen. Deze laatste inventariseerde en beschreef onder meer 66 gebiedjes met bijzondere natuurlijke waarden. Het rapport leidde niet tot veel tastbare resultaten. Maar elementen werden betrokken in de moeizame discussies tussen Gedeputeerde Staten en het stadsbestuur van Groningen over goedkeuring van het stedelijk uitbreidingsplan opgesteld door Berlage, Schut en Bloemers. 15 Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog kwam de streekplanontwikkeling in een nieuwe dynamiek. Een tijdens de oorlog ontwikkeld Nationaal Plan fungeerde als katalysator en kader. Een opeenstapeling van problemen en ongunstige verwachtingen deed de noodzaak voelen voor een meer planmatige aanpak. Centraal in de gedachten stond de spanning tussen de bestaansmiddelen die het Nederlandse grondgebied bood en de (te) sterke bevolkingsgroei. Daarbij bestond regionale verscheidenheid doordat de bevolkingsgroei in sommige delen van Nederland veel groter was dan elders en samenviel met afnemende werkgelegenheid in de landbouw en vervening. Het Nationale Plan dat in de jaren veertig in etappes werd geformuleerd beoogde vooral bevolkingsspreiding en industrialisatie. 16 In dit kader verschenen verschillende nota's over bevolkingsontwikkeling, industrievestiging, verkeer, recreatie, wederopbouw, etc. Industrialisatie was het naoorlogse toverwoord. Na 1945 kregen het herstel van de oorlogsschade en de migratie vanuit de provincie Groningen als eerste aandacht. De migratie lag tussen 1948 en 1952 op een hoger niveau dan voor 1940 als gevolg van de hernieuwde uitstoot uit de landbouw en de vraag naar arbeidskrachten in West-Nederland. De in 1942 opgerichte Provinciale Planologische Dienst verrichtte hiertoe een aantal detailstudies, maar koesterde ook hogere aspiraties. In 1945 werd verontschuldigend verklaard dat er nog geen provinciaal plan op tafel lag, maar dat was in andere provincies waar men eerder was gestart, zo stelde men, niet anders. Vooralsnog bleef de Provinciale Planologische Dienst evenals het Economisch Technologisch Instituut Groningen adviseren over diverse
voornemens van provincie en gemeenten. 17 Zoekend naar een antwoord op de negatieve economische ontwikkelingen in de provincie werd op initiatief van Gedeputeerde Staten in 1951 een Provinciale Welvaartscommissie samengesteld. 18 Deze stelde een rapport op dat voor Groningen de eerste prominente formulering van de problematiek was. Het verlies aan arbeidsplaatsen in de landbouw, de beperkte alternatieve werkgelegenheid in de regio en de daaruit voortvloeiende migratie naar andere delen van Nederland werden beschouwd als een verlies aan provinciaal vermogen. Het rapport verschafte een concrete probleemanalyse en deed een aantal aanbevelingen ter versterking van vooral de agrarische industrie en het verbeteren van het industriële klimaat. Zo zou een intensievere productie van industrieel te verwerken grondstoffen, 'agrarisatie' noemde men dat, kunnen bijdragen aan een oplossing. Verder lag er een belangrijk accent op scholing en vorming van de bevolking om deze te stimuleren tot industriële arbeid en het tegengaan van 'typische wrijvingsverschijnselen bij verschuivingen in economische sfeer'. Immers de bevolking diende met onderwijs, voorlichting en maatschappelijk werk voorbereid te worden op een loopbaan buiten de landbouw. Van de Rijksuniversiteit Groningen werd ook een belangrijke impuls verwacht ter ontwikkeling van een Noordelijk Research centrum. Dit centrum zou de agrarische productiviteit kunnen stimuleren door ontwikkeling van nieuwe procédés en eindproducten. 19 De problematiek van het Noorden kwam op meer agenda's. Naar aanleiding van een congres over werkgelegenheidspolitiek in 1951 startte de Wiardi Beckmanstichting een aantal studies naar zogenaamde ontwikkelingsgebieden. Dit resulteerde in een aantal rapporten waaronder één over OostGroningen onder eindredactie van de burgemeester van Groningen J. Tuin. 20 Hierin werden zeer concrete voorstellen gedaan tot betere spreiding van het arbeidsaanbod over het jaar door bijvoorbeeld het aanbrengen van wijzigingen in het bouwplan van de Oldambtster boeren om de seizoenswerkloosheid terug te dringen. Verder deed het rapport voorstellen tot verbetering van het industriële klimaat door verbetering van verkeersverbindingen en sociaalculturele voorzieningen in de streek. Pikant detail is dat Tuin door zijn benoeming tot burgemeester van Groningen ook toegetreden was tot de Groningse Welvaartscommissie die met minder vergaande voorstellen kwam.
Plannen met verleden Tussen de voorstellen in het streekplan Groningen-Noord-Drenthe van 1937 en de huidige ontwikkelingsvisie Regio Groningen-Assen 2030 liggen decennia van verandering en een stapel rapporten. Nog groter is de afstand tussen de publiekscampagne over het Provinciaal Omgevings Plan en de eerste provinciale stapjes in de ruimtelijke ordening. Aan het einde van de twintigste eeuw heeft ook planning haar geschiedenis gekregen. Toch is veel hetzelfde gebleven. Of zoals de verzuchting van een adviesgroep over economische ontwikkeling in de stad Groningen in 1993 luidde: 'het is de Adviesgroep opgevallen (...) dat in feite "alles" al geschreven en aanbevolen is'. 21 Blijkbaar
slaat bij de adviseurs een zekere vermoeidheid toe. De samenleving van de toekomst is moeilijk te modelleren, maar sommige sectoren zijn daarin weerbarstiger dan anderen. Plannen voor de toekomst vindt plaats op basis van een evaluatie van het heden. Zelden ook op basis van een waardering voor het verleden. Opmerkelijk langzaam dringen hierin echter ook argumenten van historici door. Dit is goed zichtbaar op het terrein van de monumentenzorg, het landschapsbeheer en in toenemende mate ook als het om regionaal cultureel erfgoed gaat. Een afweging van deze waarden met de ongelijksoortige belangen uit het heden is echter uiterst moeizaam. Vaak is de uitkomst vooral een politiek resultaat. Toch zijn de historische waarden reëel en blijken door veel mensen gedeeld. De discussie beperkt zich hierbij vaak tot de identiteit van het landschap en dit wordt, zoals Broersma en Jensma laten zien, veelal vereenzelvigd met het beeld van het agrarische platteland. Maar hierin schuilt een onnodige beperking. Deze agrarische dimensie is maar één van de mogelijke identiteiten van het Groningse landschap, er zijn ook de Wolden en er is het landschap van de stad en nijverheid. Bovendien is veel van wat wij nu als 'groene ruimte' waarderen geen overblijfsel van een vervlogen natuurlijk verleden, maar vaak een creatie van de laatste eeuw. 22 De gezichtsbepalende wijde Groningse horizon is wellicht een resultaat van de agrarische ontwikkeling van de laatste 250 jaar, maar moet het daarom verder zo blijven? Het verleden is niet een tot stilstand gekomen herinnering van de huidige generatie, maar een uiterst dynamisch proces dat tot in de toekomst reikt. Dat biedt telkens mogelijkheden voor nieuwe plannen. Echter 'gister' is ook meer dan een collectie monumenten, landgoederen, objecten of herinneringen. Het is het resultaat van eerdere voornemens. Bij de huidige discussies zouden de uitkomsten (de successen en mislukkingen) van vorige plannen vaker moeten worden meegewogen. Niet dat dit eenvoudig oplossingen voor de huidige dilemma's zou opleveren, maar de evaluatie van verwelkte ambities stemt wellicht tot voorzichtigheid in zake de maakbaarheid van de toekomst. Dit historische overzicht van de provincie Groningen in de twintigste eeuw levert bouwstenen voor discussie; discussie over het verleden en de toekomst. De auteurs werden gevraagd op hun terreinen de hoofdzaken van de laatste decennia te beschrijven, met een eventuele terugblik naar de vorige eeuwwisseling en een blik vooruit, de volgende eeuw in. Het is duidelijk. Zij zien niet alleen zorgen en plannen, maar bovenal veel mogelijkheden voor een welvarende provincie.
Noten 1. Deze inleiding is een uitwerking van een notitie van mijn hand die diende als uitgangspunt voor de verschillende bijdragen in dit jaarboek. De auteurs van deze opstellen werden gevraagd op de inhoud daarvan te reageren. Bij het
uitwerken kon ik ideeën bespreken met Geurt Collenteur en Erwin Karel. Ik heb dankbaar van hun commentaar en suggesties gebruik gemaakt. 2. Jan Oosterhaven, Interregional Input-Output Analysis and Dutch Regional Policy Problems (Aldershot 1981), 18-20. Om het globale karakter van de vergelijking aan te geven zijn de procenten niet in decimalen uitgedrukt. 3. R. Tamsma, Het noorden des lands. Drieëenheid, drievuldigheid, driestemmigheid. Een geografische structuurschets(Groningen 1984) 48-53, E. Wever, 'Naar een mozaïek der functies in Noord-Nederland' in: J.N.H. Elerie en P.H. Pellenbarg, Welvarende periferie. Beschouwingen over infrastructuur, economie en het mozaïek van functies in Noord- en Oost Nederland (Groningen 1998) 75-88, Auke de Jong, 'Geloof in Maakbaarheid. Het Noorden en het regionaaloverheidsbeleid na 1945' te verschijnen in NEHA-Jaarboek 1999. 4. Rapport van de provinciale Groninger Welvaartscommissie, ingesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten op 18 mei 1951 (voorzitter Commissaris der Koningin E.H. Ebels) (Groningen z.j. [1953]. 5. 'Advies, uitgebracht aan de sub-commissie Handel en Industrie van de Groninger Welvaartscommissie' in: Rapport van de Provinciale Groninger Welvaartscommissie (Groningen, z.j.[1953]) en Piet Pellenbarg, 'Groningen: regional capital of the Nothern Netherlands, seeking a new identy' in: P. Kooij en P. Pellenbarg, Regional Capitals, Past, Present, Prospects (Assen 1994) 63-84. 6. M. Schroor, 'De ruimtelijke ordening in de provincie Groningen' in: J. Abrahamse (ed.), 1942-1990. Provinciale Planologische dienst in Groningen (Groningen 1990) 16 meldt deze planologische werkzaamheden. N.A. Tonckens en E. Abma, Verdwijnende dorpen op het Groninger Hoogeland (Wageningen 1957). 7. Bedreigd bestaan De sociale, economische en culturele situatie in NoordGroningen (Groningen 1959) 189-205, Provinciale Planologische dienst van Groningen, Een onderzoek naar de spreiding van de bevolking en de voorzieningen in Noord-Groningen (Groningen 1962); W. Banning, Handboek Pastorale Sociologie. Deel lIl, Groningen, Drenthe, De Noordwest-Hoek van Overijssel en de Noordoostpolder Cs-Gravenhage 1955) 30, 85-94. 108-113; D. Sauer, Onderzoek naar de culturele situatie in Noord-Groningen, met een voorwoord van CD. Saai (typoscript Sociologisch Instituut RuG Groningen 1958). 8. Zie het heldere werk voor Zeeland van F. Thissen, Bewoners en nederzettingen in Zeeland' op weg naar een nieuwe verscheidenheid (Utrecht/Amsterdam 1995). 9. JP. Groot, Groeiende en kwijnende platteland,kernen Cs-Gravenhage 1980). 10. H. Langman, Nota Noorden des Lands 1972 (Den Haag 1972) 2-4. 11. Zie bijvoorbeeld J.N.H. Elerie, 'Inleiding' in: J.N.H. Elerie en P.H.
Pellenbarg, Welvarende periferie. Beschouwingen over infrastructuur, economie en het mozaïek van functies in Noord- en Oost-Nederland (Groningen 1998) 8. 12. Koos Bosma, Ruimte voor een nieuwe tijd: vormgeving van de Nederlandse regio 1900-1945 (Rotterdam, 1993) 130-133. 13. Het 'streekplangebied' omvatte Anloo, Eelde, Foxhol, Haren, Hoogezand, Hoogkerk, Groningen, Leek, Noorddijk, Norg, Peize, Roden, Vries en Zuidhorn. 14. J. Beckering Vinckers en H.J. Keuning, Streekplanrapport Groningen Noord-Drenthe. (typoscript, zj.[1937] Bibliotheek Groninger Archieven). 15. R. Westenbrink, Uitbreidingsplannen voor de stad Groningen 1928-1940. Verwachtingen en ontwikkelingen op basis van het plan BerlageSchut uit 1928 (Doctoraalscriptie ESG Rijksuniversiteit Groningen 1998) 54-57. 16. Onder auspiciën van de Rijksdienst voor het Nationale Plan verschenen een reeks van nota's 1941-1965. 17. Schroor, 'De ruimtelijke ordening'; H.J. ter Bogt en H. Copinga, Van agrarisch gewest naar moderne regio. Bundel ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan in 1987 van het Economisch Technologisch Instituut Groningen (E.TI G.) en zijn voorloper de Noordelijke EconomischTechnologische Organisatie (N.E.T 0.) (Groningen 1987) 105-118. 18. Rapport van de provinciale Groninger Welvaartscommissie, ingesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten op 18 mei 1951. 19. Rapport Welvaartscommissie 87-90. 20. Arbeid voor oostelijk Groningen (Amsterdam 1953). Verder ook: Zuid-Oost Drenthe in het Geding (Amsterdam 1953), Welvaart voorde Wouden (Amsterdam 1953), Noord-Oost Overijssel vergeten land (Amsterdam 1953). 21. Adviesgroep Werk voor de stad. Aanbevelingen voor economische ontwikkeling (Groningen 1993) 5. 22. P. Kooij, Mythen van de Groene Ruimte (Wageningen 1999) Voor een bespreking van de landschappelijke verscheidenheid en de (beperkte) economische mogelijkheden voor het landschap als toeristisch trekpleister zie de bijdragen in de bundel H. Elerie e.a. (red.) Grenzeloos. De identiteit van het landschap in de Eems-Dollard Regio (Groningen 1993).