Andere levens dan het mijne
Van Emmanuel Carrère verschenen eerder bij De Arbeiderspers: De sneeuwklas De tegenstander Op drift Een Russische roman
Emmanuel Carrère Andere levens dan het mijne Vertaald door Floor Borsboom
Uitgeverij De Arbeiderspers · Amsterdam · Antwerpen
Gepubliceerd met steun van het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken, het Institut Français des Pays-Bas /Maison Descartes en de bnp Paribas. De vertaalster ontving voor deze vertaling een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds. Copyright © 2009 p.o.l. éditeur This book is published by arrangement with Literary Agency Wandel Cruse Copyright Nederlandse vertaling © 2010 Floor Borsboom/ bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam Oorspronkelijke titel: D’autres vies que la mienne Uitgave: p.o.l., Parijs Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en /of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 ch Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 ch Amsterdam. Omslagontwerp: Sander Patelski isbn 978 90 295 7353 5 / nur 302 www.arbeiderspers.nl
Van de nacht voor de golf herinner ik me dat Hélène en ik het erover hadden gehad om uit elkaar te gaan. Het zou niet al te veel problemen opleveren: we woonden niet samen, hadden geen kind met elkaar en het was zelfs goed denkbaar dat we vrienden zouden blijven; toch was het treurig. We herinnerden ons een andere nacht, vlak nadat we elkaar hadden leren kennen, waarin we alsmaar tegen elkaar hadden gezegd dat we de ware hadden gevonden, dat we de rest van ons leven bij elkaar zouden blijven, samen oud zouden worden, en zelfs dat we samen een dochter zouden krijgen. Later hebben we een dochter gekregen, op het moment dat ik dit schrijf hopen we nog steeds dat we samen oud zullen worden en vinden we het prettig om te denken dat we het van het begin af aan hebben geweten. Maar sinds dat begin was er een moeizaam, chaotisch jaar verstreken, en wat ons, verblind door de eerste verliefdheid, in het najaar van 2003 zeker leek, wat ons nu, vijf jaar later, zeker, of in ieder geval wenselijk lijkt, leek ons in die kerstnacht van 2004, in onze bungalow van hotel Eva Lanka, helemaal niet meer zo zeker of wenselijk. We wisten zelfs zeker dat deze vakantie de laatste zou zijn die we samen zouden doorbrengen en dat die een vergissing was, hoezeer we het ook anders wilden. Naast elkaar in bed durfden we het niet over die eerste keer te hebben, over die belofte waarin we beiden zo vurig hadden geloofd en die klaarblijkelijk niet zou worden nagekomen. We waren niet vijandig tegen elkaar, we zagen alleen tot onze spijt hoe we van elkaar wegdreven: het was jammer. Ik piekerde over mijn onvermogen om lief te hebben, dat des te meer in het oog sprong omdat Hélène echt iemand is om lief te 5
hebben. Ik dacht dat ik alleen oud zou worden. Hélène dacht aan iets anders: aan haar zusje Juliette, die vlak voor ons vertrek met een longembolie in het ziekenhuis was opgenomen. Ze was bang dat ze ernstig ziek zou worden, bang dat ze dood zou gaan. Ik verweet haar dat het een irrationele angst was, maar Hélène kon al snel aan niets anders meer denken en ik nam het haar kwalijk dat ze zich liet opslokken door iets waar ik totaal geen deel aan had. Ze ging op het terras van de bungalow een sigaretje roken. Ik lag in bed op haar te wachten en zei tegen mezelf: als ze gauw terugkomt, als we met elkaar gaan vrijen, gaan we misschien niet uit elkaar, worden we misschien toch nog oud met elkaar. Maar ze kwam niet terug, bleef alleen op het terras zitten, zag er langzaam maar zeker de hemel oplichten, hoorde de eerste vogeltjes kwinkeleren, en ik viel zelf in slaap, alleen en bedroefd, ervan overtuigd dat het nooit meer goed zou komen met mijn leven. We hadden ons alle vier, Hélène en haar zoon, ik en de mijne, ingeschreven voor een duikles bij de kleine duikschool in het naburige dorp. Maar Jean-Baptiste had sinds de vorige keer pijn aan één oor en wilde niet meer duiken, zelf waren we doodmoe van onze vrijwel slapeloze nacht en we besloten de les af te zeggen. Rodrigue, de enige die er echt zin in had, was teleurgesteld. Ga lekker zwemmen in het zwembad, zei Hélène tegen hem. Maar hij had genoeg van zwemmen in het zwembad. Hij had wel naar het strand gewild, aan de voet van het hotel, maar dan moest er iemand met hem mee, want hij mocht er niet alleen naartoe vanwege de gevaarlijke stroming. Maar niemand wilde met hem mee, zijn moeder, ik, noch Jean-Baptiste, die liever bleef lezen in de bungalow. Jean-Baptiste was toen dertien, ik had het hem min of meer opgedrongen, die exotische vakantie met een vrouw die hij amper kende en een jongen die veel jonger was dan hij, hij verveelde zich al vanaf de eerste dag en liet het ons voelen door nergens aan mee te doen. Wanneer ik hem geïrriteerd vroeg of hij het niet leuk vond in Sri Lanka, antwoordde hij met tegenzin dat hij het wel leuk vond, maar dat het te warm was en dat hij 6
zich in de bungalow nog het best voelde, met een boek of met zijn gameboy. Hij was kortom een typische prepuber, en ik de typische vader van een prepuber, en ik betrapte mezelf erop dat ik woordelijk hetzelfde tegen hem zei als wat me zo irriteerde van mijn eigen ouders, toen ik zo oud was als hij: ga er eens uit, kijk eens om je heen, zo’n verre reis is wel aan jou besteed, zeg... Zinloos. Hij trok zich terug in zijn hol, en Rodrigue, aan zijn lot overgelaten, begon op en neer te drentelen en Hélène lastig te vallen, die lag te dommelen op een ligbed aan de rand van het reusachtige zwembad met zeewater, waar een Duitse op leeftijd, maar ongelooflijk atletisch, die op Leni Riefenstahl leek, elke ochtend twee uur lang baantjes trok. Ik, nog steeds vol zelfmedelijden vanwege mijn onvermogen om lief te hebben, ging eens kijken bij de ayurvedafreaks, zoals we de groep Duitstalige Zwitsers noemden die in een paar bungalows wat verder weg zaten en lessen yoga en traditionele Indiase massage volgden. Als ze niet in plenaire zitting bijeen waren met hun leraar, deed ik weleens een paar asana’s met hen mee. Daarna ging ik weer terug naar het zwembad, de laatste ontbijttafels waren afgeruimd, ze begonnen al te dekken voor de lunch, zo dadelijk zou de vermoeiende vraag rijzen wat we vanmiddag zouden moeten gaan doen. In de drie dagen dat we hier nu waren hadden we de tempel in de jungle bezocht, de aapjes gevoerd, de liggende boeddha’s gezien en daarmee, tenzij we ons aan ambitieuzer culturele excursies zouden wagen waar we geen van allen zin in hadden, de mogelijkheden van de omgeving uitgeput. Of we hadden van die mensen moeten zijn die dagenlang in een vissersdorpje kunnen rondhangen, vol geestdrift voor alles wat de lokale bevolking doet, de markt, het boeten van de visnetten, de sociale riten op allerlei gebied. Maar zo iemand was ik niet en ik verweet mezelf dat ik niet zo iemand was, dat ik mijn zoons niet die onbaatzuchtige nieuwsgierigheid, die scherpe blik kon bijbrengen die ik bijvoorbeeld zo bewonder bij Nicolas Bouvier. Ik had De schorpioenvis meegenomen, waarin deze reisboekenschrijver zijn verblijf in Galle beschrijft, een versterkt stadje op ongeveer dertig kilometer van de plek waar wij 7
zaten, aan de zuidkust van het eiland. Het is niet zoals De wegen van de wereld, zijn beroemdste boek, een relaas van verrukking en celebratie, maar van ontreddering, van gemis, van diepe depressie. Ceylon wordt erin beschreven als een betoverd eiland, in de zin van vervloekt, niet als het magische eiland uit reisgidsen voor coole backpackers en jonggehuwden. Bouvier is er bijna gek geworden, en óns verblijf, of men dit nu zag als een huwelijksreis of een proefexamen voor mogelijke gezinsvorming, was mislukt. Half mislukt, trouwens, zonder dat het op een drama of ramp uitliep. Ik begon al uit te zien naar ons vertrek. Toen ik door de met bougainville overwoekerde lobby van het hotel liep, kwam ik een hotelgast tegen die zich nogal opwond omdat hij niet een fax had kunnen sturen: de stroom was uitgevallen. Bij de receptie hadden ze het over iets wat er in het dorp was gebeurd, een ongeluk dat de stroomstoring had veroorzaakt, maar hij had niet goed begrepen wat dat was, hij hoopte alleen dat het niet te lang zou duren, want die fax van hem was superbelangrijk. Ik schaarde me weer bij Hélène, die niet meer sliep en tegen me zei dat er iets eigenaardigs aan de hand was. Het volgende beeld is van een groepje mensen, gasten en personeel van het hotel, op een kluitje op een terras aan het einde van het park met uitzicht op de oceaan. Op het eerste gezicht valt ons vreemd genoeg niets op. Alles lijkt normaal. Vervolgens is het alsof we onze positie bepalen. We realiseren ons dat het water wel heel ver weg is. Tussen de rand van de zee en de voet van het klif is het strand normaal gesproken zo’n twintig meter breed. Maar nu strekt het zich zo ver het oog reikt uit, grijs, vlak, glinsterend onder de versluierde zon: je waant je in Mont-SaintMichel bij laagtij. We realiseren ons ook dat het bezaaid ligt met voorwerpen waarvan de grootte niet goed in te schatten is. Dat verwrongen stuk hout, is dat een afgerukte tak of een boom? Een heel grote boom zelfs? Dat onttakelde bootje, is dat wel een bootje? Is dat niet gewoon een echte boot, een trawler, op de kust geworpen en in tweeën gebroken als een notendop? Er is niets te 8
horen, geen briesje ritselt door de pluimen van de kokosbomen. Ik kan me de eerste woorden van het groepje waar we bij zijn gaan staan niet herinneren, maar op een zeker moment mompelt iemand: two hundred children died at school, in the village. Boven op het klif dat uitkijkt over de oceaan ligt het hotel als omhuld door de weelderige vegetatie van het omringende park. Je moet een hek met bewaker door en dan over een met beton geplaveide helling naar beneden om de weg te bereiken die langs de kust loopt. Aan de voet van die helling staan gewoonlijk tuktuks te wachten, van die overdekte wagentjes met een bankje voor twee of krap drie personen, die gebruikt worden voor korte afstanden: maximaal tien kilometer, daarboven neem je een echte taxi. Er staan vandaag geen tuktuks. Hélène en ik zijn naar beneden gelopen in de hoop erachter te komen wat er aan de hand is. Het lijkt ernstig, maar afgezien van de man die het had over tweehonderd kinderen die in de dorpsschool zouden zijn omgekomen en die iemand heeft tegengesproken omdat er geen kinderen op school konden zitten omdat het vandaag Poya is, het boeddhistische Nieuwjaar, lijkt niemand in het hotel er meer van te weten dan wij. Geen tuktuks, en ook geen voorbijgangers. Normaal zijn die er altijd: vrouwen die bundels dragen, in groepjes van twee of drie, scholieren in keurig gestreken witte blouses, al die vriendelijke mensen die zo ontzettend graag een praatje met je maken. Zolang we over de heuvel lopen die de weg beschermt tegen de oceaan, is alles normaal. Maar zodra we voorbij de heuvel zijn en in de vlakte komen, zien we dat aan de ene kant alles nog hetzelfde is, bomen, bloemen, muurtjes, stalletjes, maar dat aan de andere kant alles verwoest is, overdekt met een laag zwarte modder als een lavastroom. Na een paar minuten lopen in de richting van het dorp komt ons een lange blonde vent tegemoet, verwilderd, zijn shorts en hemd gescheurd, besmeurd met modder en bloed. Het is een Hollander, dat is gek genoeg het eerste wat hij zegt, en het tweede is dat zijn vrouw gewond is. Inwoners hebben haar opgevangen, hij zoekt hulp, hij denkt die 9
in het hotel te kunnen vinden. Hij heeft het ook over een enorme golf die zich op de kust heeft gestort en huizen en mensen heeft meegesleurd. Hij lijkt in shock, meer verbijsterd dan opgelucht dat hij nog in leven is. Hélène stelt voor om met hem mee te lopen naar het hotel: misschien doet de telefoon het weer en onder de gasten is vast wel een arts. Ik wil nog een stukje doorlopen, ik zeg dat ik zo kom. Bij de ingang van het dorp, drie kilometer verderop, heersen paniek en verwarring. Mensen klampen elkaar aan en lopen weer door, huifkarren banen zich een weg, je hoort gegil, gekreun. Ik ga de straat in die naar het strand leidt, maar een politieagent verspert me de weg. Ik vraag hem wat er precies is gebeurd, hij antwoordt: the sea, the water, big water. Is het waar dat er doden zijn gevallen? Yes, many people dead, very dangerous. You stay in hotel? Which hotel? Eva Lanka? Good, good. Eva Lanka, go back there, it is safe. Here, very dangerous. Het gevaar lijkt geweken, toch doe ik wat hij zegt. Hélène is razend op me omdat ik zo lang weg ben gebleven en haar met de kinderen heb laten zitten, terwijl zij als eerste op het nieuws af had moeten gaan: het is haar vak. Toen ik weg was is ze gebeld door lci, de nieuwszender waarvoor ze werkt en het nieuws presenteert. Het is nacht in Europa, wat verklaart waarom de andere hotelgasten nog niet zijn gebeld door radeloze familie en vrienden, maar journalisten van de nachtdienst weten al dat er in Zuidoost-Azië een enorme catastrofe heeft plaatsgevonden, en niet een plaatselijke overstroming zoals ik eerst had gedacht. Omdat ze wisten dat Hélène daar op vakantie was, hoopten ze op een live reportage, maar ze kon ze vrijwel niets vertellen. En wat heb ik te vertellen? Wat heb ik in Tangalle gezien? Niet zo veel, moet ik toegeven. Hélène haalt haar schouders op. Ik druip af naar onze bungalow. Bij terugkeer uit het dorp was ik behoorlijk opgewonden omdat er midden in die saaie vakantie eindelijk iets spectaculairs gebeurde, maar nu heb ik de pest in vanwege onze ruzie en het besef dat ik me niet nuttig heb weten te maken. Ontevreden over mezelf duik ik maar 10
weer in De schorpioenvis. Tussen twee beschrijvingen van insecten trekt de volgende zin mijn aandacht: ‘Ik wou die ochtend dat een vreemde hand mijn ogen sloot. Ik was alleen, dus ik deed ze zelf maar dicht.’ Jean-Baptiste komt helemaal overstuur naar de bungalow. Het Franse stel waarmee we twee dagen geleden kennis hebben gemaakt, is naar het hotel toe gekomen. Hun dochtertje is dood. Hij heeft me nodig, hij kan dit alleen niet aan. Terwijl ik met hem over het pad loop dat naar het hoofdgebouw leidt, denk ik aan onze ontmoeting in een van de restaurantjes op dat strand waar ik van die politieagent niet heen mocht. Ze zaten aan het tafeltje naast ons. Rond de dertig, hij wat ouder, zij wat jonger. Allebei mooi, vrolijk, vriendelijk, duidelijk straalverliefd op elkaar en op hun dochtertje van vier. Ze wilde met Rodrigue spelen, zo raakten we met elkaar in gesprek. Anders dan wij kenden ze het eiland heel goed, ze woonden niet in het hotel maar in een bungalow die de vader van de jonge vrouw jaarlijks huurde op het strand, op tweehonderd meter van het restaurant. Ze waren het soort mensen dat je graag tegenkomt als je op vakantie bent, en we namen afscheid met het idee dat we elkaar vast wel weer zouden zien. Zonder iets af te spreken: we zouden elkaar ongetwijfeld tegenkomen, in het dorp of op het strand. Hélène zit in de bar, met hen en een oudere man die met zijn grijze krullen en spitse gezicht veel weg heeft van de acteur Pierre Richard. We hebben twee dagen geleden geen namen uitgewisseld. Hélène stelt ons aan elkaar voor. Jérôme. Delphine. Philippe. Philippe is de vader van Delphine, degene die het huisje op het strand huurt. En het dochtertje dat is omgekomen, heette Juliette. Hélène zegt het op een neutrale toon, Jérôme knikt om het te bevestigen. Zijn gezicht is uitdrukkingsloos, net als dat van Delphine. Ik vraag: weten jullie het zeker? Jérôme antwoordt ja, ze komen net uit het ziekenhuis in het dorp, waar ze het lichaam zijn gaan identificeren. Delphine kijkt strak voor zich uit, ik weet niet zeker of ze ons wel ziet. We zitten alle zeven, zij met z’n 11
drieën, wij met z’n vieren, op teakhouten stoelen en banken met felgekleurde kussens, op de lage tafel voor ons staan vruchtensappen en thee, een ober komt langs om te vragen wat we willen drinken, Jean-Baptiste en ik, en we bestellen werktuiglijk, en dan wordt het weer stil. Net zo lang tot Philippe opeens begint te praten. Hij richt zich tot niemand in het bijzonder. Zijn stem is schril, hortend, doet denken aan een ontregeld mechanisme. In de loop van de volgende uren zal hij dit verhaal meermalen vertellen, vrijwel woordelijk hetzelfde. Die ochtend, na het ontbijt, gingen Jérôme en Delphine naar de markt en bleef hij thuis om op Juliette en Osandi, de dochter van de eigenaar van het guesthouse, te passen. Hij zat in zijn rotanstoel op het terras van de bungalow de plaatselijke krant te lezen en keek van tijd tot tijd op om de twee meisjes die aan de rand van het water speelden in de gaten te houden. Ze sprongen lachend in de golfjes. Juliette sprak Frans, Osandi Sri Lankaans, maar ze begrepen elkaar uitstekend. Kraaien vochten krassend om de kruimels van het ontbijt. Alles was rustig, het beloofde een mooie dag te worden, Philippe dacht dat hij die middag misschien met Jérôme zou gaan vissen. Op een gegeven moment realiseerde hij zich dat de kraaien weg waren, dat je geen vogels meer hoorde. En toen kwam de golf. Een moment eerder was de zee zo glad als een spiegel, een moment later was die een muur zo hoog als een wolkenkrabber die over hem heen viel. Hij dacht in een flits dat hij doodging en niet lang zou hoeven lijden. Hij werd bedolven, meegesleurd en een minuut die hem wel een eeuwigheid leek heen en weer geslingerd in de immense buik van de golf, en toen kwam hij weer boven, op zijn rug. Hij raasde als een surfer over huizen, over bomen, over de weg heen. En toen draaide de golf om en zoog hem mee naar de open zee. Hij zag dat hij afsnelde op stukken van een muur waartegen hij te pletter zou slaan en had de tegenwoordigheid van geest om zich vast te klampen aan een palmboom, die hij weer losliet, toen een volgende, die hij ook zou hebben losgelaten als iets hards, 12
een stuk van een schutting hem niet tegen de stam zou hebben gedrukt. Om hem heen zag hij meubels, dieren, mensen, balken, betonblokken razendsnel voorbijschieten. Hij sloot zijn ogen in de verwachting dat een van die enorme brokstukken hem zou verpletteren, en hij hield ze gesloten tot het monsterlijke geloei van de stroming tot bedaren kwam en hij iets anders hoorde, het gegil van gewonde mannen en vrouwen, en hij begreep dat het niet het einde van de wereld was, dat hij nog leefde, en dat nu de echte nachtmerrie begon. Hij opende zijn ogen, liet zich langs de stam in het water glijden dat pikzwart, ondoorzichtig was. Er stond nog een stroming, maar niet al te sterk. Het lichaam van een vrouw dreef voor hem langs, haar hoofd onder water en haar armen uit elkaar. Tussen de brokstukken begonnen overlevenden elkaar te roepen, gewonden kreunden. Philippe aarzelde: kon hij beter naar het strand of naar het dorp gaan? Juliette en Osandi waren dood, dat wist hij zeker. Hij moest Jérôme en Delphine gaan zoeken en het ze vertellen. Dat was nu zijn taak in het leven. Philippe stond tot aan zijn borst in het water, in zijn zwembroek, onder het bloed, maar hij wist niet precies waar hij gewond was. Hij was daar het liefst blijven staan, wachtend tot er hulp zou arriveren, maar hij dwong zichzelf om in beweging te komen. De grond onder zijn blote voeten was ongelijk, blubberig, onvast, bezaaid met allerlei vlijmscherpe voorwerpen die hij niet kon zien en waaraan hij verschrikkelijk bang was zich te verwonden. Bij elke stap tastte hij met zijn voet het terrein af, hij kwam langzaam vooruit. Op honderd meter van zijn huis herkende hij niets: geen muur, geen boom. Soms bekende gezichten, van buren die net als hij voortploeterden, zwart van de modder, rood van het bloed, met ogen wijd opengesperd van ontzetting, en net als hij op zoek naar hun dierbaren. Het zuigende geluid van het terugstromende water was bijna niet meer te horen, maar het gegil, gehuil, gereutel werd steeds luider. Philippe kwam eindelijk bij de weg en de plek, iets verderop, tot waar de golf was gekomen. Het was vreemd, die haarscherpe grens: aan de ene kant chaos, aan de andere kant de normale wereld, volstrekt ongeschonden, 13
de roze of lichtgroen geverfde bakstenen huisjes, de roodaarden wegen, de stalletjes, de tuktuks, de mensen, gekleed, bedrijvig, levend, die zich nu pas begonnen te realiseren dat er iets heel ergs, iets verschrikkelijks was gebeurd maar niet precies wisten wat. De zombies die net als Philippe weer voet zetten in het land der levenden, konden alleen maar het woord ‘golf’ stamelen, en dat woord gonsde door het dorp zoals het woord ‘vliegtuig’ op 11 september 2001 door Manhattan moet hebben gegonsd. Golven van paniek dreven de mensen twee kanten op: naar de zee, om te zien wat er was gebeurd en te redden wie er nog gered kon worden, of juist weg van de zee, zo ver mogelijk, om een veilig heenkomen te zoeken voor het geval er weer een golf zou komen. In het gedrang en geschreeuw liep Philippe door de hoofdstraat naar de markt, waar het op dat moment op zijn drukst was, en hoewel hij zich er al op voorbereidde dat hij lang zou moeten zoeken, zag hij Delphine en Jérôme meteen, aan de voet van de klokkentoren. Het gerucht van de catastrofe dat hen nog maar net had bereikt, was zo vaag dat Jérôme op dat moment nog dacht dat een of andere gek ergens in Tangalle het vuur had geopend. Philippe liep op hen af, hij wist dat dit hun laatste seconden van geluk waren. Ze zagen hem aankomen, hij bereikte hen, onder de modder en het bloed, met verwilderd gezicht, en op dat punt in zijn verhaal valt Philippe stil. Hij kan niet verder. Zijn mond is geopend, maar het lukt hem niet om de drie woorden te herhalen die hij op dat moment moet hebben uitgesproken. Delphine gilde, Jérôme niet. Hij nam Delphine in zijn armen en drukte haar uit alle macht tegen zich aan terwijl zij gilde en gilde, en op dat moment heeft hij zijn plan getrokken: ik kan niets meer voor mijn dochter doen, dus ik moet nu mijn vrouw redden. Ik was er niet bij, ik vertel hier alleen wat Philippe ons heeft verteld, maar daarna was ik er wel bij, en ik heb dat plan in werking gezien. Jérôme heeft geen tijd verspild aan ijdele hoop. Philippe was niet alleen zijn schoonvader maar ook zijn vriend, hij had het volste vertrouwen in hem en hij begreep onmiddel14
lijk dat, ongeacht de schok en de verwarring, Philippe die drie woorden alleen maar had uitgesproken omdat het eenvoudigweg waar was. Delphine wilde nog geloven dat hij zich vergiste. Híj had het overleefd, Juliette wellicht ook. Philippe schudde zijn hoofd: dat is onmogelijk. Juliette en Osandi speelden aan de rand van het water, het is uitgesloten. Volledig uitgesloten. Ze vonden haar in het ziekenhuis, tussen de tientallen, ja honderden lijken die inmiddels waren aangespoeld en wegens plaatsgebrek op de grond werden gelegd. Osandi en haar vader lagen er ook. In de loop van de middag verandert het hotel in een opvangcentrum. De getroffen toeristen arriveren bijna naakt, vaak gewond en in shock, men heeft ze verteld dat ze hier veilig zijn. Het gerucht doet de ronde dat er een grote kans bestaat dat er nog een tweede golf komt. De lokale bevolking vlucht naar achter de kustweg, zo ver mogelijk van het water, de toeristen naar boven, dat wil zeggen naar ons. De telefoonlijnen zijn uitgevallen, maar aan het eind van de dag beginnen de mobieltjes van de hotelgasten over te gaan: familie, vrienden die het nieuws hebben gehoord en in paniek opbellen. Men stelt ze met zo weinig mogelijk woorden gerust om de batterijen te sparen. ’s Avonds stelt de directie van het hotel een noodaggregaat in werking zodat we de mobieltjes kunnen opladen en het nieuws op de televisie kunnen zien. Achter in de bar hangt een enorm scherm waarop normaal gesproken naar voetbalwedstrijden wordt gekeken, want net als een groot deel van de cliëntèle zijn de eigenaren Italianen. Iedereen, hotelgasten, personeel en overlevenden, verzamelt zich voor cnn en ontdekt op hetzelfde moment de omvang van de ramp. De beelden zijn van Sumatra, Thailand, de Maldiven; heel Zuidoost-Azië en de Indische Oceaan zijn getroffen. Vervolgens zijn het steeds weer dezelfde amateurfilmpjes die voorbijkomen, waarop je de golf vanuit de verte ziet naderen en woeste modderstromen over de huizen ziet slaan die alles meesleuren. Er wordt inmiddels over de tsunami gesproken alsof dit woord al heel lang bekend is. 15
We gebruiken de avondmaaltijd met Delphine, Jérôme en Philippe, we zien ze de volgende dag bij het ontbijt, de lunch en opnieuw het avondeten, we zullen tot aan de terugkeer naar Parijs onafscheidelijk zijn. Ze gedragen zich niet als mensen in shock wie alles om het even is en die zich niet meer verroeren. Ze willen terug naar Frankrijk met het lichaam van hun dochter, en vanaf de eerste avond wordt de ontzetting over haar verlies in bedwang gehouden door zaken van praktische aard. Jérôme stort zich daar volledig op, het is zijn manier om te overleven, om Delphine in leven te houden, en Hélène helpt hem, probeert hun verzekeringsmaatschappij te bereiken om hun vertrek en het vervoer van Juliettes lichaam te regelen. Dat is natuurlijk niet zo eenvoudig, onze mobieltjes laten het vaak afweten, er is de afstand, het tijdsverschil, alle telefooncentrales worden plat gebeld, Hélène wordt in de wacht gezet, moet gedurende kostbare minuten, waarin de batterijen leeglopen, naar bandjes met rustgevende muziek en ingesproken teksten luisteren, en wanneer ze eindelijk een mens aan de lijn krijgt, wordt ze doorverbonden, begint de muziek weer of wordt de verbinding verbroken. Deze banale tegenslagen, die in het dagelijks leven alleen maar ergerlijk zijn, nemen in deze bijzondere omstandigheden enorme proporties aan, maar helpen ook de tijd door te komen en richting te geven aan een taak die moet worden volbracht. Er is iets wat je kunt doen, Jérôme doet het, Hélène helpt hem daarbij, zo simpel is het. Tegelijkertijd kijkt Jérôme naar Delphine. Delphine kijkt wezenloos voor zich uit. Ze huilt niet, ze schreeuwt niet. Ze eet heel weinig, maar toch een beetje. Haar hand trilt maar ze is in staat een vork met rijst en curry naar haar mond te brengen. Een hap te nemen. Te kauwen. Haar hand en de vork weer te laten zakken. En dit alles te herhalen. Ik kijk naar Hélène en voel me een kluns, machteloos, nutteloos. Ik neem het haar bijna kwalijk dat ze druk bezig is en zich niets meer aan mij gelegen laat liggen: het is alsof ik niet meer besta.
16
Later liggen we naast elkaar in bed. Ik streel haar vingertoppen met de mijne, maar ze reageert niet. Ik zou haar in mijn armen willen nemen, maar weet dat dat onmogelijk is. Ik weet waaraan ze denkt, het is onmogelijk om aan iets anders te denken. Op een steenworp afstand, in een andere bungalow, kunnen Jérôme en Delphine waarschijnlijk ook niet slapen. Heeft hij haar in zijn armen genomen of is dat ook onmogelijk voor hen? Het is de eerste nacht. De nacht die volgt op de dag dat hun dochtertje is omgekomen. Vanochtend leefde ze nog, ze werd wakker, ze kwam bij hen op bed spelen, ze noemde ze papa en mama, ze lachte, ze was warm, ze was het mooiste, het warmste en het zachtste wat er op aarde bestond, en nu is ze dood. Ze zal altijd dood zijn. Ik had al vanaf de eerste dag gezegd dat ik hotel Eva Lanka maar niks vond en voorgesteld dat we naar een van de kleine bungalowtjes op het strand zouden verhuizen, die weliswaar veel minder comfortabel waren maar me deden denken aan mijn reizen als backpacker zo’n vijfentwintig, dertig jaar geleden. Ik meende het niet echt: in mijn beschrijving van die fantastische strandhutjes dikte ik expres de nadelen aan, geen licht, klamboes vol gaten, giftige spinnen die op je hoofd vielen; Hélène en de kinderen gilden het uit, staken de draak met mijn heimwee naar die goeie ouwe hippietijd, het werd een running gag. De huisjes op het strand waren meegesleurd door de golf, en daarmee het merendeel van de gasten. Ik denk: dat hadden wij kunnen zijn. Stel dat Jean-Baptiste en Rodrigue naar het strand onder aan het hotel waren gegaan. Stel dat wij, dat stond tenslotte op het programma, met de duikclub de zee op waren gegaan. En Delphine en Jérôme denken vast: hadden we Juliette maar meegenomen naar de markt. Als we dat hadden gedaan, zou ze morgenochtend weer bij ons in bed zijn geklommen. De wereld om ons heen zou in rouw zijn, maar wij zouden ons kleine meisje in onze armen sluiten en zeggen: godzijdank, ze leeft nog, dat is het enige wat telt.
17
Op de ochtend van de tweede dag zegt Jérôme: ik ga naar Juliette. Alsof hij wil gaan kijken of er wel goed voor haar wordt gezorgd. Ga maar, zegt Delphine. Hij vertrekt met Philippe. Hélène leent een zwempak aan Delphine, die heel lang zwemt, langzaam, haar hoofd kaarsrecht en met een lege blik. Rond het zwembad zitten drie of vier getroffen gezinnen, maar ze zijn enkel hun spullen kwijt en durven in het bijzijn van Delphine niet echt te klagen over de verschrikkingen die ze hebben meegemaakt. De Duitstalige Zwitsers vervolgen kalmpjes hun ayurvedische cursus alsof ze niets hebben gemerkt van wat er om hen heen gebeurt. Tegen het middaguur komen Philippe en Jérôme ontdaan terug: Juliette is niet meer in het ziekenhuis van Tangalle, ze is naar elders overgebracht, sommigen zeggen naar Matara, anderen naar Colombo. Er zijn te veel lijken, ze worden deels verbrand, deels afgevoerd, geruchten over een epidemie beginnen de ronde te doen. Het enige wat men voor Jérôme heeft kunnen doen is hem een papiertje geven waarop wat woorden zijn gekrabbeld die een werknemer van het hotel met een medelijdende en opgelaten blik voor hem vertaalt. Het is een soort ontvangstbewijs waarop alleen maar staat: ‘klein blank meisje, blond, met een rode jurk’. Hélène en ik gaan zelf naar Tangalle. De chauffeur van de tuktuk is spraakzaam, many people dead, maar zijn vrouw en kinderen zijn, godzijdank, ongedeerd. Wanneer we bij het ziekenhuis komen, dringt de stank in onze neusgaten. Zelfs als je die nog nooit hebt geroken, herken je die meteen. Dead bodies, many dead bodies, zegt de chauffeur terwijl hij een zakdoek tegen zijn neus drukt, en 18
hij spoort ons aan hetzelfde te doen. Op de binnenplaats dragen mannen, van wie slechts enkelen in verplegersjassen, de andere, in gewone kleding, moeten vrijwilligers zijn, op brancards lijken naar buiten die ze in een met zeil afgedekte vrachtwagen laden, boven op elkaar. Deze lijken vertrekken, nieuwe zullen komen. We betreden een grote zaal op de begane grond, die meer weg heeft van een vismarkt dan een ziekenhuishal. De betonnen vloer is vochtig en glibberig, hij wordt regelmatig schoongespoeld om een schijn van frisheid op te houden. De lijken liggen in rijen naast elkaar, ik tel er ongeveer veertig. Ze liggen er sinds gisteren, vele opgezwollen doordat ze te lang in het water hebben gelegen. Geen westerlingen, die zijn misschien net als Juliette als eersten naar elders overgebracht. Hun huid is eerder grijs dan bruin. Ik heb nog nooit een dode gezien, het komt me ineens vreemd voor dat me dat tot mijn zevenenveertigste bespaard is gebleven. Met een lapje tegen onze neus bezoeken we de andere zalen en gaan naar boven. Er is geen enkel toezicht, bezoekers zijn moeilijk te onderscheiden van het ziekenhuispersoneel, geen deur is gesloten, overal liggen lijken, grijzig en opgezwollen. Ik denk aan het gerucht van een epidemie, aan de Nederlander in het hotel die op gezaghebbende toon zei dat besmettelijke ziektes niet te voorkomen waren als ze niet onmiddellijk alle lijken zouden verbranden: ze zouden het water in de putten vergiftigen, de ratten zouden cholera in de dorpen verspreiden. Ik durf niet door mijn mond te ademen, maar ook niet door mijn neus, alsof de afgrijselijke stank besmettelijk is. Ik vraag me af wat we hier eigenlijk komen doen. Kijken. Alleen maar kijken. Hélène is de enige journaliste ter plaatse, ze heeft gisteravond al een artikel gedicteerd, vanochtend nog een, ze heeft een fototoestel meegenomen, maar durft het niet tevoorschijn te halen. Ze klampt een zichtbaar uitgeputte arts aan, stelt hem vragen in het Engels. Hij antwoordt, maar we begrijpen niet goed wat hij zegt. Wanneer we weer buiten komen, is de vrachtwagen met lijken vertrokken. Voorbij het hek, langs de kant van de weg, ligt een glooiend veldje met dor, scherp gras, overschaduwd door een reusachtige wa19
ringin, en onder die waringin een tiental mensen. Blanken, met gehavende kleding en kleine verwondingen die ze niet eens hebben verbonden. We lopen erheen, ze komen om ons heen staan. Allemaal hebben ze iemand verloren, vrouw, man, kind, vriend, maar in tegenstelling tot Delphine en Jérôme hebben ze diegene niet dood gezien en koesteren ze nog hoop. De eerste die ons haar verhaal vertelt is Ruth. Schots, roodharig, rond de vijfentwintig. Ze woonde in een bungalow op het strand met Tom, ze waren net getrouwd, het was hun huwelijksreis. Ze bevonden zich hoogstens tien meter van elkaar vandaan toen de golf kwam. Ruth werd meegesleurd, ze overleefde het op dezelfde manier als Philippe en is sindsdien op zoek naar Tom. Ze heeft hem overal gezocht, op het strand, tussen de brokstukken, in het dorp, op het politiebureau, maar sinds ze heeft begrepen dat alle lijken hiernaartoe werden gebracht, is ze hier niet meer weg te slaan. Ze heeft het ziekenhuis al meermalen doorzocht, het uitladen van de vrachtwagens die nieuwe lijken brengen en het inladen van de vrachtwagens die ze afvoeren om verbrand te worden nauwlettend gevolgd, ze heeft niet geslapen, niet gegeten, de mensen van het ziekenhuis hebben gezegd dat ze moet slapen, hebben beloofd haar te waarschuwen zodra ze nieuws hebben, maar ze wil niet weg, ze wil hier blijven, bij de anderen, en de anderen blijven om dezelfde reden. Ze weten heus wel dat het nieuws alleen maar slecht kan zijn. Maar ze willen erbij zijn wanneer het lijk van hun dierbare wordt uitgeladen. Omdat ze er al sinds gisteravond is, is Ruth goed op de hoogte van de situatie: ze bevestigt dat de lijken van blanken, als ze hier terechtkomen, snel naar Matara worden overgebracht, waar meer plaats en, naar het schijnt, een koelruimte is. De lijken van de dorpelingen blijven hier, men wacht tot er familie komt om ze op te eisen, maar veel families, vooral onder de vissersbevolking met hun huisjes vlak bij het water, zijn in hun geheel weggevaagd, en er is niemand meer die ze komt ophalen, en dus worden ze afgevoerd om te worden verbrand. Het gaat er allemaal even chaotisch en geïmproviseerd aan toe. Omdat de elektriciteit en de telefoon zijn uitgevallen en de we20
gen onbegaanbaar zijn, kan er geen hulp van buitenaf komen, maar wat betekent dat, van buitenaf, als heel het eiland is getroffen? Niemand is eraan ontkomen, iedereen ontfermt zich over zijn doden. Ruth zegt dit terwijl ze toch kan zien dat Hélène en ik eraan ontkomen zijn. We zijn ongedeerd, we zijn samen, onze kleren zijn schoon, we zoeken niemand in het bijzonder. Na ons bezoek aan de hel zullen we terugkeren naar ons hotel waar men ons een lunch zal voorzetten. Daarna gaan we zwemmen in het zwembad en omhelzen we onze kinderen, met de gedachte dat het maar een haartje heeft gescheeld. Je hebt niets aan schuldgevoelens, ik weet het, ze kosten alleen maar tijd en energie, maar dat neemt niet weg dat je erdoor gekweld wordt en het allemaal zo snel mogelijk achter de rug wilt hebben. Maar Hélène gaat niet zitten piekeren. Ze zet zich volledig in en doet wat ze kan, hoe weinig dat ook is, het moet gedaan worden. Ze is nauwgezet, precies, stelt vragen, denkt aan alles wat nuttig zou kunnen zijn. Ze heeft al ons contante geld meegenomen en verdeelt het onder Ruth en de rest. Ze noteert ieders naam, dan de naam en een beknopte beschrijving van de vermisten: ze gaat morgen proberen of ze naar Matara kan om daar naar hen op zoek te gaan. Ze noteert de telefoonnummers van familie, in Europa of in Amerika, om ze te bellen en te zeggen: ik heb Ruth gezien, ze leeft, ik heb Peter gezien, hij leeft. Ze stelt voor om degenen die willen mee te nemen naar het hotel, er hoeven hier maar twee of drie de wacht te houden, de rest kan wat eten, zich wassen, zich laten verzorgen, een beetje slapen, telefoneren, en daarna terugkomen om de achterblijvers af te lossen. Maar niemand wil met ons mee. Van de blanken die onder de waringin voor het ziekenhuis de wacht hielden, herinner ik me vooral Ruth, omdat we het meest met haar hebben gesproken en haar later nog hebben gezien, maar ook een Engelse van middelbare leeftijd, gezet, met kortgeknipt haar, die haar vriendin had verloren – ze zei: my girl friend – en ik probeer het me voor te stellen, een lesbisch stel op leeftijd, woonachtig in een kleine Engelse stad, hun drukke 21
verenigingsleven, hun liefdevol ingerichte huis, hun jaarlijkse reizen naar een ver land, hun fotoalbums, allemaal voorbij. De terugkeer van degene die het heeft overleefd, het lege huis. De mokken met hun namen erop, en een daarvan zal nooit meer worden gebruikt, en de dikke vrouw aan de keukentafel zit met haar hoofd in haar handen en huilt en zegt tegen zichzelf dat ze nu alleen is en tot haar dood alleen zal blijven. In de maanden na onze terugkeer wilde Hélène heel graag weer contact opnemen met de mensen van dat groepje, weten hoe het hun was vergaan, of er voor sommigen toch nog een wonder was gebeurd. Maar hoe ze ook zocht in onze koffers, ze kon het papiertje waarop ze alles genoteerd had niet meer vinden, en we moesten ons erbij neerleggen dat we niets meer van hen zouden horen. Het beeld dat ik heb bewaard van dat halve uur dat we met hen doorbrachten is een scène uit een horrorfilm. Daar staan we, proper en ongedeerd, en om ons heen de kring van melaatsen, besmetten, verwilderde schipbreukelingen. Daags tevoren waren ze nog net als wij, en wij net als zij, maar er is hun iets overkomen wat ons niet is overkomen, en we maken nu deel uit van twee verschillende mensensoorten. Die avond vertelt Philippe over zijn liefde voor Ceylon, waar hij meer dan twintig jaar geleden voor het eerst kwam. Als een in een voorstad van Parijs woonachtige ict’er die van verre landen droomde had hij een Sri Lankaanse collega die een goede vriend van hem werd en hem uitnodigde naar Sri Lanka te komen: Philippe, zijn toenmalige vrouw en Delphine, die toen nog een klein meisje was. Het was hun eerste verre reis als gezin en ze vonden alles prachtig: de drukte in de steden, de frisheid van de bergen, de lome sfeer in de dorpjes aan de oceaan, de sawa’s, de kreten van de gekko’s, de rode dakpannen, de tempels in de jungle, de stralende ochtenden en nog stralender glimlach van de mensen, de rijst met curry die je met je handen eet. Philippe dacht: dit is het echte leven, hier zou ik op een dag wel willen wonen. Die dag was nog niet gekomen: de Sri Lankaanse collega vertrok naar 22
Australië, ze schreven elkaar nog een tijdje en verloren elkaar uit het oog, het contact met het magische eiland was verbroken. Philippe had genoeg van zijn baan en zijn forensenbestaan, hij had een passie voor wijn, in die tijd kon een ict’er waar hij maar wilde gemakkelijk een goedbetaalde baan vinden, en hij vertrok naar Saint-Émilion. Hij bouwde er snel een eigen klantenkring op: grote wijnbouwers, inkoopcoöperaties waarvan hij de computersystemen beheerde en moderniseerde. Zijn vrouw opende een winkel die, in een streek die bekendstond om zijn argwaan jegens nieuwkomers, tegen elke verwachting in uitstekend liep. Ze woonden nu op het platteland, in een mooi huis te midden van de wijngaarden, ze verdienden een goede boterham met iets wat ze graag deden, het was een geslaagde omschakeling. Later ontmoette hij Isabelle, hij scheidde zonder al te veel problemen. Delphine groeide op, beeldschoon en braaf. Ze was nog geen vijftien toen ze Jérôme ontmoette en besloot dat hij de man van haar leven was. Hij was eenentwintig, een knappe, solide jongen, afkomstig uit een geslacht van rijke wijnhandelaars. In dat milieu wordt met geld niet gespot, maar toen in de loop der jaren de puberdromen veranderden in een serieuze relatie, weerstond Jérôme de druk van zijn familie, toonde de kalme vastberadenheid van zijn karakter: hij hield van Delphine, hij had voor Delphine gekozen, niemand zou hem daarvan afbrengen. Philippe verafgoodde zijn dochter, er was alle reden om te vrezen dat geen vrijer in zijn ogen genade zou vinden, maar ook hier was sprake van liefde op het eerste gezicht, zij het in de vorm van vriendschap, tussen schoonzoon en schoonvader. Hoewel ze twintig jaar scheelden, hielden ze van dezelfde dingen: van goede wijnen en van de Rolling Stones, van Pierre Desproges en van vissen, en niet te vergeten van Delphine, en ze werden al snel dikke vrienden. De jonggehuwden vonden een huis in een dorp zo’n tien kilometer van Isabelle en Philippe. De twee stellen werden onafscheidelijk. Ze aten gevieren bij de een of bij de ander, Philippe en Jérôme haalden ieder op hun beurt een fles wijn tevoorschijn om blind te laten proeven, ze kletsten over van alles en nog wat, 23
rookten bij het toetje een joint met weed uit de tuin, zetten ‘Angie’ of ‘Satisfaction’ op, hielden van elkaar en waren gelukkig. Onder de wingerd bracht Philippe het gesprek op Sri Lanka. Het was nu al acht jaar geleden, hij wilde graag nog eens terug, en Delphine ook. Op een najaarsavond, vlak na de druivenpluk, aten ze buiten, ze hadden een Château Magdelaine uit 1967, het geboortejaar van Jérôme, opengetrokken, en hadden het erover om met zijn vieren op vakantie te gaan toen Isabelle opperde: zou het geen goed idee zijn als de twee jongens eerst eens de boel zouden gaan verkennen? Het is een geweldige herinnering voor de twee jongens, die vijf weken in Sri Lanka. Met een rugzak, de Guide du routard op zak, gingen ze waar treinen, bussen, tuktuks, dorpsfeesten, toevallige ontmoetingen en de inspiratie van het moment hen brachten. Philippe was trots dat hij zijn schoonzoon zijn eiland kon laten zien, en gegriefd maar uiteindelijk toch weer trots dat zijn schoonzoon zich er na een paar dagen nog beter redde dan hij. Gezien zijn persoonlijkheid, zijn gelijkmatige humeur en zijn goedmoedige ironie moet Jérôme de ideale reisgenoot zijn geweest: afwachtend, niet gehaast, niet gauw van zijn stuk gebracht, iemand die tegenslagen als nieuwe kansen, onbekenden als mogelijke vrienden ziet. Kleiner, nerveuzer en spraakzamer huppelde Philippe rond die stille kracht als zijn bijna-evenbeeld Pierre Richard in Les Compères of La Chèvre om Gérard Depardieu. Ze moeten er veel plezier in hebben gehad, in gesprekken met reizigers op de veranda’s van guesthouses, om mensen versteld te doen staan door te zeggen dat ze schoonzoon en schoonvader van elkaar waren. Ze zakten af naar het zuiden. De kustroute van Colombo naar Tangalle, waar wij met de taxi een halve dag over hadden gedaan, legden zij in kleine, luie etappes af, en hoe meer die zich in immer lomer kronkelingen van de hoofdstad verwijderde, hoe meer het leven zich leek uit te rekken tussen branding en palmen, paradijselijk en tijdloos. De laatste echte stad langs die kust is Galle, het Portugese fort waar Nicolas Bouvier veertig jaar eerder was 24