N.A.P. +20
+10
0
-10
-20
-30
-40
Amsterdam Waterbestendig
Voorwoord Water is verbonden aan de stad Amsterdam. De stad dankt haar naam aan de rivier de Amstel met de hierin gelegde Dam, haar oorsprong, haar ontwikkeling en haar uitzonderlijke en indrukwekkende verschijning. Niet voor niets is de unieke structuur van de grachtengordel uitgeroepen tot Unesco werelderfgoed. Tegelijk is het water ook een verborgen wereld, subtiel geregeld met gemalen en sluizen, veelal geruisloos, zonder dat iemand het in de gaten heeft. Totdat het regent, hard regent. Opeens staan straten blank, staan we in files op de snelwegen en we zien dat ons watersysteem een wezenlijk onderdeel is van ons dagelijks leven. Het watersysteem van Amsterdam is op orde. We hebben het waterbeheer goed georganiseerd en over het algemeen voldoet het systeem en doet het wat verwacht wordt: voldoende aan- en afvoer, schoon water, veilig tegen overstromingen. Dit aanvaarden we als een vanzelfsprekendheid, terwijl er, vaak ongezien, keihard aan gewerkt wordt.
De publicatie “Amsterdam Waterbestendig” gaat ons daarbij helpen: het geeft inzicht in hoe Amsterdam zich in nauwe samenhang met het water heeft ontwikkeld, en hoe deze sporen nog steeds zichtbaar zijn in de stad, en vaak zelfs nog gebruikt. Het geeft inzicht in hoe het “verborgen” watersysteem eigenlijk werkt. En het maakt duidelijk voor welke (water-) opgave wij als Amsterdam staan als het klimaat verandert en de stad verder ontwikkeld. Deze inzichten zullen ons helpen bij het ook in de toekomst op orde houden van het watersysteem. Het gaat hierbij niet alleen om “problemen oplossen” maar ook om een opgave die kansen biedt nieuwe kwaliteiten toe te voegen, en verbinding te leggen met andere opgavennet zoals we de afgelopen 700 jaar deden. Het is daarmee niet alleen een verantwoordelijkheid van de waterbeheerder, maar van iedereen die werkt aan de ontwikkeling van de stad. Carolien Gehrels Maarten van Poelgeest
Wethouder Water Wethouder Ruimtelijke Ordening en Klimaat
Maar er komt meer werk aan. Klimaatsverandering en de ambitie om onze stad verder te verdichten en stedelijker te maken zetten druk op het watersysteem en de veiligheid. Dit vraagt om op maat gesneden maatregelen en nieuwe ideeën om nog slimmer ruimte te bieden aan de ontwikkeling van de stad èn dit in samenhang te ontwikkelen met een robuust watersysteem.
3
Inhoud 0 Inleiding
06
1 Van moeras tot metropool
10
2 Het systeem boven water
24
3 De stad ontwikkelt, het klimaat verandert
36
4 Samenvatting
50
4
5
N.A.P.
0 Inleiding
6
+20
+10
In samenwerking met de omliggende gemeenten wil Amsterdam zich verder ontwikkelen tot een concurrerende, duurzame metropool op Europese schaal, de Metropoolregio Amsterdam. Om zich te kunnen blijven positioneren als een veilige en aangename vestigingsplaats staat de kernstad voor een aantal uitdagende opgaven met het oog op de komende klimaatverandering. Voor een succesvolle aanpak is een goede afstemming tussen de ruimtelijk-economische ontwikkelingen en het watersysteem essentieel.
0
- 10
- 20
- 30
7 - 40
Achtergrond Stadsuitbreidingen en waterbeheer gaan in Amsterdam al eeuwenlang samen. Dat moest ook wel, want de stad is niet op de meest gunstigste locatie gebouwd. Vanaf het moment dat de dam in de Amstel werd aangelegd, werden maatregelen genomen om wonen en werken in een moerasgebied mogelijk te maken. Vaak was de aanpak goed en profiteren we nog steeds van de investeringen die de afgelopen 700 jaar zijn gedaan, zoals de ophoging van de binnenstad. Soms werd te laat ingegrepen omdat er geruzied werd over verantwoordelijkheden voor dijkonderhoud; omdat men onverschillig stond tegenover de gevolgen van de turfwinning; of omdat in uitbreidingsplannen te weinig ruimte werd gemaakt voor de afwatering. De consequenties waren aanzienlijk, vooral omdat men toen ook te maken had met zeespiegelstijging en bodemdaling.
Aanleiding Wat de gevolgen van de komende klimaatsveranderingen precies gaan inhouden weten we niet. De richting is wel duidelijk en vrijwel onbetwist: de zeespiegel zal stijgen, er zal meer en vaker neerslag vallen, maar evengoed zullen langere perioden van droogte en hitte voorkomen. In welke mate en wanneer dat gaat gebeuren is nog onzeker. Dat ook deze keer weer maatregelen op kleine en grote schaal nodig zijn, is evident. En gezien de intensievere benutting van stad en ommeland en de economische betekenis ervan zijn de opgaven urgenter dan ooit. De Deltacommissie heeft in september 2008 onder voorzitterschap van de heer Veerman haar advies uitgebracht over de wijze waarop Nederland ingericht kan worden, zo dat het ook op de zeer lange termijn klimaatbestendig is. Dat wil zeggen, veilig tegen overstromingen en een aangename plaats om in te leven zonder natte voeten te krijgen.
8
Metropoolregio Amsterdam
Voor de gemeente Amsterdam was het advies van de Deltacommissie aanleiding de gevolgen van klimaatverandering voor de Metropoolregio Amsterdam in kaart te brengen en als gemeente een standpunt in te nemen over de benodigde adaptatiemaatregelen en hoe dit te bereiken. Het resultaat hiervan is op 18 november 2008 besproken in B&W na een presentatie van de heer Veerman. Daarna is in overleg met wethouder Ruimtelijke Ordening & Water, Maarten van Poelgeest, besloten verder te werken aan het programma Amsterdam Waterbestendig. Deze publicatie is daar een onderdeel van.
Doel van deze publicatie
In deel 2 staat beschreven hoe het watersysteem van de stad- en Amstelboezem onder normale omstandigheden werkt en hoe Amsterdam en de regio op dit moment beschermd zijn tegen overstromingen. De specifieke functie van het doorspoelen van de grachten komt aan bod, maar ook incidenten als hoogwaterbemaling en ‘de zomer van 2003’ en problemen als paalrot en grondwateroverlast. Het derde deel behandelt de klimaatopgave die ruimtelijke ontwerpers samen met waterbeheerders moeten oppakken om een kwalitatief goede ruimtelijk-economische ontwikkeling van de metropoolregio Amsterdam in balans te houden met een, ook op termijn, optimaal functionerend watersysteem.
De Metropoolregio Amsterdam is op dit moment een veilige en waterbestendige metropool. Door verandering van het klimaat en door stedelijke verdichting komt deze bestendigheid onder druk te staan. Om een water- en klimaatbestendige metropool te behouden is het nodig de bewustwording ten aanzien van waterbestendigheid en de kennis hierover binnen de Amsterdamse diensten te vergroten. Het moet vanzelfsprekender worden bij ruimtelijke ontwikkelingen waterbestendigheid mee te nemen als een van de uitgangspunten. Deze publicatie geeft inzicht in de vraagstukken die er spelen, de achtergronden en de mogelijke ingrepen die nodig zijn. De vraagstelling luidt: Hoe zijn de ruimtelijk-economische ontwikkelingen en de ontwikkelingen in het watersysteem met elkaar verweven? Welke aanpassingen zijn in Amsterdam nodig om de gevolgen van de klimaatverandering te beperken zodat stad en regio zich kunnen blijven ontwikkelen als veilige en aangename vestigingsplaats? En in welke mate kunnen de aanpassingen bijdragen aan een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit?
Leeswijzer Het eerste deel beschrijft vanuit de historische context de ontwikkeling van de stad en het waterbeheer: van de eerste dijkaanleg en het leggen van dammen om het buitenwater te beheersen, tot de zorg om drinkwaterkwaliteit en de noodzaak van ophoging voor de stadsuitbreidingen. Het geeft inzicht in de samenhang tussen de stedelijke ontwikkelingen en het watersysteem.
9
N.A.P.
1 Van moeras tot metropool
10
+20
+10
Amsterdam is gebouwd op palen, wie weet dat niet? Minder bekend is dat de ondergrond waar de palen op rusten lang geleden is gevormd toen klimaatveranderingen zorgden voor afwisselende perioden van temperatuur- en zeespiegelstijging en extreme kou. Die ondergrond en de invloed van het water zijn cruciaal geweest voor de vorming van de stad. Tot ongeveer het jaar 1000 overheersten natuurlijke processen. Daarna hebben door de mens bepaalde factoren ten behoeve van inrichting en gebruik een belangrijke stempel gedrukt op de ontwikkeling van het watersysteem.
0
- 10
- 20
- 30
11 - 40
De periode tot 1250 Het Oer-IJ en de ontginning van het veenmoeras Na de laatste ijstijd had het landschap in West–Nederland een subarctisch karakter waar invloeden van wind en water elkaar afwisselden. Grote oppervlakken werden, door afwezigheid van vegetatie, met dekzanden bedekt. Als de zee vrij spel krijgt, wordt klei afgezet en het bekken dat later het Oer-IJ ging heten gevuld met water. Toen de kustlijn zich weer sloot, zag het landschap er moerasachtig uit dat verder bestond uit een klein merencomplex dat door de Romeinen Lacus Flevo werd genoemd. Door de afslag van oevers ontwikkelt het zich tot het grotere Aelmere. Op het land vormde zich, door de hoge grondwaterstanden, veen. Tussen de metershoge veenkussens liep een stelsel van riviertjes, veenstroompjes en beekjes. Een daarvan, de Aemstelle, stroomde noordwaarts richting het Oer-IJ. Vanaf de 10de eeuw groeide de bevolking en was er meer landbouwgrond nodig. Dat was de start van de Grote Ontginning die door de bisschoppen van Utrecht en graven van Holland werd georganiseerd. De klimaatsomstandigheden waren gunstig, het was warm en droog waardoor er verdroging van de bovenste laag veen optrad. Om de grond te kunnen gebruiken voor landbouw was ontwatering noodzakelijk, er werden sloten gegraven. Eén van de gevolgen van de ontwatering was het steeds verder inklinken van de bodem waardoor de natuurlijke afwatering in gevaar kwam.
De situatie rond 1250: bedijking en afdamming
De situatie verergerde toen vanaf de 12de eeuw weer een klimaatsverandering optrad. De zeespiegel steeg, duindoorbraken volgden en stormvloeden sloegen in de periode tussen 1150 en 1300 grote stukken veen weg en veranderden kleine veenstromen in omvangrijke meren (o.a. de Purmer, de Schermer en de Beemster). Het binnenmeer Aelmere, en daarmee het IJ, kwam tijdens de Allerheiligenvloed in 1170 via het Marsdiep in verbinding te staan met de zee, werd zout en heette voortaan Zuiderzee. De ligging van het bekken van Amsterdam
Om zich tegen het zeewater te beschermen en permanente bewoning van het gebied mogelijk te maken, werd een begin gemaakt met de aanleg van dijken met grond uit de omgeving. De afgegraven grond en het wegzakkende veengebied veranderde geleidelijk aan in een polderlandschap. Na de aanleg van de Westfriese Omringdijk werd de Waterlandse Zeedijk, die ten noorden van Monnickendam begon en doorliep tot Oostzaan, voortgezet langs
12
Veenmoeras
Nieuwerdammerdijk. Een van de oudste dijken van Amsterdam (tekening G. Batteu)
het IJ richting de duinen. Omdat het IJ, door de verbinding met de zee grote eb en vloed verschillen kende, werd aan het begin van de 13de eeuw op de zuidelijke oever van de zeearm vanaf het Spaarne de Spaarndammerdijk aangelegd en in het oosten de Zee Dyck (Diemerzeedijk).
De periode 1250-1750 De dam in de Amstel Met de waterstaatkundige ontwikkelingen in de 13de eeuw werd het fundament voor het beheer van de waterhuishouding gelegd. Naast de aanleg van de dijkringen was het afdammen van waterlopen die in directe verbinding met de zee stonden vanaf de 13de eeuw een belangrijke volgende stap in de waterbeheersing: de dijken vormden zich tot één geheel. Zo werd de Zaan aan de zuidzijde afgesloten met de Hoge- of Zaandam en de Krommenije met de Nieuwendam. Bij de dammen waar tol betaald moest worden, ontstonden agrarische nederzettingen zoals Ilpendam, Uitdam, Nieuwendam en Edam en ten zuiden van het IJ Spaarndam.
De situatie in de periode 1250-1750: droogmakerijen en aanleg nieuwe waterwegen
Hoe de Spaarndammerdijk in het westen en de Diemerzeedijk aan de oostkant in de beginfase precies aansloten op de bedijking van de Amsteloevers is niet bekend. Op de westelijke Amsteloever lagen terpen die zich aaneenregen tot een dijk, de Nieuwendijk waar de eerste bewoning plaatsvond. Later werd ook de oostoever (de huidige Warmoesstraat) bewoond. In de monding van de Amstel, het huidige Damrak - een ‘rak’ is een recht stuk water - kwam de eerste zeehaven. Het Rokin - Rak-in of binnenrak -, aan de landzijde van de dam, werd een binnenhaven en de dam (later de Dam) die aanvankelijk alleen een spuisluis had, fungeerde als overslagpunt voor goederen. Tijdens de eerste uitbreiding van de nederzetting, die later zou uitgroeien tot de kernstad van de Metropoolregio Amsterdam, ontstond de huidige Zeedijk. Vanaf de Dam liep de dijk via de Warmoesstraat en vervolgens de Zeedijk naar de Waag, de voormalige Sint Anthoniespoort. Voorbij deze poort ging de dijk (de St. Anthonis Dyck) verder via de Houtenwaal en Zeeburg naar de Diemerzeedijk. Het beschermingsniveau van de dijken was relatief, want veelvuldig teisterden zware stormvloeden stad en ommeland en werden in de dijken gaten geslagen of braken door. Als gevolg van de St. Elizabethsvloed in 1421 ontstond het Nieuwe Diep en vergrootte het Diemermeer zich tot Watergraafsmeer. Elke generatie had minstens
Overslag van de goederen op de Dam rond 1650
13
één keer in haar leven te maken met zo’n overstroming en de herstelwerkzaamheden aan de dijken waren kostbaar. Het gevaar van overstromingen kwam toen uitsluitend vanaf de Zuiderzee. Het peil van de Amstel was juist lager komen te liggen dan het zeewater en in het Amstelgebied waren voldoende bergingsmogelijkheden. De rivier mondde niet uitsluitend in het IJ uit, maar stroomde ook via de Watergraafsmeer en de Ilpenslotersluis, die in 1413 was aangelegd voor een betere afwatering en via het veengebied aan de oostzijde van de stad (later de Lastage) naar zee. Pas later, in de 17de eeuw, besloot het stadsbestuur naar aanleiding van de overstroming van 1675, hoogwaterkeringen aan te leggen op zeedijkhoogte. Burgemeester Johannes Hudde, die behalve bestuurder ook waterbouwkundige was, had onderzocht dat het gemiddelde vloedpeil van het IJ bijna gelijk lag aan het Amsterdams Peil. De definitieve hoogte van de zeedijk werd vastgesteld op ‘negen voet en vijf duim’ boven Amsterdams Peil (AP +2,67m). De definitieve hoogwaterkering liep via de Spaarndammerdijk, Haarlemmerdijk, de Nieuwe Brugsluis, de tegenwoordige Prins Hendrikkade, de Hoogte Kadijk en de Zeeburgerdijk naar de Diemerzeedijk. Zowel de Oostelijke als de Westelijke eilanden, toen nog volledig werkgebieden, bleven buitendijks. Ook de Haarlemmer Houttuinen kregen, op verzoek van de bewoners overigens, niet de maximale bescherming. Met hun sterke handelsgeest zagen ze een dijk als ernstige belemmering voor de aan- en afvoer van goederen en namen een overstroming zo nu en dan, voor lief.
Water, vuur en de pest Rond de Warmoesstraat en Nieuwendijk werden de sloten uitgediept tot grachten. De grond die vrij kwam werd aan de binnenzijde tot een wal opgeworpen: de Oudezijds Voorgburgwal en de Nieuwezijds Voorburgwal. De wallen waren naast het houden van droge voeten ook bedoeld voor de versterking van de stad tegen vijandige troepen. In 1385 worden de Oudezijds en Nieuwezijds Achterburgwal gegraven en wordt de drassige grond tussen de burgwallen opgehoogd. Binnen 25 jaar was dit gebied volgebouwd en telde Amsterdam ongeveer 3000 inwoners. De stad is al gauw weer te klein en een nieuwe uitleg vindt plaats door het graven van de Cingel (nu Singel) en de Kloveniersburgwal in 1437. Aan de IJ-zijde wordt buitendijks land aangeplempt voor de expanderende havenen scheepsindustrie. Het gebruik van teer en pek binnen de stadsgrens was te
Amsterdam in 1544, kaart van Cornelis Anthonisz
De Amstelsluizen in 1693
14
gevaarlijk geworden wat leidde tot de ingebruikneming van de Lastage, het buitendijkse moerasgebied tussen de huidige Geldersekade en Oude Schans. Voor de versterking van de dijken en de bouw van huizen gebruikte men hout dat uit de Oostzeelanden werd aangevoerd. Omdat de meeste huizen rieten daken hadden, was, naast de dreiging van overstromingen, brandgevaar een bron van zorg. In 1452 brak er zo’n enorme stadsbrand uit dat tweederde van de bebouwing in de as werd gelegd. Het bestuur besloot dat huizenbezitters voortaan hun huizen aan de zijkanten met baksteen moesten bekleden. En in plaats van met riet, mochten daken alleen bedekt worden met leien of dakpannen. De zware stenen waren een belasting voor de ondergrond wat leidde tot verzakkingen. Aanvankelijk werd dat opgelost door onder de gebouwen wilgenmatten aan te leggen, zodat de huizen ‘dreven’ op de natte veenlaag. Maar naarmate de huizen in omvang toenamen, was dat niet langer voldoende. Aan het einde van de zestiende eeuw ging men op grote schaal palen van grenen- en dennenhout gebruiken. In diezelfde periode werd gestart met de aanleg van Uilenburg, Rapenburg en Valkenburg om de scheepsbouw en de havenactiviteiten meer ruimte te geven. De drie buitendijkse eilanden werden aan het begin van de zeventiende eeuw gebruikt voor de opslag van hout en voor de scheepswerven van de VOC, maar bleken al gauw weer te klein. Behalve pakhuizen en kaden was er vraag naar woningen. Amsterdam barstte uit haar voegen en telde aan het begin van de Gouden Eeuw 100.000 inwoners. Eerst werd de bestaande stad verdicht en vanaf 1612 vond de zogenaamde Derde Uitleg plaats. Het betrof naast de aanleg van de grachtengordel en de Jordaan het aanplempen van de Westelijke eilanden (Bickers-, Realen- en Prinseneiland) en later de Oostelijke (Kattenburg, Wittenburg en Oostenburg). De slappe ondergrond vereiste, dat ook deze uitbreiding volgens een integraal plan werd aangepakt. Van te voren moest duidelijk zijn hoeveel de stadsbevolking zou toenemen, daarop werd de omvang van de uitbreiding gebaseerd. In een veengebied kon namelijk geen sprake zijn van een ongecontroleerde stedelijke ontwikkeling. Er moest opgehoogd worden, grachten en sloten gegraven voor de ontwatering en molens en sluizen gebouwd om de waterhuishouding op orde te houden. Het water(systeem) was een essentieel, zo niet bepalend onderdeel van het ruimtelijke planvormingsproces.
Kattenburgerplein tijdens overstroming in 1775
Vanaf de Brouwersgracht werd het grachtenstelsel gegraven tot aan de huidige Leidsegracht. In afwijking van het bestaande slotenpatroon werden de rooilijnen voor (dwars)straten en (zij)grachten vastgelegd. De grond die bij het graven vrij kwam werd gebruikt voor de ophoging van de gebieden tussen de grachten tot drie voet boven stadspeil. Aan de grachten kwamen vooral “schoone woningen ende huysen voor den rentenieren ende andere vermogende luyden”. In de tussenliggende straten vestigden zich veel winkeliers. Voor de verversing van het water werden verbindende grachten aangelegd, zoals de Leliegracht en de Leidsegracht. De Jordaan, bestemd voor minder welgestelden werd nauwelijks opgehoogd. Dat hoogteverschil is nog steeds te voelen als je bijvoorbeeld van de Prinsengracht de Elandsgracht af fietst. In plaats van een straten- en grachtenplan werd hier het bestaande agrarische verkavelingpatroon gevolgd, sommige paden verdwenen, andere werden verbreed en sloten verder uitgediept tot grachten. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw, zijn zes van de elf grachten in de Jordaan weer gedempt. Aanvankelijk vanwege gezondheidsredenen, maar later zijn door de opkomst van het landverkeer zo’n zeventig grachten in de stad verdwenen.
15
Op dat moment was het doorspoelsysteem van de grachten simpel. Bij eb werden zowel de Damsluis als de Oudezijds Kolksluis en de Oude Haarlemmersluis opengezet, zodat het vuile grachtenwater kon worden afgevoerd op het IJ, bij vloed gingen ze dicht om het brakke IJ-water buiten de stad te houden. Vanaf de Amstel stroomde schoon water de grachten in.
Paden en sloten, de basis voor de verkaveling van de
De gouden bocht in de Herengracht. De bomen zijn
Jordaan
op het schilderij weggelaten. (Berkheyde 1671)
De grachtengordel werd na 1663 doorgetrokken tot de Amstel. De rijkdom van de stad kwam hier terug in de architectuur en de openbare ruimte. Er werden bomen aangeplant om het leefklimaat voor de rijke kooplieden nog enigszins aangenaam te maken. De waterkwaliteit was er de laatste tweehonderd jaar namelijk niet op voorruit gegaan. De open riolen gaven stankoverlast en de pest die sinds 1450 al regelmatig voorkwam, nam in de zeventiende eeuw epidemische vormen aan. Door de toestroom van immigranten leefden tegen het einde van Gouden Eeuw al 200.000 mensen in Amsterdam. Daarna vlakt de bevolkingsgroei, als gevolg van politieke spanningen binnen Europa, af.
De kwaliteit ging echter zichtbaar achteruit naarmate de bevolking toenam. Afval van huishoudens en bedrijven, dode beesten, mest en slachtafval, alles werd in het IJ, de Amstel en de grachten gestort. De bierbrouwers waren genoodzaakt het water uit het Haarlemmermeer te halen. Bewoners plaatsten regenbakken en vingen het water op uit de dakgoten. Er stonden hoge straffen op wildplassen en het bevuilen van het grachtenwater. Maar dit alles kon niet verhinderen dat keizer Karel V Amsterdam in 1540 links liet liggen en doorreisde naar Haarlem waar het drinkwater beter was. Er werden regels opgesteld voor het ophalen van huisvuil. Vervuilende beroepen als leerlooiers en lakenververs kregen te maken met strenge eisen. Huiden mochten alleen in de buitenste grachten worden geweekt. De lakenververij werd geconcentreerd om de verspreiding van giftige stoffen in het drinkwater zoveel mogelijk te beperken.
Het laatste deel van de Derde Uitleg, voorbij de Muidergracht, is dan niet meer nodig voor woningbouw. De uitbreiding bleek twee eeuwen voldoende te zijn om in de woningbehoefte te voorzien.
De “vuile teringstad” In 1400 was het grachtenwater nog van goede kwaliteit en diende als grondstof voor de bierbrouwerijen die zich vestigden aan de Bierkaai, tussen het Oudekerksplein en de Pijlsteeg. Er werd riviervis gevangen en de verpachting van de grachten was een bron van inkomsten voor de stad. De Goudsbloemgracht is in 1854 gedempt en kreeg de naam Willemsstraat
16
konden zorgen dat de waterkwaliteit verbeterde. Het verversen van het stadswater moest anders. Onder leiding van burgemeester Hudde werd in 1670 eerst het Amstelsluizencomplex (bij Carré) gebouwd en vervolgens stappen ondernomen om de verschillende systemen in de stad op één niveau te brengen. De Nieuwe Vaart werd door het buitendijkse gebied verlengd tot Zeeburg en diende voor de afvoer van het vuile stadswater.
Een emmertje water uit de gracht
De IJsbreker, in de 17e eeuw de plek waar de waterboten de stad in kwamen
De maatregelen hielpen echter niet bij “t suyverhouden van het costelijcke stadswater” en ziekten grepen om zich heen. Bewoners bezweken aan loodvergiftigingen als gevolg van het drinken van opgevangen regenwater en werden ziek van gesmolten ijswater. De bevolkingsgroei, die toch al in het slop zat door de economische achteruitgang, kwam tot stilstand. De verzilting speelde ook een rol bij de vervuiling van het grachtenwater. Al sinds de 13de eeuw was onder invloed van de Zuiderzee het IJ-water gaan verzilten. Door de bloeiende handel voeren schepen af en aan naar de pakhuizen aan de grachten en kreeg het brakke water via de sluizen kans door te dringen tot aan de landbouwgronden van Ouderkerk. Ook de vele doorbraken in de Diemerzeedijk droegen bij aan de verzilting van het agrarische achterland. Het doorspoelen van de grachten werd steeds lastiger, het brakke water stroomde minder goed terug naar het IJ, waardoor de grachten vuiler werden en dichtslibden. De bouw van de Grimnessesluis en de Osjessluis waardoor twee boezems ontstonden, één aan de Oude en één aan de Nieuwe Zijde, zorgde ervoor dat het vuile grachtenwater van het schone Amstelwater werd gescheiden. Elke nieuwe uitbreiding van de stad had tot gevolg dat het watersysteem aangepast moest worden. Met de stadsuitbreidingen vanaf 1550 werd het nog ingewikkelder, er werden twee boezems toegevoegd aan het systeem die ook weer van elkaar gescheiden werden met sluizen. Totdat er na de aanleg van de grachtengordel en de Jordaan zeven gescheiden systemen in de stad bestonden die er echter niet voor
De kwaliteit van het grachtenwater was helaas niet voldoende om Amsterdam van drinkwater te voorzien. Het werd door de aanleg van de ’s Gravelandsevaart, Muidertrekvaart, en Weespertrekvaart in de jaren dertig en veertig van de 17de eeuw met waterboten uit ’t Gooi gehaald. In de winter als de Amstel bevroren was, werd door de bierbrouwers een ijsbreker ingezet die lag afgemeerd voor de herberg de IJsbreker. Pas in 1850 wordt door het bestuur de beslissing genomen om de stad van duinwater te voorzien. Amsterdammers konden toen drinkwater kopen. Per emmer moest een cent betaald worden. In 1886 kwam er een gemeentelijk waterbedrijf. In de 20ste eeuw werd Rijnwater de ‘grondstof’ van het Amsterdamse drinkwater dat in de bodem van de Amsterdamse Waterleidingduinen infiltreert en weer wordt teruggewonnen via een drainagesysteem en open kanalen. De tweede bron is opkwellend grondwater uit de Bethunepolder bij Loosdrecht. Om van dit water schoon en veilig drinkwater te maken, wordt het water in een aantal stappen gezuiverd.
Zand- en turfwinning veranderen het landschap Naast drinkwater importeerde Amsterdam op grote schaal zand en turf uit de regio. Voor de ophoging van de grote stadsuitbreidingen werd het afgraven van de strandwallen vanaf 1650 in de Duin- en Bollenstreek systematisch aangepakt. Het vervoer vanuit de duinen met platte schuiten verliep via nieuw gegraven lange vaarten. Vóór de 17de eeuwse stadsuitbreidingen, hadden sinds 1400 vanuit de Naardense zeehaven via de Zuiderzee al kleine zandtransporten naar Amsterdam plaatsgevonden. Die zeehaven verzandde en als alternatief werden de Gooise trekvaarten in gebruik genomen. De trekschuiten met zand uit de regio namen op de terugweg de stadstront mee die gebruikt werd voor de bemesting van de landgoederen. De regio leverde ook de brandstof: de Amsterdammers kwamen de winter door met de best denkbare turf die er was, die uit de omgeving van Uithoorn en Waverveen. Ook de opkomende ‘industrieën’ in de stad de steenbakkerijen, blekerijen en bierbrouwerijen werden zo voorzien in hun energiebehoefte.
17
De turfwinning aan de westkant van de stad, in de regio Haarlemmermeer, was lucratieve handel, maar richtte onomkeerbare schade aan het landschap aan. Door het afgraven en wegbaggeren van het veen gecombineerd met golfafslag en slechte bedijking verdwenen vooral aan de noord- en oostkant van het oude Haarlemmermeer hele stukken land. In de 16de eeuw waren dorpen als Vijfhuizen, Nieuwerkerk en Rijk al in de golven verdwenen. Het oude Haarlemmermeer, het Leidsemeer en Spieringmeer voegden zich na hevige stormen samen tot het nieuwe Haarlemmermeer. Hierbij ging de belangrijkste verbinding over land tussen Haarlem en Amsterdam via Sloten verloren, waarna nog slechts de route via de slingerende Spaarndammerdijk overbleef. De beide steden besloten dat er een trekvaart aangelegd moest worden. Trekschuiten werden, in de periode voor de komst van de spoorwegen, gezien als een betrouwbare, comfortabele en regelmatige vorm van transport. De Haarlemmertrekvaart werd in 1632 in gebruik genomen. Halverwege de beide steden (bij Halfweg) was de trekvaart onderbroken door de sluizen van het Hoogheemraadschap van Rijnland, waar het water uit het Haarlemmermeer naar het IJ werd gesluisd. Hier stapten de passagiers over van de Amsterdamse op de Haarlemse trekschuit en vice versa. Om de dreiging van het water tegen te gaan en in de behoefte van landbouwgrond te voorzien - het graan uit de Oostzeelanden was moeilijk verkrijgbaar door de Pools-Zweedse conflicten - werd tussen 1612 en 1630 de drooglegging grootschalig aangepakt. De investeringen waren mogelijk door het vele geld dat verdiend werd in de handel. Onder leiding van Jan Adriaanszoon Leeghwater ontstaan de droogmakerijen in Noord-Holland, Leeghwater adviseerde bij de drooglegging van het Bijlmermeer en het Watergraafsmeer en pleitte voor het droogmaken van het Haarlemmermeer, dat pas twee eeuwen later zou plaatsvinden. Het droogmaken van de grote meren zoals de Beemster, en de Schermer had echter verstrekkende consequenties voor de waterbeheersing. Men realiseerde zich dat de landaanwinning de waterbergende capaciteit van de boezemwateren ernstig verkleinde en extra belast werd door de vele windmolens die er bij kwamen. Hierop werden maatregelen getroffen die de afwatering moesten verbeteren. Zo werd onder andere de Nauernasche Vaart aangelegd.
De grote droogmakerijen van de17e eeuw: De Beemster, Purmer, Wormer en Schermer
18
De periode 1750-1900 Van west naar oost; van oost naar west Door de toenemende aanslibbing en verzanding van de haven, het IJ en de Nieuwe en Oude Waal klaagden schippers en eigenaren van de scheepswerven over de slechte bevaarbaarheid van de waterwegen. De haven die via de Zuiderzee met de Noordzee was verbonden werd steeds ondieper. Zonder grote aanpassingen kon Amsterdam geen bruikbare zeehaven blijven. Koning Willem I had aanvankelijk plannen om het IJ door middel van een dijk af te sluiten van de Zuiderzee. Hiertegen kwam veel verzet en als alternatief werd het Noordhollandsch Kanaal in 1824 gegraven en tien jaar later werden twee dijken aangelegd om de Oostelijke en Westelijke
Het Haarlemmermeer en het IJ, links boven de Landengte waar de trekvaarten van Amsterdam en Haarlem samenkomen.
Eilanden te beschermen: de Oosterdoksdijk en de Westerdoksdijk. Deze moesten ook de doorstroming van het IJ verbeteren en de verzanding tegengaan. In Noord ontstonden door aanplemping met havenslib en droogmaking aan weerszijden van de oude landtong Volewijck, de Buiksloterham (1832-1851) en de Nieuwendammerham (1879). Aanvankelijk werd de landaanwinning gebruikt voor landbouw, later vooral voor industriële activiteiten. Door de toenemende afmetingen van de schepen waren de sluizen en de vaardiepte in het Noordhollandskanaal al gauw te klein om aan de eisen te voldoen. Dit werd opgelost door de aanleg van het Noordzeekanaal in de periode 1865-1876. In feite werd het IJ voor een groot deel ingepolderd en werd alleen het laatste stuk, de duinen bij Velsen, doorgegraven. De negen zijkanalen dienden voor de afwatering en de scheepvaart van de Zaan, het Spaarne en de Nauernasche Vaart. Bij de uitmonding van het kanaal op de Noordzee werden sluizen aangelegd. Aan de oostkant van Amsterdam werd het met de Zuiderzee in open verbinding staande IJ afgesloten door de aanleg van de Oranjesluizen (1872), zodat tussen deze sluizen en die van IJmuiden één waterpeil kon worden gehandhaafd. Door de bouw van de Oranjesluizen werden de grachten afgesloten van het getij. Parallel aan de Nieuwe Vaart werd het Lozingskanaal gegraven om een betere peil
De situatie in de periode 1750-1900: inpoldering van het IJ en het Haarlemmermeer
19
Verversing van de grachten door eb en vloed van de Zuiderzee
beheersing te krijgen. In 1879 werd het stoomgemaal Zeeburg in gebruik genomen en verandert de richting van de verversing van de grachten. Niet meer van west naar oost met de ebstroom mee, maar kunstmatig van oost naar west. Via het Noordzeekanaal stroomt het water vervolgens naar zee (zie deel 2 Het systeem boven water).
Het belang van goede ophoging Vanaf het begin maakte de lage ligging van de stad het noodzakelijk dat er werd opgehoogd. Van die maatregel profiteert de stad nog steeds, veel buurten waaronder de binnenstad liggen boven NAP. De ophoging gebeurde enerzijds door het uitgraven van grachten waarna het sterk veen- en kleihoudende zand werd gebruikt voor de opwerping van wallen. Anderzijds breidde de stad zich uit door het aanplempen van eilanden. Soms bleef de ophoging beperkt omdat het te duur werd zoals in de Jordaan of omdat gebieden oorspronkelijk alleen voor havenactiviteiten werden gebruikt zoals Uilenburg en de Oostelijke en Westelijke eilanden. De ophoging van de drassige buitendijkse Lastage werd aanvankelijk verboden. Het gebied dat door de havenindustrie in gebruik was genomen, was voor vijandelijke troepen gemakkelijk bereikbaar. Het stadbestuur liet de bebouwing buiten de stadsmuur afbreken om het
20
schootsveld te verruimen. Ophogen werd verboden om het zware geschut van de vijand geen kans te geven. De groeiende welvaart ten gevolge van de industriële revolutie na 1870 betekende een “tweede Gouden Eeuw”. Het oostelijke havengebied werd aangelegd om de nieuwe groei aan havenactiviteiten op te vangen. En op een aangeplempt eiland dat de stad van het IJ scheidde, startte de bouw van het Centraal Station dat in 1889 gereed kwam. De bevolking nam explosief toe van 225.000 in 1850 naar 408.000 in 1890. Voor het eerst sinds eeuwen had Amsterdam weer behoefte aan nieuwe woningen en trad men met de bouw van nieuwe uitbreidingswijken zoals de Pijp, de Dapperbuurt, de Kinkerbuurt en de Staatsliedenbuurt buiten de 17de eeuwse stadsgrenzen van de Singelgracht. Het gebied ten zuiden van de oude stad tussen de Amstel en de Boerenwetering was dun bebouwd. Er waren tuinders, veehouderijen en enkele uitspanningen. Aan de Zaagmolensloot (nu Albert Cuypstraat) stonden de houtzaagmolens voor de bloeiende houtindustrie. Hier begon vanaf 1870 de systematische uitbreiding van de stad.
Aanvankelijk waren er pretentieuze plannen met een ruime opzet, veel groen, villa’s en een stratenpatroon vergelijkbaar met die van Parijs en Wenen. De gemeente keurde het plan van Van Niftrik echter af. Uiteindelijk werd gekozen voor het Plan Kalff dat eenvoudiger van opzet was en het oorspronkelijk slotenpatroon volgde. De straten werden aangelegd op de smalle gedempte poldersloten. Bomen en plantsoenen werden niet aangelegd. Er werd wel aan ophoging gedacht, maar het materiaal dat gebruikt werd bestond uit puin en huisafval. Door de goedkope manier van bouwen (o.a. matig heien) en ophogen verzakten op verschillende plekken de woningen nog voordat ze bewoond waren. De huidige grondwaterproblemen komen vooral in deze 19de eeuwse gordel voor. Specifieke problemen betreffen de zogenoemde polderrioleringsgebieden zoals op plekken in de voormalige Overamstelpolder, rond het Vondelpark en in delen van de Pijp en Oud-West. Het zijn gebieden die bij het ophogen van het omringende poldergebied niet of in beperkte mate mee zijn opgehoogd en waar het open water is vervangen door zogenoemde polderriolen. In de Watergraafsmeer zijn alleen de sloten vervangen door een riool en daar rondom is helemaal niet opgehoogd. Polderriolen op particulier terrein dienden om de binnenterreinen te ontwateren en om het grond- en regenwater af te voeren. Regelmatig zijn er ook vuilwaterlozingen op aangesloten. De polderriolen in de binnenterreinen zijn nu met een leeftijd van zo’n 90 jaar aan het eind van hun levensduur en vaak in slechte staat. Daardoor komt veel (grond)wateroverlast voor. Daarnaast ontstaat in een aantal gevallen risico op gezondheidsproblemen wanneer bij hevige regenval rioolwater uit het reguliere riool in het polderriool terugstroomt. Een belangrijk deel van de polderriolen moet hersteld of vervangen worden door een nieuw robuust systeem. Integrale ophoging (bij nieuwbouw) door de gemeente vond pas plaats na de invoering van het erfpachtstelsel in 1896. Aanvankelijk gebeurde dit met baggerspecie, zoals in de Vogelbuurt en de Van der Pekbuurt, maar vanaf circa 1925 werd, voor onder andere de aanleg van de Rivierenbuurt, schoon zand zonder klei en slib gebruikt. De oudere delen van Amsterdam zijn opgehoogd tot boven boezempeil, zoals de grachtengordel. Het straatniveau moest minimaal NAP +0,5 meter zijn, een ontwateringsdiepte groter dan 0,9 meter - ervan uitgaande dat de houten paalkoppen dan voldoende onder water staan - was ideaal. In het centrum is de minimale ontwateringsdiepte in het algemeen groter dan 0,9 meter. Maar onder andere in Amsterdam-
Noord, Oud-West, de Indische Buurt, de Watergraafsmeer en de Bijlmermeer zijn grondwaterstanden geconstateerd die hoger komen dan 0,5 meter onder maaiveld.
Kaart ophogingen in Amsterdam
Zaagmolensloot in 1880, later de Albert Cuypstraat
21
De periode 1900-1965 Het AUP en de Afsluitdijk Al omstreeks 1900 waren er plannen om de verschillende randgemeenten van Amsterdam (Watergraafsmeer, Sloten, en delen van Westzaan, Zaandam, Oostzaan, Diemen en Ouder- en Nieuwer-Amstel) te annexeren. In 1921 was het zover: het grondgebied werd vier keer zo groot en het aantal inwoners nam toe tot ongeveer 680.000. Ransdorp, Holysloot en Durgerdam sloten zich in 1921, als gevolg van de opgelopen schade na de stormvloed van 1916, vrijwillig bij Amsterdam aan. In de Watergraafsmeer (NAP-5,40m) was op polderpeil gebouwd en het stadsbestuur vreesde waterstaatkundige problemen. Voor integrale ophoging was echter geen geld waardoor het grondwaterpeil op nauwelijks een halve meter onder maaiveld ligt. Amsterdam groeide steeds verder het polderland in. Sinds de jaren veertig werd de stedelijke bebouwing nog aanzienlijk uitgebreid. Met de aanleg van de Afsluitdijk in 1932 nam de kans op overstromingen af, de Zuiderzee werd het IJsselmeer. Het integraal ophogen tot boven boezempeil heeft men toen verlaten. Men ging uit van een drooglegging van 1,2 à 1,3 meter ten opzichte van het polderpeil (in plaats van NAP +0,5m.) en een slootafstand van 400 meter. De gewenste ophoging tot het traditionele boezempeil is ook in verband met de hoge kosten teruggebracht. De Westelijke Tuinsteden hebben daarom een polderpeil met een veel groter wateroppervlak dan in het oorspronkelijke ontwerp aangegeven was. De nieuwe woongebieden werden gepland volgens het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) aan de west- en zuidkant van de stad: Slotermeer, Geuzenveld, Slotervaart, Overtoomse Veld, Osdorp en Buitenveldert. Een klein deel van het plan werd nog voor de oorlog uitgevoerd, het grootste deel erna. Het oude agrarische polderland werd bouwterrein en er kwam een zandlaag op. Het in de zeventiende eeuw drooggelegde Slotermeer werd weer water en voor zandwinning uitgediept tot Sloterplas. Ook het bestaande Nieuwe Meer ten zuiden van Sloten werd sterk uitgebreid ten behoeve van de zandwinning. De uitbreiding van de stad raakte vanaf de jaren zestig in een stroomversnelling. Het bouwen in polders vond ook plaats in Noord en in Zuidoost. Zo startte vanaf 1964 de bouw van Nieuwendam-Noord, Buikslotermeer-Noord en de Banne Buiksloot. Voor de bereikbaarheid en de groei van het wegverkeer werden later de Coentun-
22
nel (1966) en de IJ-tunnel (1968) aangelegd. De verkeersdoorbraken in de Prins Hendrikkade en eerder al in de Oosterdoksdijk (door de aanleg van het AmsterdamRijnkanaal) hadden tot gevolg dat de waterkering sinds de maatregel van Hudde weer verder landinwaarts kwam te liggen. Ondanks dat het overstromingsgevaar aanzienlijk was afgenomen, kreeg de stad in 1960 nog één keer te maken met een overstroming. De aanleiding was echter een gesprongen waterleiding waardoor de dijk, ter hoogte van Zijkanaal H bezweek en Tuindorp Oostzaan onderliep. De overstroming, verdreef 15.000 inwoners uit hun huizen. Na de watersnoodramp in 1953 zijn de huidige veiligheidsnormen voor overstromingskansen vastgesteld (zie deel 2 Het systeem boven water). De werkelijke kans op een doorbraak hangt niet alleen af van de belasting door golven en waterstand, maar waarschijnlijk nog wel meer van de sterkte en stabiliteit van de dijken. Naar aanleiding van de kadebreuk bij tuindorp Oostzaan is de Technische Adviescommissie voor de Waterkeringen in het leven geroepen om te onderzoeken hoe de Nederlandse dijken ervoor staan. De onzekere factor is niet, zo laat toetsing van de Nederlandse dijken zien, de hoogte, maar de sterkte. Dat de kwetsbaarheid van met name veenkaden niet onderschat moet worden, blijkt ook vandaag de dag. In 2003 begaf de dijk bij Wilnis het als gevolg van uitdroging.
Kometensingel onder water na overstroming van Tuindorp Oostzaan in 1960
De periode na 1965 Water als vestigingsfactor Na zeven eeuwen van een sterk op elkaar afgestemde ontwikkeling, is het nauwelijks voor te stellen dat er een periode is geweest waarin die integrale benadering van het stedelijke systeem en het watersysteem niet vanzelfsprekend was. Het op orde hebben van de waterhuishouding werd lange tijd ingegeven door praktische overwegingen, het houden van droge voeten en het economisch functioneren van de stad, en later ook vanwege de esthetische betekenis, waardoor Amsterdam talloze fraaie bruggen bezit en de representatieve waarde van de Gouden Bocht ongekend hoog is. De wisselwerking hield in dat de twee systemen zich voortdurend aan elkaar moesten aanpassen. Vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw raakte het leven met water echter volledig op de achtergrond. Het water verloor zijn transportfunctie ten gunste van het landverkeer, tientallen grachten werden gedempt en problemen met de waterhuishouding werden langs civieltechnische weg opgelost. Water verdween uit het stedenbouwkundig ontwerp.
De situatie in de periode na 1965
Toevallig of niet, ook het stedelijke leven raakte in verval. Mensen trokken decennia lang de stad uit. Pas vanaf eind jaren tachtig sloeg de suburbanisatie om en werd het centrumstedelijk wonen in Amsterdam weer ontdekt. Grote delen van de binnenstad kregen een opknapbuurt en monofunctionele werkgebieden transformeerden tot hippe gemengde woonwerkmilieus. Het water en de schoonheid ervan kwamen weer terug op de tekentafel! Enerzijds kwam de nadruk te liggen op wonen, werken en recreëren aan het water met de bouw van 18.000 woningen op eilanden – in plaats van een polder- in het IJmeer en de transformatie van de IJ-oevers. Anderzijds maakt de huidige problematiek zoals bodemdaling in combinatie met de toenemende hevigheid van regenbuien en grotere pieken en dalen in de rivierafvoeren duidelijk dat rekening houden met water in een stedelijk ontwerp van een waterstad altijd noodzakelijk blijft. In deel 2 wordt de werking van het watersysteem in detail uitgelicht. Het gaat zowel over de bescherming tegen overstroming van de metropoolregio Amsterdam als over de functie wateraan- en afvoer door de boezemsystemen. Water als recreatieve functie, zeilen langs het Java-eiland
23
N.A.P.
2 Het systeem boven water
24
+20
+10
Eeuwen van waterbeheersing en stedelijke ontwikkeling hebben een complex watersysteem opgeleverd dat nu, enkele knelpunten uitgezonderd, op orde is en voldoende capaciteit heeft om ernstige wateroverlast te voorkomen. Het water is ook het visitekaartje van de stad, geeft plezier en het gebruik ervan zal nog verder toenemen. Maar hoe goed zijn we beschermd tegen overstromingen? En wat is het resultaat van de eeuwenlange wisselwerking tussen watersysteem en stedelijke ontwikkeling? Wat is de samenhang tussen grachten-, boezem- en polderwater, de Amstel, het gemaal Zeeburg, droogmakerijen en IJmuiden?
0
- 10
- 20
- 30
25 - 40
De onderdelen van het waterhuishoudkundige systeem Het hoofdwatersysteem De waterhuishouding van Nederland bestaat uit verschillende watersystemen die elkaar sterk beïnvloeden. Het water dat via de rivieren ons land binnenkomt, wordt samen met het regenwater afgevoerd naar zee. In de hogere delen van Nederland stroomt het regenwater vanzelf boven- en ondergronds af naar lager gelegen gebieden. Hier bevinden zich de kwelgebieden waar het grondwater zich beweegt in de richting van het oppervlak(tewater). Om het water uit Laag Nederland af te voeren zijn in de loop der tijd allerlei hulpmiddelen (stuwen, sluizen, gemalen, dammen en dijken) ingezet om dit voor elkaar te krijgen. Het hoofdwatersysteem van rivieren, kanalen en meren is verbonden met een stelsel van regionale kanalen en beken, sloten en grachten. Er vindt voortdurend uitwisseling plaats en ingrijpen in het één heeft weer gevolgen voor de ander. De afvoer van het rivierwater via de Rijn, IJssel en Waal wordt voor een groot deel van het jaar zo geregeld en verdeeld dat er voldoende water in de rivieren en kanalen (zoals het Amsterdam-Rijnkanaal en het Noordzeekanaal) staat voor de scheepvaart en voldoende water wordt aangevoerd naar de meren (het IJsselmeergebied) voor drinkwater, koelwater en water voor natuur- en landbouwgebieden. Daarnaast moet voorkomen worden dat er te veel water op één punt komt en lager gelegen gebieden dreigen te overstromen. De Metropoolregio Amsterdam staat onder invloed van twee belangrijke onderdelen van het hoofdwatersysteem: het Amsterdam Rijnkanaal/Noordzeekanaal en het IJsselmeergebied. De twee systemen zijn van groot belang voor het functioneren van de regionale waterhuishouding. Polders malen er via de boezems op uit; in droge perioden kan water worden ingelaten voor de verschillende watervragende functies; het zoete water is ook nodig om zout opkwellend grondwater te bestrijden en het zoute water dat via IJmuiden binnenkomt niet te ver te laten doordringen. De systemen worden in dit hoofdstuk op hoofdlijnen beschreven. De details over het functioneren komen in het volgende hoofdstuk aan de orde.
Het Amsterdam-Rijnkanaal en het Noordzeekanaal De kanalen zijn in eerste instantie aangelegd voor de scheepvaart tussen IJmond en Duitsland. In de loop van de tijd is echter de waterhuishouding een steeds belangrijkere rol gaan spelen. Op het kaartje is te zien wat het stroomgebied is van dit systeem. Het groene gebied watert direct af, het gele kan via de inlaat bij Schellingwoude (Oranjesluizen) indirect ook via het Noordzeekanaal afwateren. Het systeem wordt gemiddeld voor 60 procent gevoed door regionaal water, dus via de waterschappen (het groene gebied). Het water wordt naar zee afgevoerd met behulp van de spuisluis en het gemaal IJmuiden. In droge perioden kan via de sluizen bij Wijk bij Duurstede water worden aangevoerd. De hoeveelheid hangt sterk af van wat er bij Tiel uit de Waal kan worden ingelaten, omdat het water uit de Neder-Rijn nodig is om de waterstand stroomafwaarts op peil te houden. De hoeveelheid die uit het IJsselmeer wordt aangevoerd, hangt sterk af van het Markermeerpeil.
Dwarsdoorsnede ontwikkeling van het landschap in oostwest richting (bron: H+N+S)
26
Aan het Amsterdam-Rijnkanaal wordt ook water onttrokken, deels voor de regionale watervoorziening, deels voor de drinkwatervoorziening. Ook dan moet rekening worden gehouden met de vaarwegdiepte van het kanaal.
De scheepvaartfunctie van de kanalen heeft tot gevolg dat bij de sluizen in IJmuiden per jaar zo’n 40.000 schepen worden geschut. Bij het schutten dringt zeewater het watersysteem binnen en levert een zoutgradiënt op van IJmuiden tot aan het begin van het Amsterdam-Rijnkanaal. Het Noordzeekanaal heeft hierdoor ecologisch gezien een bijzonder karakter. Omdat er aan het Amsterdam-Rijnkanaal een innamepunt voor drinkwater is gelegen, mag de zouttong niet te ver doordringen. Als het Markermeerpeil het toelaat, wordt bij Schellingwoude zoet water ingelaten om het zoute water tegen te houden. Het water van het Amsterdam-Rijnkanaal wordt in tijden van langdurige droogte ook nog gebruikt om verzilting van polders in Zuid-Holland tegen te gaan. In dat geval is de zouttong zo ver de Nieuwe Waterweg ingetrokken dat het water van de Hollandsche IJssel te brak is om voor doorspoelen te kunnen gebruiken.
Het IJsselmeergebied
Het afwateringsgebied van de Noorzeekanaal/Amsterdam-Rijnkanaal boezem
Het water dat voor de bereiding van Amsterdams drinkwater bij Nieuwegein (uit het Lekkanaal) en bij Loenen (naast voeding uit de Bethunepolder) aan het kanaal wordt onttrokken, wordt getransporteerd naar de Amsterdamse Waterleidingduinen waar het infiltreert in de bodem en weer wordt teruggewonnen. Het kanaalwater wordt ook gebruikt voor de koeling van de energiecentrales in Utrecht, Amsterdam en Velsen. Het geloosde koelwater mag daarbij niet te warm worden, omdat dit schadelijk is voor de ecologie.
Het watersysteem van IJsselmeer, Markermeer/IJmeer en Randmeren is het grootste zoetwaterbekken van West-Europa. De stroomgebieden van de IJssel, de Overijsselse Vecht en de Eem voeren hun water af op het IJsselmeer. Van april tot en met september is het streefpeil op de meren NAP -0.20 m, terwijl de rest van het jaar NAP -0.40 m wordt aangehouden. In extreme situaties kan door harde wind de waterspiegel van het Markermeer zo scheef komen te staan dat het peil een meter variërert. Het Markermeer loost zijn overtollige water in de winter overwegend op het IJsselmeer, maar in de zomer, als het Markermeerpeil 20 cm hoger staat dan het Noordzeekanaal gaat het merendeel westwaarts om het Noordzeekanaal door te spoelen. Ongeveer 20% van het water, dat door het Noordzeekanaal stroomt, wordt via de inlaatsluis in Schellingwoude vanaf het Markermeer/IJmeer ingelaten. In de winterperiode zijn de streefpeilen van het Markermeer en het Noordzeekanaal gelijk, zodat inlaten slechts af en toe mogelijk is. Het zoutgehalte van het Markermeer wordt in deze periode dan ook regelmatig hoger dan de nagestreefde 150 mg/l, maar dit levert geen problemen op, omdat het dan geen groeiseizoen is. In het voor- en najaar wisselt de afvoerrichting al naar gelang het weer en het waterpeil. Overtollig IJsselmeerwater wordt via de sluizen bij Den Oever en Kornwerderzand op de Waddenzee geloosd. In tijden van droogte levert het IJsselmeer belangrijke hoeveelheden water aan Friesland, Groningen en de kop van Noord-Holland, maar ook aan grote delen van Drenthe en het noordwesten van Overijssel. Bij Muiden en Zeeburg wordt water uit
27
b
d
het Markermeer ingelaten om respectievelijk de Vecht en enkele polders van water te voorzien en de Amsterdamse grachten door te spoelen.
Dijkringgebieden Om Nederland te beschermen tegen overstroming vanuit zee, de grote rivieren en het IJsselmeer is het land opgedeeld in 57 dijkringgebieden die omgeven zijn door primaire waterkeringen, zoals dijken, duinen, hoge gronden en constructies voor het waterbeheer, de sluizen en gemalen. Elke dijkring heeft een beschermingsniveau tegen mogelijke overstroming, uitgedrukt in een overschrijdingskans. De Amsterdamse regio wordt tegen het zee- en rivierwater beschermd door de duinen, de keringen/sluizencomplex bij IJmuiden, de dijken langs het Markermeer/IJmeer, de Oranjesluizen en de Lekdijk. De opgehoogde haventerreinen, de keringen langs het Noordzeekanaal en Amsterdam Rijnkanaal, de Waterlandse zeekering en de Amsterdamse stadskering zorgen voor een 2de verdedigingslinie. Amsterdam bevindt zich in drie dijkringgebieden: dijkring 13 en 14 respectievelijk ten noorden en ten zuiden van het Noordzeekanaalgebied en daartussen dijkring 44 waarbinnen de IJ-oevers liggen. De laatste heeft een overschrijdingskans van 1:1250, terwijl deze voor de rest van de metropoolregio 1:10.000 is. Een overschrijdingskans van 1:10.000 wil zeggen dat de kans dat er een waterstand optreedt die zo hoog is waartegen de dijk niet bestand is, eens in de 10.000 jaar voorkomt. Overigens zijn de meeste dijken extra hoog aangelegd, waardoor het nog niet vanzelfsprekend is dat er dan ook daadwerkelijk een overstroming optreedt. De huidige veiligheidsnormen voor overstromingskansen zijn vastgesteld na de ramp in 1953, gebaseerd op te verwachten economische schade en maatschappelijke ontwrichting. Sindsdien is het geïnvesteerde vermogen in woningen, infrastructuur en openbare gebouwen verveelvoudigd en is de economische activiteit fors toegenomen. De analyse van kosten en baten van het krijgen (en behouden) van een bepaald veiligheidsniveau is daarom aan actualisering toe. Dit wordt in het kader van het Deltaprogramma verder uitgewerkt. De dijkringgebieden bevatten een groot aantal polders die omgeven zijn door dijken. Deze regionale keringen beschermen ons tegen overstroming van bijvoorbeeld de Amstel, Gaasp en de Ringvaart van de Haarlemmermeer. Voor regionale keringen zijn er vijf beschermingsniveaus, variërend van 1: 1000 jaar voor stedelijke gebieden tot 1:10 jaar voor grasland. De beschermingsniveaus voor de regionale keringen worden vastgesteld door de provincie.
28
Veiligheidsnorm per dijkring 1/10.000 per jaar 1/4.000 per jaar 1/2.000 per jaar 1/1250 per jaar 1/250 per jaar
Primaire waterkeringen per categorie a b
c d
Dijkringgebieden in de regio Amsterdam
Het regionale systeem Amsterdam en omgeving ligt op een knooppunt van hoofd- en regionale watersystemen: het Markermeer/IJmeer, Amsterdam-Rijnkanaal, Noordzeekanaal en enkele boezemsystemen waaronder de Amstellandboezem. Het regionale watersysteem bestaat uit een samenhangend netwerk van keringen en boezem- en polderwateren, die onderling met elkaar verbonden zijn door middel van sluizen, stuwen en gemalen. Ook het hoofdwatersysteem en het regionale systeem staan op diverse plaatsen in verbinding met elkaar. Enerzijds watert het regionale systeem af op het hoofdwatersysteem (bij een neerslagoverschot), anderzijds kan het regionale systeem worden gevoed door het hoofdsysteem (aanvoer in tijden van neerslagtekorten). Het ingelaten water dient verschillende functies. De belangrijkste is peilhandhaving om inklinking van de veenpakketten te voorkomen. Verder wordt het gebruikt voor doorspoeling om een goede waterkwaliteit te waarborgen.
Polders en boezems Een boezem is een stelsel van sloten, meren, kanalen en plassen die met elkaar in verbinding staan en waar naar een bepaald vast peil gestreefd wordt. De boezem vangt het water op uit de omliggende polders en voert het af richting zee of het IJsselmeer. Een polder is een gebied dat lager ligt dan het omringende water en waarvan de waterstand kunstmatig geregeld wordt. Het is een waterstaatkundige eenheid omgeven
door een waterkering en heeft verbinding met het boezemwater via poldergemalen die het overtollige water (neerslag en kwel) op het boezemstelsel uitmalen. Het waterpeil in de boezemwateren is hoger dan in de polderwateren. Een tekort aan water in de polders wordt aangevuld vanuit de boezem. De regio Amsterdam bestaat voor een groot deel uit polders die ontstaan zijn door droogmaking (Haarlemmermeer, Beemster), indijking (delen van het Havengebied) en ontginning (de veenpolders). De meeste polders zijn (voormalige) veengebieden die in de loop der eeuwen steeds lager zijn komen te liggen, vaak tot enkele meters beneden zeeniveau. Dit is het gevolg van turfwinning, inklinking en de afbraak van veen door ontwatering (zie deel 1 Van moeras tot metropool). Droogmakerijen zijn in de loop der tijd drooggelegde meren en plassen met een kleiige ondergrond. Ze liggen doorgaans dieper dan de meeste polders en zijn vaak omringd door een ringvaart (boezem) en een ringdijk (boezemkade). Het unieke van de boezemsystemen in de Amsterdamse regio is dat ze in principe met elkaar in open verbinding staan. Als het nodig is worden ze afgesloten door middel van sluizen en (nood)keringen. In de Amsterdamse regio zijn de volgende boezemsystemen met deels verschillende waterpeilen te onderscheiden: Amstellandboezem (waterpeil NAP -0.40m); onderdeel daarvan is de stadsboezem Amsterdam (waterpeil NAP -0.40m); Rijnlandboezem (waterpeil NAP -0.60m); Waterlandse boezem (waterpeil NAP -1.50m NAP); Markermeer/IJmeer (waterpeil: zomer NAP -0.20m, winter NAP -0.40m); Amsterdam-Rijnkanaal en Noordzeekanaalboezem (waterpeil NAP -0.40m).
Systematische voorstelling polder en boezem
Het Amsterdamse grondwater Naast het oppervlaktewater en de daarmee samenhangende waterbodems, speelt ook het grondwater een belangrijke rol in het systeem. Als het regent, infiltreert het regenwater in de bodem en stijgt de grondwaterstand in het ophoogmateriaal. Hierdoor treedt grondwaterstroming op. Het grondwater stroomt dan als gevolg van een drukverschil naar het open water of een ander ontwateringmiddel zoals drains, of naar de diepere bodemlagen. De snelheid is afhankelijk van de grootte van het drukverschil en de doorlatendheid van het materiaal. Zand is goed doorlatend, klei en veen zijn slecht doorlatend. Bij verdamping gebeurt het omgekeerde: de grondwaterstand zakt. In het algemeen bereikt de grondwaterstand aan het einde van de winter de hoogste stand en aan het einde van de zomer de laagste stand. Infiltratie is, bij hevige buien, op veel plekken in Amsterdam problematisch door de hoge grondwaterstand. Water dat op hoger gelegen delen is geinfiltreerd en door de slecht doorlatende laag is gepasseerd, heeft een grotere stijghoogte. Door drukverschil treedt het diepe grondwater als kwel aan de oppervlakte. Voor de grondwaterzorg in Amsterdam is vooral de horizontale (freatische) stroming in de top van het bodemprofiel (ophoogmateriaal) van belang. De freatische grondwaterstand in het stedelijk gebied wordt niet alleen bepaald door hydrologische factoren (neerslag, verdamping, kwel en infiltratie), maar vaak nog meer door allerlei andere factoren zoals een sterk heterogeen bodemprofiel (door menselijk ingrijpen), doorsnijding van het gebied met slecht doorlatende barrières (zoals parkeergarages, funderingen, kelderconstructies, damwanden, kademuren e.d.), lekkages van waterleidingen of regenpijpaansluitingen, lekke riolen, bouwputbemalingen en grondwateronttrekkingen. Door een te grote of geforceerde onttrekking en afvoer van grondwater kan grondwateronderlast ontstaan dat tot schade aan funderingen leidt, zoals paalrot en verzakkingen. Tegenwoordig is paalrot een probleem dat zich voordoet in de Amsterdamse buurten rond de oudere, niet opgehoogde stadsparken. Andersom kan bijvoorbeeld te dichte bebouwing ondergronds de afstroming van grondwater belemmeren, hetgeen juist voor grondwateroverlast zorgt. De voornaamste oorzaak van de grondwateroverlast in de Watergraafsmeer is de grote kweldruk die door de nabijheid van de ringvaart en het grote hoogteverschil met het omliggende gebied zoals de overgang naar Diemen (opgehoogd veengebied, NAP +1m) ontstaat. Ook in gebieden waar in het verleden gebrekkig of met slechte materialen is opgehoogd is sprake van grondwateroverlast zoals water in kruipruimten, natte kelders, vochtige begane grondruimten of drassige tuinen.
29
Dit is bijvoorbeeld het geval in de 19e eeuwse gordel en in de diepe polders (Watergraafsmeer en Buikslotermeer).
Dat deel van het regenwater dat in het riool verdwijnt, wordt samen met het afvalwater afgevoerd naar de rioolwaterzuivering, de rest wordt via regenwaterriolering of via goten op maaiveld naar het oppervlaktewater of infiltratievoorzieningen geleid.
Stedelijk afvalwater Het water dat in woningen gebruikt wordt voor douchen, (af)wassen, koken en consumptie en in bedrijven voor een groot aantal verschillende processen wordt via het riool afgevoerd. De riolering is het totaal van buizen, putten, pompen en duikers dat nodig is om het afvalwater naar een rioolwaterzuiveringsinrichting (RWZI) te brengen. De huidige installatie in Amsterdam West zuivert 70% van al het afvalwater van Amsterdam en heeft een inwonersequivalent van 1,1 miljoen. Dit betekent dat de RWZI het afvalwater van 1,1 miljoen inwoners zuivert. Dit afvalwater, dat ook wel ‘influent’ wordt genoemd, komt via een 42 kilometer lange ring van rioleringsbuizen om het oude centrum van de stad bij de RWZI terecht. Het riool wordt echter niet alleen gebruikt om afvalwater te transporteren. Ook overtollig regenwater wordt via het riool afgevoerd. De neerslag wordt dan tot het afvalwater gerekend. De neerslag kan samen met het verontreinigde drinkwater afgevoerd worden (dit wordt een gemengd rioolstelsel genoemd) of apart (gescheiden rioolstelsel). Bij het gemengde rioolstelsel, zoals in het centrum van Amsterdam, worden zowel het regenwater als het door mensen gebruikte en verontreinigde drinkwater in het zelfde stelsel opgevangen en afgevoerd naar de RWZI, waar het wordt gereinigd. Een nadeel van dit stelsel is dat het soms bij veel regen de grote hoeveelheid water niet aan kan en overbelast wordt. Het riool kan dan overstromen, waarbij het verontreinigde water bijvoorbeeld terecht kan komen in sloten of kelders doet onderlopen. Om dit te voorkomen zijn er In Amsterdam verspreid over de stad 40 bergbezinkbassins ondergronds aangelegd die tijdens hevige regen een tijdelijk teveel aan afvalwater kunnen op vangen. Moet dan tóch nog worden overgestort (omdat zelfs het bassin nog te klein blijkt), dan stort alleen het minst vervuilde deel van het water over, omdat de vervuiling grotendeels is bezonken. Na de regenbui wordt het bassinwater weggepompt naar een afvalwaterzuiveringsinstallatie en worden bassin en leiding schoongespoeld. De Amsterdamse riolering is echter voor het grootste deel (circa 75%) gescheiden: één voor afvalwater en één voor het relatief schone regenwater.
30
Legenda gescheiden oppervlak gemengd oppervlak
Situatie rioolsysteem in Amsterdam
Gemengd rioolsysteem
Gescheiden rioolsysteem
Neerslag
Neerslag
Afvalwater
Neerslag
Neerslag
nooduitlaat op oppervlaktewater
Regenwaterriool
Afvalwater Gemaal
Gemengd riool Schoon water
Principe van gemengd en gescheiden rioolsysteem
Zuivering (RWZI)
Uitlaat op oppervlaktewater
Vuilwaterriool
Gemaal Schoon water
Zuivering (RWZI)
slib
HCI (zoutzuur)
FeCl3
NaOH
11
Het drinkwatersysteem granaatzand
Andijk
water (terug naar 7)
Waternet zorgt er voor dat huishoudens en bedrijven in en om Amsterdam jaarlijks 9 over 90 miljoen kubieke meter drinkwater kunnen beschikken. Het drinkwater wordt 10 12 en Weesperkarspel 13 op twee locaties geproduceerd: in Leiduin (70%) (30%). Het water dat in Leiduin wordt gezuiverd wordt bij Nieuwegein door de N.V. WaterNaOH 14 transportmaatschappij Rijn-Kennemerland (WRK) aan het Lekkanaal ontrokken en daar voorgezuiverd. Het gefilterde water wordt door pompen naar het Provinciaal O marmerkorrels water Waterleidingbedrijf Noord-Holland, een aantal industriële afnemers en naar de lucht Amsterdamse Waterleidingduinen getransporteerd. Tijdens het zuiveringsproces 11 SPOELWATER ARDING 10 KOOLFILTRATIE 14 TRANSPORT 12 LANGZAME BEHANDELING ZANDFILTRATIE EN DISTRIBUTIE voortdurend dehoort kwaliteit. tie wordt het water controleert Om de resterendeWaternet schadelijke De spoelwaterbehandeling De laatste zuiveringsstap is de Op een gemiddelde dag progemaakt, door een bestanddelen uit het water te niet bij het hoofdproces van de langzame zandfiltratie. Het duceert de vestiging Leiduin duinen vormen natuurlijkehetfysieke barrière voor enmeter virussen, alk te verwijderen. Dehalen, past Waternet tweetraps een drinkwaterbereiding; is een water stroomt met een lagede bacteriën 180.000 kubieke water. eurt in onthardingskoolfiltratie toe. In de nauwe secundair proces. Spoelwater snelheid door een filterbed van Op een warme zomerdag kan e gevuld zijn met dieporiën van in kooldeeltjes worden komt vrij als de snelfilters en fijn zand. Dit filter houdt productiebevindt oplopen tot wel nog het voorgezuiverde rivierwater aanwezig zijn.deIn hetdeduin zich een Door natronloog deze bestanddelen uit het water koolfilters met lucht en water laatste zwevende deeltjes tegen 240.000 kubieke meter. Ontoe te voegen, afgevangen en door bacteriën, worden schoongespoeld. Met die vrijkomen uit de koolfilters. geveer 70% daarvan gaat door enorme strategische zoetwatervoorraad van 2 tot 3 maanden,grote dietransportleidingen aangesproken tallisatieproces die aan het koolfiltermateriaal veertien speciale dynamische De belangrijkste functie van de naar de kalk zich op de zijn gehecht, afgebroken. Een zandfilters maakt Waternet het langzame zandfiltratie is echter Amsterdam, waarna het via kan worden als de aanvoer van kwalitatief goed water niet mogelijk is. Op een f. Zo vormen zich gram kool heeft een oppervlak spoelwater geschikt voor hergehet afvangen van bacteriën en reservoirs of rechtstreeks naar ge korrels. De van bijna een voetbalveld groot. bruik in het zuiveringsproces. ziekteverwekkers. Het de inwoners wordt gedistrigemiddelde dag produceert de vestiging andere Leiduin 180.000 kubieke meter water. Op het water wordt Door de biologische activiteit in Deze manier van recycling is niet bueerd. De rest van het water eindproduct is helder, lekker en t tot 8,4 °D of 1,5 de filters is het zuurstofverbruik alleen efficiënt, maar voorkomt uit Leiduin gaat direct naar gezond drinkwater! zomerdag ook kan demilieu productie kubieke meter. r liter. Minder kalk een metwarme name in de zomermaanden dat het wordt belast oplopen tot wel 240.000 de inwoners van de gemeente 13 OPSLAG s belangrijk, omdat: groot. In de zomer wordt het met een grote stroom afvalwater. Heemstede en naar de water70% daarvan transportleidingen naar Amsterdam, waarna jke wateronthar- Ongeveer filtraat met zuurstof verrijkt. Vóórgaat het filterdoor wordt eengrote kleine leidingbedrijven PWN en or niet nodig zijn; Met natronloog vindt een corhoeveelheid ijzerchloride aan Dunea. Het drinkwater is nu klaar voor en de laagste de zuurgraad plaats, het water toegevoegd, waarnade inwoners consumptie. Waternet slaat het hetrectie viavanreservoirs of rechtstreeks naar wordt gedistribueerd.
asmiddel volstaat; ater met een hogere aad) kan worden erd, waardoor loden leidingen minder getast en er dus deze metalen in ater en het rioolhtkomen. ter onthard is, rgraad van het geerd met zoutm de koolfilters (zie schermen tegen alkafzetting.
Princes Juliana Princes Juliana Andijk
zand
de door coagulatie gevormde vlokjes worden afgevangen in een zandfilter. Het zand in dit filter wordt door een luchtpomp in beweging gehouden en gereinigd. Het schone spoelwater gaat vervolgens terug naar de verdeelbak van de snelfilters en komt daar weer in het hoofdproces terug.
op in twee dubbele drinkwaterreservoirs die samen ruim dertien duizend kubieke meter water kunnen opslaan. Deze opslag is nodig omdat mensen overdag veel drinkwater gebruiken en ’s nachts juist weinig. Dankzij de reservoirs kan de productie constant worden gehouden en is er altijd lekker en betrouwbaar drinkwater.
Voor de productielocatie Weesperkarspel (Amsterdam Zuidoost) is het kwelwater uit de Bethunepolder bij Maarssen de belangrijkste grondstof voor de bereiding van het drinkwater. De polder is een drooggelegde plas waarin het water vanuit de omgeving spontaan omhoog kwelt. Eind jaren 80 van de vorige eeuw was de vraag naar schoon drinkwater zo groot dat het drinkwaterbedrijf de productiecapaciteit moest uitbreiden. In die tijd zijn voorzieningen aangelegd om ook het water uit het Amsterdam-Rijnkanaal (ARK) als grondstof voor de bereiding van drinkwater in te kunnen zetten. Het ARK-water wordt aan het einde van het Waterleidingkanaal aan het Bethunewater toegevoegd.
Enkhuizen
Hoorn
WRK
Alkmaar
Hoorn
Alkmaar
• 3 coalgulatiesecties en 6 vlokvormings kelders (18,30 x 16,60 x 4,10 m) - Verblijftijd: ca. 20 minuten - Diameter roerwerken: 3,50 m met instelbaar toerental (0 - 4 omw./min) • 3 bezinkbassins (afmeting 300 x 120 x 2,50 m) • Dosering: - IJzerchloride: 2,5 - 3,5 mg/l - Natronloog: 10 - 15 mg/l
Markermeer Markermeer
(PWN)
Jan Lagrand Jan Lagrand Westerhout Westerhout
Haarlem Vogelenzang Haarlem
Vogelenzang
Amsterdamse WatereidingAmsterdamse duinen Watereidingduinen
• Ruwwateronttrekking Q max.=25.200 m3/h • Ruwwaterpompstation WRK I en II: - 2 x 1.200 m3/h (50 kPa) - 2 x 2.400 m3/h (50 kPa) - 2 x 2.700 m3/h (50 kPa) - 4 x 3.100 m3/h (50 kPa) • Grondwaterwinning: - 16 diepe winputten (totale capaciteit: 5.000 m3/uur) - Vergunning: 3 Mm3/jaar
2 COALGULATIE
Noordhollands Duinreservaat Noordhollands (PWN) Duinreservaat
2
om te voorkomen dat het water het leidingnet aantast. De koolfilters worden regelmatig met water en lucht gespoeld om verstopping te voorkomen. Het vuile water wordt naar de spoelwaterverwerking afgevoerd, gereinigd en naar het begin van het nazuiveringsproces teruggevoerd. Na 2 ½ jaar gaat het koolfiltermateriaal tijdelijk terug naar de leverancier om te worden gereactiveerd.
1 INNAME VAN RIVIERWATER
Enkhuizen WRK
TECHNISCHE GEGEVENS: VAN DUINWATER TOT KRAAN WATER
3 SNELLE ZANDFILTRATIE
Zaanstad Zaanstad
Amsterdam Amsterdam
Almere Almere
Weesperkarspel Weesperkarspel
• WRK I - Aantal filters: 40 - Filteroppervlak: 542 m per filter - Filtratiesnelheid: 5 m/h (maximaal) • Pompen: - 2 x 2.400 m3/h (230 kPa) - 2 x 3.000 m3/h (315 kPa) - 2 x 3.600 m3/h (420 kPa) - 2 x 4.200 m3/h (550 kPa) - 2 x 4.800 m3/h (750 kPa) • WRK II - Aantal filters: 40 - Filteroppervlak: 542 m per filter - Filtratiesnelheid: max. 5 m/h • Pompen: - 2 x 2.400 m3/h (200 kPa) - 2 x 3.000 m3/h (315 kPa) - 2 x 3.600 m3/h (420 kPa) - 2 x 4.200 m3/h (600 kPa) - 2 x 4.800 m3/h (750 kPa)
4 TRANSPORT
Hilversum
Hilversum Loenderveen Loenderveen Loosdrechtse plassen
Leiden Leiden distributiegebied distributiegebied leveringsgebied leveringsgebied pompstation pompstation drinkwater drinkwater voorgezuiverd water voorgezuiverd water
Drinkwatersysteem regio Amsterdam
WRK WRK
Loosdrechtse plassen Bethunepolder Bethunepolder
Utrecht Utrecht
• Transportleidingen (totale lengte 213 km): • WRK I, Nieuwegein – Vogelenzang lengte: 54 km, diameter: 1.500 mm • WRK II, Nieuwegein –Vogelenzang lengte: 50 km, diameter: 2 x 1.200 mm • WRK II, Vijfhuizen – Vogelenzang lengte: 12 km, diameter: 1.200 mm
5 INFILTRATIE • 5 infiltratiegebieden, totale oppervlak ca. 975 hectare • 40 infiltratiegeulen Infiltratiecapaciteit: max. 10.000 m3/h - Min. verblijftijd: 60 dagen, gem. verblijftijd: 90 dagen - Strategische zoetwatervoorraad: 2-3 maanden
6 WINNING
Ir. Cornelis Biemond Ir. Cornelis Biemond
Nieuwegein Nieuwegein Lek Lek
9 km drains (ontwerpcapaciteit: 10 m3/m) - Win- voorraadkanalen - Freatische wincapaciteit: max. 10.000 m3/h - 240 diepewinputten (totale wincapaciteit: 4.000 m3/h)
De voorzuivering van het ruwe water gebeurt op de vestiging Loenderveen, van daaruit wordt het naar Weesperkarspel (Amsterdam Zuidoost ) getransporteerd voor de nazuivering. Waternet gebruikt voor de levering van het drinkwater in en om Amsterdam zeven distributiepompen en een leidingnet met een totale lengte van ongeveer tweeduizend kilometer.
31
• Pompstation Oost - 2 pompen: 1 x 400 1 x 600 m3/h • Pompstation Boog - 2 pompen à 210 m • Pompstation Oran (totale capaciteit: 1 - 4 toerengeregelde (4.000 m3/h per s
7 SNELLE ZAND
• Leiduin 1: 40 filters • Leiduin 2: 16 filters Filtratiesnelheid: g Filterspoeling: luch en water: max. 35
8 OZONISATIE
• 5 doseer/contact • Contacttijd: 15 min • Ozondosis: min. 0,3 • Ozonproductie uit 5 ozongeneratoren
9 ONTHARDING
• Pelletreactoren: 12 hoogte 9,5 m, cap • Dosering: Natronlo • Entmateriaal: gran
10 KOOLFILTRAT
• Aantal koolfilters: 2e trap: 20 filters • Filteroppervlak: 58 • Filterbedhoogte: 2 • Filtratiesnelheid: m • Filterspoeling: luch min. 20 m/h - 40 • Koolhandling: 4 st matische kooltrans capaciteit: kool 25
11 SPOELWATER
• 14 DynaSandfilters - Vlokmiddel: ijzerclo mg/l spoelwater • Slibopslag en ontw velden, totaal oppe
12 LANGZAME Z
- Leiduin 1: 7 stuks à 8 stuks a 1.000 m - Leiduin 2: 10 stuks • Filtratiesnelheid: m
13 OPSLAG
• Twee drinkwaterres - Leiduin 1: 5.000 m - Leiduin 2: 8.400 m
14 TRANSPORT
• Twee drinkwaterpo - Leiduin 1: 4 toeren pompen: à 3.000 - Leiduin 2: vaste po 1 x 2.100 m³/h (30 1 x 800 m³/h (150 • 5 toerengeregelde 2 x 3.100 m³/h (3 1 x 950 m³/h (550 1 x 1.260 m³/h (33 1 x 350 m³/h (420
Gemaal Zeeburg
Gemaal Zeeburg
Normale afwateringssituatie in Amsterdam
Hoogwaterbemaling
Geopende sluis
Geopende sluis
Gesloten sluis
Gesloten sluis
Hoe functioneert het watersysteem? Normale afvoer van boezem- en polderwater Regenwater dat in de landelijke en stedelijke polders valt, wordt in sloten en vaarten verzameld en naar de boezem gepompt. De stadsboezem van Amsterdam is van belang voor de kwantitatieve waterhuishouding van zowel de binnenstad als voor het ten zuiden van Amsterdam gelegen boezemgebied. Het stroomgebied van de Amstel watert af via de Amstel, die als een ‘snelweg’ voor de waterafvoer functioneert. Vanuit de Amstel komt het water via de grachten van Amsterdam op het IJ. Vandaar stroomt het water via het Noordzeekanaal richting zee. Bij normale omstandigheden, dat wil zeggen bij normale waterpeilen, functioneert dit watersysteem als één geheel. Het afvoeren van al dat water naar zee kan op twee manieren. De waterstand op zee is hiervoor bepalend. Is de waterstand lager dan die op het Noordzeekanaal, dan gaat de spuisluis bij IJmuiden open en kan het water onder vrij verval weglopen naar zee. Dat is goedkoop want het kost geen energie. Bij een gewone spui wordt tweemaal per dag water afgevoerd. In normale omstandigheden is dat voldoende. Bij vloed of bij westenwind staat de Noordzee te hoog om te kunnen spuien. Dan
32
moet het gemaal in werking worden gesteld. De spuisluis kan maximaal 500 m3/s afvoeren en de zes pompen van het gemaal hebben een gezamenlijke capaciteit van 260 m3/s. Hiermee is het het grootste gemaal van Europa
Hoogwaterbemaling en calamiteitenberging Hoogwatersituaties in het boezemsysteem komen alleen voor door een combinatie van veel neerslag in het stroomgebied en hoge waterstanden op de Noordzee, waardoor niet kan worden gespuid bij IJmuiden. Een dergelijke situatie kan bijvoorbeeld optreden, als aanhoudende harde tot stormachtige noordwestenwind voor opstuwing van het zeewater zorgt en bij gelijktijdige heftige neerslag de watermassa’s niet tijdig genoeg via de gemalen bij IJmuiden afgevoerd kunnen worden naar de Noordzee en via gemaal Zeeburg bij Amsterdam en de sluizen bij o.a. Muiden naar het IJsselmeer. Daarnaast heeft de wind een belangrijke invloed op de waterstanden in het gebied zelf. Bij harde wind uit noordwestelijke richting ontstaan in de Amstellandboezem en het zuidelijk deel van het Amsterdam-Rijnkanaal nog hogere waterstanden als gevolg van opwaaiing. Gevolg is, dat het waterpeil in de Amstel zo hoog komt, dat veel laaggelegen en dichtbevolkte polders aan de Amstel kunnen overstromen: onder meer de bebouwde kommen van Uithoorn, Mijdrecht, Watergraafsmeer de Bijlmer, Bullewijk en Amstelveen.
Uitgangspunt is dat het watersysteem op orde is voor gebeurtenissen die zich tot gemiddeld 1:100 jaar kunnen voordoen. Wanneer deze extreme situatie optreedt, moeten noodmaatregelen worden genomen. Bij een peil van NAP -0,20 m op het Noordzeekanaal kan het boezemsysteem van Amstelland-West afgescheiden worden van het Noordzeekanaal en het Amsterdam-Rijnkanaal door alle sluizen en keringen van het IJfront (sluizen en keringen tussen de Amsterdamse stadsboezem en het IJ) en het Amsterdam-Rijnkanaalfront te sluiten en het gebied volledig door het gemaal Zeeburg te bemalen. Zeeburg maalt dan uit op het IJmeer/Markermeer. Dit komt hooguit eens in de 1 á 2 jaar voor. Als deze maatregel niet werkt of onvoldoende helpt, moet gezocht worden naar waterberging binnen of buiten het systeem. Wanneer deze capaciteit niet wordt gevonden, neemt de kans op een overstroming vanuit de boezem snel toe. Om die reden zijn afspraken gemaakt dat in een dergelijke extreme situatie het overtollige water naar een “calamiteitenpolder” wordt gepompt. Polder De Ronde Hoep is voor deze functie aangewezen.
Gemaal Zeeburg
Waterverversing Geopende sluis Gesloten sluis
De kwetsbaarheid van het watersysteem van Amstelland voor wateroverlast heeft te maken met een combinatie van factoren: grote afstanden tot de gemalen (lange kanalen) die een goede afvoer moeilijk maken; een flessenhals (bruggen, obstakels in krappe watergangen) in de Amsterdamse stadsboezem; geringe mogelijkheden voor peilverschillen, waardoor de bergingscapaciteit in de boezem zelf beperkt is. De afvoercapaciteit van het systeem is steeds verder toegenomen, onder andere door (uitbreiding van) het gemaal bij IJmuiden en gemaal Zeeburg. Omdat de rest van het watersysteem niet is of kon worden aangepast, onder andere door de aanwezigheid van monumentale bruggen en nauwe watergangen in de stadsboezem waarin veel woonboten liggen, ondervindt het water veel weerstand die een goede afvoer belemmert. Dit betekent dat de bergingscapaciteit afneemt en bovenstrooms geregeld hoge waterstanden voorkomen. Het verbeteren van de doorvoercapaciteit (breedte en diepte van het profiel) zijn nodig om de hoge waterstanden bovenstrooms te beperken en voor het optimaal benutten van gemaal Zeeburg. Het is ook van belang voor tijdelijke (piek)berging, met name in die delen van de stad waar vrijwel geen ander water aanwezig is. Ook dat betekent dat het water vrij moet worden gehouden van belemmeringen.
Verversing van de grachten In het verleden toen Amsterdam nog in directe verbinding met de Zuiderzee stond, vond de verversing van de grachten op natuurlijke wijze plaatst door eb en vloed (zie deel 1 Van moeras tot metropool). Sinds de aanleg van de Oranjesluizen moest het doorspoelen anders geregeld worden. Het gemaal Zeeburg is zes jaar na de Oranjesluizen aangelegd voor de afvoer van het water én om IJmeerwater in te laten om de grachten door te spoelen wanneer het zuurstofgehalte te laag is. Bij het doorspoelen wordt er zoveel mogelijk gebruik gemaakt van ‘natuurlijk verval’: als het water op het IJmeer 20 tot 25 cm hoger staat dan in de stad, kunnen de grachten worden ververst met vrije instroom zonder dat bij gemaal Zeeburg gepompt hoeft te worden. Tijdens het doorspoelen worden een aantal sluizen langs het Amstel- en IJ-front gesloten. In de kwalitatieve waterhuishoudkundige situatie van het stadsboezemgebied is ook het een en ander veranderd. De grachtengordel is van riolering voorzien en daardoor is minder intensieve verversing nodig. In de winter niet meer zeven, maar twee keer per week. ‘s Zomers worden de grachten vier keer per week doorgespoeld. Sinds januari 2010 wordt als proef alleen gespoeld als zuurstofmetingen aangeven dat dit nodig is. Daardoor is er nog nauwelijks gespoeld in 2010.
33
Te veel en te weinig: de huidige wateropgaven Vasthouden, bergen en afvoeren Wateroverlast is niet levensbedreigend, maar kan wel vervelend zijn en veel schade en/of hinder veroorzaken als water gebouwen instroomt. Water op straat is tot op zekere hoogte aanvaardbaar, zolang het maar geen gevaarlijke situaties oplevert. De overlast wordt veroorzaakt door hevige neerslag die in korte tijd valt, door grondwater of door een niet goed functionerende riolering. De werkelijke oorzaak in stedelijk gebied is, dat het bergen van regenwater minder makkelijk gaat door intensiever grondgebruik en een toename van verharding van openbare en privéruimten. In kwelgebieden wordt het probleem bovendien versterkt, doordat het water hier ook nog eens van onderaf komt. De Amsterdamse riolering is ontworpen op een extreme bui die eens in de twee jaar voorkomt. Als je een bui met een herhalingstijd van vijf jaar in je systeem wilt houden, moet het riool zo groot worden dat het de vraag is of de kosten dan nog opwegen tegen de vermeden schade. Het lijkt dan efficiënter om de schade te beperken door maatregelen te treffen in de inrichting van de openbare ruimte of op gebouwniveau.
De trits vasthouden, bergen en afvoeren
34
Op rijksniveau heeft de Commissie Waterbeheer in de 21ste eeuw, geadviseerd de wateroverlast in een watersysteem aan te pakken door het volgen van de drietrapsstrategie vasthouden-bergen-afvoeren. In het Nationaal Bestuursakkoord Water hebben alle partijen deze aanpak onderschreven. Daarvoor worden in stedelijk gebied zowel boven- als ondergronds infiltratievoorzieningen aangebracht. De mogelijkheden worden bepaald door de beschikbare ruimte, het ruimtegebruik en de ondergrond. Van daaruit infiltreert het langzaam in de bodem of wordt het tijdelijk geborgen en op een gunstiger moment afgevoerd naar het oppervlaktewater. Een voorbeeld is de toepassing van waterdoorlatende verharding. Hierbij kan het water door de voegen van de bestrating infiltreren in de ondergrond. Dit wordt in nieuwe woonwijken zoals op IJburg toegepast. Onder parken en sport- en speelvelden kan door middel van infiltratiekratten veel water opgevangen worden. In de Watergraafsmeer wordt gekeken of dit meegenomen kan worden bij de omzetting van sportvelden naar kunstgras. In alle toepassingen is het belangrijk dat het water via, niet al te veel omwegen, naar de voorziening wordt geleid en niet belemmerd wordt door obstakels. Bij ruimtelijke ontwikkelingen in de stad moet de toename van de belasting van het oppervlaktewater bij elk project worden gecompenseerd door de initiatiefnemer. Als vuistregel geldt dat het gebied 10 % oppervlaktewater moet hebben. Vanwege de complexiteit van de huidige ontwikkelingen, zowel in ruimtelijke inrichting als in tijd, is het soms lastig om per individuele ontwikkeling of per gebouw een passende watercompensatie te realiseren. Een systeem waarmee de bergingsvraagstukken op een hoger schaalniveau (bijvoorbeeld voor meerdere (deel)projecten tegelijk) kunnen worden opgelost is dan nodig. Daarnaast is het gewenst het proces van dempen, verharden en compenseren overzichtelijker te maken voor wat betreft planning, mogelijkheden, en verantwoordelijkheden. Om deze zaken een plek te geven, ontwikkelen de waterbeheerders en DRO gezamenlijk een Watercompensatiebank. Een voorbeeld waar dit principe wordt toegepast is te vinden op de Zuidas. De verdichting van de Zuidas levert een flinke waterbergingsopgave op. Ter voorkoming van wateroverlast binnen en buiten de Zuidas is het stand-still principe uitgangspunt. Dit betekent dat in de trits vasthouden, bergen en afvoeren allereerst maximaal ingezet wordt op het vasthouden van het gevallen regenwater op kavelniveau, bijvoorbeeld door groene daken en waterpartijen (waterneutrale kavels). Voor berging vormt een robuust netwerk van waterlopen de basis waarop aangetakt kan worden. In dit netwerk is de positie van het Dok belangrijk. Berging in alternatieve vormen is
dus noodzakelijk: water onder sportvelden, in of op parkeergarages, in de openbare ruimte, daktuinen of -vijvers. Deze noodzaak kan tot één van de visitekaartjes van de Zuidas gemaakt worden, een voorbeeld van hoe in een hoogstedelijke omgeving de groeiende wateropgave opgelost wordt door het zichtbaar maken van water.
Wordt het nog ernstiger dan valt de beschikbaarheid van water weg voor de land- en tuinbouw met kapitaalintensieve gewassen en de industrie die veel proceswater verbruiken (cat.3). Het water dat er dan nog is, wordt ingezet voor drinkwaterbereiding en de energievoorziening (categorie 2) Uiteindelijk blijven alleen de belangen van de eerste categorie over: veiligheid en het voorkómen van onomkeerbare schade.
“De zomer van 2003” Naast wateroverlast komen er ook perioden van extreme droogte voor. Het Amsterdam-Rijnkanaal speelt een belangrijke rol in de aanvoer van water voor de regio Utrecht en Zuid-Holland in perioden van droogte. Het water van het kanaal wordt dan getransporteerd naar de Hoogheemraadschappen De Stichtse Rijnlanden, Rijnland en Delfland. Hiermee worden deze gebieden van zoet water voorzien, terwijl ze anders in droge perioden afhankelijk zouden zijn van verzilt water uit bijvoorbeeld de Hollandsche IJssel. In de droge zomer van 2003 is extra zoet water vanuit het Markermeer via de zogenaamde Tolhuissluisroute naar het Hoogheemraadschap van Rijnland gevoerd om in het tekort aan zoet water te voorzien, zodat kon worden voorkomen, dat door de droogte onherstelbare schade zou optreden. Aanvoer van zoet water via deze route, vanuit het Markermeer/IJmeer via het bestaande boezemsysteem (o.a. de Amsterdamse stadsboezem), is kostbaar en door de relatief lange afstand niet de meest effectieve manier. Het is zelfs ongewenst, omdat een zwaarder belast boezemsysteem een plotselinge periode van heftige neerslag dan niet snel genoeg verwerken. Soms houdt een droogteperiode zo lang aan, dat het niet langer mogelijk is om alle functies te bedienen. Dan moet er worden gekozen: wie of wat heeft prioriteit bij de verdeling van het schaarse rivierwater? Als een dergelijke situatie zich voordoet treedt de verdringingsreeks in werking. Daarin is bepaald in welke volgorde het schaarse water aan de gebruikers wordt toebedeeld. Na aanleiding van de droogte in 2003 is de volgorde (die in 1976 is vastgelegd) geactualiseerd waarbij rekening is gehouden met regionale omstandigheden en meer aandacht voor de belangen van natuur en de energievoorziening. In 2003 deden zich problemen voor met thermische verontreiniging in het Amsterdam-Rijnkanaal/Noordzeekanaalgebied. De koelwatervoorziening van de energiecentrales kwam door de geringe aanvoermogelijkheden in gevaar. In de geactualiseerde reeks zijn de belangen van de energievoorziening en die van de veengebieden (en veenkades) een categorie hoger geplaatst. Het peil van de vaarwegen en havens is in tijden van waterschaarste de laatste zorg (categorie 4).
Maatregelen tegen te veel en te weinig water zijn in een sterk verstedelijkte regio als de Amsterdamse metropool nu al aan de orde. In de toekomst als klimaatveranderingen doorzetten, zijn aanpassingen aan het watersysteem en het stedelijke systeem net als in het verleden gebeurt is, nodig, zodat beide optimaal kunnen blijven functioneren. In deel 3 De stad ontwikkelt, het klimaat verandert, worden de opgaven behandelt waar Amsterdam de komende decennia voor staat.
In augustus 2003 brak de ringdijk bij het Utrechtse Wilnis door
35
N.A.P.
3 De stad ontwikkelt, het klimaat verandert
36
+20
+10
Inzoomend op de stedelijke ontwikkeling en het watersysteem zien we de afgelopen decennia twee belangrijke trends opkomen die de ruimtelijke inrichting in sterke mate (gaan) bepalen: de intensivering van stedelijke activiteiten en veranderingen van het klimaat. Voor de Metropoolregio Amsterdam is het van levensbelang dat het een vooraanstaande positie blijft innemen in de wereldeconomie. De Structuurvisie is er duidelijk over: Amsterdam moet in 2040 economisch sterk en duurzaam zijn. Voor een duurzame stad moeten we onder andere anticiperen op klimaatverandering.
0
- 10
- 20
- 30
37 - 40
Economisch sterk en duurzaam Kenniseconomie en de rol van de stad Van oudsher gaat er van steden een enorme aantrekkingskracht uit. Mensen trekken naar de stad op zoek naar werk, opleiding of plezier. De laatste twee decennia is de nadruk in een aantal steden in de wereld op de kenniseconomie komen te liggen. In uiteenlopende sectoren, van zakelijk tot creatief en van medisch tot technisch, is kennis inmiddels de belangrijkste productiefactor geworden. Het belang van grote bedrijven is relatief kleiner geworden, die van kleinschalige initiatieven des te groter. De vormgeving van de stad, en de ruimtelijke ontwikkelingen zullen zich hier naar voegen. De kenniseconomie is een interactie- en uitwisselingseconomie die vooral in steden kans van slagen heeft. Steden bieden op een relatief klein oppervlak verschillende milieus waar die interactie en uitwisseling van kennis kan plaatsvinden. Die milieus moeten wel van hoogwaardige kwaliteit zijn en uitmunten in diversiteit. Divers in voorzieningenaanbod, woningaanbod, fysieke ruimten en mensen. Niet alle steden voldoen aan deze voorwaarde, Amsterdam komt dicht in de buurt. De stad heeft eeuwenlang gefunctioneerd als plek waar kennis over allerhande zaken werd uitgewisseld. Een industriestad is het nooit geworden, een kennisstad daarentegen zal het blijven, mits de kwaliteit van het stedelijk leven op orde blijft, zodat mensen en bedrijven zich hier willen blijven vestigen. Het wonen, werken en recreëren raakt in een op kennis gebaseerde economie steeds meer met elkaar verweven. Op hetzelfde grondgebied neemt het aantal activiteiten toe. Daarom is het noodzakelijk om het grondgebruik in de stad te optimaliseren, onder meer via verdichting. Enerzijds slaagt de verdichtingopgave alleen als er hoogwaardige woon- en werkmilieus worden gemaakt. Anderzijds is voor een stevige concurrentiepositie van de kenniseconomie het vergroten van een kwalitatief aanbod aan stedelijke milieus onmisbaar. Naast intensivering van het grondgebruik in de stad leidt de strijd om de schaarse ruimte tot menging van functies door monofunctionele gebieden te transformeren naar gemengd stedelijk milieu. Verdichting van de metropool mag het leefklimaat echter niet aantasten. De lucht, de bodem en het water kunnen schoner, de stad groener, stiller en energiezuiniger. Voor een duurzame stad moeten we ook anticiperen op de veranderingen die zich in het klimaat voordoen.
Intensivering en transformatie De Metropoolregio Amsterdam wil zich ontwikkelen tot een concurrerende Europese metropool in 2040. Intensivering van woon- en werkgebieden met behoud van het landschap vormt daarbij een belangrijk uitgangspunt. Voor Amsterdam betekent dit een opgave om voor 2030 circa 50.000 en tot 2040 mogelijk 70.000 woningen binnen de contouren van het bestaand stedelijk gebied toe te voegen. In de structuurvisie voor Amsterdam vinden de ruimtelijke ingrepen de komende decennia plaats in een viertal ‘bewegingen’: de uitbreiding van het centrum, in het metropolitane landschap, aan het waterfront van het IJ en in de zuidflank van de stad (van Zuidas tot Zuidoost). De uitbreiding van het centrum manifesteert zich het sterkst via het grote aantal extra woningen dat zal worden gebouwd in wijken die nu nog als ‘tuinstedelijk’ of als monofunctioneel werkgebied bekend staan, maar in de nabije toekomst deel gaan uitmaken van het (hoog)stedelijke centrumgebied. Tot de locaties behoren de zone tussen de Ring-west en het Ringspoor, Buitenveldert Noord, het Gooiseweg-tracé en Zeeburgereiland. De ontwikkeling van Overhoeks is het eerste transformatieproject in een lange reeks die de noordelijke IJ-oevers zal veranderen. Binnen afzienbare tijd zullen NDSM, Buiksloterham en de Houthavens aan de zuidkant ontwikkeld worden. In de scenario’s voor Havenstad zijn eveneens stedelijke woningbouwopgaven opgenomen. Langs de oostelijke IJ-oevers ligt het accent de komende jaren vooral op de waterrecreatie, daarna is het mogelijk dat ook hier transformatie kan plaatsvinden.
Stedelijke bedrijvigheid
38
Aangezien er binnen de verdichtingsopgave weinig mogelijkheden zijn voor hoogbouw, wordt er steeds meer naar de ondergrond gekeken. Met name binnen de Ring is dat het geval. Er wordt gebouwd aan de Noord-Zuidlijn en kansen voor extra verblijfsruimten liggen onder de winkelstraten zoals het Damrak, Rokin, P.C. Hooftstraat en Ferdinand Bolstraat. Alle toevoegingen in de boven- en ondergrond hebben enorme consequenties voor het water. Bovengronds doorsnijden infrastructuur en bebouwing gebieden, waardoor water lange afstanden af moet leggen om de boezem te bereiken. Ondergronds ontstaan eveneens belemmeringen waardoor in het ene gebied grondwateroverlast ontstaat als gevolg van grondwaterblokkades elders. Hoewel geen twijfel bestaat over de noodzaak van verdichting, is aanpassing van de ruimtelijke ingrepen aan het watersysteem onontkoombaar. Omgekeerd is het een uitdaging het watersysteem goed te laten functioneren in een intensiverende metropool. Met de klimaatverandering voor de deur wordt deze opgave nog urgenter.
Verandering van het klimaat
Verstedelijkingsopgave
De 2e fase van IJburg met de realisatie van 9000 woningen vormt het sluitstuk van het Waterfront in het IJmeer. In de Zuidflank vinden grote fysieke veranderingen plaats zoals de uitbreiding van Schiphol, de ontwikkeling van de Zuidas, de intensivering van de Zuidoostlob (waaronder de verdichtingopgave in de Bijlmer en de transformatie van de werkgebieden Amstel I, II en III), de verdere verstedelijking van Buitenveldert en de verfraaiing van de koppen van de Amsterdamse Bosscheg en de Amstelscheg. De omgeving van het AMC breidt zich uit met het Medical Business Park. En in de Watergraafsmeer zorgen ontwikkelingen rond het Amstelstation en in Sciencepark en de herstructurering van woonbuurten voor verder intensivering van de stedelijke ruimte. De infrastructuur gaat mee in de verstedelijkingsopgave met onder andere een verbreding van A10, A1 en A2, mogelijk een tunnelvariant voor de A6/A9, verlaging van de Gooiseweg, een spoorwegverdubbeling naar Utrecht en een nieuwe verbinding naar IJburg
Zeespiegelstijging spreekt tot de verbeelding en is het overheersende kader geworden in het denken over klimaatverandering. Hierbij wordt als eerste gedacht aan problemen aan de kust: het risico op het doorbreken van duinen en dijken, waardoor het land achter de duinen overstroomt. Het werkelijke klimaatvraagstuk is echter vele malen complexer. Het kan namelijk ook warmer worden, heet zelfs en gedurende lange perioden droog blijven. Maar het kan ook heftig en langdurig regenen wat lokaal tot wateroverlast leidt en, gecombineerd met toenemende afvoeren van de Rijn, tot wateroverlast benedenstrooms. En door de stijging van de zeespiegel rukt het zoute water op richting essentiële drinkwaterbronnen. De veranderingen in het klimaat hebben invloed op de ruimtelijke inrichting en het gebruik van het stedelijk systeem en het watersysteem. Voor een aantal zaken is snel en adequaat handelen noodzakelijk, zoals bescherming tegen overstromingen, maar de klimaatverandering biedt ook aanknopingspunten voor een nieuwe ruimtelijke strategie. Hitte is vervelend, maar water toevoegen in de openbare ruimte en een groene aanplant, juist op plekken die sterk ‘versteend’ zijn, zorgt voor een kwaliteitsimpuls. De behoefte aan meer ruimte voor de opvang en afvoer van extra water moet samengaan met verbeteringen aan te krap gedimensioneerde watersystemen, maar levert ook een bijdrage aan het versterken van de beleving en gebruiksmogelijkheden van het water. Water is ook fun en biedt kansen voor nieuwe woonmilieus, ander vormen van toerisme en innovaties op het gebied van water- en hittebestendig
39
bouwen en duurzaam materiaalgebruik. De verandering van het klimaat vraagt ook om vergaande keuzen van sectoren als land- en tuinbouw: is verplaatsing van de bollen- en bomenteelt aan de orde en gaan we andere producten eten? Kortom, op alle terreinen van de ruimtelijke ordening heeft klimaatverandering invloed.
Amsterdam Klimaatbestendig Wat zijn de opgaven? Het ontwerpen van een klimaatbestendige stad die robuust, maar tegelijkertijd flexibel is en samengaat met een leefbare aantrekkelijke stad, is geen gemakkelijke opgave, aangezien het achterliggende probleem nog altijd als weinig concreet wordt ervaren. De urgentie is er echter wel degelijk, zeker als meegenomen wordt dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen het ruimtegebruik voor vele decennia vastleggen. Politieke lef is nodig om over de bestuurlijke waan van de dag uit te stappen, met onzekerheid om durven te gaan en investeringen voor de volgende generaties te doen. Het in balans brengen van de ruimtelijke ontwikkelingen en het watersysteem vergt het nodige aanpassingsvermogen van beide kanten. De wateropgave en de ruimtelijke opgave zijn voor een groot deel met elkaar verweven, aanhaken op transformatieprocessen en meeliften op trends bieden de meeste kansen. Fundamentele keuzen zijn noodzakelijk, want de stad ontwikkelt en nieuwe contouren en richtingen worden nu bepaald. Bij klimaataanpassing is het de kunst de balans te zoeken tussen mondiale klimaatwijzigingen en lokale effecten op de leefomgeving. Amsterdam gaat de komende decennia werken aan de volgende opgaven: Bescherming tegen overstroming Omgaan met wateroverlast Omgaan met watertekort Omgaan met temperatuurstijging
Bescherming tegen overstroming Als gevolg van klimaatverandering treden zeespiegelstijging, zwaardere stormen en hogere piekafvoeren van rivierwater op. Daarnaast zal sprake zijn van meer regenval, maar ook perioden van uitzonderlijke droogte. De huidige primaire keringen zijn berekend op extreme hoogwatersituaties die gemiddeld 1 keer in de 10.000 voorkomen. Om Nederland beter te beschermen tegen het water uit het hoofdwatersysteem heeft de Deltacommissie voorgesteld het veiligheidsniveau van alle dijkringen met een factor 10 te verhogen (zie deel 2 Het systeem boven water). In het Nationaal Waterplan staat dat in 2011 de nieuwe norm per dijkringgebied wordt gedefinieerd (principebesluit) en dat hierover in
40
Veiligheidsnormen in de omgeving Amsterdam
De IJoevers maken onderdeel uit van dijkring 44, het gebied buiten de stadkering
2017 een definitief besluit wordt genomen. In Amsterdam vindt een aantal grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen plaats (o.a. transformatie van de IJ-oevers van haven- in woongebieden, IJburg 2e fase en de verbreding van de noordelijke ring A10), bovendien staat de stad gesteld voor een verdere verdichtingsopgave. Bij deze ontwikkelingen zou je nu al graag de mogelijkheden en keuzes van de nieuwe veiligheidsbenadering in beeld brengen. Het waterveiligheidsbeleid is gebaseerd op een risicobenadering. Het voorkómen van een overstromingsramp (preventie) behoudt de allerhoogste prioriteit en krijgt vorm met een zandige kust en een ruim rivierbed, in combinatie met sterke dijken, duinen, dammen en stormvloedkeringen. In het kader van het Deltaprogramma wordt op basis van een kosten-batenanalyse en een analyse van de slachtofferrisico’s onderzocht of aanpassing van de huidige veiligheidsnormen en dijkringindeling wenselijk is. Ook de vorm waarin de normen worden vastgelegd (als overschrijdingskans zoals in het huidige systeem of als overstromingskans) staat ter discussie. Het Nationaal Waterplan stelt dat niet alleen aandacht nodig is voor het voorkómen van overstromingen (preventie), maar ook voor het beperken van de gevolgen van een mogelijke overstroming. Zorgvuldige ruimtelijke inrichting kan slachtoffers en schade bij overstromingen beperken. Overstromingsrisico’s gaan daarom een sterkere rol spelen bij afwegingen in de ruimtelijke planning. Ook voor de leefbaarheid van onze delta op lange termijn zijn slimme locatiekeuzes en duurzame inrichting van kwetsbare gebieden noodzakelijk. De rentabiliteit en de haalbaarheid van de
maatregelen voor deze opgave wordt groter als ze ook bijdragen aan andere (water) opgaven en urgente gebiedsontwikkelingen. Ondanks de forse inzet op het voorkómen van overstromingen en zorgvuldige ruimtelijke inrichting kan een overstroming, klein of grootschalig, een bedreiging vormen. Een goede (organisatorische) voorbereiding is essentieel om efficiënt te kunnen handelen bij een eventuele overstromingsramp. Door de grotere nadruk op ruimtelijke inrichting en rampenbeheersing krijgen ook andere partijen dan de waterbeheerders een duidelijke verantwoordelijkheid voor waterveiligheid. De regio Amsterdam wil samen met het rijk de mogelijkheden van een nieuwe veiligheidssystematiek voor het stedelijke gebied onderzoeken. Versterking van de kering bij IJmuiden en versterking van de noordelijke Lekdijk bieden weliswaar de meest adequate bescherming tegen overstromingen vanuit zee en rivier, maar Amsterdam vindt dat ook het eigen, regionale systeem op orde moet zijn. Juist in de meest kwetsbare gebieden zoals de diepe polders en de IJ-oevers vindt sterke verstedelijking plaats. Door excessieve regenval of juist lange perioden van droogte kunnen dijken falen en polders vanuit de boezem worden overstroomd. Gemeten naar het (toekomstig) aantal inwoners en de investeringen in deze gebieden is dat een risico.
41
Om de Amsterdamse regio te beschermen zijn de volgende maatregelen aan de orde: Het versterken van de stadskeringen en de Waterlandse kering Het op hoogte brengen van de nieuwbouwgebieden aan de IJ-oevers en in het IJmeer Het beschermen van de kwetsbare polders 1. De stadskering (Haarlemmerdijk, Zeedijk, Zeeburgerdijk) en de Waterlandse kering (Schellingwouderdijk, Nieuwendammerdijk en Buiksloterdijk) zorgen er samen met de Oranjesluizen, de dijken langs het Noordzeekanaal en de sluizen van IJmuiden voor dat Amsterdam niet overstroomt. De stadskering is echter sinds de robuuste maatregelen van Hudde (vanaf 1681) landinwaarts verschoven door aanplemping van land en verkeersdoorbraken in de oorspronkelijke dijk (zie deel 1 Van moeras tot metropool). Inmiddels liggen de keringen zowel aan de noord- als de zuidkant in een dichtbebouwd en sterk verstedelijkt gebied. Aanpassingen en versterkingen zijn vanwege die ligging en vanwege de cultuurhistorische waarde bijna onmogelijk. De keringen zijn hoog genoeg, maar de sterkte is lastig te meten. De historische sluizen die er onderdeel van uitmaken vormen een zwakke schakel. Het sluiten gebeurt handmatig en is tijdrovend en de exacte sterkte is moeilijk te bepalen. Integrale ophoging van de gehele transformatiezone van de noordelijke IJ-oevers is een mogelijk alternatief voor dat deel van de Waterlandse kering ten noorden van het IJ. Op de zuidelijke IJ-oever kan wanneer de keringen niet meer voldoen, gedacht worden aan de realisatie van een alternatieve kering met de spoordijk als basis. 2. De IJ-oevers liggen binnen dijkring 44 waarvan het beschermingsniveau (1:1250) lager is dan van het omliggende gebied. In het nationale traject om tot nieuwe veiligheidsnormen te komen wordt onderzocht of aanpassing van de dijkring nodig is. Als het huidige beschermingsniveau gehandhaafd blijft, dan zal de transformatieopgave van de IJ-oevers hier rekening mee moeten houden en zijn ruimtelijke maatregelen nodig om de gevolgen en risico’s van een calamiteit te beperken. Door dijkring 44 op te waarderen naar 1:10.000 is aangepast bouwen waarschijnlijk alleen nodig voor kwetsbare functies. Mogelijk is het zelfs beter dat de verschillende dijkringen geïntegreerd worden. In het IJmeer wordt volop gebouwd aan de eerste fase van IJburg. De tweede fase staat in de planning. Het woongebied van de IJburgers wordt geheel omringd door
42
water. De nieuwe eilanden van IJburg komen integraal op voldoende hoogte te liggen (in plaats van een laagliggende polder met een ringdijk). Dit betekent aan de ene kant een betere bescherming tegen overstromingsgevaar en anderzijds meer contact met het water vanaf het eiland. Om de bewoners nu en in de toekomst te beschermen, zijn de waterkeringen zodanig aangelegd dat de kans op overstromen slechts eens in de 4000 jaar is. Op IJburg is in de eerste fase ruimte gereserveerd voor een peilstijging van 0,8 m. In het kader van het Nationaal Waterplan is besloten dat het peil van het IJmeer/Markermeer niet meestijgt met de peilstijging van het (noordelijke) IJsselmeer. De peilen worden te zijner tijd losgekoppeld. Hierdoor blijven de gevolgen van een eventuele calamiteit beperkt. Voor de eilanden van de tweede fase is de noodzaak om met de peilstijging rekening te houden door het kabinetsbesluit komen te vervallen. Geen peilstijging is gunstig voor de kosten van IJburg 2e fase, omdat minder opgehoogd hoeft te worden en/of minder oppervlakte hoeft te worden gereserveerd voor toekomstige verhoging en versteviging van de kering. Dit komt ten goede van de inrichting en de ruimtelijke kwaliteit. Uit oogpunt van robuustheid is het wel noodzakelijk om voldoende veiligheidsmarge in te bouwen. 3. Naast onderzoek naar het veiligheidsniveau van dijkring 44 pleit de gemeente Amsterdam voor een onderzoek om het Amsterdam-Rijnkanaal opnieuw te compartimenteren ter afwenteling van overstromingsgevaar vanuit de Lek. De schuif die er in zat, is ten behoeve van de scheepvaart verwijderd. Maar als rivierafvoeren gaan toenemen, is het mogelijk dat bij een doorbraak van de Lekdijk, onder andere delen van de Zuidoostlob en de gehele Watergraafsmeer kunnen overstromen. De kans dat dit gebeurt, mag dan wel klein zijn, de gevolgen zijn groot. Niet alleen preventie is noodzakelijk, om de gevolgen van een overstroming zoveel mogelijk te beperken is het van wezenlijk belang dat kwetsbare infrastructuur en voorzieningen (ziekenhuizen, energiecentrales, datacentra, aan– en afvoerwegen) op voldoende hoogte liggen. In de Watergraafsmeer ligt bijvoorbeeld de mondiale internethub SARA. Om deze vraagstukken verder vorm te geven, gaat de gemeente een risicokaart opstellen met overstromingsdiepten en -snelheden, de ligging van kwetsbare infrastructuur analyseren en in dit kader richtlijnen opstellen voor nieuwe stedelijke ontwikkeling. Dit gebeurt in de vorm van een gebiedspilot meerlaagsveiligheid die onderdeel uitmaakt van het Deltaprogramma.
Omgaan met wateroverlast Een klimaatbestendige Metropool vergt niet alleen maatregelen tegen overstromingen. De zeespiegelstijging is niet het enige waar we mogelijk mee te maken krijgen. Extreme weercondities vragen ook om omgang met heftige neerslag. Het vasthouden en bergen van water in de bodem en in open water wordt lastiger, naarmate de stad meer verdicht, verharding van privé en openbare ruimten toeneemt en ruimte in het oppervlaktewater beperkt is. Als het vaker en harder gaat regenen ontstaan er problemen met de berging- en afvoercapaciteit van het oppervlaktewatersysteem en de riolering. De knelpunten hebben betrekking op ofwel de regenwaterafvoer, ofwel het grondwater, ofwel het hydraulisch functioneren van het systeem. Om wateroverlast zoveel mogelijk te beperken, zal aan de volgende opgaven gewerkt moeten worden: Door een combinatie met zeespiegelstijging wordt de afvoercapaciteit van IJmuiden beperkt. Spuien is op den duur niet meer mogelijk en de gemaalcapaciteit zal ook afnemen door een groter wordend verschil met de zeespiegel. De opgave is de afvoercapaciteit van IJmuiden op peil te houden of de gevolgen te beperken; De afvoercapaciteit van de boezem (i.c. de route naar gemaal Zeeburg) zal verbeterd moeten worden; Het vinden van voldoende spons- en bergingsmogelijkheden in stedelijk gebied is nodig om water in gebouwen (kelders) te vermijden en langdurig water op straat te voorkomen. De maatregelen die Amsterdam gaat nemen, hebben betrekking op de in het Nationaal Bestuursakkoord Water afgesproken trits “vasthouden-bergen-vertraagd afvoeren”. Bij de aanleg van nieuwe en beheer van bestaande voorzieningen wordt steeds een onderscheid gemaakt in voorzieningen die te maken hebben met het stedelijke afvalwater, hemelwater en het grondwater. De komende jaren zal aanleg van riolering plaatsvinden in nieuwbouwgebieden. Hierbij wordt waar mogelijk gebruik gemaakt van nieuwe, innovatieve technieken. Bodemdaling wordt steeds belangrijker en heeft een belangrijke invloed op het functioneren van de riolering. De problemen met de polderriolen moeten in 2015 definitief zijn opgelost. Maatregelen om grondwaterproblemen te vermijden zijn locatieafhankelijk en hebben betrekking op integraal ophogen van het maaiveld, grondverbetering of bouwkundige aanpassingen (hoogteligging begane grond, kruipruimtes, etc.). Bovendien is een andere kijk op ondergronds bouwen nodig.
Groene gevel als waterberging
De inzet voor bestaand stedelijk gebied is om in iedere geval de afvoer van regenwater te vertragen. Bij nieuwbouw of verbouw zorgen particulieren voor een berging van circa 10-20 mm neerslag, bijvoorbeeld door de toepassing van groene daken. Alleen in de tuinsteden is infiltratie een reële mogelijkheid. Voor alle andere gebieden is afvoer van het hemelwater naar oppervlaktewater het uitgangspunt. In het verstedelijkte centrum binnen de Ring dragen groene daktuinen, vegetatiedaken, regentonnen, onverharde binnenterreinen allemaal bij aan het vasthouden en vertraagd afvoeren van regenwater en zorgen indirect voor een verbetering van het woonklimaat en de microfauna. Het stimuleren ervan is een kwestie van veel geduld en communicatie met particuliere eigenaren. In de openbare ruimte kan gemeente Amsterdam veel zelf doen. Zo zorgen stoepranden in het straatprofiel ervoor dat wegen tijdelijk regenwater kunnen bergen. In de binnenstedelijke winkelstraten is dit problematisch. Aanvankelijk lagen de entrees van panden hoger dan het straatprofiel, inmiddels zijn de meeste gelijkvloers aan
43
regenwaterbestendig te maken, laat de toepassing, vanwege onduidelijkheden over beheer en kosten, nog wel eens op zich wachten. Daarom is het programma ‘Amsterdam Rainproof: klaar voor de bui’ opgestart. In dit programma wordt uitgewerkt hoe Amsterdam in de (nabije) toekomst met regenwater wil omgaan om zo wateroverlast zo veel mogelijk te beperken. De stad buiten de ring en het landelijk gebied bestaan voornamelijk uit polders. Bij langdurige en heftige regenval is de bodem snel verzadigd en verzamelt het water zich in het oppervlaktestelsel, van sloten vaarten en plassen. Daar waar het kan, zal het oppervlaktestelsel extra capaciteit moeten krijgen om de klimaatsverandering bij te benen, door verbreding van sloten, baggeren en het wegnemen van knelpunten in het afvoersysteem. Ook de aanleg van natuurvriendelijke en ecologische oevers creëert meer waterberging.
Ruimte voor bomen en waterberging
gelegd waardoor de bergingsmogelijkheden zijn afgenomen. Een slimme inrichting moet hier de wateroverlast in de toekomst beperken. Waar de reguliere inrichting nogal eens tekort schiet, zijn innovatieve maatregelen om water te bergen, vast te houden en af te voeren nodig. Een voorbeeld van meervoudig grondgebruik is het creëren van waterberging onder de openbare weg, onder parkeerterreinen en sport- en speelvelden. Dit betekent maatwerk, want 100 meter verder kan de boven- en ondergrondse situatie weer anders zijn. De “Puccinimethode” is een Amsterdamse standaard voor de inrichting van de openbare ruimte die zo langzamerhand steeds meer wordt toegepast. Door de methode waterbestendig te maken kan regenwater op kleine schaal geborgen worden en wordt de wateropgave meer zichtbaar in de stedelijke omgeving. Waterbestendig, door gebruik van waterdoorlatende materialen, door gebruik van de juiste beplanting en bergingsmogelijkheden als fonteinen en water(speel)pleinen. De Rode Loper, maar ook de Wibautstraat zijn plekken waar de zichtbaarheid van de wateropgave gunstig kan uitpakken voor de ruimtelijke beleving en kwaliteit. Hoewel er voldoende innovatieve maatregelen zijn om Amsterdam
44
In de stedelijke polders met weinig oppervlaktewater en veel verhard oppervlak is het woekeren met voldoende ruimte voor water. Naast het verbeteren van de capaciteit van het boezemsysteem zijn aan de rand van de stad bergingsgebieden gewenst voor de opvang van water. Maar meestal kan dat niet, omdat daarmee het bergingsprobleem afgewenteld wordt en het stedelijk boezemsysteem nog meer wordt belast. Natuurlijk is meer oppervlaktewater nodig om verdichting te compenseren, maar de grootste opgave ligt ook hier in de spons- en bergingsmaatregelen en het oplossen van hydraulische knelpunten. Het afvoeren van water in polders is lastig, omdat de weg naar een gemaal vaak lang is en profielen van watergangen smal, waardoor de doorvoercapaciteit wordt beperkt. Een gevolg is dat de sloten bij het gemaal nagenoeg droog staan, terwijl midden in de polder het water tot de slootrand komt en het maaiveld inundeert. Dit probleem speelt ook op hoger schaalniveau, in de boezem van Amstelland. Het gemaal in Zeeburg heeft een grote capaciteit en blijft noodzakelijk voor de hoogwaterbemaling van de Amstel- en stadsboezem. Enkele bottlenecks, met name in de binnenstad van Amsterdam, staan deze efficiënte afvoer in de weg (zie deel 2 Het systeem boven water). Door slechte afvoer kan het water stroomopwaarts stijgen en worden verstedelijkte polders bedreigt met overstroming. In de laagste gedeelten van de veenweidegebieden zijn de waterstanden in de natte perioden van het jaar in de huidige situatie al hoog. Extra neerslag kan dan niet of nauwelijks worden geborgen. Hoewel het gebruik, veenweide, dus grasland, hoge waterstanden relatief goed verdraagt, wordt het bij grote en langduriger wateroverlast (vooral in het voorjaar)
op langere termijn de vraag in hoeverre dit gebruik economisch rendabel is en de huidige gebruiksfuncties gefaciliteerd kunnen blijven worden.
Omgaan met watertekort Hogere temperaturen en veranderende neerslagpatronen leiden, in de zomermaanden, tot toenemende watertemperaturen en drogere omstandigheden die van invloed zijn op de beschikbaarheid van zoet water en op de kwaliteit van het water. De droogte is het gevolg van een toename van de verdamping en van het optreden van meer en langduriger perioden zonder neerslag. De mate waarin dergelijke periodes met minder neerslag optreden, is vooral afhankelijk van wijzigingen in de luchtcirculatiepatronen waar ons land in de toekomst (mogelijk) mee wordt geconfronteerd. De droogte zal belangrijke gevolgen hebben voor uiteenlopende vormen van gebruik. Lagere waterstanden op de rivieren verminderen de bevaarbaarheid. In de zomer van 2003 kon op de Waal (de belangrijkste vaarweg van West-Europa) alleen in het midden van de vaargeul gevaren worden. Als lage waterstanden door droogte vaker gaan voorkomen heeft dat verstrekkende consequenties voor de economische ontwikkeling van West-Nederland. In de zone rond het Amsterdam-Rijnkanaal en het Noordzeekanaal wordt op verschillende plekken water ingenomen voor de elektriciteitsproductie. In 2003 werd op de lage watertoevoer gereageerd door het opzetten van de waterpeilen in de kanalen (inlaat vanuit de Lek) en het uitmalen via IJmuiden. Dit zorgde voor continue stroming van het water, waardoor de koelwaterproblematiek onder controle kon blijven. De vraag is of dit in de toekomst nog kan als de beschikbaarheid van water verder afneemt. Bestaande en nieuwe bedrijvigheid zullen hier rekening mee moeten houden. Ook intensieve, hoogwaardige teelten (glastuinbouw, bollenteelt, tuinbouw en boomkwekerijen en boomgaarden) zullen relatief grote negatieve gevolgen ondervinden van de toenemende droogte. Een toename van droogte draagt (extra) bij aan de inklinking van de veengebieden, waardoor de bodem nog sneller daalt en landschappelijke en ecologische waarden worden bedreigd. Door de droogte zal er minder zoet water beschikbaar zijn om de verziltende regionale systemen door te spoelen. Zeewater komt onder andere via de sluizen bij IJmuiden het land binnen. Daardoor is het water van het Noordzeekanaal brak. Voor
een deel is verzilting en een hoog zoutgehalte van nature aanwezig in een aantal diepe polders in West-Nederland. Het zoute grondwater dat onder druk naar boven komt wordt zoute kwel genoemd. Eén van de meest toegepaste oplossingen om verzilting te bestrijden, ondermeer om agrarisch gebruik voort te kunnen zetten, is doorspoelen met zoet rivierwater. Noord-Holland ten noorden van het Noordzeekanaal gebruikt grote hoeveelheden Markermeerwater voor het doorspoelen en op peil houden van het watersysteem. Ook de Amsterdamse grachten worden doorgespoeld met water vanuit het Markermeer/IJmeer. De gevolgen van de proef die nu loopt om alleen te spoelen als zuurstofmetingen dat nodig achten, moeten nog in beeld worden gebracht. Door een stijgende zeespiegel zal het zoute water zich verder stroomopwaarts verplaatsen en via de waterinlaatpunten ook de boezem en de daarmee verbonden polders verzilten. In theorie zal er naarmate de verzilting toeneemt, meer doorgespoeld moeten worden. Maar dit zet de zoetwatervoorziening in het westen van Nederland nog meer onder druk. Nu wordt bij de verdeling van het schaarse rivierwater bepaald in welke volgorde het schaarse water aan de verschillende gebruikers wordt toebedeeld (zie deel 2 Het systeem boven water). Het gaat een probleem worden als in de toekomst droge perioden (zoals in 2003) langer gaan duren en er minder zoet rivierwater beschikbaar is. Uiteindelijk is het een kwestie van accepteren en zal het nodig zijn om over te gaan op minder zoutgevoelige soorten zowel in de land- en tuinbouw als voor de aanplant van stedelijk groen en op gebruiksfuncties die minder zoet water vragen.
Het IJsselmeer, de nationale regenwaterton
45
natuurlijk, zijn dat het peil vervolgens in de zomer naar beneden zakt, omdat de aanvoer minder is en er verdamping optreedt. Dit natuurlijk peilverloop zou het beste voor de natuur in het gebied zijn.
Waterberging op particulier terrein
De Deltacommissie adviseert om het IJsselmeer in de toekomst te benutten als nationale regenton om over voldoende zoet water te kunnen beschikken. Om het IJsselmeer als zoetwatervoorraad te gebruiken, is een peilverhoging nodig en aanpassingen in het watersysteem in de regio om grote fluctuaties mogelijk te maken en te zorgen dat er voldoende ruimte blijft voor berging en afvoer van piekbuien. Sinds de aanleg van de Afsluitdijk is de getijdendynamiek weg uit de voormalige Zuiderzee. Het peilbeheer is voor het IJsselmeer kunstmatig en wordt door Rijkswaterstaat uitgevoerd door bij sluizen water te spuien of in te laten. Vanaf de aanleg van de Houtribdijk geldt dat beheer apart ook voor het compartiment Markermeer/ IJmeer. De streefpeilen in beide meren, het IJsselmeer en Markermeer/IJmeer, zijn nu nog identiek. Bij het huidige, tegennatuurlijke peil staat het water hoog in de zomer (NAP -0,20m) en laag in de winter (NAP-0,40m). Vanwege de aanvoer van smeltwater zou hoger in de winter en heel erg hoog in het voorjaar normaal zijn. Ook zou normaal, dus
46
Dat kunstmatige peil is er echter niet voor niets. In de winter is het peil uit oogpunt van veiligheid zo laag mogelijk waardoor er ruimte wordt gecreëerd voor wat er eventueel via de piekafvoer van de IJssel aan water bijkomt. Daarnaast stuwt de wind bij zware storm het water op waardoor de dijken het zwaar te verduren hebben. Ook op zee kan het in die tijd flink waaien. Bij een noordwestenstorm en springvloed is spuien (bij de Afsluitdijk) bijvoorbeeld soms zelfs onmogelijk, terwijl de aanvoer van water via de IJssel wel doorgaat. In die situatie is de extra ruimte voor water nodig. Voor het vergroten van de zoetwatervoorraad en een verbetering van de ecologische ontwikkeling wordt veel verwacht van een seizoensgebonden peil: wel laag in de winter, maar het peil eerder in het voorjaar opzetten (i.p.v. maart al in februari wanneer de kracht van stormen afneemt) en meer ruimte voor peil uitzakken in de zomer naar een lager peil in het najaar. Een helemaal natuurlijk peilverloop is niet mogelijk vanwege de veiligheid in de winter en de zoetwatervoorziening in de zomer. Het is wel zaak op te letten dat vrachtschepen in sluizen niet vast gaan lopen, dat funderingen niet worden aangetast en dat er nog steeds water ingelaten kan worden in Noord-Holland. Stijging of daling van het peil kan hinder geven aan een klein deel van de recreatievaart, feitelijk alleen aan boten met de hoogste masten en grootste diepgang. Als structureel wateraanvoer vanuit het IJsselmeergebied wenselijk wordt, is een geschikte route nodig waarlangs het water naar West-Nederland wordt getransporteerd zonder dat dit tot problemen leidt. In de droge zomer van 2003 is de ‘Tolhuissluisroute’ gebruikt voor het transport van zoet water uit het IJsselmeer naar het westen van het land, maar die kan niet permanent functioneren als aanvoerroute, omdat dan de afvoer van water vanuit de Amstel- en stadsboezem onmogelijk wordt en de scheepvaart in Amsterdam langdurig gestremd wordt. Een onderzoek, vanuit waterbeheer en ruimtelijke ordening, naar alternatieve mogelijkheden voor doorvoer van water is nodig. En dan nog is het de vraag of het voldoende is. Hierin zullen scherpe keuzes gemaakt moeten worden welke gebieden en functies meer zout kunnen verdragen of dat functies moeten veranderen. Het besluit, welke gebieden meer zelfvoorzienend moeten worden en welke functies (bepaalde natuurgebieden die
gevoelig zijn voor zout water) zoet water blijven krijgen, wordt nationaal afgewogen en in 2015 genomen. De huidige drinkwaterproductie heeft potentie voor optimalisatie. Het productieproces functioneert goed, maar aanpassingen zijn nodig om in de toekomst voldoende en betaalbaar water te kunnen blijven leveren. Met de combinatie van brakke kwel wordt het productiesysteem meer flexibel en klimaatrobuust. Dat is nodig, omdat de belangrijkste zorg voor het drinkwater de waterkwaliteit van de Rijn is bij lage afvoeren.
Bomen zorgen voor verkoeling
In stedelijk gebied is het zoetwatertekort aanleiding voor onderzoek of in plaats van het schone IJsselmeerwater, brak IJ-water een goed alternatief is voor het doorspoelen van de grachten. Een ander gevolg van langdurige droogte is dat het grondwaterpeil kan dalen als de verdampingsverliezen niet worden aangevuld vanuit het oppervlaktewater. Daardoor kunnen de koppen van de houten funderingpalen in de oudere stadsdelen droog komen te staan. Het is mogelijk dat droge zomers vaker gaan voorkomen en de houten funderingen op den duur vervangen of geïmpregneerd moeten worden door beton, maar dat is een lastige en prijzige opgave gezien de vele monumenten die de stad telt. Door de gedifferentieerde bodemopbouw is nog onduidelijk hoe groot het probleem precies is. Van belang is hier meer grip op te krijgen en in kaart te brengen waar het probleem zich, naast de gebieden rond de oude stadsparken, voordoet. Slimme manieren om grondwaterpeil te beïnvloeden en op een andere manier funderen zijn oplossingsrichtingen.
Omgaan met temperatuurstijging
Bewoners hebben behoefte aan meer waterrecreatie plekken
In de discussie over klimaatverandering is het verschijnsel urban heat island nog een vrij onbekend verschijnsel. In een stad is het door de concentratie van activiteiten en verkeer altijd warmer dan in het landelijke gebied. In 2009 gaven metingen in Amsterdam en Rotterdam overdag een temperatuurverschil aan van 7°C. Dit komt omdat in steden meer verhard oppervlak aanwezig is waardoor er minder verdamping plaatsvindt; er is minder wind die voor afkoeling van gebouwen zorgt en het zonlicht wordt in steden door asfalt en bebouwing meer geabsorbeerd dan in de omliggende gebieden. Uit onderzoek is bekend dat het vaker en langdurig voorkomen van hitte een steeds groter probleem wordt voor de gezondheid met vroegtijdige sterfte, ziekte en arbeidsuitval als meest in het oog springende symptomen. Amsterdam ligt in de invloedssfeer van de zeewind, dichtbij open water en heeft veel groen en water binnen de stadsgrenzen waardoor het hitte-eilandeffect hier nu
47
nog vrij beperkt is. Bomen in straten en parken hebben een verkoelend effect: door de schaduwvorming is de temperatuur onder bomen lager en ze absorberen minder zonlicht dan bijvoorbeeld asfalt. Door hogere temperaturen als gevolg van klimaatsverandering neemt het aantal extreem warme dagen toe. In sterk versteende gebieden binnen de metropool zal tijdens warme zomers de vraag naar verkoeling toenemen en in het algemeen de behoefte om gebouwen hittebestendig te maken. Maatregelen om (nieuwe) gebouwen hittebestendig te maken (en gebruik van airconditioning te voorkomen) variëren van groene daktuinen en gevels en materiaal dat minder warmte absorbeert tot lichte dakbedekkingen en aanpassingen die natuurlijke ventilatie bevorderen. En op bouwblokniveau zorgen onderbrekingen van de gevel voor een betere windcirculatie. Parken, groene pleinen en terrassen met bomen zullen intensiever worden gebruikt en de betekenis van groen en water in de directe woonomgeving wordt nog belangrijker bij de woonlocatiekeuze. Groene steden scoren niet voor niets hoog als het gaat om locatiekeuze van bedrijven en bewoners. Een visie op groen en blauw in de stad is hard nodig, want het zijn dé oplossingen voor de omgang met hitte. Groen en water in privé en openbare ruimten is van wezenlijk belang voor een aangenaam leefmilieu. Groene daken kunnen enerzijds ingezet worden voor waterberging en houden in warme perioden de hitte buiten. De diepe stadplassen en het IJ vormen een belangrijke bron van verkoeling voor de stadsbewoners. Het water is koel en door de grote open ruimte is op hete dagen hier vaak nog net een zuchtje wind te vinden. Toegankelijkheid en inrichting van de openbare oevers en het water kan op veel plekken beter zonder dat dit grote investeringen vergt. Op eenvoudige wijze zijn zitsteigers, waterstoepen en kleine strandjes aan te brengen waardoor het verblijf in de stad ook gedurende de zomermaanden plezierig is. In de 19e eeuwse gordel is relatief weinig water te vinden, terwijl het percentage verhard oppervlak hier hoog is. Het toevoegen van oppervlaktewater is vanwege de beperkte ruimte niet realistisch. Het plaatsen van bedriegertjes of waterspuwers, speelbadjes en waterspeelplekken, is wel mogelijk en maakt van de openbare ruimte een aangename en aantrekkelijke plek.
48
Als het langere perioden erg warm wordt, zal de behoefte aan zwemwater toenemen, tegelijkertijd zal de watertemperatuur toenemen wat een bedreiging is voor de kwaliteit (algengroei, botulisme) en kan leiden tot gezondheidsrisico’s. Waar het water stilstaat ligt stankoverlast op de loer, zowel in kleine als in grote wateren. Voldoende doorstroming en natuurlijke oevers zijn maatregelen die de kwaliteit van het water op peil houden. Tijdens de zomer in 2003 mochten elektriciteitscentrales geen (opgewarmd) koelwater lozen in verband met gevaar voor thermische verontreiniging van het oppervlaktewater. Ondertussen is de norm verruimd, maar dit kan op termijn één van de grootste vraagstukken in de regio worden.
Organisatie van het waterbeheer in de regio Amsterdam Watercyclus In de zogenoemde watercyclus (drinkwatervoorziening, afvalwaterinzameling- en transport, afvalwaterzuivering, oppervlaktewater- en grondwaterbeheer) zijn verschillende partijen betrokken, met elk hun eigen taken en verantwoordelijkheden.
Rijkswaterstaat, waterschap en hoogheemraadschap Waterschappen, hoogheemraadschappen en Rijkswaterstaat zijn de waterbeheerders. Zij voeren het beheer over de kwantiteit (droge voeten) en kwaliteit van het oppervlaktewater. Bij grote wateren, zoals rivieren, de zee en belangrijke kanalen, is Rijkswaterstaat de waterbeheerder. In de regio Amsterdam worden het Noordzeekanaal en het gemaal in IJmuiden beheerd door Rijkswaterstaat Noord-Holland, het Amsterdam-Rijnkanaal door Rijkswaterstaat Utrecht en het IJmeer/Markermeer door Rijkswaterstaat IJsselmeergebied. De overige regionale wateren, waar o.a. ook de grachten van Amsterdam onder vallen en gemaal Zeeburg worden beheerd door de waterschappen. Het beheer van de kleinere wateren, vijvers en plassen is de verantwoordelijkheid van de gemeente. Waterschappen zorgen voor droge voeten (bescherming tegen overstromingen), peilbeheer, waterkwaliteit, het zuiveren van afvalwater en vaarwegbeheer. Amster-
Legenda boezem afroer
Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
Rijkswaterstaat Noord Holland
Rijkswaterstaat IJsselmeergebied
IJmuiden
Waterschap Zuiderzeeland
rioolwater wordt via een netwerk van buizen en pompen naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) gepompt. De RWZI valt onder de verantwoordelijkheid van het waterschap of het hoogheemraadschap. De gemeente heeft, op grond van de Wet gemeentelijke watertaken ook een zorgplicht voor het grondwater en het hemelwater in de stad. Dit laatste houdt in dat de gemeente zorgt voor de afvoer van regen en smeltwater naar het oppervlaktewater of naar de riolering. De zorgplicht voor grondwater betekent niet dat de gemeente aansprakelijk is voor grondwaterproblemen, maar wél aanspreekbaar. De beleidskaders van de gemeente staan in het Plan gemeentelijke watertaken.
Waternet Hoogheemraadschap Rijnland
Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht
Rijkswaterstaat Utrecht
Organisatie van het waterbeheer
dam ligt in het beheergebied van twee waterschappen: Waterschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) en Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK). Verreweg het grootste deel van de Amsterdamse regionale wateren is in beheer van AGV. HHNK beheert regionale wateren in het noorden van Amsterdam
Provincie Noord-Holland De Provincie is verantwoordelijk voor diepe grondwateronttrekkingen en beheert een aantal vaarwegen. Daarnaast toetst zij het waterbeleid van de waterschappen. Ook kan zij taken van de waterschappen vaststellen en veranderen.
De Gemeente Amsterdam en Waterschap Amstel, Gooi en Vecht hebben hun uitvoerende taken op het gebied van water ondergebracht bij Waternet. Waternet is het eerste bedrijf in Nederland dat zich richt op de hele watercyclus, van drinkwater tot afvalwater. Waternet is een uitvoerende organisatie. In het hele werkgebied zorgt Waternet voor: productie en levering van drinkwater (in een 9-tal gemeenten) riolering en schoonhouden van de grachten (gemeente Amsterdam) zuivering van afvalwater schoon oppervlaktewater de bescherming van het gebied tegen overstroming het juiste waterpeil in rivieren, meren, grachten en sloten bevaarbaar houden van watergangen Waternet wordt bestuurd door de gemeente Amsterdam en het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV). Zij scheppen de voorwaarden waaronder Waternet goed kan functioneren. Het werk- en verzorgingsgebied van Waterschap Amstel, Gooi en Vecht omvat de gemeente Amsterdam en een groot gebied in de provincie Utrecht en NoordHolland. Er wonen en werken ongeveer 1,2 miljoen mensen.
Gemeente Amsterdam De gemeente Amsterdam is verantwoordelijk voor de inzameling en het transport van afvalwater in de stad. Het gaat hier om het rioolwater dat afkomstig is van huizen en bedrijven. De gemeente voert het beheer en onderhoud aan de riolering uit. De gemeente is echter niet alleen verantwoordelijk. Huiseigenaren zijn zelf verantwoordelijk voor hun eigen aansluiting op het openbare riool. Vanaf het aansluitpunt op het gemeentelijk riool neemt de gemeente de verantwoordelijkheid over. Het
49
N.A.P.
4 Samenvatting
50
+20
+10
De Metropoolregio Amsterdam is een veilige en waterbestendige regio. De manier waarop de stad in de loop van de tijd in wisselwerking met het water is ontstaan en ontwikkeld, maken het tot een robuuste stad. Nieuwe ontwikkelingen, behoeften en technieken hebben steeds opnieuw geleid tot aanpassingen van de stad en het watersysteem. Klimaatverandering en een verdere verdichtingsopgave in de stad vragen opnieuw om bijstelling.
0
- 10
- 20
- 30
51 - 40
Inleiding Het klimaat verandert, waardoor de zeespiegel stijgt en rivieren in bepaalde perioden meer water af zullen voeren. Hierdoor neemt het risico op overstromingen toe. Bovendien zullen er vaker intensieve regenbuien optreden, die lokaal moeilijk zijn op te vangen en tot wateroverlast en schade kunnen leiden. Maar ook langere periodes van droogte en hitte kunnen het stedelijke leefklimaat onaangenaam maken en zorgen voor verlaging van de grondwaterstand. Tegelijkertijd zal de stad in toenemende mate transformeren en verder verdichten. Er zullen meer woningen op het zelfde oppervlak verrijzen, er zal meer in de ondergrond gebouwd worden en de buitenruimte zal intensiever worden gebruikt. Ook deze ontwikkelingen zullen het watersysteem onder druk zetten. Daarom moeten er nieuwe oplossingen worden gevonden voor bijvoorbeeld voldoende waterberging en een adequaat grondwaterpeil. Er zijn een groot aantal klimaatopgaven die pas op termijn echt gaan spelen, maar nu al aandacht en oplossingsrichtingen vragen. De specifieke ligging van de Metropoolregio Amsterdam op een knooppunt van watersystemen zorgt in combinatie met de economische bedrijvigheid en het gunstige investeringsklimaat voor een complexe opgave. Het betreft de sterkst groeiende regio van Nederland waar grote investeringen gedaan worden. Voor de regio is het van groot belang dat de verschillende opgaven in samenhang beschouwd worden. Er liggen volop kansen om klimaatbestendigheid te realiseren in specifieke waterprojecten, maar aanhaken bij lopende ruimtelijke processen biedt veel meer en bovendien meer robuuste en efficiënte mogelijkheden.
Het watersysteem De Metropoolregio Amsterdam is een waterknooppunt. Op deze plek komen het hoofdwatersysteem (IJsselmeergebied, Amsterdam-Rijnkanaal/Noordzeekanaal) en de regionale systemen (stadsboezem, Amstellandboezem) bij elkaar. Bijzonder is dat de Amstellandboezem in open verbinding staat met het Amsterdam-Rijnkanaal en het Noordzeekanaal. Voor Amstelland is de Amstel de snelweg die overtollig water uit de polders en veenweidegebieden dwars door de stad afvoert naar het IJ.
52
Vandaar stroomt het richting IJmuiden waar het water gespuid of uitgemalen wordt op de Noordzee. In normale omstandigheden lijkt het vanzelfsprekend dat in alle componenten het water staat op het peil dat we willen en dat het stroomt waar het moet stromen. Maar in periodes van veel neerslag in eigen land en de bovenstroomse buurlanden, of tijdens langdurige periodes van droogte, moet er voortdurend aan de ‘knoppen’ worden gedraaid om alle met water verbonden belangen te kunnen blijven dienen. De regio ligt in dijkring 13, 14 en 44. De veiligheidsnorm van dijkring 44, waarin de Noordzeekanaalzone en dus ook de IJ-oevers zijn gelegen, is vele malen lager dan die van de omliggende dijkringen. Dit gebied transformeert in snel tempo van voormalig havengebied in gemengd stedelijk woongebied. De primaire keringen (de sluis bij IJmuiden, de Oranjesluizen tussen IJ en IJmeer, de dijken lang het Markermeer/ IJmeer en de keringen langs de Lek) bepalen voor een belangrijk deel de veiligheid van de regio. Andere waterkeringen en kunstwerken beschermen tegen overstromingen van regionale wateren of werken als 2e verdedigingslinie bij een overstroming vanuit de grote wateren. Veel van deze keringen liggen midden in stedelijk gebied en zijn volledig bebouwd zoals de Amsterdamse stadskering.
De wateropgaven Met het oog op de toekomstige ontwikkelingen is het van belang te weten waarom zaken geregeld zijn zoals ze zijn geregeld en de aspecten te kennen die nauw met de waterverdeling verbonden zijn, zoals veiligheid, wateroverlast, watertekort, droogte en verzilting. Evenzo is het van belang te weten waar de schoen wringt en welke knelpunten we kunnen verwachten als de klimaatverandering doorzet. Een integrale benadering van de vraagstukken vanuit de watersector en de ruimtelijke ordening gezamenlijk is essentieel. De opgaven zijn als volgt: Bescherming tegen overstroming Om Amsterdam te beschermen tegen overstromingen moeten de primaire keringen mogelijk worden versterkt om te kunnen voldoen aan de nieuwe veiligheidsnormen. De vraag is welke regionale keringen (onder andere de westelijke kering van het Amsterdam-Rijnkanaal) en sluizen nu en de toekomst niet voldoen aan de veiligheids-
normen. Welke beschermingsmaatregelen zijn nodig voor de gebieden buiten de stadskeringen? Zijn andere maatregelen dan hogere dijken mogelijk zoals ophoging van de IJ-oevers afdoende en hoe kan het spoortalud als alternatief bijdragen aan de bescherming van de binnenstad? Omgaan met wateroverlast Het beperken van de wateroverlast kan in de eerste plaats door zoveel mogelijk water vast te houden en te bergen door op lokaal niveau meer open water te creëren en het realiseren van bergingsvoorzieningen in het straatprofiel, op daken en onder sportvelden en parken. Zorgvuldige omgang met de ondergrond is essentieel om grondwateroverlast te beperken. De ruimte daarvoor is, zeker in de bestaande stad beperkt. Daarnaast moeten de hydraulische knelpunten (bruggen, woonboten) in het watersysteem worden opgelost waardoor de afvoercapaciteit verbetert. Niet alle wateroverlast is echter te voorkomen. In de toekomst zal tijdelijke wateroverlast op straat een kwestie zijn van acceptatie. Op den duur zal door zeespiegelstijging het gemaal in IJmuiden minder goed functioneren. Hierdoor zullen ook in de boezem van het Noordzeekanaal en de stadsboezem grotere fluctuaties optreden. Een deel kan het systeem zelf opvangen, mogelijk met kleine aanpassingen. Behoud en verbetering van de afvoer bij IJmuiden en de alternatieve afvoerroute naar het IJmeer (via gemaal Zeeburg) blijft van groot belang om extreme situaties het hoofd te bieden. Omgaan met watertekort Voor de zoetwatervoorziening wordt het IJsselmeer in perioden van langdurige droogte nog belangrijker. Een goede aanvoerroute naar West-Nederland waarvan de waterbeheertechnische, ruimtelijke en economische consequenties zijn te overzien wat betreft kosten is er nog niet. Om ecologie en de zoetwatervoorziening van het Markermeer/IJmeer in balans te houden wordt gestreefd naar een seizoensgebonden peil. Het meestijgen van het Markermeerpeil met die van het IJsselmeer is, conform het kabinetsbesluit, niet aan de orde. Door de druk op de zoetwatervoorraad is minder water beschikbaar voor het doorspoelen van het watersysteem. Verzilting zal in sommige gebieden en voor sommige gebruiksfuncties in zekere mate geaccepteerd gaan worden. Voor de doorspoeling van de grachten is brak IJ-water een mogelijk alternatief. In stedelijk gebied is aandacht nodig voor grondwateronderlast (met paalrot als gevolg). Bouwen in de ondergrond kan leiden tot zowel grondwateronderlast als overlast, met grote gevolgen, en moet om die reden zorgvuldig gedaan worden.
Door langdurige droogte en een snellere bodemdaling als gevolg wordt de landschappelijke waarde van de veenweidegebieden aangetast als er geen maatregelen worden genomen. Omgaan met temperatuurstijging Hogere temperaturen en verdere verstening kan het urban heat island –effect versterken. Het reeds aanwezige open water (IJ, grachten) als openbare ruimte kan verkoeling bieden. Daar waar nodig kunnen verdere aanpassingen van openbare ruimten (parken, pleinen, terrassen, stadstranden) door toevoeging van water en groen voor afkoeling en beschutting zorgen. Het belang van bomen, groene gevels en daktuinen leveren ook een positieve bijdrage aan de vermindering van het aantal hitte-eilanden. Aandacht is nodig voor de waterkwaliteit en de koelwaterproblematiek van energiecentrales. Amsterdam staat voor een forse opgave. Deels maakt de wateropgave van Amsterdam onderdeel uit van een veel groter geheel. Deze zullen in nationaal verband worden opgepakt waaraan het (rijks-) Deltaprogramma hier onder meer uitvoering aan zal geven. Voor een ander deel staat Amsterdam in samenwerking met de regionale waterbeheerders zelf aan de lat. De opgaven worden binnen het programma Water Bestendig Amsterdam uitgewerkt. De ontwikkelingen in het verleden geven ons hierbij een voorsprong op andere steden. Het concept van de compacte stad verhoudt zich echter niet noodzakelijkerwijs goed met waterbestendigheid. Slimme oplossingen en combinaties en een vooruitziende blik zijn nodig om zowel de stad te ontwikkelen zoals we dat willen, als deze ook waterbestendig te houden. Ruimtelijke ontwikkeling en waterbestendigheid gaan hierbij hand in hand.
53
Literatuur Blauw, M., Een buur van formaat. Twintigste-eeuws waterbeheer in Amsterdam-West. In: Tijdschrift voor waterstaatgeschiedenis 12 (2003).
Leenders, K.A.H.W., ‘De interactie tussen mens en natuur in de strijd om land en water in het zuiden van Holland, 1200-1650’, Holland 36 (2004), p. 142-161.
Dam, Petra J.E.M. van, ‘De tanden van de waterwolf: de rol van de turfwinning bij het ontstaan van het Haarlemmermeer in de vijftiende eeuw’, Tijdschrift voor Waterstaatsgeschiedenis 5 (1996), p. 81-91.
Lutgert, José, De Waterlandse Zeedijk: de geschiedenis van een oude zeedijk in Amsterdam-Noord, Amsterdam: Stichting Historisch Centrum Amsterdam-Noord, 1994.
Danner, H.S., ‘Droogmakerijen in de zeventiende eeuw’, In: J.J.J.M. Beenakker en H.S. Danner (red.), Strijd tegen het water: het beheer van land en water in het Zuiderzeegebied, Zutphen: Walburg Pers, 1992, p. 45-61, 103-104.
Ontwerp Structuurvisie. Amsterdam 2040 Economisch sterk en Duurzaam. Gemeente Amsterdam, januari 2010.
De Bosatlas van ondergronds Nederland, Noordhoff Uitgevers Groningen, 2009. Drimmelen, C. van en R. Koeze, ‘De waterbestendige stad’, 2010. Drimmelen, C. van en R. Koeze ‘Meerlaagsveiligheidsbenadering toegepast op de regio Amsterdam’ Plan van aanpak 20 januari 2010. Groen, J.A. jr., ‘Een cent per emmer. Het Amsterdamse drinkwater door de eeuwen heen’. Gemeentewaterleidingen, 1978. Hogenes, C.A.G., Costelijck stadswater: geschiedenis van de Amsterdamse waterhuishouding in vogelvlucht, Amsterdam: Riolering en Waterhuishouding, 1997. Kort, J.C., ‘Landverlies aan de noordzijde van de Haarlemmermeer voornamelijk in de vijftiende en zestiende eeuw’, Tijdschrift voor Waterstaatsgeschiedenis 6 (1997), p. 1-7.
Plan Amsterdam, Amsterdam Waterbestendig, nr. 2 2008, Dienst Ruimtelijke Ordening, gemeente Amsterdam. Randstad in Zicht. Lange termijn perspectieven voor water en ruimtelijke ontwikkeling in de Randstad ministerie van Verkeer en Waterstaat, Directoraat-Generaal Water en Rijkswaterstaat, 2008. Rooijen, J. van, ‘De drooglegging van Amsterdam. Een onderzoek naar gedempt stadswater’, 1995 (Stageverslag voortgezet doctoraal Geografie van Stad en Platteland. Bureau Monumentenzorg Amsterdam). Sitvast, J., ‘Turfsteken in de Bovenkerkerpolder en de Legmeer’, Amstel Mare. Tijdschrift van de Vereniging Historisch Amstelveen 3 (1992) nr. 2, p. 12-17; nr. 3/4, p. 38-46. Sterk Water. Waterpilot Zuidoostlob, Dienst Ruimtelijke Ordening en Waternet, 2009 Van duinwater tot kraanwater in 14 stappen. Waternet
Krook, Wiard, ‘Historische watersnoodrampen in het Amstelland: dijkdoorbraken in Diemen’, Historische Kring Diemen 11 (2001) nr. 2, p. 13-16. Langelaar, M., ‘De trekvaarten tussen Amsterdam, Muiden en Naarden’, Tussen Vecht en Eem 14 (1996), p. 87-92.
54
Waterhuishouding en waterverdeling in Nederland, ministerie van Verkeer en Waterstaat, Directoraat-Generaal Water en Rijkswaterstaat, Waterdienst, 2009 Website Vereniging Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad
Colofon Amsterdam Waterbestendig is een publicatie in het kader van het Programma Amsterdam Waterbestendig van de gemeente Amsterdam. Waternet en de Dienst Ruimtelijke Ordening coördineren het programma. Het programma levert een bijdrage aan het NieuwAmsterdamsKlimaat.
Tekst en research Mariëtte van Baaren
Lay-out en tekenwerk Femke Haccou, Ronald Rijntjes
Met dank aan Hanneke Cusell, Paulien Hartog, Kees Hogenes, Rob Koeze, Martine Lodewijk, Maarten Ouboter, Jeroen Ponten (Waternet) Auke Brouwer, Ed Buijs, Errik Buursink, Camiel van Drimmelen, Hans Kaljee, Geert Timmermans, Pim Vermeulen (Dienst Ruimtelijke Ordening) Peter Beuse (Rijkswaterstaat Noord-Holland)
Beeldmateriaal Beeldbank Amsterdam Beeldbank Noord-Holland Beeldarchief Waterschap Amstel, Gooi en Vecht Beeldbank Amsterdam Historisch Museum Bureau Monumenten en archeologie, Gemeente Amsterdam
Contactpersonen Programma Amsterdam Waterbestendig Camiel van Drimmelen (Dienst Ruimtelijke Ordening)
[email protected] Rob Koeze (Waternet)
[email protected]
Drukwerk Zwaan printmedia 10 september 2010
56