UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2012 - 2013
ANALYSE VAN TRAININGSVORMEN BIJ SEMIPROFESSIONELE VOETBALLERS Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Lichamelijke Opvoeding en de Bewegingswetenschappen Door: Lander Valentin Koen Wintershoven Promotor: Prof. Dr. Roel Vaeyens Copromotor: Dieter Deprez
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2012 - 2013
ANALYSE VAN TRAININGSVORMEN BIJ SEMIPROFESSIONELE VOETBALLERS Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Lichamelijke Opvoeding en de Bewegingswetenschappen Door: Lander Valentin Koen Wintershoven Promotor: Prof. Dr. Roel Vaeyens Copromotor: Dieter Deprez
INHOUDSOPGAVE VOORWOORD SAMENVATTING INHOUDSOPGAVE 1.
2.
3.
4.
LITERATUURSTUDIE ................................................................................................. 1 1.1
Talentidentificatie .................................................................................................... 1
1.2
Wedstrijdkenmerken ............................................................................................... 2
1.3
Training ................................................................................................................... 3
1.4
Spelersaantal in wedstrijdvormen............................................................................ 6 1.4.1
Het effect op fysiologische en kinematische parameters ............................... 6
1.4.2
Het effect op technische parameters ............................................................ 16
1.5
Andere variabelen in SSGs.................................................................................... 18
1.6
Probleemstelling en onderzoeksvragen ................................................................. 22
METHODE.................................................................................................................... 23 2.1
Populatie ................................................................................................................ 23
2.2
Procedure ............................................................................................................... 23
2.3
Meetinstrumenten .................................................................................................. 26
2.4
Data-analyse .......................................................................................................... 27
RESULTATEN ............................................................................................................. 30 3.1
Wedstrijdvorm 5 vs. 5 ........................................................................................... 30
3.2
Wedstrijdvorm 9 vs. 9 ........................................................................................... 33
3.3
Vergelijking tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9............................................ 37
DISCUSSIE ................................................................................................................... 50 4.1
Fysiologische parameters ...................................................................................... 50
4.2
Kinematische parameters ...................................................................................... 52
4.3
Technische parameters .......................................................................................... 55
4.4
Beperkingen en toekomstig onderzoek ................................................................. 55
4.5
Conclusie ............................................................................................................... 57
4.6
Praktische aanbevelingen ...................................................................................... 57 4.6.1
Training ........................................................................................................ 57
4.6.2
Periodisering ................................................................................................ 58
4.6.3
Aanvullend ................................................................................................... 59
5.
REFERENTIES ............................................................................................................ 60
6.
BIJLAGEN .................................................................................................................... 68 6.1
Bijlage 1. Overzicht wedstrijdvormen................................................................... 68
6.2
Bijlage 2. Hartslagzones ........................................................................................ 69
VOORWOORD Deze masterproef of thesis vervult als sluitstuk van de studie een prominentie rol in het behalen
van
de
graad
van
Master
in
de
Lichamelijke
Opvoeding
en
Bewegingswetenschappen. De keuze voor het onderwerp kwam dan ook voort uit een gezamenlijke interesse en de gedeelde overtuiging om aan de masterproef een betekenisvolle invulling te geven. Het verloop van het onderzoek bracht ons verscheidene nieuwe inzichten die leidden tot een groeiproces voor onszelf alsook in de ontwikkeling van dit werk. Met de opgedane kennis hebben we getracht een meerwaarde te creëren voor het onderzoek rond dit onderwerp en de toepassing in het voetbal. Dit had echter niet kunnen worden verwezenlijkt zonder de inzet en de hulp van anderen. Daarom willen we in de eerste plaats graag onze promotor Prof. Dr. Roel Vaeyens en copromotor Dieter Deprez bedanken voor de geboden kans en de verkregen begeleiding. Ook wensen we de volledige trainersstaf van harte bedanken voor hun bereidwillige medewerking en het beschikbaar stellen van hun ploeg, tijd en inzet. Verder willen we onze dankbaarheid uitspreken aan de UGent medewerkers, Davy Spiessens en Joeri Gerlo, voor de ondersteuning bij de dataverwerking. Koen & Lander Graag wil ik de tijd nemen om de andere mensen te bedanken die een speciale rol hebben gespeeld om te komen tot dit punt. In de eerste plaats mijn thesispartner en vriend Lander, dank u voor je inzet, geduld en de intense samenwerking. Mijn broers David en Diederik, voor de vele overlegmomenten tijdens de laatste jaren, voor de hulp en de motivatie wanneer het nodig was. Een zeer speciale plaats wordt gereserveerd voor mijn ouders die met hun nooit aflatende steun aan de basis liggen van mijn succes. En mijn vriendin Nathalie, voor haar onvoorwaardelijke zorg en steun, door dik en dun. Deze thesis is ook voor jullie. Koen Het voltooien van deze masterproef was niet mogelijk geweest zonder een aantal bijzondere mensen. Graag wil ik eerst mijn thesispartner en vriend Koen bedanken voor zijn geduld en onaflatende inzet. Een speciaal woord van dank gaat uit naar mijn ouders voor hun eindeloze steun. Ten slotte bedank ik mijn vriendin Lynn, voor haar luisterend oor en zorg op alle mogelijke momenten. Lander
SAMENVATTING Binnen de sportwereld is het ontdekken en klaarstomen van eliteatleten van groot belang om succes te kunnen najagen. Na het identificeren van talenten dient de atleet te worden voorzien van een optimale ontwikkeling in een geschikte leeromgeving die afhankelijk is van de specifieke vereisten van de sport. Kleine wedstrijdvormen of Small Sided Games (SSGs) is een ‘game-based’ trainingsmethode die voldoet aan de specifieke wedstrijdkenmerken en reeds jaren wordt toegepast in het (semi)professionele voetbal. Het begrip van de impact van SSG designvariabelen op de spelerbelasting blijft onvolledig en contextueel gebonden door een gebrek aan systematisch onderzoek. Bijgevolg was het doel van deze studie het achterhalen van de invloed van het spelersaantal op zowel fysiologische, kinematische als technische parameters in een kleine (5 vs. 5) en een grote wedstrijdvorm (LSG) (9 vs. 9). Hierbij werd verondersteld dat deze parameters zouden verschillen van elkaar. De onderzochte doelgroep bestond uit 25 semiprofessionele voetballers (gemiddelde ± SD: leeftijd 18,4 ± 1,1j; hoogte 180,3 ± 6,2cm; gewicht 72,8 ± 5,7kg ; HFmax 200,1 ± 7,0bpm; VO2max 65,33 ± 4,90ml/min.kg) waarvan data werd verzameld via hartslagfrequentiemeting, GPS-meting en videobeelden. Uit de bekomen resultaten blijkt dat beide wedstrijdvormen verschillen vertonen in fysiologisch, kinematisch en technisch profiel. In wedstrijdvorm 5 vs. 5 behaalden spelers een hogere gemiddelde HF (170,49 ± 9,19bpm) en werd meer gejogd en gelopen aan traag tempo dan in wedstrijdvorm 9 vs. 9 (167,39 ± 9,50bpm) waar meer werd gewandeld en gesprint. De spelers ondernamen meer doelpogingen tijdens 5 vs. 5. Ten gevolge hiervan lijken SSGs (5 vs. 5) in de trainingspraktijk meer geschikt voor het verbeteren van het voetbalspecifiek aeroob vermogen en worden best gradueel opgebouwd in tweede instantie tijdens de periodisering. LSGs (9 vs. 9) lijken geschikt voor het verbeteren van de voetbalspecifieke aerobe capaciteit, met name in de eerste fase van de periodisering, en dient te worden onderhouden voor het verkrijgen van wedstrijdspecifieke sprintprikkels.
1. LITERATUURSTUDIE 1.1
Talentidentificatie
Om succes na te jagen binnen de sportwereld is het ontdekken en klaarstomen van eliteatleten van groot belang voor federaties en clubs. Binnen deze talentwerking onderscheidt men een aantal verschillende en opeenvolgende fasen (Vaeyens et al., 2008; Vandorpe et al., 2011; Vandorpe et al., 2012). Aan de basis ligt de detectie van potentieel talentvolle jongeren die nog niet actief zijn in een bepaalde sport. Vervolgens is een effectieve talentidentificatie noodzakelijk om werkelijk talent de kans te bieden succes te behalen (Vaeyens et al., 2008; Vandorpe et al., 2011; Vandorpe et al., 2012). Het proces van talentidentificatie betreft het herkennen van actieve sporters met het potentieel om uit te blinken in een bepaalde sport. Dit is echter niet vanzelfsprekend gezien talentidentificatie-modellen vaak gebaseerd zijn op het oordeel van coaches en onvoldoende wetenschappelijk gegrond blijken wat een zekere ineffectiviteit en inefficiëntie met zich mee brengt. Hierdoor krijgen ondermeer laat mature sporters ongelijke kansen (Vaeyens et al., 2008). Door het feit dat de kalenderleeftijd zelden synchroon verloopt met de biologische maturatie kunnen testresultaten een vertekend beeld geven van prestatiekarakteristieken, zeker wanneer de interpretatie ervan gebaseerd is op leeftijdspecifieke normen. Na het identificeren van talenten is het zaak om een optimale ontwikkeling te verzorgen. Deze fase van talentontwikkeling voorziet de atleet van een geschikte leeromgeving om te komen tot topprestaties (Fig. 1). Het creëren van een zulke omgeving vertaalt zich naar het dagelijkse takenpakket van de trainersstaf en is afhankelijk van de specifieke vereisten van de sport. Deze specificiteit is een sleutelelement in succesvolle training maar is niet eenduidig begrepen en wordt in ploegsporten bemoeilijkt door multifactoriële eigenschappen (Reilly et al., 2009). Inherent aan de specificiteit is dat de gebruikte trainingsvormen moeten voldoen aan de wedstrijdkenmerken.
Fig.1. Sleutelfasen in talentidentificatie en -ontwikkeling. [naar Williams en Reilly, 2000]
1
1.2
Wedstrijdkenmerken
Voetbal is als spel- en ploegsport onderhevig aan een complex geheel van invloeden. De specificiteit die wordt verkregen tijdens een voetbalwedstrijd wordt gecreëerd door de unieke interactie van deze factoren. Dit maakt dat het kenmerken van voetbalwedstrijden slechts mogelijk wordt wanneer verschillende eigenschappen worden beschreven en gekwantificeerd vanuit meerdere optieken. Enkele belangrijke aspecten die hierbij aan bod kunnen komen zijn de fysiologische en kinematische belasting die de spelers ondergaan. Zo wordt tijdens voetbalwedstrijden doorgaans bij benadering 10km afgelegd waarvan 8% - 18% aan de grootste snelheid (Eklblom, 1986). Bangsbo et al. (1991) stelden in competitie vast dat topvoetballers een gemiddelde afstand aflegden van 10,80km met enige variatie afhankelijk van de spelposities. Deze variatie was niet van toepassing was met betrekking tot high-intensity running of hoogintensieve loopinspanningen (Bangsbo et al., 1991). Volgens Reilly (1997) bestaat er in de literatuur een consensus dat veldspelers 8 - 12 km afleggen tijdens een wedstrijd en kan de totale afgelegde afstand gebruikt worden als een globale indicator voor de intensiteit, hoewel het een onderschatting is van de extra energienood ten gevolge van spelgerelateerde factoren. Professionele topvoetballers zouden volgens Mohr et al. (2003) iets meer afstand afleggen dan professionele subtoppers (respectievelijk 10,86 t.o.v. 10,36km), 28% meer high-intensity running (2,43 t.o.v. 1,90km), en 58% meer sprinten (0,65 t.o.v. 0,41km). Ook Rampinini et al. (2007) rapporteerden bij professionele topvoetballers totale wedstrijdafstanden van 10,00 - 11,75km afhankelijk van de positie. In hun review stellen Bangsbo et al. (2006) ten slotte dat wedstrijdafstanden zich situeren tussen 10km en 13km waarvan het grootste deel stappend wordt afgelegd of lopend aan lage intensiteit. Hoewel professionele voetballers 19,5% van de wedstrijdduur stilstaand doorbrengen, 41,8% wandelen en 29,9% lopen aan lage intensiteit liggen de gemiddelde en piek hartslagfrequentie (HF) tijdens wedstrijden respectievelijk rond 85% en 98% van de maximale hartslagfrequentie (HFmax) (87% en 97% HFmax bij vrouwelijke elite voetballers (Krustrup et al., 2005)). Deze hoge waarden worden bereikt door high-intensity running gedurende 6,6 - 8,7% van de wedstrijdduur en sprints tijdens 0,9 - 1,4% van de wedstrijdduur (Mohr et al., 2003; Bangsbo et al., 2006). Krustrup et al. (2005) bracht bij vrouwelijke elite voetballers in beeld dat high-intensity running instond voor 1,31km op een totaal van 10,3km wedstrijdafstand door gemiddeld 125 inspanningen van 2,3sec. 2
Eerdere en recente gegevens bevestigen dat de gemiddelde wedstrijdintensiteit zich inderdaad situeert tussen 80% en 90% van de HFmax (Stølen et al., 2005; Dellal, Da Silva et al., 2012) met een uitzondering voor Rodríguez-Marroyo et al. (2009) die bij kinderen onder 14 jaar gemiddelde waarden uitkwam van rond 76% HFmax. In deze review karakteriseren Dellal, Da Silva et al. (2012) voetbalwedstrijden als “een mix van kortdurende sprints, high intensity running (HIR), sprongen, duels, tackles, richtingsveranderingen, achterwaartse, wandelende en staande episoden” (Dellal, Da Silva et al., 2012, p. 2890). Gezien de totale duur van een voetbalwedstrijd en het feit dat topvoetballers zich tijdens wedstrijden gemiddeld rond 70 - 75% van hun maximale zuurstofopnamecapaciteit (VO2max) bevinden zal de energievoorziening voor zeker 90% gebeuren via aerobe weg. De aerobe capaciteit zal dus de basis vormen die bepaalt in welke mate een wedstrijdtempo zal kunnen worden volgehouden (Bangsbo, 1994; Reilly, 1997; Bangsbo et al., 2007). Daar circa 18 22% van de wedstrijdafstand echter wordt afgelegd door high-intensity running onder de vorm van 150 tot 250 kortdurende hoogintensieve inspanningen worden naast vet en glycogeen eveneens regelmatig de creatinefosfaatvoorraden aangesproken. De hoeveelheid high-intensity running blijkt tevens kenmerkend te zijn in het onderscheiden van absolute toppers tegenover professionele subtoppers (Mohr et al., 2003; Bangsbo et al., 2007). Bovenstaande gegevens geven duidelijk het belang weer van de aerobe uithouding alsook de capaciteit om herhaaldelijk hoogintensieve inspanningen uit te voeren in veranderlijke richtingen tijdens voetbalwedstrijden.
1.3
Training
Verschillende studies klasseerden voetbal onder de ploegsporten die van hoog intensieve intermittente aard zijn (Reilly & Thomas, 1976; Bangsbo et al., 1991; Nakamura, 2009). Om spelers optimaal voor te bereiden op deze specifieke wedstrijdbelasting moet de trainersstaf rekening houden met de verschillende factoren die binnen het trainingsproces potentieel invloed hebben op de trainingsuitkomst (Fig. 2).
3
Fig. 2. Factoren in het trainingsproces die invloed hebben op de trainingsuitkomst [uit Impellizzeri et al., 2005]
Hiervoor heeft de trainersstaf de mogelijkheid te kiezen tussen trainingsmethoden zonder bal alsook individuele en groepsoefeningen met bal. Intervaltraining behoort tot deze eerste groep waaronder high-intensity intermittent training of HIT reeds effectief bleek voor het verbeteren van verschillende prestatiebepalende eigenschappen in voetbal (Billat, 2002; Wong P.L, 2010). Ook high-intensity voetbalspecifieke dribbelparcours zijn in staat gebleken significante verbeteringen teweeg te brengen in belangrijke prestatiebepalende factoren voor voetbal zoals de VO2max (Hoff et al., 2002; McMillan et al., 2005). Het gebruik van kleine wedstrijdvormen of Small Sided Games (SSGs) is echter een “game-based” trainingsmethode geschikt voor dezelfde conditionele doeleinden binnen teamsporten (Impellizzeri et al. 2006; Gabbett et al., 2009) en is reeds jaren een gangbare praktijk in het (semi-)professionele voetbal. In functie van het bepalen van de optimale trainingsprikkel werden deze verschillende trainingsvormen door verschillende auteurs onderzocht. Hoff et al. (2002) onderzochten de mogelijkheid van verschillende voetbalspecifieke trainingsvormen op het bereiken van 90% - 95% HFmax voor het verbeteren van de maximale zuurstofopname (Helgerud et al., 2001). Twee SSGs van 5 vs. 5 (keeper incl.) (2x4 min, 3 min. actieve rust, 40x50m) werden gespeeld met actieve coaching ter stimulatie van de spelers voor het verkrijgen van een voldoende hoge hartslag. Een gemiddelde intensiteit van 91,3% HFmax werd opgemeten tegenover 93,5% HFmax voor het dribbelparcours waarbij de spelers stelselmatig versnelden tot de doelintensiteit werd bereikt. Geen significant verschil werd vastgesteld, waaruit kan worden besloten dat beide trainingsvormen even efficiënt kunnen zijn voor het verbeteren van de VO2max.
4
Dellal, Varliette et al. (2012) vergeleken het effect van SSGs (9 sessies 2 vs. 2 en 1 vs. 1) en HIT (9 sessies intermittente runs van 30sec. met 30sec. passieve recuperatie [30sec. - 30sec.], [15sec. - 15sec.], en [10sec. - 10sec.]) op de aerobe uithouding (Vameval test) en de prestatiecapaciteit op een intermittente inspanning met richtingsveranderingen (30 - 15IFT) bij amateurvoetballers. Zowel SSGs als HIT gaven verbeteringen in aerobe uithouding (resp. 6,6% en 5,1%) en van de capaciteit om intermittente oefeningen uit te voeren met richtingsveranderingen (resp. 5,1% en 5,8%). De verschillen tussen de twee groepen op de 30 - 15IFT en Vameval waren niet significant verschillend. Verder werden ook geen verschillen vastgesteld tussen de groepen in HFmax, HFreserve, RPE zowel pre als post interventie. Tevens was er geen verschil in RPE tussen SSG en HIT sessies voor groepen. Dus, ondanks een hogere intensiteit van het HIT programma dan deze van SSGs, kon algemeen besloten worden dat beide trainingsprogramma’s even effectief waren in het verbeteren van de onderzochte prestatiedeterminanten, met name de aerobe prestatie en de capaciteit voor het herhaald uitvoeren van hoogintensieve acties met 180° directionele veranderingen. Met betrekking tot de vergelijking van SSGs met grotere wedstrijdvormen of Large(r) Sided Games (LSGs) onderzochten Sassi et al. (2004) in hun studie de verschillen in respons tussen enerzijds herhaald intervallopen (4x1000m met 150sec. rust), anderzijds SSGs en LSGs (4 vs. 4 en 8 vs. 8), en ten derde technisch-tactische drills. Hierbij werd de hoogste intensiteit vastgesteld bij 4 vs. 4 zonder keeper (91% HFmax) en met keeper (89% HFmax), wat tevens de intensiteit was voor 8 vs. 8 wanneer met pressing werd gespeeld. Daarentegen werden lagere intensiteiten teruggevonden voor de loopintervallen (85% HFmax) en de technisch-tactische training (72% HFmax). Hoewel de variabiliteit van de trainingstimulus in SSGs groter lijkt te zijn dan in klassieke intervaltraining (Hill-Haas et al., 2011) (Fig. 3) stellen Sassi et al. (2004) dat SSGs trainingsstimuli kunnen voortbrengen die vergelijkbaar zijn met intervallopen, en deze ook kunnen overschrijden. Technisch-tactische training is cardiovasculair minder intensief en lijken daardoor eerder geschikt voor onderhoud of herstel (Sassi et al., 2004). Hieruit voortvloeiend is het aan te raden om SSGs te gebruiken om de fysieke prestatie van voetbalspelers te verbeteren volgens de specifieke wedstrijdvereisten (Dellal, Da Silva et al., 2012). Deze fysieke prestatie omvat eveneens de capaciteit om snel en nauwkeurig te reageren
op
acties
van
tegenstanders
door
het
maken
van
richtings-
of
snelheidsveranderingen. De integratie van het nemen van beslissingen op basis van specifieke spelwaarnemingen is daarom onontbeerlijk en kan eveneens worden bekomen door het gebruik SSGs (Young & Farrow, 2013). 5
Gezien de fysieke respons (HF) op SSGs minder homogeen leek te verlopen dan deze voor intermittente looptrainingmethoden (intersubject CV = 11,8% t.o.v. 5,9%) lijkt het gebruik van intermittente loopsessies aan de orde indien men maximale controle wil verkrijgen over de fysieke trainingseffecten bij zoveel mogelijk spelers (Dellal et al., 2008). Desalniettemin bieden SSGs het grote voordeel de voetbalspecifieke conditie te trainen terwijl ook technische en tactische aspecten gelijktijdig kunnen worden behandeld (Dellal et al., 2008; Dellal et al., 2011; Hill-Haas et al., 2011; Owen et al., 2011). Om deze reden wordt in het voetbal het gebruik van verschillende (kleine) wedstrijdvormen algemeen aanvaard.
Fig.3. Gemiddelde (± 90% CI) trainingsintensiteit (% HFmax) voor verschillend vormen van voetbaltraining [uit Hill-Haas et al. 2011]
1.4
Spelersaantal in wedstrijdvormen
1.4.1
Het effect op fysiologische en kinematische parameters
Gezien SSGs een resem aan mogelijkheden bieden voor het opstellen van SSG formats met betrekking tot de ploegengrootte werd de fysiologische en kinematische belasting van verschillende specifieke spelvormen onder meer via hartslagfrequentie en afgelegde afstand door verschillende studies in kaart gebracht. Ook werden verschillende spelvormen met elkaar vergeleken binnen hun specifieke context. Jones en Drust (2007) deden dit bij elite U8 en vonden geen significant verschil in hartslag tussen 4 vs. 4 (GK incl.) op 30x25m (175 ± 10bpm, circa 83% HFmax) en 8 vs. 8 (GK incl.) op 60x40m (168 ± 6bpm, circa 79% HFmax) tijdens SSGs van 10 minuten (Fig. 4).
6
Fig. 4. Hartslagverloop (gem. ± SD) tijdens SSGs [uit Jones & Drust, 2007]
Hoewel er tijdens de 4 vs. 4 meer afstand werd afgelegd (778 ± 160m) dan tijdens 8 vs. 8 (693 ± 103m) werd ook hier geen significant verschil bereikt. Tijdens 4 vs. 4 wandelden (181 ± 72m t.o.v. 187 ± 77m) en jogden (315 ± 86m t.o.v. 334 ± 69m) de spelers minder, maar sprintten meer (143 ± 64m t.o.v. 71 ± 7m) en legden meer achter- en zijwaartse afstand af (140 ± 68m t.o.v. 107 ± 51m) dan tijdens 8 vs. 8. Enkel de achter- en zijwaartse “utility” afstanden waren echter significant verschillend tussen de twee wedstrijdvormen (Fig.5). Het bepalen van de afstanden in deze vier categorieën gebeurde in overeenstemming met de schredelengtemethode van Reilly en Thomas (1976). High intensity activiteiten maakten voor beide typen SSGs 10% tot 19% van de totale afstand uit wat wijst op de voornamelijk aerobe aard van deze spelvormen (Jones & Drust, 2007).
Fig. 5. Kinematisch profiel (gem. ± SD) tijdens SSGs [uit Jones & Drust, 2007]
7
Wel werden significante verschillen in hartslagfrequentie opgemeten door RodríguezMarroyo et al. (2009) bij U12 en U14 voor langdurige SSGs (7 vs. 7; 2x30 min. + 10 min. rust; 60x40m) tegenover grote wedstrijdvormen, large-sided games of LSGs (11 vs. 11; 2x35 min. + 10 min. rust; 110x70m). Hieruit bleek de 7 vs. 7 significant hogere waarden (79% HFmax) uit te lokken dan de 11 vs. 11 (76% HFmax) waaruit kan besloten worden dat de SSGs een grotere inspanning vergden dan de LSGs (Rodríguez-Marroyo et al.,2009). Ook het onderzoek van Katis en Kellis (2009) bracht in beeld welke invloed SSGs (3 vs. 3 en 6 vs. 6) hebben op jonge voetballers (13 ± 0,9j.). Eenzelfde organisatie werd gebruikt met betrekking tot tijdsindeling (10x4 min. + 3 min. actieve rust) voor beide SSGs maar met verschillende (relatieve) speelveldoppervlaktenn van 15x25m (3 vs. 3) en 30x40m (6 vs. 6). Gelijkaardige gemiddelde hartslagfrequenties werden opgemeten (87,6 ± 4,77% HFmax ) aan deze van Rampinini et al. (2007) voor 3 vs. 3 en aan Hill-Haas, Dawson et al. (2009) voor 6 vs. 6 (82,8 ± 3,22 %HFmax). Ook hier werd een significant verschil bereikt waaruit blijkt dat de kleinere spelvorm een intensievere belasting oplegt dan de grotere spelvorm. Enigszins hogere waarden werden echter bekomen door Brandes et al. (2012) bij U16. In hun onderzoek naar de fysiologische respons in 2 vs. 2, 3 vs. 3 en 4 vs. 4 met minidoelen zonder doelwachters, een vaste relatieve speelveldoppervlakte (1:150m2) en met coaching werden oplopende intensiteiten waargenomen via de HF naarmate er minder spelers betrokken waren. De gemiddelde hartslagfrequentie voor 4 vs. 4 (3x6 min. + 90sec. passieve rust; 40x30m) betrof 89,7 ± 3,4% HFmax, 91,5 ± 3,3% HFmax voor 3 vs. 3 (3x5min. + 90sec. passieve rust; 34x26m) en 93.3 ± 4.2 HFmax voor 2 vs. 2 (3x4 + 90sec. passieve rust; 28x21m). Uit de analyse van de hartslagfrequenties en de bloedlactaatwaarden bleek dat de wedstrijdvorm 2 vs. 2 piekbelasting induceert waarbij de spelers nadrukkelijk beroep doen op anaerobe energievoorziening. Gedurende 78,8 ± 26,3% van de speeltijd presteerden de spelers in deze spelvorm met een HF > 90% van de HFmax tegenover 67,8 ± 26,6% en 52,8 ± 26,5% voor respectievelijk 3 vs. 3 en 4 vs. 4. Laatstgenoemde vormen lokten gelijke lactaatconcentraties uit waarbij de spelers voornamelijk beroep deden op aerobe energievoorziening, maar verschilden echter vooral in de hartslagrespons. Daar de gemiddelde HF lager lag in 4 vs. 4, wat volgens de onderzoekers minder aanpassingen van de aerobe fitheid zou uitlokken, werd de voorkeur gegeven aan 3 vs. 3 voor een algemene verbetering van de aerobe fitheid.
8
Een kinematische ordening werd gemaakt aan de hand van zeven snelheidsintervallen op basis van eerdere studies (Hill-Haas, Dawson et al.,2009; Impellizzeri et al., 2006; Rampinini, Coutts et al.,2007): stappen, joggen, lopen aan lage snelheid, lopen aan matige snelheid, lopen aan hoge snelheid, sprintend lopen, en maximaal sprinten (Fig. 6). Hieruit blijken de spelers in 2 vs. 2 vooral meer te stappen, minder te lopen aan matige snelheid en enigszins minder te lopen aan hoge snelheid en sprintsnelheid dan in 3 vs. 3 en vooral 4 vs. 4.
Fig. 6. Tijdsverdeling per snelheidszone [uit Brandes et al. 2012]
De gemiddelde snelheid bleek omgekeerd evenredig met de genoteerde HF over de verschillende spelvormen: hoewel 4 vs. 4 de laagste gemiddelde HF bereikte, werd hier de hoogste gemiddelde snelheid opgemeten (7,1 ± 0,6km.u-1), gevolgd door 3 vs. 3 (7,0 ± 0,5km.u-1) en 2 vs. 2 (6,5 ± 0,4km.u-1). Het relatieve aantal sprints (> 17,1km.u-1) veranderde niet significant over de spelvormen hoewel er bij 4 vs. 4 met 1 sprint per minuut net iets vaker werd gesprint dan 3 vs. 3, en bij 3 vs. 3 ook net iets vaker dan bij 2 vs. 2. Verder leken hogere snelheden te worden bereikt wanneer het aantal spelers en de grootte van het speelveld toenamen, duidend op het feit dat spelers meer gebruik maakten van de grotere ruimte en op meer bewegingen “weg van de bal” (Brandes et al.,2012).
9
De totale afstand die werd afgelegd door de spelers in relatie tot de speelduur vertoonde geen significant verschil, waardoor de onderzoekers Hill-Haas, Dawson et al. (2009) bijtraden in hun besluit dat de totale afgelegde afstand geen geschikte indicator is voor de belasting in SSGs. Ondanks gelijklopende spelvormvariabelen zoals speelveldoppervlakte en de afwezigheid van een doelwachter vonden Hill-Haas, Dawson et al. (2009) beduidend lagere hartslagwaarden voor 2 vs. 2 en 4 vs. 4 bij U19. In hun onderzoek werd de impact bestudeerd van continue SSGs van 24 minuten in 2 vs. 2 (28x21m), 4 vs. 4 (40x30m) en 6 vs. 6 (49x37m). Coaching werd toegelaten en er werd op gelet de relatieve speelveldoppervlakte bij benadering gelijk te houden over de verschillende SSG vormen (150m2 per speler). Met 89 ± 4% HFmax, 85 ± 4% HFmax, 83 ± 4% HFmax voor respectievelijk 2 vs. 2, 4 vs. 4, en 6 vs. 6 werd een dalende trend gevonden waarbij een groter aantal spelers telkens een significant lagere hartbelasting uitlokten. Het aantal spelers in de SSGs had echter geen significant effect op de afgelegde afstanden, respectievelijk 2574 ± 16m voor 2 vs. 2, 2650 ± 18m voor 4 vs. 4, en 2590 ± 33m voor 6 vs. 6. De snelheidszones ‘stilstaan en wandelen’ (zone 1), ‘joggen’ (zone 2), ‘cruising’ (zone 3), en ‘sprinten’ (zone 4) werden gekozen op basis van eerdere publicaties van Grant et al. (1999), Impellizzeri et al. (2006) en Rampinini, Coutts et al. (2007). Uit de metingen (Tabel 1) bleken enkel de afstanden in zone 1 tussen 2 vs. 2 en 4 vs. 4 significant van elkaar te verschillen. De tijd doorgebracht in sprint (15 ± 29s, 12 ± 6s, 15 ± 14s) en het aantal sprints (7 ± 3, 8 ± 4, 8 ± 3) waren voor respectievelijk 2 vs. 2, 4 vs. 4, en 6 vs. 6 niet significant verschillend. Tabel 1. Afstanden per snelheidsinterval [naar Hill-Haas, Dawson et al., 2009]
Total distance at zone 1 0–6.9 km.u-1 (m) Total distance at zone 2 7.0–12.9 km.u-1 (m) Total distance at zone 3 13.0–17.9 km.u-1 (m) Total distance zone 4 >18 km.u-1 (m)
2 vs. 2
4 vs. 4
6 vs. 6
1176±8
1128±10
1142±16
933±21
1041±25
925±37
411±13
436±15
442±22
44±24
65±36
71±36
10
Sassi et al. (2004) bestudeerden de trainingsintensiteit van verschillende formats van een SSG (4 vs. 4) en vergeleek deze met verschillende formats van een LSG (8 vs. 8) bij professionele voetballers. Voor de SSG met doelwachter (4 vs. 4 + GK; 4x4min. + 2.5 min. rust; 33x33m) werd een hartslagintensiteit opgemeten van 88,8% HFmax, wat merkelijk hoger was dan de 82% HFmax van de LSG met doelwachter (8 vs. 8 + GK; 4x4 min. + 2,5min. rust; 50x30m). Little en Williams (2007) vergeleken eveneens verschillende veel voorkomende SSGs en LSGs bij professionele voetballers (Engelse tweede klasse) en vonden gelijkenissen met zowel Hill-Haas, Dawson et al. (2009) (2 vs. 2) als met Brandes et al. (2012) (3 vs. 3 en 4 vs. 4). Voor 2 vs. 2 (4x2min. + 2min. rust; 30x20m) werd een gemiddelde hartslag opgetekend van 89% HFmax, 91% HFmax voor 3 vs. 3 (4x3,5min. + 90sec. rust; 43x25m), 90% HFmax voor 4 vs. 4 (4x4min. + 2min. rust; 40x30), 89% HFmax voor 5 vs. 5 (4x6min. + 90sec. rust; 45x30m), 88% HFmax voor 6 vs. 6 (3x8min. + 90sec. rust; 50x30m), en 88% HFmax voor 8 vs. 8 (4x8min. + 90sec. rust; 70x45m). De spelvormen 2 vs. 2 en 5 vs. 5, 2 vs. 2 en 8 vs. 8, alsook 6 vs. 6 en 8 vs. 8 bleken in deze op basis van de HF niet significant van elkaar te verschillen. Hoewel de HF voor 3 vs. 3 (91,2 ± 1,3%HFmax) en 4 vs. 4 (90,2 ± 1,6%HFmax) significant hoger waren dan deze van 2 vs. 2 (88,7 ± 1,2%) werd globaal een daling vastgesteld in intensiteit aan de hand van de dalende hartslag en rating of perceived exertion (RPE via Borgschaal) naarmate de spelvormen groter werden (Fig. 7).
Fig. 7. Percentage HFmax en Borg rating of perceived exertion voor verschillende SSGs en LSGs [uit Little & Williams, 2007]
11
Brito et al. (2005) vonden voor volwassen recreatieve voetballers tijdens 5 vs. 5 (doelwachter incl.) op kunstgras (2x20 min. + 5 min. rust; 40x20m) een gemiddelde hartslagintensiteit van 87,8 ± 0,8% HFmax, een piekhartslag van 96,9 ± 0,6% HFmax, en een totaal afgelegde afstand terug van 3726 ± 121m terug, wat zich vertaalt naar circa 93m per spelminuut. De volgende locomotorische categorieën werden gehanteerd: staan (0 - 2km.u-1), wandelen (2 - 7km.u-1), joggen (7 - 9km.u-1), lopen aan lage snelheid (9 - 13km.u-1), lopen aan matige snelheid (13 16km.u-1), lopen aan hoge snelheid (16 - 22km.u-1), sprinten (> 22km.u-1). Uit de analyse werd enkel weergeven dat de spelers 1,2 ± 0,2% van de tijd in sprint doorbrachten, 10,8 ± 0,5% van de tijd aan lage snelheid liepen, en 63,0 ± 0,6% van de tijd jogden. De spelers voerden in totaal 13 ± 2 sprints uit en 43 ± 3 high-intensity runs uit (> 13km.u-1) met een maximum snelheid van 22,7 ± 0,6km.u-1. Zeer gelijkaardige resultaten werden bij amateurvoetballers (24,5 ± 4,1j) voor 5 vs. 5 (87,4 ± 3,5% HFmax) bekomen door Rampinini, Impellizzeri et al. (2007). Zij onderzochten tevens de fysieke belasting tijdens 3 vs. 3 (89,4 ± 2,3% HFmax), 4 vs. 4 (88,0 ± 2,6% HFmax), en 6 vs. 6 (85,7 ± 3,4% HFmax). Hiervoor werden deze vier wedstrijdvormen van telkens 3x4 minuten met 3 minuten actieve recuperatie systematisch afgewerkt, met en zonder coaching op drie speelvelden die telkens 20% groter werden, maar met een niet-constante relatieve speelveldoppervlakte over de verschillende wedstrijdvormen heen. Uit de resultaten bleek de HF voor 3 vs. 3 significant hoger te zijn dan voor 4 vs. 4 evenals bij 5 vs. 5 tegenover 6 vs. 6. Enkel tussen 4 vs. 4 en 5 vs. 5 werd geen significant verschil vastgesteld. Wel duidelijk is ook hier de stijgende intensiteit naarmate de wedstrijdvormen kleiner worden. Hoewel ook Casamichana et al. (2012) in hun vergelijkend onderzoek naar verschillen in de fysieke vereisten tussen vriendschappelijke wedstrijden (FM) (11 vs. 11; 300m2 per speler) en SSGs (3 vs. 3, 5 vs. 5, 7 vs. 7; 3x4 min. + 2 min. passieve rust), met vaste relatieve speelveldoppervlakte (210 m2 per speler) en lengte/breedteverhouding (1,45:1), bij semiprofessionele voetballers (22,8 ± 4,5j) vaststelden dat een aantal parameters overeen kwamen trokken zij de specificiteit van SSGs in twijfel door bepaalde significante verschillen in de activiteitenpatronen. De relatieve afgelegde afstand was significant verschillend tussen de SSGs (118,3 ± 8,7m.min.-1) en FM (113,0 ± 8,9m.min.-1). De maximale snelheid was als tweede indicator voor de belasting significant lager bij SSGs (20,3 ± 2,6km.u-1) dan bij FM (27,0 ± 1,8km.u-1). De gebruikte snelheidzones werden op basis van andere studies (Di Salvo et al., 2007; Di Salvo et al., 2009; Rampinini, Coutts et al., 2007) afgebakend als: 0 - 6,9km.u1
; 7 - 12,9km.u-1; 13 - 17,9km.u-1; 18 - 20,9km.u-1; > 21km.u-1. 12
Voor beide spelvormen werd de meeste afstand afgelegd in de tweede zone (7 - 12,9km.u-1) en de meeste tijd doorgebracht in de laagste zone (0 - 6,9km.u-1) (Fig.8). En ondanks een gelijkaardige verdeling van afgelegde afstand en doorgebrachte tijd in de verschillende snelheidszones voor SSGs en FM werden significante verschillen vastgesteld tussen deze twee vormen. Zo werd er in de tweede zone (7,0 - 12,9km.u-1) een groter aandeel van de speeltijd alsook meer afstand afgelegd per uur SSG terwijl dit in de hoogste zone (> 21 km.u1
) het geval was voor FM (Fig. 8). Ook het relatieve aantal sprints (> 21km.u-1) was
significant hoger bij FM (15,3 ± 6,1km.u-1) in vergelijking met de SSGs (7,5 ± 11,3km.u-1). De belangrijkste conclusie uit deze gegevens is dat FM een hoger “high-intensity profile” aannemen met meer en langere sprints terwijl de gemiddelde belasting hoger lag voor SSGs (Casamichana et al., 2012).
Fig. 8. Afstand- en tijdverdeling in snelheidzones [uit Casamichana et al., 2012]
Nog bij semiprofessionele voetballers vonden Castellano et al. (2013) tijdens SSGs (3x6min. + 5min. passieve rust) met eenzelfde relatieve speelveldoppervlakte als Casamichana et al. (2012), naast resultaten voor SSGs op balbezit (SSG-P) en met kleine doelen (SSG-g), voor 3 vs. 3 (43x30m), 5 vs. 5 (55x38m), en 7 vs. 7 (64x46m) met doelwachters in reguliere doelen (SSGs-G) respectievelijke gemiddelde hartslagfrequenties 87 ± 2,7% HFmax, 82,7 ± 3,7% HFmax, 84,1 ± 4,5% HFmax waarvan enkel de eerste twee significant verschilden. De respectievelijke maximale hartslagfrequenties werden vastgesteld op 94,8 ± 3,7% HFmax, 92,1 ± 4,0% HFmax, 93,2 ± 4,4% HFmax. Tevens viel op dat de afgelegde afstand voor 7 vs. 7 bijna identiek was aan deze van 5 vs. 5 (462,8 ± 37,9m t.o.v. 465,2 ± 46,1m), en beiden beduidend hoger dan voor 3 vs. 3 (433,1 ± 35,0m).
13
De maximale snelheden die werden behaald in relatie tot het speleraantal waren 21,1 ± 2,6km.u-1 voor 7 vs. 7, 20,3 ± 2,5km.u-1 voor 5 vs. 5, en 18,4 ± 2,4km.u-1 voor 3 vs. 3. Hiervan waren de eerste twee significant hoger dan tijdens de laatste wedstrijdvorm. Daarbij blijkt uit de verdeling van de afgelegde afstand per snelheidsinterval ondermeer voor SSG-G dat in de LSGs significant meer meters worden gesprint (5 vs. 5 = 7 vs. 7 > 3 vs. 3) (Fig.9). Ook dit staaft het “high-intensity” karakter van LSGs ten opzichte van SSGs zoals aangehaald door Casamichana et al. (2012).
Fig. 9. Verdeling van de afgelegde afstand per snelheidsinterval [uit Castellano et al., 2013]
Het is duidelijk dat de resultaten bekomen uit onderzoek over SSGs en LSGs niet eenvoudig vergelijkbaar en interpreteerbaar zijn gezien de afhankelijkheid van hun specifieke context. Afgelegde afstanden zijn als externe uitdrukking van belasting op zichzelf ontoereikend (Impellizzeri, Rampinini et al.,2005). Er lijkt daarbij nog geen eenduidig aangenomen manier voorhanden voor het afbakenen en benoemen van kinematische variabelen zoals snelheidszones of het definiëren van intensiteiten (e.g. low-, moderate-, high-, very high intensity), al werd er door Dwyer en Gabbett (2012) een voorstel gedaan om de snelheidsintervallen sportspecifiek te standaardiseren.
14
Globaal genomen kan gesteld worden dat overheen verschillende SSGs en LSGs het consensus bestaat dat spelvormen met een kleiner aantal spelers grotere gemiddelde trainingsintensiteiten veroorzaken, met name hogere hartslagfrequenties, bloedlactaatwaarden, en RPE (Hill-Haas et al., 2011; Aguiar et al., 2012). Spelvormen met een groter aantal spelers zouden een meer uitgesproken high-intensity profiel bevatten en een meer intermittent karakter, met name meer en hogere intensieve inspanningen en (maximale) sprints (Little & Williams, 2007; Casamichana et al., 2012; Castellano et al., 2013). Deze stellingen genieten echter geen unanimiteit gezien sommige auteurs deels andere of niet significante resultaten bekwamen (o.a. Dellal et al., 2008; Jones & Drust, 2007), of zelfs tegenovergestelde resultaten boekten voor bepaalde variabelen zoals HF (Köklu et al., 2011). Het merendeel van de gerapporteerde hartslagintensiteiten tijdens wedstrijdvormen lijkt zich te situeren tussen 80% en 90% HFmax zoals weergeven in tabel 2, wat overeen komt met de gemiddelde wedstrijdintensiteit volgens Dellal et al. (2012). Waarden onder 80% HFmax (e.g. Rodríguez-Marroyo et al., 2009; Jones & Drust, 2007) en boven 90% HFmax (e.g. Little & Williams, 2007; Hoff et al., 2002) kunnen echter ook behaald worden door manipulatie van de spelvariabelen. SSGs worden geadviseerd voor het verbeteren van voetbalspecifieke aerobe uithouding (o.a. Dellal et al., 2008; Dellal et al., 2011; Hill-Haas, 2011; Owen et al., 2011) hoewel de kleinste spelvormen (i.e. 2 vs. 2) eerder geschikt zouden zijn voor het optimaliseren van anaerobe energie pathways (Little & Williams, 2007; Brandes et al., 2012). Tabel 2. Hartslagwaarden volgens verschillende SSG formats [uit Aguiar et al., 2012]
15
1.4.2
Het effect op technische parameters
Naast de fysieke paraatheid zijn spelers in voetbal verplicht om ook in spelgerelateerde technische aspecten een hoog niveau te halen om te kunnen presteren. Het feit dat SSGs de mogelijkheid bieden om naast het fysieke ook technische aspecten te trainen werd voordien reeds aangehaald. De invloed echter van de wisselende spelersaantallen in deze spelvormen op technische parameters is ook van belang voor het ontwikkelen van adequate trainingsprogramma’s. Onderzoek omtrent dit gegeven bij U15 toonde naast een significant verschil in HF tussen 3 vs. 3 en 5 vs. 5 ook verschillen aan in technische parameters. Da Silva et al. (2011) bekeken onder meer de balbehandelingen (IWB), passen en doelschoten (Tabel 3). Dit werd gedaan bij drie SSG formats van 3 x 4 minuten met 3 minuten actieve recuperatie, zonder doelwachters maar met kleine doelen, op 30x30m. Het toonde aan dat de kleinste spelvorm verschilde van de grotere, enkel door significant meer gekruiste passen, dribbels, en schoten op doel. Tabel 3. Technische acties in SSGs [uit Da Silva et al., 2011]
Bij professionele voetballers werden andere resultaten opgemeten (Tabel 4). SSGs (4 vs. 4) lokten eveneens meer dribbels en doelschoten uit maar deze waren niet significant hoger dan bij LSGs (10 vs. 10). In tegenstelling tot Da Silva et al. (2011) werden wel significant meer balcontacten gemaakt per speler tijdens 4 vs. 4. Per wedstrijdbout werden desalniettemin eenzelfde duur (3x5min. + 4min. passieve rust) meer balcontacten gemaakt tijdens 10 vs. 10. Naast de andere doelgroep kunnen deze verschillen te wijten zijn aan het verschil in format (SSG3 + GK, 30x25m; LSG9 + GK, 60x50m). Verder was ook de HF significant verschillend tussen 4 vs. 4: (90 ± 2,4% HFmax) en 10 vs. 10 (81 ± 5,5% HFmax) (Owen et al., 2011).
16
Tabel 4. Technische acties in SSGs en LSGs [uit Owen et al., 2011]
Het aantal duels bij professionele voetballers in SSGs (25,1 ± 3,6) is hoger gebleken dan in FM (16,0 ± 3,3) bij vergelijking van 4 vs. 4 (4x4min. + 3min. passieve recuperatie; 30x20m) met 11 vs. 11 (90min.; 100x60m). Het aandeel in succesvolle passen was dan weer hoger in FM (78,8 ± 2,3% t.o.v. 73,5 ± 7,2%), het aantal keren in balbezit bijgevolg ook (56,8 ± 8,0 t.o.v. 31,5 ± 3,6) en het balverlies was iets hoger bij SSGs (13,2 ± 4,8 t.o.v. 9,6 ± 2,3) (Dellal, Owen et al., 2012). Geen van deze resultaten werd significant verschillend bevonden. Belangrijk is echter dat, specifiek in functie van spelpositie, wel significante verschillen werden waargenomen. Opmerkelijk was dat de HF niet significant verschilde tussen 4 vs. 4 (84,7 ± 2,7% HFmax) en 11 vs. 11 (83,2 ± 2,6% HFmax) zoals zou worden verwacht. Ook hier is duidelijk dat een vergelijking van de impact van het spelersaantal in SSGs op de technische parameters niet eenvoudig kan gebeuren door de vele verschillende ontwerpvariabelen die van invloed kunnen zijn op dit gegeven. In tabel 5 wordt een overzicht gegeven van onderzochte technische parameters door andere auteurs.
17
Tabel 5. Technische impact van het aantal spelers [uit Clemente et al., 2012]
Hoewel de keuzes en de metingen van technische parameters verschillen tussen studies onderling en regelmatig non-significante resultaten worden bekomen, zijn er wel degelijk verschillen op te merken tussen de verschillende spelvormen. Algemeen geldt dat een kleiner aantal spelers een grotere frequentie aan technische acties uitlokt per speler en dus meer kansen biedt voor het ontwikkelen van technische vaardigheden (Aguiar et al., 2012; Clemente et al., 2012).
1.5
Andere variabelen in SSGs
Andere variabelen dan het spelersaantal kunnen eveneens de fysiologische belasting van spelers beïnvloeden tijdens SSGs. Hiermee dient rekening te worden gehouden bij het opstellen van spelvormen en het begrip ervan is van belang voor trainers om door bewuste manipulatie van deze variabelen te kunnen werken in functie van specifieke doelen. Rampinini, Impellizzeri et al. (2007) toonden een significant hoofdeffect aan van de spelvorm op de HF, zoals eerder besproken. Daarnaast was er ook een significant hoofdeffect van speelveldafmetingen (Tabel 6) op hartslag, bloedlactaatwaarden, en RPE. De HF was gemiddeld over de verschillende wedstrijdvormen hoger (88,0 ± 3,1% HFmax) tijdens SSGs gespeeld op een groter veld (Tabel 6) in vergelijking met deze gespeeld op een veld met kleinere afmetingen (87,8 ± 3,3% en 87,0 ± 3,6% HFmax). Eenzelfde vaststelling kon worden gedaan voor de invloed van coaching: 88,7 ± 2,8% HFmax met coaching tegenover 86,5 ± 3,5% HFmax zonder coaching (Tabel 7).
18
Tabel 6. Speelveldafmetingen van onderzochte SSGs [uit Rampinini, Impellizzeri et al., 2007]
Hoewel definitieve conclusies moeilijk te maken zijn (Aguiar et al., 2012) zal bij behoud van het spelersaantal een grotere speelveldoppervlakte en consistente coaching zorgen voor een hogere spelintensiteit. Daarentegen zal het gelijktijdig verhogen van het spelersaantal en de relatieve speelveldoppervlakte resulteren in een intensiteitsvermindering (Hill-Haas et al., 2011). Tabel 7. Fysiologische respons op SSGs met en zonder aanmoediging van de coach [uit Rampinini, Impellizzeri et al., 2007]
Kelly en Drust (2009) daarentegen vonden bij 4 vs. 4 met doelwachters (4x4min. + 2min. actieve recuperatie; SSG1: 30x20m; SSG2: 40x30m; SSG3: 50x40m) geen significante veranderingen in hartslagfrequentie (SSG1: 91 ± 4% HFmax; SSG2: 90 ± 4% HFmax; SSG3: 89 ± 2% HFmax). Dit was wel het geval voor een beperkt aantal acties (doelschoten SSG1 > SSG 2 en 3; tackles SSG1 > SSG2) maar niet op de meerderheid van de technische vaardigheden zoals passen, ontvangen, dribbels, intercepties, target pass, draaien en koppen.
19
Besluitend wordt een minimum van 10m2 per speler geadviseerd door Mallo en Navarro (2008). Ook de wijze waarop de lengte:breedte verhouding wordt georganiseerd lijkt van tactisch belang gezien de teaminteractie hierdoor wordt beïnvloed (Frencken et al., 2013). Het werken met doelwachters tijdens SSGs kan voor trainers een belangrijk item zijn op tactisch en technisch vlak. Het effect van doelwachters op de intensiteit is echter niet eenduidig vastgelegd (Hill-Haas et al., 2011). Dellal et al. (2008) rapporteerde een significante stijging van de intensiteit van 71,7 ± 6,3% HFreserve voor 8 vs. 8 naar 80,3 ± 12,5% HFreserve voor 8 vs. 8 + GK terwijl Mallo en Navarro (2008) voor 3 vs. 3 een daling noteerden in hartslag van 91% naar 88% HFmax alsook in totaal afgelegde afstand en highintensity lopen. Sassi et al. (2004) bevestigden dit met een daling in de intensiteit als gevolg van het invoeren van doelwachters (91,0% naar 88,8% HFmax) bij 4 vs. 4. Deze daling deed zich eveneens voor in de bloedlactaatwaarden. Het is aannemelijk dat de invoer van doelwachter fysiologische en tactische veranderingen teweegbrengen (Mallo & Navarro, 2008), mogelijk als gevolg van motivatie (Dellal et al., 2008), maar meer specifiek onderzoek is nodig. In het verlengde van het invoeren van doelwachters moet eveneens rekening worden gehouden met het hanteren van andere spelaanpassingen zoals spelen op balbezit (e.g. Mallo & Navarro, 2008) spelen met neutrale buitenspelers (e.g. Mallo & Navarro, 2008), met beperkte balcontacten (e.g. Dellal, Owen et al., 2012), of verschillende wijze van doelen (Duarte et al., 2010). Zo bleek bijvoorbeeld dat in expliciet verdedigende situaties de spelers een significant lagere gemiddelde HF vertoonden in vergelijking met aanvallende en normale spelsituaties (Abrantes et al.,2012). Binnen een training dienen SSGs opgesteld te worden in een bepaald regime. Zeer vaak wordt dit gedaan onder intervalvorm, met wedstrijdbouten onderbroken door rustperioden. Deze work:rest ratios zijn zeer divers gaande van 5,3:1 (Little & Williams, 2007) tot 1:4 (Owen et al., 2004). Uit een onderzoek van Hill-Haas, Rowsell et al. (2009) is gebleken dat intermittente SSGs (SSGI: 4x6min. + 90sec. passieve rust ) lagere HF (84 ± 1% t.o.v. 87 ± 1% HFmax) en RPE te voortbrachten dan continue SSGs (SSGc: 24min.). Daarentegen werden de SSGI gekenmerkt door significant meer sprints (8 ± 0,4 t.o.v. 6 ± 0,4), grotere afstand (67 ± 4m t.o.v. 53 ± 3m) aan hogere snelheid (i.e. > 18 km.u-1), en een hogere sprint activiteit ratio (8,4 ± 0,4 t.o.v. 5,0 ± 0,4).
20
Het aantal gebruikte intervallen tijdens SSGs is van belang daar de intensiteit verhoogt met het aantal wedstrijdbouten, maar niet steeds significant (Fig. 10) (Kelly & Drust, 2009; Da Silva et al., 2011; Fanchini et al., 2011; Dellal, Drust et al., 2012), en sommige speltechnische en kinematische parameters zoals duels, passen, doelschoten en afgelegde afstand afnemen (Kelly & Drust, 2009, Fanchini et al., 2011; Dellal, Drust et al., 2012). Wedstrijdbouten van vier minuten lijken de meest optimale intensiteit te geven daar langere duur (i.e. 6 min.) een lagere HF teweegbrengt, hoewel de verschillen beperkt zijn en er geen effect is op de technische parameters (Fanchini et al., 2011). Besluitend zijn zowel SSGI als SSGc bruikbaar voor de opbouw van voetbalconditie en lijkt de intervalvorm zich meer te lenen voor het verbeteren van herhaalde sprintcapaciteit (Hill-Haas, Rowsell et al., 2009). Trainers kunnen hierbij verschillende intervallengtes en meerdere wedstrijdbouten gebruiken voor het onderhoud van de aerobe fitness tijdens het seizoen (Hill-Haas et al., 2011).
Fig.10. Verschil in %HFmax tussen 1e en 2e -3e wedstrijdbout [uit Da Silva et al., 2011]
21
1.6
Probleemstelling en onderzoeksvragen
Ondanks het wijdverspreid gebruik van SSGs in voetbal en het onderzoek ernaar blijkt uit de literatuur over dit onderwerp (o.m. Hill-Haas et al., 2011) de nood aan verder gestructureerd onderzoek rond het effect van designvariabelen op de trainingsuitkomst. Hoewel de kennis rond SSGs in voetbal reeds is gegroeid en bepaalde aspecten duidelijk worden, zorgt een gebrek aan systematische aanpak voor een onvolledig beeld waarbij definitieve conclusies moeilijk te maken zijn en vaststellingen vaak specifiek contextueel afhankelijk zijn. Deze studie richt zich daarom op het onderzoek van twee wedstrijdvormen tijdens training bij een topploeg uit de Belgische eerste klasse. Er wordt verondersteld dat zowel fysiologische, kinematische als technische aspecten onder invloed staan van de verschillende designvariabelen die worden gebruikt binnen deze wedstrijdvormen en deze dus zullen verschillen van elkaar. Hierbij denken we aan verschillen in zowel interne als externe belastingsparameters en het aantal doelpogingen en doelpunten. Als er effectief significante verschillen op fysiologisch, kinematisch en/of technisch vlak tussen beide trainingsvormen kunnen worden aangetoond kan deze aangepaste trainingsvorm mogelijks bewust opgenomen worden in het trainingsregime enerzijds. Het in kaart brengen van de verschillende variabelen kan anderzijds helpen de trainingsintensiteit te objectiveren. Deze
wetenschap
zou
zijn
toepassing
kunnen
vinden
in
het
aanbieden
van
trainingsalternatieven naar specifieke subdoelgroepen toe. We denken hierbij bijvoorbeeld aan gelijkwaardige trainingsprikkels voor revaliderende spelers zonder contactrisico. Bijgevolg is het doel van dit onderzoek het achterhalen van de invloed van het spelersaantal in kleine en grote wedstrijdvormen op fysiologische, kinematische en technische variabelen.
De concrete onderzoeksvraag luidt: Wat is het verschil in hartslagfrequentie, afgelegde afstand, loopsnelheid, sprintfrequentie, doelpogingen en doelpunten tussen de wedstrijdvormen GK+4 vs. 4+GK en GK+8 vs. 8+GK?
22
2. METHODE 2.1
Populatie
De beoogde doelgroep behelst semiprofessionele voetballers in de Belgische nationale voetbalafdelingen. Hieruit werd door middel van ‘non-random convenience sampling’ de mannelijke U21 van een eerste klasse topploeg geselecteerd. Alle betrokken spelers behoorden tot hetzelfde team en kwamen uit in de beloftencompetitie. Van deze groep bestaande uit 25 spelers waren 21 spelers actief betrokken bij het onderzoek waaronder 19 veldspelers waarvan data werd verzameld (gemiddelde ± SD: leeftijd 18,42 ± 1,12j.; hoogte 180,26 ± 6,24cm; gewicht 72,84 ± 5,74kg; HFmax 200,11 ± 7,00bpm; VO2max 65,33 ± 4,90ml/min.kg) en 2 doelmannen aangevuld met een testspelers en twee jeugdspelers (geen gegevens beschikbaar) waar nodig voor het opvangen van afwezigheden en blessures in functie van de onderzoeksvereisten. Alle betrokken spelers werden vooraf op de hoogte gebracht van het onderzoek.
2.2
Procedure
In deze studie werd de specificiteit van SSGs en LSGs onderzocht door de activiteitsprofielen van 5 vs. 5 (GK+4 vs. 4+GK) te vergelijken met 9 vs. 9 (GK+8 vs. 8+GK). Vergelijkingen werden uitgevoerd door mannelijke semiprofessionele voetballers te onderzoeken op zes verschillende meetmomenten in de periode van september tot december tijdens het voetbalseizoen 2012-2013 (Bijlage 1). Via een non-experimenteel descriptief vergelijkend design werden verschillen en verbanden nagegaan tussen SSGs en LSGs met betrekking tot fysiologische, kinematische en technische parameters. Elke testsessie bestond uit een gestandaardiseerde opwarming van circa 20 minuten onder leiding van de ‘physical coach’. Nadien werden de spelers voorzien van een ‘GPS-unit’ (GPSports, SPI PRO X 15Hz) dat werd bevestigd tussen de schouderbladen door middel van een neopreen holster onder hun trainingsshirt. Elke speler bracht voor aanvang van de training reeds zijn persoonlijke hartslagmeter (Polar RS 100/200/300) aan, compatibel met de GPSunit. Vervolgens werden de SSGs/LSGs afgewerkt zoals weergeven in het wedstrijdoverzicht (Bijlage 1). Wegens redenen van praktische haalbaarheid werd gekozen voor een tijdsorganisatie met 8 (of 4) x 2,5 minuten (5 vs. 5) en 4 x 5 minuten (9 vs. 9). Elke testsessie werd afgewerkt tussen 11:00u en 12:30u.
23
Afwisselend werden 2,5 minuten gespeeld en 2,5 minuten passief gerust of 5 minuten gespeeld en 2 minuten passief gerust. De beide doelmannen bleven staan. Hiervan werden geen metingen genomen. Met het oog op een evenwichtige verdeling werden de spelers vooraf door middel van doelgerichte toewijzing verdeeld in de verschillende ploegen op basis van het trainersoordeel. Stop- en startinstructies werden gegeven door de physical coach via fluitsignalen. Circa 15 seconden werden voorzien voor de ploegenwissels (5 vs. 5). De timing gebeurde door middel van een chronometer (physical coach), gecontroleerd door een onderzoeker met een digitaal polshorloge stopwatch (Polar S210). De wedstrijdvormen werden op vraag van de trainersstaf gespeeld op veldjes met de afmetingen 40m x 32m (5 vs. 5), bij benadering zoals weergeven door Verheijen (2009), en 64m x 40m (9 vs. 9) in overleg met de onderzoekers om een constante relatieve speelveldoppervlakte (160m2) te behouden voor de veldspelers (Fig. 11 en 12). Er werd uitgegaan van de gebruikelijke officiële spelregels volgens de KBVB, aangepast waar nodig om zo dicht mogelijk bij de gebruikelijke trainingsgewoontes aan te leunen (Tabel 8). Verschillende reserveballen werden klaargelegd aan beide doelen en aan de kanten van het veld om de speltijd optimaal te benutten. Deze konden aangegeven worden door de trainersstaf en aanwezige medewerkers. Geen enkele vorm van coaching werd toegelaten om beïnvloeding van de resultaten te vermijden (Rampinini, Impellizzeri et al., 2007). De aftrap werd gegeven door de doelman van de voorziene ploeg. Ploegen waren steeds herkenbaar door het dragen van duidelijk verschillende gekleurde partijvestjes. Tabel 8. Aangepaste spelregels SSGs en LSG
Bij het buiten gaan van de bal of het maken van een fout wordt het spel hernomen bij de doelman van de ploeg in balvoordeel
Na een doelpunt wordt er hernomen bij de doelman van de scorende ploeg.
De doelman herneemt door de bal in het speelveld te rollen of door de bal via een pass terug in het speelveld te brengen.
Hoekschoppen worden getrapt vanaf de hoeken van het speelveld.
Er worden enkel directe of indirecte vrije trappen toegekend na een fout. Strafschoppen worden genomen na de serie.
24
Fig. 11. Speelveld 5 vs. 5 met afmetingen
Fig. 12. Speelveld 9 vs. 9 met afmetingen
25
2.3
Meetinstrumenten
Kinematische, fysiologische en technische data werd verkregen via Global Positioning System (GPS) satelliet technologie, hartslagmeting en video. Er werd gebruik gemaakt van draagbare GPS-toestellen (GPSports, SPI PRO X 15Hz). De spelers waren uitgerust met een neopreen harnas voor het bevestigen van de GPS-units op de rug tussen de schouderbladen waar ze de spelers het minst hinderen. De GPS-toestellen werden aangezet tijdens het tweede deel van de opwarming om tijdig een stabiel signaal te kunnen ontvangen, en terug uitgezet op het einde van de wedstrijdvormen. Er werd tevens gebruik gemaakt van de persoonlijke hartslagmeter van de spelers (Polar RS 100/ 200/ 300- Polar team system 2, Polar Electro OY, Kempele, Finland) die werd aangebracht voor aanvang van de training. Beide meetinstrumenten waren compatibel en met elkaar gesynchroniseerd. Elke testsessie werd eveneens gefilmd door middel van één digitale videocamera (Sony handycam DCR-HC62E) die werd gemonteerd op een driepikkel en opgesteld op circa 2,5 meter hoogte boven het veldniveau ter hoogte van een van de hoeken van het speelveld op circa 19 meter van de zijlijn zoals weergeven in figuur 11 en 12. Het monitoren van de trainingsbelasting is primordiaal in de adequate begeleiding van atleten naar wedstrijdprestaties toe. Om de interne belasting van SSGs te meten wordt vaak gebruik gemaakt van hartslagmeting (o.m. Sassi et al., 2004; Rampinini, Impellizzeri et al., 2007; Kelly & Drust, 2009; Hill-Haas, Rowsell et al., 2009). Door praktische beperkingen van andere methoden lijkt hartslagmeting een geschikte manier om via indirecte weg het aërobe energieverbruik te meten (Dellal, Da Silva et al., 2012). Hoff et al. (2002) stelt dat de relatie tussen de HF en VO2 onder gecontroleerde omstandigheden (r: 0,844; p < 0,01) niet significant verschillend is van deze tijdens SSGs, en dus een valide indicator. Gelijkaardige bevindingen werden gedaan door Impellizzeri et al. (2005). Maar hoewel hartslag een goede indicatie geeft van de globale trainingsbelasting (Reilly, 1997) is het minder accuraat bij (zeer) intensieve activiteiten dan andere alternatieve methoden (Rebelo et al., 2012) en heeft het de neiging de intensiteit te onderschatten bij korte, hoogintensieve SSGs (Little & Williams, 2007). Mallo en Navarro (2008) stellen dat hartslagmeting op zichzelf een onvoldoende grondige evaluatie van het fysieke aspect biedt en dient te worden aangevuld met kinematische variabelen door middel van videoanalyse.
26
Het gebruik van videobeelden werd in het verleden reeds toegepast voor het opmeten van kinematische (e.g. Jones & Drust, 2007) alsook technische parameters (e.g. Owen et al., 2011). Hoewel er meldingen zijn van onderschatting van afstand en snelheid bij hoogintensieve herhaaldelijke inspanningen (Duffield et al., 2010) biedt GPS-technologie een evenwaardig en moderner alternatief voor het opnemen van kinematische parameters (Randers et al., 2010). Verschillende GPS types worden hedendaags gebruikt in het sportmilieu (e.g. MinimaxX, Team Sport Model, Catapult, Australia; SPI elite, GPSports, Australia). Beperkte ‘standard error of measurements’ (SEM 3% - 24%) werden hiervoor gevonden voor afstandsmetingen (Petersen et al., 2009; Castellano et al., 2011). Belangrijk hierbij is dat een hoge(re) bemonsteringsfrequentie of “sampling frequency” (10Hz t.o.v. 1Hz en 5Hz) leidt tot verhoogde nauwkeurigheid van de metingen en een hoge intra- en interapparaat betrouwbaarheid (CV: 0,7 - 1,3%) (Castellano et al., 2011). Desondanks lijkt het best om spelers steeds met dezelfde GPS unit uit te rusten (Duffield et al., 2010).
2.4
Data-analyse
Na elke trainingssessie werden de GPS-units samen met de hartslaggegevens op computer uitgelezen via een specifiek softwareprogramma (GPSports Team AMS). Vanuit dit programma werd de data geëxporteerd naar een Microsoft Excel bestand voor verdere analyse. De daaruit resulterende zes bestanden vormden per training en per speler een weergave van de waarde voor tijd (cumulatief), hartslagfrequentie, afgelegde afstand (cumulatief) en snelheid per 1/15de seconde. Alvorens de data te kunnen analyseren werden de effectieve trainingsbouten handmatig gemarkeerd door eerst op basis van een grafische weergave van de ruwe data te corrigeren voor meetfouten (meetonderbrekingen) en vervolgens de start van elke speelbout te detecteren aan de hand van de versnelling. Uitgaande van dit startpunt werden de speeltijden bijgeteld wat resulteerde in de weergave van alle effectieve speldata per speler per training opgedeeld in zijn respectievelijke speelbouten. De gemiddelde hartslagfrequentie alsook de gemiddelde snelheid werden per speler en per trainingsbout berekend via de rekenfunctie in Microsoft Excel. De absolute afstanden per speler en per speelbout werden bekomen door het verschil te maken tussen de laatste en de eerste afstandsnotering binnen elke gemarkeerde speelbout. De sommatie van deze deelafstanden gaf de totale afgelegde afstand per speler per trainingsessie. 27
De doorgebrachte tijd per snelheidszone werd bekomen door het quotiënt van het aantal gemeten snelheidswaarden per snelheidszone en de sampling frequentie van de GPS (15Hz). Hiervoor werden de snelheidswaarden gerangschikt in oplopende grootte gevolgd door een handmatige telling van de cellen per snelheidsinterval. De cumulatieve presentatiewijze van de data in Excel en de regelmatige meet-/uitleesfouten maakte een directe afleiding van de afgelegde afstand per snelheidszone onmogelijk. Echter, via enkele omwegen en het gebruik van de functies “ALS” en “ABS” konden de afstanden toch worden achterhaald. Deze waarden werden ter controle vergeleken met de bekomen waarden via de GPS-software (SPI Real Time) op de club. Één waarde werd op basis hiervan gecorrigeerd. De absolute waarden voor enerzijds doorgebrachte tijd (sec.) en anderzijds afgelegde afstand (m) per snelheidsinterval werden omgezet naar relatieve waarden (%) om vergelijkingen toe te staan tussen beide trainingsvormen (5 vs. 5 t.o.v. 9 vs. 9). De gebruikte snelheidszones werden gekozen op basis van Krustrup & Bangsbo (2001) vanwege de grotere differentiëring dan andere studies (o.m. Jones & Drust, 2007; Mallo & Navarro, 2007; Hill-Haas, Dawson et al., 2009; Casamichana et al., 2012; ) en rekening houdend met de walk-to-run transitiesnelheid zoals aangegeven in de literatuur (Hreljac, 1993; Segers et al., 2007; Hreljac et al., 2008; Sentija & Markovic. 2009). Zeven snelheidsintervallen werden gebruikt: 0,00 km.u-1 (stilstaan), 0,01 - 6,00 km.u-1 (wandelen), 6,01 - 8,00 km.u-1 (joggen), 8,01 - 12,00 km.u-1 (lopen aan traag tempo), 12,01 - 15,00 km.u-1 (lopen aan matig tempo), 15,01 - 18,00 km.u-1 (lopen aan snel tempo) en > 18,00 km.u-1 (sprinten). Voor de bepaling van technische parameters werd gebruikt gemaakt van een handmatige turfmethode op basis van de opgenomen videobeelden. Doelpunten werden weerhouden wanneer reglementair gemaakt volgens eerder vermelde spelregels. Een doelpoging werd gedefinieerd als elke actie waarbij een of meerdere spelers op reglementaire wijze de bal richting doel speelt. De bewerkte data werden geëxporteerd naar een statistisch verwerkingsprogramma (SPSS, versie 20). Alle gebruikte data werd gecontroleerd op uitbijters en deze werden niet opgenomen in de bewerkingen. De weergeven resultaten, gemiddelden, minima en maxima, werden berekend in dit softwareprogramma en genoteerd onder de vorm gemiddelde ± standaarddeviatie (gem ± SD). 28
Via een One-way ANOVA met, waar nodig, Scheffe Post Hoc testen werden binnen elke trainingsvorm (5 vs. 5 en 9 vs. 9) de fysiologische, kinematische en technische parameters als afhankelijke variabelen vergeleken tussen de vier trainingsbouten (onafhankelijke variabele). Om de fysiologische, kinematische en technische parameters (afhankelijke variabelen) te vergelijken tussen beide trainingsvormen (onafhankelijke variabelen) werd opnieuw gekozen voor een One-way ANOVA met Scheffe Post Hoc testen waar nodig. Het vergelijken van enerzijds de doorgebrachte tijd en anderzijds de afgelegde afstand per snelheidsinterval als afhankelijke variabelen over de trainingsbouten (onafhankelijke variabele) heen, voor elke trainingsvorm apart gebeurde via repeated measures ANOVA. Er werd een Two-way ANOVA toegepast om per trainingsbout (via “select cases”) een vergelijking te maken van zowel de doorgebrachte tijd als afgelegde afstand (afhankelijke variabelen) per snelheidsinterval (onafhankelijke variabele) tussen beide trainingsvormen (onafhankelijke variabelen). Ten slotte werd via Pearson correlatie ook het verband nagegaan tussen enerzijds het gemiddeld aantal doelpogingen en anderzijds het gemiddeld aantal doelpunten per trainingsbout en de gemiddelde hartslagfrequentie (% HFmax), de gemiddelde afgelegde afstand en het gemiddeld aantal sprints per speler. Correlaties werden als sterk aanzien wanneer r > 0.50, matig wanneer 0.30 < r < 0.50, en zwak wanneer r < 0.30. Statistische significantie werd bepaald op p < 0,05. Een trend tot significantie werd weerhouden indien 0,05 < p < 0,10.
29
3. RESULTATEN 3.1
Wedstrijdvorm 5 vs. 5
Tabel 9. Vergelijking fysiologische, kinematische en technische parameters over trainingsbouten in wedstrijdvorm 5 vs. 5
Parameter
Bout 1
Bout 2
Bout 3
Bout 4
5 vs. 5
Gem. ± SD
Gem. ± SD
Gem. ± SD
Gem. ± SD
Gem ± SD
Hartslagfrequentie (bpm)
167,04b ± 7,25
170,72 ± 9,35
171,43 ± 9,66
172,76 ± 9,71
170,49 ± 9,19
Hartslagfrequentie (% HFmax)
83,57b ± 4,30
85,37 ± 4,68
85,34 ± 4,40
86,39 ± 4,77
85,17 ± 4,61
Gelopen snelheid (km.u-1)
8,11 ± 0,68
8,01 ± 0,62
7,92 ± 0,64
7,78 ± 0,72
7,95 ± 0,67
Afgelegde afstand (m)
324,16a ± 27,89
316,37 ± 25,16
311,15 ± 28,93
304,72 ± 29,31
314,10 ± 29,16
Afgelegde afstand relatief (m.min-1)
129,66a ± 12,36
126,55 ± 10,86
124,46 ± 11,97
121,89 ± 12,12
125,64 ± 12,06
Aantal sprints per speler (> 18,00 km.u-1)
2,55 ± 1,47
2,42 ± 1,35
2,29 ± 1,52
2,66 ± 1,42
2,48 ± 1,43
Aantal sprints per speler per min. (> 18,00 km.u-1)
1,02 ± 0,59
0,97 ± 0,54
0,92 ± 0,61
1,06 ± 0,57
0,99 ± 0,58
Aantal doelpogingen
6,80 ± 3,03
7,80 ± 1,64
7,00 ± 0,71
6,40 ± 1,67
7,00 ± 1,86
Aantal doelpogingen per min.
2,72 ± 1,21
3,12 ± 0,66
2,80 ± 0,28
2,56 ± 0,67
2,80 ± 0,24
Aantal doelpunten
2,80 ± 1,64
2,60 ± 0,55
2,40 ± 0,89
3,40 ± 1,14
2,80 ± 1,11
Aantal doelpunten per min.
1,12 ± 0,66
1,04 ± 0,22
0,96 ± 0,36
1,36 ± 0,46
1,12 ± 0,17
a
Significant verschil tussen trainingsbout 1 en 4 (p < 0,05); b Trend tot significant verschil tussen trainingsbout 1 en 4 (0,05 < p < 0,10).
In de wedstrijdvorm 5 vs. 5 legden de spelers significant (p < 0,05) meer afstand af in de eerste trainingsbout (324,16 ± 27,89m) dan in de laatste (304,72 ± 12,12m). Dit geldt ook relatief gezien (129,66 ± 12,36m.min-1 vs. 121,89 ± 12,12m.min-1). Daarnaast was er een trend tot significant hogere waarden in absolute (p = 0,092) en relatieve (p = 0,100) hartslagfrequentie in trainingsbout 4 (resp. 172,76 ± 9,71bpm en 86,39 ± 4,77% HFmax) in vergelijking met trainingsbout 1 (resp. 167,04 ± 7,25bpm en 83,57 ± 4,30% HFmax).
30
Tabel
10.
Vergelijking
doorgebrachte
tijd
(sec)
per
snelheidsinterval
over
trainingsbouten
in
wedstrijdvorm 5 vs. 5
Interval (km.u-1) 0,00 (stilstaan) 0,01-6,00 (wandelen) 6,01-8,00 (joggen) 8,01-12,00 (traag lopen) 12,01-15,00 (matig lopen) 15,01-18,00 (snel lopen) > 18,00 (sprinten)
Bout 1
Bout 2
Bout 3
Bout 4
5 vs. 5
Tijd (sec) ± SD
Tijd (sec) ± SD
Tijd (sec) ± SD
Tijd (sec) ± SD
Tijd (sec) ± SD
1,66a ± 0,96 53,81a ± 13,15 23,89 ± 4,06 41,65 ± 7,76 18,42a ± 5,83 7,73a ± 2,67 2,84 ± 2,03
1,84 ± 1,15 58,19 ± 10,52 23,10 ± 4,07 41,11 ± 8,27 16,68 ± 4,89 6,66 ± 2,75 2,42b ± 1,72
1,68c ± 0,74 59,44 ± 9,46 23,90 ± 3,55 39,63 ± 6,61 16,36 ± 5,81 6,48 ± 2,87 2,51 ± 2,07
2,15 ± 1,08 62,74 ± 12,05 23,22 ± 4,60 38,25 ± 7,65 14,15 ± 5,02 6,23 ± 3,52 3,26 ± 2,01
1,83 ± 1,03 58,55 ± 11,86 23,53 ± 4,03 40,16 ± 7,74 16,40 ± 5,57 6,78 ± 3,08 2,76 ± 1,97
Significant verschil (p < 0,05) tussen: a trainingsbout 1 en 4; b trainingsbout 2 en 4; c trainingsbout 3 en 4.
In de eerste trainingsbout brachten de spelers significant (p < 0,05) minder tijd door al stilstaand (1,06 ± 0,96sec) en al wandelend (53,81 ± 13,15sec) dan in de laatste trainingsbout (2,15 ± 1,08sec en 62,74 ± 12,05sec). Daarentegen liepen de spelers in de eerste trainingsbout significant (p < 0,05) langer aan matig tempo (18,42 ± 5,83sec) en aan snel tempo (7,73 ± 2,67sec) dan in de laatste speelbout (14,15 ± 5,02sec en 6,23 ± 3,52sec).
Fig. 13. Vergelijking doorgebrachte tijd (sec) per snelheidsinterval over trainingsbouten in 5 vs. 5 Significant verschil (p < 0,05) tussen: a trainingsbout 1 en 4; b trainingsbout 2 en 4; c trainingsbout 3 en 4.
31
Tabel 11. Vergelijking afgelegde afstand (m) per snelheidsinterval over trainingsbouten in wedstrijdvorm 5 vs. 5
Interval (km.u-1) 0,00 (stilstaan) 0,01-6,00 (wandelen) 6,01-8,00 (joggen) 8,01-12,00 (traag lopen) 12,01-15,00 (matig lopen) 15,01-18,00 (snel lopen) > 18,00 (sprinten)
Bout 1
Bout 2
Bout 3
Bout 4
5 vs. 5
Afstand (m) ± SD
Afstand (m) ± SD
Afstand (m) ± SD
Afstand (m) ± SD
Afstand (m) ± SD
0,00 ± 0,00 60,32a,b ± 14,86 44,80 ± 7,95 111,93b ± 19,07 61,80b ± 18,59 31,18a,b ± 14,10 14,13 ± 11,18
0,00 ± 0,00 64,46c ± 9,87 42,98 ± 7,14 109,92 ± 24,24 60,20c ± 13,70 26,98 ± 12,93 11,93c ± 9,43
0,00 ± 0,00 67,00 ± 10,51 44,73 ± 5,23 106,59 ± 17,54 57,87d ± 15,18 23,86 ± 7,85 11,12d ± 7,92
0,00 ± 0,00 69,70 ± 13,01 43,09 ± 6,85 102,07 ± 20,53 49,49 ± 18,79 23,53 ± 11,56 16,85 ± 11,30
0,00 ± 0,00 65,37 ± 15,69 43,90 ± 8,39 107,63 ± 21,08 57,34 ± 20,45 26,39 ± 13,95 13,51 ± 11,06
Significant verschil tussen: a trainingsbout 1 en 3; b trainingsbout 1 en 4; c trainingsbout 2 en 4; d trainingsbout 3 en 4.
De spelers legden in trainingsbout 1 (60,32 ± 14,86m) significant (p < 0,05) minder afstand af al wandelend dan in trainingsbout 2 (64,46 ± 9,87m), 3 (67,00 ± 10,51m) en trainingsbout 4 (69,70 ± 13,01m). In vergelijking met de laatste trainingsbout legden de spelers in de eerste trainingsbout significant (p < 0,05) meer afstand af al lopend aan traag tempo (111,93 ± 19,07m t.o.v. 102,07 ± 20,53m), aan matig tempo (61,80 ± 18,59m t.o.v. 49,49 ± 18,79m) en aan snel tempo (31,18 ± 14,10m t.o.v. 23,53 ± 11,56m).
Fig. 14. Vergelijking afgelegde afstand (m) per snelheidsinterval over trainingsbouten in 5 vs. 5 Significant verschil tussen: a trainingsbout 1 en 3; b trainingsbout 1 en 4; c trainingsbout 2 en 4; d trainingsbout 3 en 4.
32
3.2
Wedstrijdvorm 9 vs. 9
Tabel 12. Vergelijking fysiologische, kinematische en technische parameters over trainingsbouten in wedstrijdvorm 9 vs. 9
Parameter
Bout 1
Bout 2
Bout 3
Bout 4
9 vs. 9
Gem. ± SD
Gem. ± SD
Gem. ± SD
Gem. ± SD
Gem. ± SD
Hartslagfrequentie (bpm)
165,96 ± 9,07
168,33 ± 9,29
167,09 ± 9,84
168,12 ± 9,97
167,39 ± 9,50
Hartslagfrequentie (% HFmax)
84,07 ± 4,32
84,38 ± 4,98
83,75 ± 5,29
84,69 ± 4,64
84,22 ± 4,80
Gelopen snelheid (km.u-1)
8,32a,b,c ± 0,78
7,75 ± 0,72
7,74 ± 0,77
7,77 ± 0,91
7,89 ± 0,82
Afgelegde afstand (m)
676,49a,b,c ± 58,32
619,79 ± 56,42
619,72 ± 61,19
620,87 ± 70,60
634,22 ± 61,63
Afgelegde afstand relatief (m.min-1)
135,30a,b,c ± 10,06
123,96 ± 10,08
123,94 ± 10,84
124,17 ± 12,12
126,84 ± 11,62
Aantal sprints per speler (> 18,00 km.u-1)
5,85 ± 2,07
5,34 ± 2,17
5,26 ± 2,45
5,60 ± 2,07
5,51 ± 2,19
Aantal sprints per speler per min. (> 18,00 km.u-1)
1,17 ± 0,41
1,07 ± 0,43
1,05 ± 0,49
1,15 ± 0,41
1,10 ± 0,44
Aantal doelpogingen
3,67 ± 1,16
4,00 ± 1,00
5,67 ± 1,53
3,67 ± 3,22
4,25 ± 1,83
Aantal doelpogingen per min.
0,73 ± 0,23
0,80 ± 0,20
1,13 ± 0,31
0,73 ± 0,64
0,85 ± 0,19
Aantal doelpunten
1,00 ± 1,00
1,67 ± 0,58
2,00 ± 1,00
3,33 ± 3,22
2,00 ± 1,76
Aantal doelpunten per min.
0,20 ± 0,20
0,33 ± 0,12
0,40 ± 0,20
0,67 ± 0,64
0,40 ± 0,20
Significant verschil (p < 0,05) tussen: a trainingsbout 1 en 2; b trainingsbout 1 en 3; c trainingsbout 1 en 4.
In de wedstrijdvorm 9 vs. 9 lag de gemiddelde gelopen snelheid significant (p < 0,05) hoger in de eerste trainingsbout (8,32 ± 0,78km.h-1) dan in de drie andere trainingsbouten (bout 2: 7,75 ± 0,72km.h-1; bout 3: 7,74 ± 0,77km.h-1; bout 4: 7,77 ± 0,91km.h-1). De spelers legden ook gemiddeld significant (p < 0,05) meer afstand af in de eerste trainingsbout (676,49 ± 58,32m) dan in de tweede (619,79 ± 56,42m), de derde (619,72 ± 61,19m) en de laatste trainingsbout (620,87 ± 70,60m).
33
Tabel
13.
Vergelijking
doorgebrachte
tijd
(sec)
per
snelheidsinterval
over
trainingsbouten
in
wedstrijdvorm 9 vs. 9
Bout 1
Bout 2
Bout 3
Bout 4
9 vs. 9
Interval (km.u-1)
Tijd (sec) ± SD
Tijd (sec) ± SD
Tijd (sec) ± SD
Tijd (sec) ± SD
Tijd (sec) ± SD
0,00 (stilstaan)
2,40a,b,c ± 2,34 116,17a,b,c ± 30,15 39,11 ± 7,49 82,33a,b,c ± 18,95 33,75a,b,c ± 9,61 14,83a,b ± 6,10 11,40 ± 4,64
3,87d ± 3,11 136,12 ± 28,78 39,44 ± 8,37 69,58 ± 19,75 28,09 ± 8,87 12,70 ± 3,98 10,20 ± 5,18
5,49 ± 4,76 134,65 ± 28,97 38,99 ± 8,44 68,79 ± 19,56 28,71 ± 9,70 13,02 ± 4,51 10,36 ± 6,12
5,06 ± 4,98 136,93 ± 31,73 36,99 ± 7,24 67,55 ± 18,30 28,29 ± 10,46 14,12 ± 5,66 11,06 ± 5,16
4,20 ± 3,29 130,97 ± 30,91 38,63 ± 7,90 72,06 ± 19,92 29,71 ± 9,72 13,67 ± 4,62 10,76 ± 4,93
0,01-6,00 (wandelen) 6,01-8,00 (joggen) 8,01-12,00 (traag lopen) 12,01-15,00 (matig lopen) 15,01-18,00 (snel lopen) > 18,00 (sprinten)
Significant verschil (p < 0,05) tussen: trainingsbout 2 en 3.
a
trainingsbout 1 en 2;
b
trainingsbout 1 en 3;
c
trainingsbout 1 en 4;
d
In de eerste trainingsbout brachten de spelers significant (p < 0,05) minder tijd door al stilstaand (2,40 ± 2,34sec) en al wandelend (116,17 ± 30,15sec) dan in de tweede (3,87 ± 3,11sec en 136,12 ± 28,78sec), de derde (5,49 ± 4,76sec en 134,65 ± 28,97sec) en de laatste trainingsbout (5,06 ± 4,98sec en 136,93 ± 31,73sec). De speler brachten significant (p < 0,05) meer tijd door in de snelheidsintervallen ‘traag lopen’ en ‘matig lopen’ in de eerste trainingsbout dan in de drie andere trainingsbouten. In het snelheidsinterval ‘snel lopen’ brachten de spelers in trainingsbout 1 (14,83 ± 6,10sec) significant (p < 0,05) meer tijd door dan in trainingsbout 2 (12,70 ± 3,98sec) en 3 (13,02 ± 4,51sec).
34
Fig. 15. Vergelijking doorgebrachte tijd (sec) per snelheidsinterval over trainingsbouten in 9 vs. 9 Significant verschil (p < 0,05) tussen: a trainingsbout 1 en 2; b trainingsbout 1 en 3; c trainingsbout 1 en 4; d trainingsbout 2 en 3. Tabel 14. Vergelijking afgelegde afstand (m) per snelheidsinterval over trainingsbouten in wedstrijdvorm 9 vs. 9
Interval (km.u-1) 0,00 (stilstaan) 0,01-6,00 (wandelen) 6,01-8,00 (joggen) 8,01-12,00 (traag lopen) 12,01-15,00 (matig lopen) 15,01-18,00 (snel lopen) > 18,00 (sprinten)
Bout 1
Bout 2
Bout 3
Bout 4
9 vs. 9
Afstand (m) ± SD
Afstand (m) ± SD
Afstand (m) ± SD
Afstand (m) ± SD
Afstand (m) ± SD
0,00 ± 0,00 134,28a,b,c ± 34,90 72,88 ± 10,66 216,70a,b,c ± 47,91 121,26a,b,c ± 32,19 64,82a ± 24,40 66,55b ± 27,75
0,00 ± 0,00 155,29 ± 32,99 75,98d ± 16,27 177,74 ± 43,97 98,47 ± 25,58 55,58d ± 15,62 56,73 ± 31,14
0,00 ± 0,00 153,55 ± 33,44 73,73 ± 16,24 174,27 ± 42,65 104,74 ± 35,48 58,43 ± 19,52 55,00 ± 30,70
0,00 ± 0,00 155,18 ± 34,71 70,06 ± 13,29 174,64 ± 45,39 98,94 ± 29,33 62,14 ± 23,00 59,91 ± 27,79
0,00 ± 0,00 149,57 ± 36,99 73,16 ± 16,43 185,84 ± 55,32 105,85 ± 36,42 60,24 ± 24,07 59,55 ± 32,34
Significant verschil (p < 0,05) tussen: trainingsbout 2 en 4.
a
trainingsbout 1 en 2;
35
b
trainingsbout 1 en 3;
c
trainingsbout 1 en 4;
d
In de eerste trainingsbout (134,28 ± 34,90m) legden de spelers significant (p < 0,05) minder afstand af al wandelend ten opzichte van de tweede (155,29 ± 32,99m), de derde (153,55 ± 33,44m) en de laatste trainingsbout (155,18 ± 34,71m). Daarentegen legden de spelers in de eerste trainingsbout significant (p < 0,05) meer afstand af al lopend aan een traag tempo (216,70 ± 47,91m) en aan een matig tempo (121,26 ± 32,19m) dan in de tweede (177,74 ± 43,97m en 98,47 ± 25,58m), de derde (174,27 ± 42,65m en 104,74 ± 35,48m) en de vierde trainingsbout (174,64 ± 45,39m en 98,94 ± 29,33m).
Fig. 16. Vergelijking afgelegde afstand (m) per snelheidsinterval over trainingsbouten in 9 vs. 9 Significant verschil (p < 0,05) tussen: a trainingsbout 1 en 2; b trainingsbout 1 en 3; c trainingsbout 1 en 4; d trainingsbout 2 en 4.
36
3.3 Tabel
15.
Vergelijking tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9 Globale
vergelijking
fysiologische,
kinematische
en
technische
parameters
tussen
wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9
Parameter
5 vs. 5
9 vs. 9
Gem. ± SD
Min. - Max.
Gem. ± SD
Min. - Max.
Hartslagfrequentie (bpm)
170,49a ± 9,19
147,69 - 187,66
167,39 ± 9,50
142,36 - 191,18
Hartslagfrequentie (% HFmax)
85,17b ± 4,61
74,59 - 96,09
84,22 ± 4,80
72,41 - 94,22
Gem. gelopen snelheid (km.u-1)
7,95 ± 0,67
6,27 - 9,50
7,89 ± 0,82
5,83 - 9,77
Afgelegde afstand (m)
314,10a ± 29,16
258,22 - 404,17
654,42 ± 68,08
483,83 - 812,51
Totale afgelegde afstand (m)
1309,76a ± 97,14
1096,70 - 1506,71
2622,20 ± 231,46
2284,55 - 3250,67
Afgelegde afstand relatief (m.min-1)
125,64 ± 12,06
103,29 - 161,67
126,84 ± 11,62
96,77 - 162,50
Aantal sprints per speler (> 18,00 km.u-1)
2,48 ± 1,43
1,00 - 7,00
5,51 ± 2,19
2,00 - 10,00
Aantal sprints per speler per min. (> 18,00 km.u-1)
0,99 ± 0,58
0,40 - 2,80
1,10 ± 0,44
0,20 - 2,20
Aantal doelpogingen
7,00a ± 1,86
3,00 - 9,00
4,25 ± 1,87
3,00 - 7,00
Aantal doelpogingen per min.
2,80 ± 0,24
1,20 - 4,40
0,85 ± 0,19
0,60 - 1,40
Aantal doelpunten
2,80 ± 1,11
1,00 - 5,00
2,00 ± 1,76
0,00 - 3,00
Aantal doelpunten per min.
1,12 ± 0,17
0,40 - 2,00
0,40 ± 0,20
0,00 - 1,40
a
Significant verschil tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9 (p < 0,05); b Trend tot significant verschil tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9 (0,05 < p < 0,10).
De gemiddelde hartslagfrequentie en het aantal doelpogingen lagen significant (p < 0,05) hoger in de wedstrijdvorm 5 vs. 5 (resp. 170,49 ± 9,19bpm en 7,00 ± 1,86 doelpogingen) dan in wedstrijdvorm 9 vs. 9 (resp. 167,39 ± 9,50bpm en 4,25 ± 1,87 doelpogingen).
37
Fig. 17a. Vergelijking gemiddelde hartslagfrequentie (BPM) tussen wedstrijdvormen 5 vs. 5 en 9 vs. 9 Fig. 17b. Vergelijking gemiddelde hartslagfrequentie (% HFmax) tussen wedstrijdvormen 5 vs. 5 en 9 vs. 9 a Significant verschil tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9 (p < 0,05); b Trend tot significant verschil tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9 (0,05 < p < 0,10).
Fig. 17c. Kinematische en technische vergelijking tussen wedstrijdvormen 5 vs. 5 en 9 vs. 9 a Significant verschil tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9 (p < 0,05).
38
Tabel 16. Vergelijking fysiologische, kinematische en technische parameters tussen wedstrijdvormen 5 vs. 5 en 9 vs. 9 over trainingsbouten
Parameter
a
Bout 1
Bout 2
Bout 3
Bout 4
Gem. ± SD
Gem. ± SD
Gem. ± SD
Gem. ± SD
5 vs. 5
9 vs. 9
5 vs. 5
9 vs. 9
5 vs. 5
9 vs. 9
5 vs. 5
9 vs. 9
Hartslagfrequentie (bpm)
167,04 ± 7,25
165,96 ± 9,07
170,72 ± 9,35
168,33 ± 9,29
171,43 ± 9,66
167,09 ± 9,84
172,76 ± 9,71
168,12 ± 9,97
Hartslagfrequentie (% HFmax)
83,57 ± 4,30
83,42 ± 5,04
85,37 ± 4,68
84,38 ± 4,98
85,73 ± 4,88
83,75 ± 5,29
86,39 ± 4,77
84,30 ± 5,15
Gem. gelopen snelheid (km.u-1)
8,21 ± 0,90
8,36 ± 0,78
7,96 ± 0,67
7,75 ± 0,72
7,91 ± 0,75
7,74 ± 0,77
7,74 ± 0,76
7,77 ± 0,91
Afgelegde afstand (m)
324,16a ± 27,89
676,49 ± 58,32
316,37a ± 25,16
619,79 ± 56,42
311,15a ± 28,93
619,72 ± 61,19
304,72a ± 29,31
620,87 ± 70,60
Afgelegde afstand relatief (m.min-1)
129,66a ± 12,36
135,30 ± 10,06
126,55 ± 10,86
123,96 ± 10,08
124,46 ± 11,97
123,94 ± 10,84
121,89 ± 12,12
124,17 ± 12,12
Aantal sprints per speler (> 18,00 km.u-1)
2,55 ± 1,47
5,85 ± 2,07
2,42 ± 1,35
5,34 ± 2,17
2,29 ± 1,52
5,26 ± 2,45
2,66 ± 1,42
5,60 ± 2,07
Aantal sprints per speler per min. (> 18,00 km.u-1)
1,02 ± 0,59
1,17 ± 0,41
0,97 ± 0,54
1,07 ± 0,43
0,92 ± 0,61
1,05 ± 0,49
1,06 ± 0,57
1,15 ± 0,41
Aantal doelpogingen
6,80 ± 3,03
3,67 ± 1,16
7,80a ± 1,64
4,00 ± 1,00
7,00 ± 0,71
5,67 ± 1,53
6,40 ± 1,67
3,67 ± 3,22
Aantal doelpogingen per min.
2,72 ± 1,21
0,73 ± 0,23
3,12 ± 0,66
0,80 ± 0,20
2,80 ± 0,28
1,13 ± 0,31
2,56 ± 0,67
0,73 ± 0,64
Aantal doelpunten
2,80 ± 1,64
1,00 ± 1,00
2,60 ± 0,55
1,67 ± 0,58
2,40 ± 0,89
2,00 ± 1,00
3,40 ± 1,14
3,33 ± 3,22
Aantal doelpunten per min.
1,12 ± 0,66
0,20 ± 0,20
1,04 ± 0,22
0,33 ± 0,12
0,96 ± 0,36
0,40 ± 0,20
1,36 ± 0,46
0,67 ± 0,64
Significant verschil tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9 (p < 0,05).
39
In elke trainingsbout legden de spelers significant (p < 0,05) meer afstand af in wedstrijdvorm 9 vs. 9 dan in wedstrijdvorm 5 vs. 5. Enkel in de eerste trainingsbout was er een significant verschil (p < 0,05) in afgelegde afstand per minuut tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 (129,66 ± 12,36m) en wedstrijdvorm 9 vs. 9 (135,30 ± 10,06m). In trainingsbout 2 werden er gemiddeld significant (p < 0,05) meer doelpunten gescoord in wedstrijdvorm 5 vs. 5 (7,80 ± 1,64) ten opzichte van wedstrijdvorm 9 vs. 9 (4,00 ± 1,00).
Fig. 18a. Vergelijking gem. hartslagfrequentie (bpm) over trainingsbouten tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9
Fig. 18b. Vergelijking gem. hartslagfrequentie (% HFmax) over trainingsbouten tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9
40
Fig. 18c. Vergelijking gem. afgelegde afstand (m/min) over trainingsbouten tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9
Fig. 18d. Vergelijking gem. aantal sprints per speler over trainingsbouten tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9
41
Fig. 18e. Vergelijking gem. aantal doelpogingen over trainingsbouten tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9 a Significant verschil tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9 (p < 0,05).
Fig. 18f. Vergelijking gem. aantal doelpunten over trainingsbouten tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9
42
Tabel 17. Globale vergelijking doorgebrachte tijd (%) per snelheidsinterval tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9
5 vs. 5 Interval (km.u-1)
9 vs. 9
Tijd (%)
SD
Min. - Max.
Tijd (%)
SD
Min. - Max
0,00 (stilstaan)
0,89
± 0,69
0,00 - 3,13
1,40
± 1,10
0,04 - 5,08
0,01-6,00 (wandelen)
38,96a
± 7,91
18,98 - 57,87
43,65
± 10,30
17,24 - 69,31
6,01-8,00 (joggen)
15,86a
± 2,69
9,67 - 22,13
12,88
± 2,63
6,69 - 19,76
8,01-12,00 (traag lopen)
26,87
± 5,16
14,18 - 40,04
24,02
± 6,64
9,69 - 40,71
12,01-15,00 (matig lopen)
11,10
± 3,71
2,13 - 21,20
9,90
± 3,24
3,29 - 18,11
15,01-18,00 (snel lopen)
4,46
± 2,05
0,62 - 12,67
4,56
± 1,54
1,09 - 8,53
> 18,00 (sprinten)
1,86a
± 1,31
0,00 - 5,47
3,59
± 1,64
0,13 - 7,33
a
Significant verschil tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9 (p < 0,05).
In wedstrijdvorm 5 vs. 5 brachten de spelers significant (p < 0,05) meer tijd door al joggend (15,86 ± 2,69%) dan in wedstrijdvorm 9 vs. 9 (12,88 ± 2,63%). Daarentegen brachten de spelers significant (p < 0,05) meer tijd door in wedstrijdvorm 9 vs. 9 al wandelend (43,65 ± 10,30%) en al sprintend (3,59 ± 1,64%) dan in wedstrijdvorm 5 vs. 5 (resp. 38,96 ± 7,91% en 1,86 ± 1,31%).
43
Fig. 19. Globale vergelijking doorgebrachte tijd (%) per snelheidsinterval tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9 a
Significant verschil tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9 (p < 0,05).
44
Tabel 18. Vergelijking doorgebrachte tijd (%) per snelheidsinterval tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9 over trainingsbouten
Parameter Interval (km.u-1)
0,00 (stilstaan) 0,01-6,00 (wandelen) 6,01-8,00 (joggen) 8,01-12,00 (traag lopen) 12,01-15,00 (matig lopen) 15,01-18,00 (snel lopen) > 18,00 (sprinten) a
Bout 1
Bout 2
Bout 3
Bout 4
Gem. (%) ± SD
Gem. (%) ± SD
Gem. (%) ± SD
Gem. (%) ± SD
5 vs. 5
9 vs. 9
5 vs. 5
9 vs. 9
5 vs. 5
9 vs. 9
5 vs. 5
9 vs. 9
0,70 ± 0,64 35,95 ± 8,76 15,90a ± 2,70 27,97 ± 5,17 12,62 ± 3,88 4,91 ± 1,78 1,95a ± 1,35
0,80 ± 0,78 38,72 ± 10,05 13,05 ± 2,50 27,44 ± 6,32 11,25 ± 3,20 4,94 ± 2,03 3,80 ± 1,55
0,93 ± 0,76 38,73a ± 7,01 15,57 ± 2,71 27,40a ± 5,51 11,12 ± 3,26 4,63 ± 1,83 1,62a ± 1,15
1,29 ± 1,04 45,38 ± 9,59 13,15 ± 2,79 23,19 ± 6,58 9,36 ± 2,96 4,23 ± 1,33 3,40 ± 1,73
0,76 ± 0,50 39,56a ± 6,31 16,07a ± 2,37 26,62a ± 4,41 11,20 ± 3,87 4,12 ± 1,91 1,67a ± 1,38
1,83 ± 1,59 44,88 ± 9,66 13,00 ± 2,81 22,93 ± 6,52 9,57 ± 3,23 4,34 ± 1,50 3,45 ± 2,04
1,18 ± 0,72 41,66a ± 8,03 15,88a ± 3,06 25,50 ± 5,10 9,44 ± 3,35 4,16 ± 2,35 2,18 ± 1,34
1,68 ± 1,66 45,64 ± 10,58 12,33 ± 2,41 22,52 ± 6,10 9,43 ± 3,49 4,71 ± 1,89 3,69 ± 1,72
Significant verschil tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9 (p < 0,05).
Zowel in trainingsbout 2, 3 als 4 brachten de spelers significant (p < 0,05) meer tijd door al wandelend in wedstrijdvorm 9 vs. 9 dan in wedstrijdvorm 5 vs. 5. In trainingsbout 2 en 3 brachten de spelers significant (p < 0,05) meer tijd door al lopend aan traag tempo in wedstrijdvorm 5 vs. 5 (resp. 27,67 ± 5,49% en 26,73 ± 4,54%) ten opzichte van wedstrijdvorm 9 vs. 9 (resp. 23,19 ± 6,58% en 22,93 ± 6,52%). De spelers brachten in wedstrijdvorm 9 vs. 9 significant (p < 0,05) meer tijd door al sprintend in de drie eerste trainingsbouten dan in wedstrijdvorm 5 vs. 5. 45
Tabel 19. Globale vergelijking afgelegde afstand (%) per snelheidsinterval tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9
5 vs. 5 Interval (km.u-1)
9 vs. 9
Afstand (%)
SD
Min. - Max.
Afstand (%)
SD
Min. - Max
0,00 (stilstaan)
0,00
± 0,00
0,00 - 0,00
0,00
± 0,00
0,00 - 0,00
0,01-6,00 (wandelen)
20,93a
± 6,20
7,78 - 49,27
24,44
± 7,82
0,25 - 46,97
6,01-8,00 (joggen)
14,64a
± 2,88
7,91 - 20,91
11,25
± 2,54
0,14 - 17,93
8,01-12,00 (traag lopen)
34,00a
± 5,51
19,33 - 45,61
29,27
± 6,24
14,26 - 46,37
12,01-15,00 (matig lopen)
17,70
± 5,25
2,70 - 30,53
16,46
± 4,19
5,89 - 26,95
15,01-18,00 (snel lopen)
8,55
± 3,75
0,28 - 17,55
9,33
± 3,08
0,07 - 18,17
> 18,00 (sprinten)
4,18a
± 3,29
0,00 - 14,12
9,25
± 4,78
0,01 - 27,28
a
Significant verschil tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9 (p < 0,05).
46
In wedstrijdvorm 5 vs. 5 legden de spelers significant (p < 0,05) meer afstand af al joggend (14,64 ± 2,88%) en al lopend aan traag tempo (34,00 ± 5,51%) dan in wedstrijdvorm 9 vs. 9 (11,25 ± 2,54% en 29,27 ± 6,24%). Daarentegen legden de spelers significant (p < 0,05) meer afstand af in wedstrijdvorm 9 vs. 9 al wandelend (24,44 ± 7,82%) en al sprintend 9,25 ± 4,78%) ten opzichte van wedstrijdvorm 5 vs. 5 (resp. 20,93 ± 6,20% en 4,18 ± 3,29%).
Fig. 20. Globale vergelijking afgelegde afstand (%) per snelheidsinterval tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9 a Significant verschil tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9 (p < 0,05).
47
Tabel 20. Vergelijking afgelegde afstand (%) per snelheidsinterval tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9 over trainingsbouten
Parameter Interval (km.u-1)
0,00 (stilstaan) 0,01-6,00 (wandelen) 6,01-8,00 (joggen) 8,01-12,00 (traag lopen) 12,01-15,00 (matig lopen) 15,01-18,00 (snel lopen) > 18,00 (sprinten) a
Bout 1
Bout 2
Bout 3
Bout 4
Gem. (%) ± SD
Gem. (%) ± SD
Gem. (%) ± SD
Gem. (%) ± SD
5 vs. 5
9 vs. 9
5 vs. 5
9 vs. 9
5 vs. 5
9 vs. 9
5 vs. 5
9 vs. 9
0,00 ± 0,00 18,77 ± 5,75 14,38a ± 2,67 34,36 ± 4,35 18,47 ± 4,83 9,87 ± 3,62 4,15a ± 3,06
0,00 ± 0,00 20,16 ± 6,73 10,48 ± 1,81 32,29 ± 4,78 17,82 ± 3,95 9,51 ± 3,35 9,74 ± 3,88
0,00 ± 0,00 20,50a ± 4,01 14,58a ± 2,33 34,78a ± 5,83 18,18 ± 3,58 8,25 ± 3,61 3,71a ± 2,95
0,00 ± 0,00 25,88 ± 7,17 11,93 ± 2,70 28,96 ± 6,35 15,74 ± 3,50 8,72 ± 2,19 8,77 ± 4,63
0,00 ± 0,00 21,18a ± 4,29 14,95a ± 2,43 33,96a ± 4,75 18,32 ± 4,48 7,96 ± 2,79 3,63a ± 2,63
0,00 ± 0,00 25,79 ± 7,21 11,66 ± 2,59 27,95 ± 5,50 16,38 ± 4,41 9,33 ± 2,83 8,89 ± 4,53
0,00 ± 0,00 23,30 ± 6,15 14,65a ± 2,47 32,90a ± 5,81 15,81 ± 5,18 8,11 ± 3,59 5,23a ± 3,42
0,00 ± 0,00 25,91 ± 8,34 10,91 ± 1,94 27,93 ± 6,00 15,88 ± 4,19 9,76 ± 3,15 9,61 ± 4,56
Significant verschil tussen wedstrijdvorm 5 vs. 5 en 9 vs. 9 (p < 0,05).
Zowel in trainingsbout 2 als in trainingsbout 3 legden de spelers significant (p < 0,05) meer afstand af al wandelend in wedstrijdvorm 9 vs. 9 dan in wedstrijdvorm 5 vs. 5. In trainingsbouten 2, 3 en 4 brachten de spelers significant (p < 0,05) meer tijd door al lopend aan traag tempo in wedstrijdvorm 5 vs. 5 ten opzichte van wedstrijdvorm 9 vs. 9. De spelers brachten in wedstrijdvorm 9 vs. 9 significant meer tijd door al sprintend in alle trainingsbouten dan in wedstrijdvorm 5 vs. 5. In elke trainingsbout legden de spelers significant (p < 0,05) meer afstand af al joggend in wedstrijdvorm 5 vs. 5 dan in wedstrijdvorm 9 vs. 9. 48
Tabel 21. Correlaties (Pearson) tussen technische parameters en afgelegde afstand, hartslagfrequentie en aantal sprints per speler in wedstrijdvorm 5 vs. 5
Afgelegde afstand (p-waarde)
Hartslagfrequentie (p-waarde)
Aantal sprints (p-waarde)
Aantal doelpogingen
0,14 (0,55)
-0,20 (0,41)
0,08 (0,73)
Aantal doelpunten
0,02 (0,93)
-0,13 (0,58)
0,17 (0,48)
5 vs. 5
Tabel 22. Correlaties (Pearson) tussen technische parameters en afgelegde afstand, hartslagfrequentie en aantal sprints per speler in wedstrijdvorm 9 vs. 9
Afgelegde afstand (p-waarde)
Hartslagfrequentie (p-waarde)
Aantal sprints (p-waarde)
Aantal doelpogingen
-0,03 (0,93)
-0,41 (0,18)
0,07 (0,84)
Aantal doelpunten
-0,31 (0,33)
0,32 (0,32)
0,48 (0,12)
9 vs. 9
Er bestond geen correlatie tussen enerzijds het gemiddeld aantal doelpogingen en anderzijds het aantal doelpunten per trainingsbout en de gemiddelde afgelegde afstand, de gemiddelde relatieve hartslagfrequentie en het gemiddelde aantal sprints per speler per trainingsbout. Dit geldt zowel voor wedstrijdvorm 5 vs. 5 als voor wedstrijdvorm 9 vs. 9.
49
4. DISCUSSIE Deze studie had als doel om de invloed van het spelersaantal in twee specifieke wedstrijdvormen op een aantal fysiologische, kinematische en technische parameters te achterhalen. Immers, uit onderzoek (Hoff et al., 2002; Dellal et al., 2008; Dellal et al., 2011; Hill-Haas et al., 2011; Owen et al., 2011; Dellal, Da Silva et al., 2012; Varliette et al., 2012) blijkt dat het aanbieden van welbepaalde wedstrijdvormen de fysieke prestatie van voetbalspelers kan verbeteren volgens de specifieke wedstrijdvereisten. Het gebruik van verschillende (kleine) wedstrijdvormen wordt in het voetbal algemeen aanvaard omdat tijdens het spelen van SSGs de voetbalspecifieke conditie wordt getraind, terwijl ook technische en tactische aspecten gelijktijdig aan bod komen (Dellal et al., 2008; Dellal et al., 2011; HillHaas, 2011; Owen et al., 2011).
4.1
Fysiologische parameters
Het meten van hartslagfrequentie tijdens het trainen bleek een valide methode om de belasting te bepalen (Dellal, Da Silva et al., 2012). De gemiddelde absolute hartslag (bpm) van wedstrijdvorm 5 vs. 5 was in dit onderzoek significant hoger dan bij 9 vs. 9. Het verschil in relatieve hartslagfrequentie (resp. 85% en 84% HFmax) was echter minder uitgesproken met slechts een trend tot significantie. Het feit dat de HF slechts subtiel verschilt in de twee wedstrijdvormen is niet ongewoon daar verschillende auteurs zoals Jones en Drust (2007) geen significant verschil konden noteren tussen 4 vs. 4 en 8 vs. 8 ondanks een groter verschil in relatieve HF dan de huidige studie. Ook Castellano et al. (2013) vonden geen significant verschil met betrekking tot hartslag tussen SSGs 4 vs. 4 en 8 vs. 8. Desalniettemin ligt deze bevinding dat kleinere wedstrijdvormen eerder de neiging hebben de intensiteit te verhogen in de lijn van voorgaand onderzoek (Hill-Haas et al., 2011; Aguiar et al., 2012). De bekomen relatieve hartslagwaarde voor 5 vs. 5 is gelijkaardig aan de intensiteit waargenomen door Hill-Haas, Dawson et al. (2009) bij dezelfde doelgroep (U19) en op eenzelfde speeloppervlakte (40x30m). Opmerkelijk is enigszins dat deze gelijkaardige intensiteiten werden verkregen ondanks de aanwezigheid van doelmannen en de afwezigheid van coaching, die beiden worden verondersteld en invloed te hebben op de spelintensiteit (Rampinini, Impellizzeri et al., 2007; Hill-Haas et al., 2011). De gevonden intensiteit was wel merkelijk lager dan sommige andere onderzoeken met een gelijk aantal veldspelers en gelijkaardige speeloppervlaktes (Sassi et al., 2004; Brandes et al., 2012). 50
Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen worden gezocht bij de afwezigheid van elke vorm van coaching. De gemiddelde hartslagfrequentie voor 9 vs. 9 ligt in dezelfde lijn als deze gevonden door Sassi et al. (2004) en Castellano et al. (2013) voor 8 vs. 8 (resp. 82% en 84% HFmax) maar wel verschillend van de lagere intensiteit (79% HFmax) bij Jones en Drust (2007) (8 vs. 8) en enigszins bij Owen et al. (2011) (81% HFmax voor 10 vs. 10). Het groter aantal gespeelde trainingsbouten en de kortere rustintervallen in de huidige studie zijn vermoedelijk de oorzaak van deze hogere hartslagintensiteit in vergelijking met laatstgenoemd onderzoek (Kelly en Drust, 2009; Da Silva et al., 2011; Fanchini et al., 2011; Dellal, Drust et al., 2012). Bij de veel jongere doelgroep van Jones en Drust (2007) kan er worden vanuit gegaan dat de langere speelbouten een lagere HF teweeg brachten (Fanchini et al., 2011). Daarbij leunt de 9 vs. 9 als LSG dicht aan bij 11 vs. 11 en valt op te merken dat de gemiddelde HF effectief overeen komt met deze weergeven voor competitiewedstrijden door Bangsbo et al. (2006). Beide bekomen hartslagfrequenties in het huidige onderzoek zijn representatief voor wedstrijdintensiteit (Stølen et al., 2005; Dellal, Da Silva et al., 2012) en zijn dus relatief hoge waarden. Geen van beide wedstrijdvormen behalen echter een voldoende hoge intensiteit voor het optimaal verbeteren van de maximale zuurstofopname via SSGs (Helgerud et al., 2001; Hoff et al., 2002). Desalniettemin zijn beide wedstrijdvormen door hun bereikte gemiddelde hartslag geschikt tot het verbeteren van de specifieke voetbalconditie. Op basis van de lagere gemiddelde HF lijken LSGs meer geschikt voor het verbeteren van de aerobe capaciteit bij voetballers, zoals ook aangegeven door Verheijen (2009) die voorschrijft LSGs toe te passen in de eerste twee weken van het periodiseringsmodel. SSGs komen later in de periodisering aan bod wegens hun voorbeschiktheid voor het bevorderen van het aeroob vermogen vanwege een hogere gemiddelde HF, zoals ook aangetoond in het huidige onderzoek. Bijgevolg zullen deze wedstrijdvorm een geringere omvang bezitten (Verheijen, 2009). Gekeken naar de evolutie over de verschillende trainingsbouten in wedstrijdvorm 5 vs. 5 stijgt de HF telkens met de speelbouten waarbij er een trend tot significant verschil bestaat tussen de laatste trainingsbout ten opzichte van de eerste trainingsbout. Gelijkaardige vaststellingen, hoewel niet significant, werden gedaan door Fanchini et al. (2011) en Dellal, Drust et al. (2012). Dit kan wijzen op een vermoeidheid naarmate de spelers zich verder in de training bevinden. Een soortgelijk beeld is echter niet terug te vinden voor de wedstrijdvorm 9 vs. 9 waar enkel de derde bout een kleine hartslagdaling vertoont.
51
Dit ondanks kortere rustintervallen, wat er lijkt op te wijzen dat 5 vs. 5 een sterkere cardiovasculaire belasting inhoud dan 9 vs. 9.
4.2
Kinematische parameters
Het meten van enkel de hartslagfrequentie blijkt een onvoldoende grondige evaluatie van het fysieke aspect te bieden (Mallo & Navarro, 2008). Er wordt daarom aangeraden om ook kinematische variabelen te analyseren via GPS-technologie of videoanalyse. De gemiddelde afgelegde afstand per wedstrijdbout bedroeg voor 5 vs. 5 bij benadering de helft (314 ± 29m) van de gemiddelde afgelegde afstand voor 9 vs. 9 (643 ± 62m). Dit lijkt te impliceren dat wanneer het (veld)spelersaantal samen met de speeltijd verdubbeld wordt, terwijl de relatieve speeloppervlakte (160m2/veldspeler) constant blijft, de afgelegde weg evenredig evolueert. Ook Castallano et al. (2013) vond grotere afgelegde afstanden bij LSGs in vergelijking met SSGs. Hierdoor lijken LSGs meer geschikt dan SSGs voor toepassing als voetbalspecifieke duurtraining. De spelers legden in dit onderzoek relatief gezien (per minuut) ongeveer evenveel afstand af in zowel de SSG (126 ± 12m) als in de LSG (127 ± 12m) wat lijkt aan te geven dat de afgelegde afstand geen geschikte indicator is voor de belasting (Hill-Haas, Dawson et al., 2009). Deze trend was ook merkbaar bij Jones en Drust (2007) waar de relatieve afstanden echter kleiner waren. De bekomen afstanden liggen in dezelfde grootteorde als gevonden in verschillende SSGs bij semiprofessionele voetballers waar nochtans besloten werd dat deze significant groter waren dan in FM (Casamichana et al., 2012). Dit verschil zou te wijten kunnen zijn aan een veel grotere relatieve speeloppervlakte per speler (210m2) in vergelijking met de huidige studie. In termen van evolutie over tijd is er enkel een verschil op te merken in de eerste trainingsbout, waar de spelers per minuut significant meer afstand aflegden in wedstrijdvorm 9 vs. 9 (135 ± 10m) ten opzichte van wedstrijdvorm 5 vs. 5 (130 ± 12m). Binnen 5 vs. 5 trad een geleidelijke afname op van de gelopen afstand over de wedstrijdbouten wat resulteerde in een significant verschil tussen de eerste en de vierde bout. Dit verval is bij 9 vs. 9 echter reeds waarneembaar meteen na de eerste wedstrijdbout waarna het een stabieler verloop vertoont. De afname in afgelegde afstand per wedstrijdbout deed zich ook voor bij SSGs in soortgelijk onderzoek (Dellal, Drust et al., 2012).
52
Gezien het consistent voorkomen over verschillende SSGs en LSGs zal dit vermoedelijk te wijten zijn aan toenemende vermoeidheid. De trainersstaf dient met dit aspect rekening te houden door het implementeren van een progressieve opbouw van het aantal wedstrijdbouten terwijl een optimale trainingskwaliteit wordt behouden. Dit in functie van het tegengaan van vermoeidheid naar het einde van een wedstrijd toe. Mogelijkerwijs kan directe supervisie en consistente motiverende coaching een hooggehouden trainingskwaliteit helpen waarborgen (Rampinini, Impellizzeri et al., 2007; Hill-Haas et al., 2011). Zowel 5 vs. 5 alsook 9 vs. 9 vertonen grosso modo een gelijkaardige tijdsverdeling over de snelheidszones in vergelijking met Casamichana et al. (2012). Des te meer gezien de grotere differentiatie in snelheidszones gebruikt in de huidige studie. De relatieve tijdswaarden per snelheidszone voor de SSG (5 vs. 5) kenden tevens een zeer gelijkaardig verloop aan deze bekomen door Brandes et al. (2012). Opmerkelijk is dat naast acht veldspelers, weliswaar zonder doelman en in kleine doelen, een bij benadering even grootte relatieve oppervlakte per speler werd gebruikt waardoor het design enkele sterke gelijkenissen vertoonde met de huidige studie. Ondanks een verschillende opzet met betrekking tot de wedstrijd- en rustintervallen alsook het verschil in tijdzonedefiniëring bevestigt dit het belang van de designvariabelen waardoor mag verwacht worden gelijkaardige resultaten uit te komen bij een gelijkaardige studieopzet. Dit wordt extra onderschreven door de tijdsverdeling in snelheidszones van Brito et al. (2005) die dezelfde wedstrijdvorm onderzocht maar met zeer verschillende designvariabelen en bijgevolg ook een zeer verschillende tijdsverdeling bekwam. Met betrekking tot de verdeling van de relatieve afgelegde afstand in snelheidszones, die gelijkenissen vertoont met de relatieve tijdsverdeling, valt zowel voor de SSG als de LSG op dat deze vergelijkbaar verloopt met de SSGs en FM van Casamichana et al. (2012). Hoewel vergelijking met de nodige terughoudendheid moet gebeuren wegens verschillen in definitie van snelheidszones, is voor beide studies op te merken dat gevoelig meer afstand werd afgelegd in de lagere zones wat duidt op de overwegend aerobe aard van de activiteit. De verschillen tussen de twee wedstrijdvormen kunnen worden aangegeven door de activiteitsprofielen met elkaar te vergelijken op basis van de gemiddelde doorgebrachte tijd en de gemiddelde afgelegde afstand per snelheidsinterval. In wedstrijdvorm 9 vs. 9 werd relatief meer tijd (44% ± 10%) en ook relatief meer afstand gewandeld (24 ± 8%) dan in wedstrijdvorm 5 vs. 5 (tijd: 39 ± 8% en afstand: 21 ± 6%).
53
Daartegenover jogden de spelers meer (afstand: 15 ± 3%) en langer (tijd: 16 ± 3%) in wedstrijdvorm 5 vs. 5 ten opzichte van wedstrijdvorm 9 vs. 9 (afstand: 11 ± 3% en tijd: 13 ± 3%), alsook werd er een grotere afstand traag gelopen (34 ± 6% t.ov. 29 ± 6%). Ten slotte brachten de spelers in wedstrijdvorm 9 vs. 9 meer tijd door al sprintend (4 ± 2%) dan in 5 vs. 5 (2 ± 1%) en legden ze ook meer afstand af al sprintend (9 ± 5% t.o.v. 4 ± 3%). Gelijkaardige vaststelling werden gedaan door Casamichana et al. (2012) en Castellano et al. (2013). Tijdens 9 vs. 9 werden gemiddeld 6 ± 2 sprints uitgevoerd waar dit er bij 5 vs. 5 gemiddeld 2 ± 1 sprints. Dit verschil is te wijten aan de langere speelduur van de LSG. Relatief gezien was er amper verschil tussen beide wedstrijdvormen met 1 ± 0,5 sprints per minuut voor 5 vs. 5 en 1 ± 0,4 voor 9 vs. 9. Ook Brandes et al (2012) vond voor SSGs met 4 vs. 4 veldspelers een relatieve sprintfrequentie van 1 sprint per minuut, niet significant verschillend van de andere onderzochte SSGs. Andere onderzoekers (Brito et al., 2005; Hill-Haas, Dawson et al., 2009; Casamichana et al., 2012) rapporteerden lagere frequenties voor SSGs (≈ 0,26 - 0,33 sprints/min.) en FM (≈ 0,13 sprints/min.). Bij de LSG werd zoals eerder vermeld meer gesprint (60 ± 32m) dan tijdens de SSG (14 ± 11m) wat in de verwachting lag van de bevindingen van Casamichana et al. (2012). Desalniettemin werden contradictorische resultaten weergeven door Jones & Drust (2007). Mogelijkerwijze zijn deze afwijkende vaststellingen te wijten aan het verschil in studieopzet en doelgroep. De resultaten geven weer dat in de wedstrijdvormen met de huidige designvariabelen vaker en langer gesprint wordt tijdens 9 vs. 9 dan bij 5 vs. 5. Dit geeft aan dat bij het uitvoeren van LSGs het fosfageensysteem en mogelijk de anaeroob lactische energielevering meer gestimuleerd zullen worden dan in SSGs. LSGs lijken zich hierdoor te lenen voor het trainen van herhaald sprinten. Uit de kinematische analyse blijkt via de bekomen afstand- en tijdverdeling in de huidige studie dat zowel in 5 vs. 5 als in 9 vs. 9 wandelen en joggen de dominante activiteiten zijn. Een onderlinge vergelijking van de wedstrijdvormen brengt een activiteitenpatroon aan het licht waarin 5 vs. 5 zich onderscheidt door meer joggen en traag lopen en 9 vs. 9 zich onderscheidt door meer wandelen en sprinten. De kinematische gegevens schetsen voor 5 vs. 5 voornamelijk een extensieve tot intensieve aerobe inspanning, terwijl 9 vs. 9 een sterkere intermittente belasting inhoudt om te voldoen aan de meer uitgesproken sprinteisen.
54
Daar deze intermittente sprinteisen typerend zijn voor voetbalwedstrijden (Reilly en Thomas, 1976; Bangsbo et al., 1991; Mohr et al., 2003; Bangsbo et al., 2006; Bangsbo et al., 2007) en het belang van hoogintensieve- en sprintinspanningen naar het determineren van het prestatieniveau toe (Mohr et al., 2003), lijken LSGs onmisbaar in de onmiddellijke voorbereiding voorafgaand aan een wedstrijd om in deze specifieke prikkels te voorzien.
4.3
Technische parameters
Ondanks de kortere speelduur worden er gemiddeld meer doelpogingen ondernomen en meer doelpunten gemaakt in wedstrijdvorm 5 vs. 5 (resp. 7 ± 2 en 3 ± 1) dan in wedstrijdvorm 9 vs. 9 (resp. 4 ± 2 en 2 ± 2). Voor de SSG betekent dit een scoringspercentage van 40% terwijl dit voor de LSG 47%. Desondanks zijn er geen significante verschillen tussen beide wedstrijdvormen wanneer bekeken in functie van de speeltijd. Andere auteurs noteerden eveneens meer doelkansen en doelpunten bij kleinere SSGs maar vaak niet significant (Katis & Kellis, 2009; Da Silva et al., 2011; Owen et al., 2011). Hiermee bekrachtigt de huidige studie de aanname dat kleinere SSGs, al dan niet significant, meer kansen bieden om zich technisch te ontwikkelen (Aguiar et al., 2012; Clemente et al., 2012).
4.4
Beperkingen en toekomstig onderzoek
De beperkingen van de huidige studie staan niet toe een volledig en geïntegreerd beeld te verzorgen met betrekking tot de verschillende aspecten die deel uitmaken van de belasting van voetbalspelers tijdens wedstrijdvormen. Bijgevolg is het moeilijk een waardeoordeel uit te spreken over de verhouding van de technische, kinematische en fysiologische belasting tegenover elkaar. Een meer genuanceerde en gedifferentieerde aanpak dringt zich op met betrekking tot de bepaling van de belasting van voetbalspelers. Het definiëren van de spelersbelasting heeft nood aan een multifactoriële benadering met aandacht voor de integratie van sportspecifieke snelheidszones, work:rest ratios, exertion index en accelerometrie waarbij non-discriminatief wordt omgegaan met grote maar kortdurende inspanningen die de klassieke sprintdrempels niet bereiken (Casamichana et al., 2012; Dwyer & Gabbett, 2012). Andere methoden zoals RPE en bloedlactaatbepaling kunnen een nuttige aanvulling betekenen (e.g. Hill-Haas, Dawson et al., 2009; Abrantes et al., 2012).
55
Tevens is er nood aan een systematische aanpak van het onderzoek rond wedstrijdvormen in het voetbal waarbij SSG designvariabelen constant gehouden worden, om de invloed van specifieke factoren accuraat te bepalen zoals ook weergeven door Dellal et al. (2011) en Aguiar et al. (2012). Een beperking in de huidige studie is het niet incorporeren van kinematische, technische en fysiologische variabelen als maximale bereikte snelheid, afstand per sprint, aantal acceleraties, duels, hartslagzones, bloedlactaatbepaling, etc. die kunnen leiden tot een vervollediging van het belastingsbeeld. Tevens werd vastgesteld dat ondanks een relatief hoge samplingfrequentie (15Hz) van de GPS een deel van de ruwe data onjuist werd weergeven waardoor deze onbruikbaar was. Het exporteren van alle ruwe data en de handmatige bewerking ervan stelde een beperking voor het onderzoek op het vlak van nauwkeurigheid als gevolg van de verwerking van deze meet/uitleesfouten en omrekeningen via gebruik van formules. Tevens betekende de tijdsintensieve handmatige verwerking een beperking op de volledigheid van de gepresenteerde data. Naar toekomstig onderzoek toe wordt aangeraden data te verwerken via compatibele software gezien de tijdsefficiëntie en het feit dat de enige via de software gecontroleerde data in de huidige studie accuraat bleek overeen te komen met de handmatig verwerkte versie en minder aangetast door fouten. Door de grenzen van dit onderzoek moet worden gewezen op de beperkingen van de gepresenteerde resultaten. De bekomen conclusies dienen hierin gekaderd te worden en moeten bijgevolg met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd en geïmplementeerd. Bijkomende studie met betrekking tot dezelfde context dient de bepalingen verder te bevestigen en meer systematisch onderzoek is nodig om de invloed van andere designvariabelen te bekrachtigen.
56
4.5
Conclusie
Binnen de opzet van deze studie kan besloten worden dat
het vergroten van het spelersaantal (i.e. verdubbeling van de veldspelers) een beperkte intensiteitverhoging teweegbrengt onder de vorm van hartslagstijging;
er bij 9 vs. 9 gemiddeld meer afstand wordt afgelegd dan bij 5 vs. 5, echter wordt er relatief gezien even veel afstand afgelegd in beide wedstrijdvormen;
er in beide wedstrijdvormen gemiddeld even snel wordt gelopen;
er meer doelpogingen worden ondernomen bij 5 vs. 5 en evenveel doelpunten worden gemaakt als bij 9 vs. 9, hoewel relatief ook evenveel doelpogingen worden ondernomen;
wedstrijdvorm 9 vs. 9 over een meer uitgesproken intermittent high-intensity profiel beschikt dan wedstrijdvorm 5 vs. 5 dat gemiddeld intensiever is.
4.6
Praktische aanbevelingen
4.6.1
Training
Op basis van de verkregen gegevens (Bijlage 2) en de resultaten in de huidige studie blijken de beide wedstrijdvormen toepasbaar als tempo duurtraining, maar mits enige nuance lijken de wedstrijdvormen te kunnen worden geïmplementeerd met als doel;
9 vs. 9: Tempo Duurtraining (TD) - verbetering van de voetbalspecifieke aerobe capaciteit vanwege de grotere afgelegde afstand en relatief lagere cardiovasculaire belasting, Intensieve Korte Intervaltraining (IIK) - verbetering van de wedstrijdspecifieke herhaalde sprintcapaciteit vanwege het hoogintensieve intermittente karakter.
5 vs. 5: Tempo Intervaltraining (TI) - verbetering van het voetbalspecifiek aeroob vermogen vanwege de relatief hogere cardiovasculaire belasting.
57
Het voorzien van een gelijkaardige trainingstimulus zonder contactrisico kan gebeuren door ter vervanging van;
5 vs. 5: Intervallen van 2,5 minuten traag lopen (8 - 12 km.u-1) met daarin 1 sprint per minuut (> 18 km.u-1) over 6 meter waarbij een gemiddelde hartslagfrequentie wordt bereikt van 85% HFmax.
9 vs. 9: Intervallen van 5 minuten traag lopen (8 - 12 km.u-1) met daarin 1 sprint per minuut (> 18 km.u-1) over 11 meter waarbij een gemiddelde hartslagfrequentie wordt bereikt van 84% HFmax.
4.6.2
Periodisering
Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt het aangewezen tijdens de periodisering van mesocycli:
Grote(re) wedstrijdvormen nadrukkelijker te gebruiken in het begin van de cyclus voor de ontwikkeling van de voetbalspecifieke basisconditie.
Kleine(re) wedstrijdvormen progressief te integreren in de loop van de cyclus voor de ontwikkeling van de voetbalspecifieke wedstrijdconditie.
Nota: Het behoud van grote wedstrijdvormen is echter essentieel gedurende de cyclus om te blijven voorzien in wedstrijdspecifieke intermittente hoogintensieve prikkels! microcycli:
Grote(re) wedstrijdvormen te gebruiken als voetbalspecifieke wedstrijdvoorbereiding.
Kleine(re) wedstrijdvormen te gebruiken als voetbalconditionele midweekprikkel.
58
4.6.3
Aanvullend
Uit het onderzoek en de literatuur blijkt tevens dat:
Grote wedstrijdvormen zich beter lijken te lenen naar tactische training toe
Kleine wedstrijdvormen zich beter lenen naar speltechnische ontwikkeling toe
Binnen elke wedstrijdvorm (spelersaantal) kan gedifferentieerd worden naar het aanbieden van underload en overload prikkels door bewuste manipulatie van de designparameters zoals (relatieve) veldgrootte, aantal speelbouten, duur van de speelbouten, coaching en spelregels.
59
5. REFERENTIES Abrantes, C. I., Nunes, M. I., Maçãs, V.M., Leite, N.M., Sampaio, J. E. (2012). Effects of the number of players and game type constraints on heart rate, rating of perceived exertion, and technical actions of small-sided soccer. Journal of Strength and Conditioning Research, 26(4), 976–981. Aguiar, M., Botelho, G., Lago, C., Maças, V., Sampaio, J. (2012). A Review on the Effects of Soccer Small-Sided Games. Journal of Human Kinetics, 33, 103–113. Bangsbo J. (1994). Energy demands in competitive soccer. J Sports Sci; 12(special no): S5–12. Bangsbo, J., Iaia, F.M., Krustrup, P. (2007). Metabolic response and fatigue in soccer. International Journal of Sports Physiology and Performance, 2, 111–127. Bangsbo, J., Mohr, M., Krustrup, P. (2006) Physical and metabolic demands of training and match-play in the elite football player. Journal of Sports Sciences, 24(7), 665 – 674. Bangsbo, J., Nørregaard, L., Thorsøe, F. (1991). Activity profile of competition soccer. Canadian Journal of Sports Science, 16, 110–116. Billat, V.L., Hamard, L., Koralsztein, J.P. (2002). The influence of exercise duration at VO2max on the off-transient pulmonary oxygen uptake phase during high intensity running activity. Arch Physiol Biochem, 110, 383–392. Brandes, M., Heitmann, A., Müller, L. (2012). Physical responses of different smallsided game formats in elite youth soccer players. Journal of Strength and Conditioning Research, 26(5), 1353–1360. Casamichana, D., Castellano, J., Castagna, C. (2012). Comparing the physical demands of friendly matches and small-sided games in semiprofessional soccer players. Journal of Strength and Conditioning Research, 26, 837–843. Castellano J., Casamichana D., Dellal A. (2013). Influence of game format and number of players on heart rate responses and physical demands in small-sided soccer. Journal of Strength and Conditioning Research, 27(5), 1295–1303.
60
Castellano, J., Casamichana, D., Calleja-González, J., San Román, J., Ostojic, S. (2011). Reliability and accuracy of 10 Hz GPS devices for short-distance exercise. J Sports Sci Med, 10, 233–234. Clemente, F., Couceiro, M.S., Martins, F.M.L., Mendes, R. (2012). The usefulness of small-sided games on soccer training. Journal of Physical Education and Sport, 12(1), 15, 93 – 102. Da Silva, C.D., Impellizzeri, F.M., Natali, A.J., De Lima, J.R.P., Bara-Filho, M.G., Silmani-Garçia, E., Marins, J.C.B. (2011). Exercise intensity and technical demands of small-sided games in young Brazilian soccer players: effect of number of players, maturation, and reliability. Journal of Strength and Conditioning Research, 25(10), 2746–2751. Dellal, A., Chamari, K., Pintus, A., Girard, O., Cotte, T., Keller, D. (2008). Heart rate responses during small-sided games and short intermittent running training in elite soccer players: a comparative study. Journal of Strength and Conditioning Research, 22(5), 1449-1457. Dellal, A., Da Silva, C.D., Hill-Haas, S., Wong, Del P., Natali, A.J., De Lima, J.R.P., Bara Filho, M.G.B., Marins, J.J.C.B., Silami Garcia, E., Chamari, K. (2012). Heart rate monitoring in soccer: interest and limits during competitive match play and training, practical application. Journal of Strength and Conditioning Research, 26(10), 2890– 2906. Dellal, A., Drust, B., Lago-Penas, C. (2012). Variation of Activity Demands in SmallSided Soccer Games. Int J Sports Med, 33, 370–375. Dellal, A., Hill-Haas, S., Lago-Penas, C., Chamari, K. (2011). Small-sided games in soccer: Amateur vs. professional players’ physiological responses, physical and technical activities. Journal of Strength and Conditioning Research, 25(9), 2371–2381. Dellal, A., Owen, A., Wong, D.P., Krustrup, P., Exsel v., M., Mallo, J. (2012). Technical and physical demands of small vs. large sided games in relation to playing position in elite soccer. Human Movement Science, 31, 957–969.
61
Dellal, A., Varliette, C., Owen, A., Chirico, E.N., Pialoux, V. (2012). Small-sides games versus interval training in amateur soccer players: effects on the aerobic capacity and the ability to perform intermittent exercises with changes of direction. Journal of Strength and Conditioning Research, 26(10), 2712–2720. Di Salvo, V., Baron, R., Tschan, H., Calderon, F.J., Bachl, N., and Pigozzi, F. (2007). Performance characteristics according to playing position in elite soccer. Sports Med, 28, 222–227. Di Salvo, V., Gregson, W., Atkinson, G., Tordoff, P., Drust, B. (2009). Analysis of high intensity activity in premier league soccer. Int J Sports Med, 30, 205–212. Duarte, R., Araújo, D., Fernandes, O., Travassos, B., Folgado, H., Diniz, A., Davids, K. (2010). Effects of Different Practice Task Constraints on Fluctuations of Player Heart Rate in Small-Sided Football Games. The Open Sports Sciences Journal, 3, 13-15. Duffield, R., Reid, M., Baker, J., Spratford, W. (2010). Accuracy and reliability of GPS devices for measurement of movement patterns in confined spaces for court–based sports. Journal of Science and Medicine in Sport, 13, 523–525. Dwyer, D.B. and Gabett, T.J. (2012). Global positioning system data analysis: Velocity ranges and a new definition of sprinting for field sport athletes. Journal of Strength and Conditioning Research, 26, 818–824. Ekblom B. (1986). Applied physiology of soccer. Sports Med, 3, 50-60. Fanchini, M., Azzalin, A., Castagna, C., Schena, F., Mcall, A., Impellizzeri, F. (2011). Effect of bout duration on exercise intensity and technical performance of small-sided games in soccer. J Stren Cond Res, 25, 453-458. Frencken, W., Van Der Plaats, J., Visscher, C., Lemmink, K. (2013). Size matters: pitch dimensions constrain interactive team behavior in soccer. J Syst Sci Complex, 26, 85– 93. Gabbett, T., Jenkins, D., Abernethy, B. (2009). Game-based training for improving skill and physical fitness in team sport athletes. Int J Sports Sci Coach, 4(2), 273-83.
62
Grant, A., Williams, M., Dodd, R., Johnson, S. (1999). Physiological and technical analysis of 11 v 11 and 8 v 8 youth football matches. Insight, 2, 3–4. Helgerud, J., Engen, L.C., Wisløff, U., Hoff, J. (2001). Aerobic endurance training improves soccer performance. Med Sci Sports Exerc, 33, 1925–31. Hill-Haas, S.V., Dawson, B., Impellizzeri, F.M., Coutts, A.J. (2011). Physiology of Small-Sided Games Training in Football Training in Football. A Systematic Review. Sports Med, 41(3), 199-220. Hill-Haas, S.V., Dawson, B.T., Coutts, A.J., Rowsell, G.J. (2009). Physiological responses and time-motion characteristics of various small-sided soccer games in youth players. Journal of Sports Sciences, 27(1), 1-8. Hill-Haas, S.V., Rowsell, G.J., Dawson, B.T., Coutts, A.J. (2009). Acute physiological responses and time-motion characteristics of two small-sided training regimes in youth soccer players. Journal of Strength and Conditioning Research, 23(1), 111-115. Hoff, J., Wisloff, U., Engen, L.C., Kemi, O.J., Helgerud J. (2002). Soccer specific aerobic endurance training. Br J Sports Med, 36, 218–221. Hreljac, A. (1993). Preferred and energetically optimal gait transition speeds in human locomotion. Medicine and science in sports and exercise, 25(10), 1158-1162. Hreljac, A., Limamura, R.T., Escamilla, R.F., Edwards, W.B., MacLeod, T. (2008). The relationship between joint kinetic factors and the walk-run gait transition speed during human locomotion. Journal of Applied Biomechanics, 24(2), 149-157. Impellizzeri, F.M., Marcora, S.M., Castagna, C., Reilly, T., Sassi, A., Iaia, M., Rampinini, E. (2006). Physiological and performance effects of generic versus specific aerobic training in soccer players. International Journal of Sport Medicine, 27, 483– 492. Impellizzeri, F.M., Rampinini, E., Marcora, S.M. (2005). Physiological assessment of aerobic training in soccer. Journal of Sports Sciences, 23 (6), 583-592. Jones, S. & Drust, B. (2007). Physiological and technical demands of 4 v 4 and 8 v 8 games in elite youth soccer players. Kinesiology, 39, 2, 150-156. 63
Katis, A. & Kellis, E. (2009). Effects of small-sided games on physical conditioning and performance in young soccer players. Journal of Sports Science and Medicine, 8, 374380. Kelly, D.M. & Drust, B. (2009). The effect of pitch dimensions on heart rate responses and technical demands of small-sided soccer games in elite players. J Sci Med Sport, 12, 475–479. Köklu, Y., Aşçi, A., Koçak, Ü.F., Alemdaroğlu, U., Dündar, U. (2011). Comparison of the physiological responses to different small-sided games in elite young soccer players. Journal of Strength and Conditioning Research, 25(6), 1522–1528. Krustrup, P., Mohr, M., Ellingsgaard, H., Bangsbo, J. (2005). Physical demands during an elite female soccer game: Importance of training status. Medicine and Science in Sports and Exercise, 37, 1242 – 1248. Krustrup, P. & Bangsbo, J. (2001). Physiological demands of topclass soccer refereeing in relation to physical capacity: Effect of intense intermittent exercise training. Journal of Sports Sciences, 19(11), 881–891. Little, T. & Williams, A.G. (2007). Measures of exercise intensity during soccer training drills with professional soccer players. Journal of Strength and Conditioning Research, 21(2), 367-371. Mallo, J. & Navarro, E. (2008). Physical load imposed on soccer players during smallsided training games. J Sports Med Phys Fitness, 48, 166–171. McMillan, K., Helgerud, J., Macdonald, R., Hoff, J. (2005). Physiological adaptations to soccer specific endurance training in professional youth soccer players. J Sports Med, 39, 273–277. Mohr, M., Krustrup, P., Bangsbo, J. (2003). Match performance of high-standard soccer players with special reference to development of fatigue. Journal of Sports Sciences, 21, 519–528.
64
Nakamura, F.Y., Soares-Caldeira, L.F., Laursen, P.B., Polito, M.D., Leme, L.C, Buchheit, M. (2009). Cardiac autonomic responses to repeated shuttle sprints. Int J Sports Med, 30, 808–813. Owen, A., Twist, C., Ford, P. (2004). Small sided games: the physiological and technical effect of altering pitch size and player numbers. Insight: F.A. Coaches Assoc J, 7, 50–53. Owen, A.L., Wong, D.P., McKenna, M., Dellal, A. (2011) Heart rate responses and technical comparison between small- vs. large-sided games in elite professional soccer. J Strength Cond Res, 25, 2104–2110. Petersen, C., Pyne, D., Portus, M. Dawson, B. (2009). Validity and reliability of GPS units to monitor cricket-specific movement patterns. International Journal of Sports Physiology and Performance, 4, 381-393. Rampinini, E., Coutts,
A.J., Castagna, C., Sassi, R., Impellizzeri, F.M. (2007).
Variation in top level soccer match performance. Int J Sports Med, 28, 1018–1024. Rampinini, E., Impellizzeri, F.M., Castagna, C., Abt, G., Chamari, K., Sassi, A., Marcora, S.M. (2007). Factors influencing physiological responses to small-sided soccer games. Journal of Sports Sciences, 25(6), 659-666. Randers, M.B., Mujika, I., Hewitt, A., Santisteban, J., Bischoff, R., Solano, R., Zubillaga, A., Peltola, E., Krustrup, P., and Mohr, M. (2010). Application of four different football match analysis systems: A comparative study. Journal of Sports Sciences, 28, 171–182. Rebelo, A., Brito, J., Seabra, A., Oliveira, J., Drust, B., Krustrup, P. (2012). A new tool to measure training load in soccer training and match play. Int J Sports Med, 33, 297304. Reilly (1997). Energetics of high intensity exercise (soccer) with particular reference to fatigue. Journal of Sports Science, 15, 257-263.
65
Reilly, T. & Thomas, V. (1976). A motion analysis of work rate in different positional roles in professional football match play. Journal of Human Movement Studies, 2, 8797. Reilly, T. & Thomas, V. (1976). A motion analysis of work-rate in different positional roles in professional football match-play. Journal of Human Movement Studies, 2, 87– 97. Reilly, T., Morris, T., Whyte, G. (2009). The specificity of training prescription and physiological assessment. A review. J Sports Sci, 27, 575–589. Rodríguez-Marroyo, J.A., Pernía, R., Villa, J.G. (2009). Intensidad de esfuerzo en Fútbol 7 vs. Fútbol 11.Rendimiento en el Deporte, VIII. 14, 67-70. Sassi, R., Reilly, T., Impellizzeri, F.M. (2004). A comparison of small sided games and interval training in elite professional soccer players [abstract]. J Sports Sci, 22, 562. Segers, V., Lenoir, M., Aerts, P., De Clercq, D. (2007) Kinematics of the transition between walking and running when gradually changing speed. Gait Posture, 26, 349– 61. Sentija, D., Markovic, G. (2009) The relation between gait transition speed and the aerobic thresholds for walking and running. Int J Sports Med, 30, 795 – 801. Stølen, T., Chamari, K., Castagna, C., Wisløff, U. (2005). Physiology of soccer: An update. Sports Med, 35, 501–536. Vaeyens, R., Lenoir, M., Williams, A.M., Philippaerts, R.M. (2008). Talent identification and development programmes in sport: Current models and future directions. Sports Medicine, 38, 703–714. Vandorpe, B., Vandendriessche, J., Vaeyens, R., Pion, J., Lefevre, J., Philippaerts, R., Lenoir, M. (2011). Factors discriminating gymnasts by competitive level. International Journal of Sports Medicine; 32(8), 591–597. Vandorpe, B., Vandendriessche, J.B., Vaeyens, R., Pion, J., Lefevre, J., Philippaerts, R., Lenoir, M. (2012). The value of a non-sport-specific motor test battery in predicting performance in Young female gymnasts. Journal of Sports Sciences,30(5), 497-505. 66
Verheijen, R. (2009). Het coachen van voetballen- het periodiseren van voetballen (amateurvoetbal), Tiel, PrimaMedia bv. Williams, A.M. & Reilly, T. (2000). Talent identification and development in soccer. J Sport Sci, 18 (9), 657-67. Wong, P.L., Chaouachi, A., Chamari, K., Dellal, A., Wisloff, U. (2010). Effect of preseason concurrent muscular strength and high-intensity interval training in professional soccer players. J Strength Cond Res, 24, 653–660. Young, W., Farrow, D. (2013).
The Importance of a Sport-Specific Stimulus for
Training Agility. Strength and Conditioning Journal, 35(2), 39-4.
67
6. BIJLAGEN 6.1 DATUM
24/09/2012
01/10/2012
13/11/2012
16/11/2012
27/11/2012
30/11/2012
Bijlage 1. Overzicht wedstrijdvormen SESSIE
1
2
3
4
5
6
WEDSTRIJDVORM (SSG/ LSG)
5 vs. 5
9 vs. 9
5 vs. 5
9 vs. 9
5 vs. 5
9 vs. 9
68
ORGANISATIE (ploegen)
AFTRAP
1
A-B
A
2
C-D
C
3
A-B
B
4
C-D
D
5
A-B
A
6
C-D
C
7
A-B
B
8
C-D
D
1
A-B
A
2
B-A
B
3
A-B
A
4
B-A
B
1
A-B
A
2
B-A
B
3
A-B
A
4
B-A
B
1
A-B
B
2
B-A
A
3
A-B
B
4
B-A
A
1
A-B
A
2
C-D
C
3
A-B
B
4
C-D
D
5
A-B
A
6
C-D
C
7
A-B
B
8
C-D
D
1
A-B
A
2
B-A
B
3
A-B
A
4
B-A
B
TIJD
2,5’ + 2,5’ rust
5’ + 2’ rust
2,5’ + 2,5’ rust
5’ + 2’ rust
2,5’ + 2,5’ rust
5’ + 2’ rust
6.2
Bijlage 2. Hartslagzones H
W
HF Los
HF E1 ExL
HF E2 ExM
HF FTT
HF TI
HF IIL
HF IIK
HF Vetdr
V Vetdr
HF OP
V Op
HF max
MAS
VO2 max
Speler 1
175
72
<140
141-150
151-155
156-170
171-185
186-195
>195
150
10.3
188
14.2
205
18.0
66
Speler 2
188
78
<126
127-147
148-157
158-166
167-179
180-188
>189
162
14.8
184
18.0
194
19.2
71
Speler 3
176
71
<126
127-146
147-154
155-163
164-181
182-190
>191
159
10.8
186
14.7
194
17.4
62
Speler 4
186
66
<124
124-139
140-154
155-166
167-178
179-186
>186
153
11.4
178
15.6
191
19.8
65
Speler 5
182
76
<138
138-159
160-168
169-179
180-196
197-207
>207
174
11.4
202
16.8
212
19.5
54
Speler 6
172
70
<140
141-145
146-150
151-161
162-171
172-182
>183
150
10.8
175
14.8
191
18.0
64
Speler 7
178
69
<132
133-155
156-162
163-127
173-194
195-203
>204
167
11.9
199
16.2
212
19.2
64
Speler 8
172
68
<150
151-160
161-170
171-180
181-189
190-199
>199
168
11.3
194
16.0
204
18.0
73
Speler 9
185
76
<134
135-156
157-166
167-175
176-193
194-202
>203
171
13.1
198
17.0
206
19.1
63
Speler 10
183
65
<133
134-156
157-167
168-176
177-189
190-198
>199
172
13.5
194
17.6
204
20.4
69
Speler 11
172
66
<136
136-145
146-150
151-160
161-169
170-179
>180
150
11.8
170
17.2
190
19.2
67
Speler 12
180
71
<130
131-146
147-161
162-173
174-185
186-192
>193
163
12.8
185
16.0
197
19.8
70
Speler 13
197
88
<162
162-167
168-171
172-180
181-189
190-199
>200
172
9.3
189
13.5
199
18
56
Speler 14
177
73
<130
130-150
151-168
169-178
179-188
189-195
>195
167
10.2
189
13.7
200
19.8
-
Speler 15
184
80
<135
135-153
154-170
171-182
183-194
195-202
>202
170
11.4
194
14.4
209
16.2
66
Speler 16
180
75
<130
131-149
150-166
167-176
177-185
186-193
>194
166
11.2
185
14.6
198
18.0
63
Speler 17
179
78
<128
129-150
151-161
162-168
169-186
187-193
>193
165
12.6
190
18.0
197
20.1
64
Speler 18
182
74
<133
134-154
155-164
165-173
174-190
191-199
>200
169
11.7
195
16.2
205
19.2
69
Speler 19
177
68
<146
146-150
151-155
156-168
169-178
179-188
>189
155
12.4
182
16.0
194
19.8
70
162-172
173-185
Naam
Gemiddelde
69
163
188
200