1
Amersfoortse Studies Redactie: Bijbel & Wetenschap
IP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Wiegers, H. De geologische kolom: ontstaan en achtergronden van de geologische tijdschaal / H. Wiegers. - Amersfoort : Stichting Bijbel & Wetenschap Dl. 1: Een biohistorische tijdschaal. - III. (Amersfoortse studies, ISSN 0924-3704: no. 17) Met lit. opg. ISBN 90-70145-29-4 Trefw.: evolutieleer / creationisme / geologische tijdschalen
2
Amersfoortse Studies no. 17
De geologische kolom: ontstaan en achtergronden van de geologische tijdschaal I Een biohistorische tijdschaal?
Ing. H. Wiegers
Stichting Tijdschrift Bijbel & Wetenschap Amersfoort, 1994
3
INHOUD Woord vooraf (drs. N.C. van Velzen)............................................................................................5 Voorwoord ...................................................................................................................................6 1. Inleiding: Op zoek naar de verleden tijd ..................................................................................7 - De visie is uitgangspunt - Geschiedenis-reconstructies - Geologische tijdschaal tussen feit en fictie 2. Belangstelling voor de aardkorst ...........................................................................................10 - Mijnbouw en Mineralen - Fossielen - Aardlagen - Geschiedenis-reconstructies 3. Biologische invloeden: paleontologie .....................................................................................18 - Smith: fossielen als gesteentekenmerken - Cuvier en de feiten - Lamarck en evolutie - De progressionisten - Fossielen stichten verwarring 4. Relatieve geologische tijdschaal.............................................................................................24 - Nomenclatuur - Lyell, de actualist - Ontwikkeling van het evolutionistische stempel (Darwins biofilosofie) - Tijdschaal als evolutionistisch geschiedeniskader 5. Keerpunt in de geologie..........................................................................................................34 - Pretenties van de tijdschaal - Geologische lacunes - Zeldzame fossielen - Natuur en geschiedenis - Kwalitatief verschil - Fossiel archief schuift naar binnen - Herinterpretaties onvermijdelijk - Conclusies 6. Karakter van de tijdschaal......................................................................................................40 - Geen echt historische kenmerken - Diverse interpretatiemogelijkheden - rationeel-empirisch - progressionistisch - streng-actualistisch - evolutionistisch 7. Paleobiologie blijft onzekere filosofie......................................................................................44 - Eén biologisch raadsel, méér visies - Jongere theorieën - Alternatieven - Geofysica contra geologie? - Invloed in Kerk en maatschappij Epiloog.......................................................................................................................................49 Begrippenlijst..............................................................................................................................51
4
WOORD VOORAF In 1833 promoveerde Winand Carel Hugo Staring, de zoon van de bekende Gelderse dichter, op een proefschrift over de geologie van Nederland. Daarmee werd hij de grondlegger van de wetenschappelijke beoefening van de geologie in Nederland. In ons land kwam de belangstelling voor dit vak pas laat op gang en dat is wel begrijpelijk. In Nederland zijn geen bergen, rotsen of vulkanen die tot nader onderzoek noden. In de ons omringende landen, met name in Duitsland, was vanaf het eind van de Middeleeuwen al veel geologisch speurwerk verricht. Daar wordt Georg Agricola (1494 - 1555), afkomstig uit Glauchau in het Ertsgebergte, als de vader van de geologie geëerd. Wie weleens in een natuurhistorisch museum voor een vitrine gestaan heeft met gesteenten en fossielen, zal het opgevallen zijn dat in de verklarende bijschriften gesproken wordt over miljoenen jaren geleden. De indruk wordt gewekt, dat deze `jaartallen' volledig betrouwbaar zijn en de toets van de wetenschappelijke kritiek zonder meer kunnen doorstaan. Vaak ziet men ook een afbeelding van deze jaartallenlijst, compleet met plaatjes, de zgn. geologische tijdschaal. Er zijn echter meer vragen dan antwoorden op dit gebied. In deze Amersfoortse Studie gaat ing. Wiegers op deze problematiek in. Hij geeft een goed overzicht van de verschillende opvattingen en toetst de aangevoerde argumenten, waarbij hij rekening houdt met wat de bijbel zegt over de schepping en de zondvloed. De stof die hij behandelt, is zo omvangrijk, dat er nog een volgende Amerfoortse Studie nodig is om het geheel te completeren. De redactie hoopt ook die binnen niet al te lange tijd te kunnen publiceren. Het doet mij genoegen, dat ik dit eerste deel over de geologische tijdschaal ter bestudering kan aanbieden. De doelgroep is heel breed. Te denken valt aan professionele geologen die willen weten hoe creationisten denken over de grondslagen van hun vak. Maar ook voor docenten aardrijkskunde en biologie, leerlingen van middelbare scholen en amateur-geologen die in hun vakantie stenen verzamelen of fossielen zoeken biedt dit boekje veel interessante stof. Vanzelfsprekend hebben wij ook de brede lezerskring op het oog die belangstelling heeft voor de verhouding van Bijbel en vakwetenschap. Wie zich verdiept in de geologie, niet alleen via boeken maar vooral door eigen waarneming, komt onder de indruk van Gods grootheid in het rijk der natuur. Ik hoop, dat dit boekje de lezer zal stimuleren tot verdere studie en dat velen die de geologie bestuderen God, de Schepper van hemel en aarde, de eer zullen geven die Hem toekomt. Amersfoort, juli 1994 drs. N.C. van Velzen, hoofdredacteur
5
VOORWOORD De geologische tijdschaal is een merkwaardig fenomeen. Enerzijds wordt ze als een nauwkeurige tabel beschouwd, met jaartallen die de perioden van ontwikkelingsstadia van het leven aangeven. Anderzijds wordt gezegd dat omtrent deze algemeen gebruikelijke schaal veel problemen bestaan. Er zijn grote meningsverschillen over de namen van de eenheden; de grenzen in het bereik van bijna elke periode zijn in discussie, en dan zijn er nog andere punten van verschil. Geofysici hebben de oorlog verklaard aan de historische geologie met haar tijdtafel en de waarde van de evolutietheorie wordt door een aantal biologen ontkend of betwijfeld. Om deze impasse over de waarde van de tijdschaal te doorbreken heeft de International Subcommission for Stratigrafic Classification een gids samengesteld (1976) met praktische aanbevelingen voor de benaming en beschrijving van aardlagen. Maar deze aanbevelingen worden inmiddels al weer aangevochten. Het is daarom geen wonder dat belangstellenden in de geologie de vraag stellen: wat is de waarde van de tijdschaal? Door een studie van achtergronden, ontstaan en geschiedenis van deze tijdschaal zal getracht worden de gestelde vraag te beantwoorden. Het eerste deel van deze studie ligt hiervoor U, waarin de relatie tussen geologie en biologie aan de orde komt. Het tweede deel zal heten: De geofysische tijdschaal.
6
Inleiding: Op zoek naar de verleden tijd De visie is uitgangspunt Een jaartallenschema geeft in kort bestek het geschiedenisverloop aan. Zolang er bronnen zijn kunnen we steeds verder in het verleden terug gaan... van de mensheid. Maar op een bepaald moment ontdekt de historicus dat hij moet stoppen. De bronnen zijn schaars geworden en tenslotte ontbreken ze. De oudste schriftelijke documenten dateren uit de tijd van omstreeks 3000 v. Chr. Archeologische vondsten met opschriften geven nog wel eens aanvullingen, maar als ook die verwerkt zijn, valt er niets meer met zekerheid te zeggen over de vroegere cultuurgeschiedenis, over de prehistorie van de mensheid. Mits..., ja mits je de Bijbel gebruikt, die teruggaat naar de schepping van mensheid, flora en fauna, de aarde en andere hemellichamen. Bisschop Ussher (1581-1656) meende vast te kunnen stellen dat Adam geschapen werd in 4004 v. Chr. Onderlinge vergelijking van Bijbelse genealogieën toont aan dat deze lijsten bedoeld zijn als hoofdlijnen en dat ze niet alle generaties bevatten. Archeologen noemen, heel voorzichtig, als uiterste getallen 10.000 - 20.000 jaar v. Chr.1 Maar verder kan 'het geheugen van de mensheid'2 niet terug. Wil men over deze drempel heen, dan zal dit moeten gebeuren – zoals trouwens alle geschiedschrijving3 – vanuit een levensbeschouwing, een visie, die meer perspectieven lijkt te bieden dan de Bijbelse. Als er dus pogingen worden gedaan om oorsprong en geschiedenis van mensheid en natuur te ontsluieren, dan zit daar als motief achter een andere opvatting dan een voluit bijbelse levensbeschouwing. Eén van de vele, Slicher van Bath noemt de kringloopopvattingen van de Grieken, de Boeddhisten en de Maya's, en als Westeuropese opvattingen de progressieve van liberalen en Marxisten. Reconstructies Dankzij de invloed van Verlichting en Romantiek werden rondom de wisseling van de 18e naar de 19e eeuw, pogingen gedaan het bijbelse scheppingsverhaal te vervangen door het reconstrueren van een prehistorie (paleohistorie). Deze aanpak was noodzakelijk omdat bronnen daarvoor ontbraken. Uitgangspunt was dat er een geschiedenis zou zijn geweest van aarde, organisch leven en gesteenten (aardlagen) vóór de geschiedenis van de mensheid.
7
De aanpak van de beschrijving daarvan week af van die van de cultuurhistorici. De `bronnen' moesten worden gereconstrueerd, er moest een tijdskader worden ontwikkeld en bij dat alles was een visie nodig op de prehistorie. Deze visie was de vooruitgangsidee, het tijdskader werd ontwikkeld door toepassing van het actualiteitsprincipe (in het Engelse taalgebied: uniformitarianisme). De kenmerkende methodiek van de natuurwetenschappen (waarneming en experiment) leende zich niet voor de geschiedschrijving: een model van het verleden zou niet kunnen worden getest. Daarom werd de `mogelijkheid' aangepakt om vanuit het heden naar het verleden terug te gaan en daarmee was het actualisme geboren. Voor het reconstructiewerk vormden sporen-van-feiten het uitgangspunt (aardlagen met fossielen). Zo werd de basis gelegd voor de historische geologie. die als kern van de prehistorie de geologische tijdschaal zou opleveren. Nu we meer dan 1½ eeuw achter dit begin staan, valt op dat niet of nauwelijks het specifieke karakter van fossielen in rekening werd gebracht. Fossielen kunnen geen beeld geven van vroegere flora's en fauna's, omdat het abnormale verschijnselen zijn. Normaliter vergaan gestorven dieren en planten snel; alleen onder bijzondere omstandigheden blijven er herkenbare resten over.4 Bovendien komen ze praktisch alleen in sedimenten voor, d.w.z. als onderdeel van een mengsel van aardlaagmaterialen, waaruit niet of nauwelijks een beeld is af te leiden, van het oorspronkelijke leefmilieu. Tenslotte is het merkwaardig dat in de historische geologie de geschiedenis wordt afgeleid uit de aardkorst zelf. Immers de aardkorst is onderhevig geweest aan zoveel veranderingen dat soms van de oorspronkelijke toestand en wijzigingen daarin niets meer te vinden is. Het gevolg is dat de waarde van de reconstructie van het verleden moet worden getoetst aan de reconstructie zelf. Op een dergelijke ambivalentie wordt de aandacht gevestigd door W. Calvin, zoals in de volgende paragraaf is beschreven. Geologische tijdschaal tussen feit en fictie De Duitse officier Baron von Münchhausen (1720-1797) verwierf als verteller een ongeëvenaarde beruchtheid. Hij streed in dienst van het Russische leger tegen de Turken en zal toen ongetwijfeld veel avonturen hebben beleefd. De reeks verhalen die hij later vertelde betroffen wonderbaarlijke belevenissen. Hij schreef ze op om de lezers te vermaken (“für lustige Leute”, 1781). In één van de anekdotes speelt hij het klaar, na in een moeras te zijn verzonken, zich aan zijn eigen haren eruit omhoog te trekken. Deze prestatie dient voor William Calvin als model voor de ontwikkeling van de levende wezens: van oersoep tot mens; en ook voor de evolutie van de materie: van oerknal tot kosmos. Von Münchhausens prestatie gebruikt Calvin als de rode draad voor zijn beschrijving van deze geschiedenissen. Hij doet dat in zijn boek De rivier die tegen de berg opstroomt – een reis naar de oorsprong van de aarde en de mens5.
8
Calvins boek wil het verslag zijn van een veertiendaagse tocht per rubberboot over de Colorado-rivier, de rivier die over de bodem van de Grand Canyon stroomt. Het gezelschap dat deze tocht maakt, bestaat uit wetenschappers en leken. Tijdens de reis voeren ze veel gesprekken, die vooral gaan over de evolutie van de levensvormen op aarde. Daarbij speculeren de rubberboot peddelaars nogal eens. Toch is Calvin van mening dat dit geen afbreuk doet aan de waarheid waar het om gaat; hij noemt zijn boek een nonfictionboek en tegelijkertijd een schets, een onaf product, dat voortdurend herzien moet worden. Vandaar de overeenkomst tussen Von Münchhausens geestesprodukten en het verhaal dat de tijdschaal biedt: een mengsel van feiten en fantasie. De achtergronden van de wording van dit verhaal zullen nu aan de orde komen.
Noten: 1. J.G. van der Land, in Bezinning oct./nov.1993, blz. 21-22. 2. B.H. Slicher van Bath, Geschiedenis, in: Zover is de wetenschap, Utrecht: Het Spectrum, 1982, blz. 91. (aula 710). 3. Slicher van Bath (1982), blz. 94,95. 4. A.J.Pannekoek en L.A.W van Straaten, Algemene Geologie, Groningen, 1984, blz. 106. 5. Uitg. Bert Bakker, Amsterdam 1990. Het tijdschaalverhaal staat op de blz. 322-340.
9
Belangstelling voor de aardkorst De historische geologie is pas in het begin van de 19e eeuw tot ontwikkeling gekomen. Belangstelling voor de aardkorst is er echter altijd geweest: het zoeken en gebruiken van ertsen, mineralen, gesteenten, edelstenen, zout en water. Mijnbouw en mineralen De mijnbouw werd al eeuwenlang beoefend. De Bijbel spreekt ervan in Job 28:1-11.
Figuren uit de Re Metallica
10
De eerste stap inde richting van de geologie als een volwassen natuurwetenschap was de systematische studie van gesteenten. Georg Bauer (Georgius Agricola, 1494-1555) kan als de eerste worden beschouwd, die uitging van de persoonlijke systematische waarneming van de aardkorst. Hij schreef zeven boeken over geologische onderwerpen, waaronder De Re Metallica, verschenen in 1556, dat handelt over mijnbouw en metallurgie. Het is in vakkringen algemeen bekend. Een ander werk van hem De Natura Fossilium (1546) kan worden beschouwd als het eerste handboek over mineralogie, in de moderne betekenis van het woord (zie figuren 1 en 2). Daarom wordt hij wel genoemd de Vader van de Mineralogie6. Hij was ook de eerste die van een deel van de gesteenten, en wel van sedimentgesteenten, de wijze van ontstaan vaststelde7. Van 1527 tot 1533 werkte hij in Joachimsthal in Bohemen en daarna in Chemnitz, steden die in het destijds grootste mijngebied van Europa lagen. Van deze omstandigheden maakte hij gebruik door zich intensief met de mijnbouw bezig te houden. Omdat de geologie in haar moderne vorm zich ontwikkeld heeft uit de mineralogie, noemt Vogelsang (1867) Agricola de voorvader van de geologie.8
Figuren uit de Re Metallica
11
Fossielen De 16e eeuw is ook het begin van het tijdperk waarin langzamerhand systematisch aandacht werd geschonken aan fossielen en werd gezocht naar hun betekenis, verklaring en ontstaan. De Wit noemt dit onderzoek de biologie van het verre verleden9, met een vakterm paleobiologie10. Adams11 noemt een reeks geleerden, van wie Leonardo da Vinci (die in 1508 over fossielen schreef) de eerste is. Het woord fossiel dat tot de tweede helft van de 18e eeuw betrekking had op alle voorwerpen die in de aardkorst werden opgegraven, de mineralen en metalen inbegrepen, werd daarna langzamerhand uitsluitend gebruikt om er organische overblijfselen mee aan te duiden. Met name onder invloed van Lamarck werd aan het einde van de 19e eeuw de betekenis van het woord fossiel beperkt tot nog herkenbare overblijfselen van organische voorwerpen. Veel biologen die het scheppingsverhaal letterlijk aanvaardden waren niet of nauwelijks geïnteresseerd in de identiteit van fossielen (Linnaeus, Bonnet)12. Aardlagen In de 17e eeuw hield de Deense geleerde Steno (1638-1687) zich niet alleen met het probleem van de fossielen bezig13, maar ook met het ontstaan en de volgorde van aardlagen in Italië. Op grond van zijn waarnemingen formuleerde hij enkele wetten. De eerste heeft betrekking op in water afgezette lagen. Deze zullen ongeveer horizontaal afgezet zijn en ongeveer evenwijdig aan de lagen waarop ze rusten (1669). De tweede is de superpositiewet: als een complex van sedimenten niet is verstoord, ligt de oudste laag onderaan en de jongste laag bovenop14. In de derde wet stelt hij dat een sediment, in alle richtingen waarin het voorkomt, continu verloopt15. Van zijn werk werd tijdens zijn leven weinig kennis genomen. In het begin van de 19e eeuw greep men op zijn wetten terug 16 omdat ze actualistisch gebruikt konden worden. In de 18e eeuw stelde de Italiaan Arduino (1714-1795) een classificatie van gebergten en afzettingen op, waarbij hij rekening hield met de materialen waaruit ze bestaan. Hij kwam tot de vierdeling: Primair, Secundair, Tertiair, Verspoelde sedimenten 17 . Lehman (1719-1767) en Fuchsel (1722-1776) werkten in Duitsland (de eerste ook in Rusland) aan een in wezen soortgelijk systeem, dat goed met dat van Arduino overeenkwam, al verschilde de terminologie18. Fuchsel introduceerde het begrip formatie dat later door Werner werd overgenomen19.
12
Geschiedenis-reconstructies Evenals Steno behoorde Buffon (1707-1788) tot de wetenschappers die zich niet beperkten tot het inventariseren van de gesteenten, maar zich ook bezighielden met pogingen tot de geschiedschrijving ervan. Deze historiografie der natuur is begonnen met een theorie der aarde (d.w.z. geologie). Aanvankelijk werden fantastische kosmogonieën opgesteld20,21 waarvan die van Buffon er één was (gepubliceerd in 1749). Hij had catastrofistische ideeën over de oudste tijdperken, maar tegelijkertijd liet hij geen twijfel bestaan over zijn actualistische meningen; hij was geneigd de aarde te nemen zoals hij is, al de delen nauwkeurig te bezien en conclusies te trekken door inducties van het heden naar het verleden22. Hoewel de geologen in de 18e eeuw nog veelal aangeduid worden als kosmogonisten, kregen reeds tijdens Buffons leven geologische theorieën een ander karakter. “Een der eersten”, zo schrijft Hooykaas 20 “die een samenhangend geologisch systeem opbouwde was Abraham Gottlob Werner (1750-1817).” Hij was echter voor alles een mineraloog, die door zijn grote kennis veel studenten trok, toen hij als professor verbonden was aan de Mijnbouwacademie te Freiberg in Sachsen (1775-1817). Zijn in de loop der jaren ontwikkelde Mineraal Systeem, werd uiteindelijk in 1817 gepubliceerd23. Als kosmogonist, of zoals hij zichzelf noemde, geognost, bouwde hij een systeem op, dat hij als het resultaat beschouwde van pure waarneming en verwerking van feiten, hoewel het even fantastisch was als dat van vroegere kosmogonisten24. Hij werkt met het begrip formatie, d.w.z. de aarde bestond volgens hem op vele plaatsen uit een karakteristieke volgorde van op elkaar liggende reeksen aardlagen, een feit dat al reeds door velen vóór hem was geconstateerd. Op grond van zijn regionale kennis stelde hij een eigen stratigrafisch systeem op. Bij de verklaring van het ontstaan van de formaties en mineralen speelde in hoofdzaak water een rol; vandaar de naam Neptunisme. De geologische school die zich tegenover Werner opstelde had de Schot James Hutton (1726-1797) als leider, die in 1788 zijn Theory of the Earth (Theorie van de Aarde) schreef. Deze school wordt wel genoemd het Plutonisme, hoewel deze naam niet correct is, omdat zowel vuur als water een grote rol spelen in deze theorie over de ontwikkeling van de aardlagen 25. Tussen de beide scholen bestonden allerlei overgangen zoals de geologische thermometer uit de jaren twintig van de 19e eeuw laat zien. (fig.3)
13
Geologische thermometer uit de jaren twintig van de 19e eeuw. Van de bestaande theorieën wordt aangegeven hoe daarin de verhouding tussen Plutonisme en Neptunisme is.
14
Het plutonisme heeft het in het tweede decennium van de 19e eeuw gewonnen van het Neptunisme, omdat het metterdaad meer rekening hield met in de natuur aangetroffen lithologische verschijnselen, zoals het vulkanisme in het midden van Frankrijk, het voorkomen van graniet in Noorwegen, enz. Fossielen spelen er nog geen rol in. Anders gezegd: de ideeën van Hutton hebben de overhand gekregen vanwege zijn actualistische methode om het geologische verleden te reconstrueren (echter zonder paleontologische factoren in rekening te brengen). „Zouden we niet uitgaan van actuele processen, dan zou ervolgens Hutton geen sleutel tot het verleden zijn en de speculatie vrij spel hebben. Gezien de traagheid van de huidige geologische veranderingen, moet Hutton dan wel zeer lange geologisch tijden aannemen26." De bijna onbeperkte tijd die Hutton postuleerde, vormt één van de bases waarop later de theorie van de organische evolutie werd ontwikkeld. Hutton eindigt zijn bekende werk met de woorden dat het resultaat “van ons huidige onderzoek is, dat we geen spoor van een begin vinden – en geen uitzicht op het einde”. Hooykaas wijst er op dat Hutton een consequente actualist was en, wat de mogelijk optredende variaties betreft, geen verschil maakte tussen de aarde en de planten- en dierenwereld. In beide treedt geen wezenlijke verandering op27. In de grond van de zaak is Huttons theorie, in tegenstelling tot het destijds gangbare catastrofisme, a-historisch. Het verleden is bij hem een onderdeel van de kringloop van ontstaan, afbraak en nieuwvorming van gesteenten. Het begin van de 19e eeuw In de eerste decennia van de 19e eeuw werd er langzamerhand meer orde bereikt in de stratigrafische indeling van de hoofdgroepen volgens het systeem Werner, waarmee samenging een verandering van de terminologie. Weller geeft de volgende vergelijking tussen oude en nieuwe termen die globaal met elkaar vergelijkbaar zijn28. Daarnaast zijn de thans gangbare termen vermeld29 (zie ook fig. 4): oude termen Verspoeld Tertiair Secundair Overgang Primair
latere termen Kwartair Tertiair Secundair (Mesozoïcum) Primair (Paleozoïcum) Precambrium
huidige termen Kwartair Tertiair Krijt Jura Trias Perm Carboon Devoon Siluur Ordovicium Cambrium (Precambrium)
15
Elk van de door deze termen aangeduide hoofdgroepen bestaat uit een meer of minder groot aantal formaties of onderverdelingen. De gewoonte om aardlagen met elkaar te vergelijken volgens hun gesteentekarakter (lithologie), zoals Werner deed, werd nog lange tijd gevolgd. Door toenemende kennis kwam men tot diverse onderverdelingen waarvan de in de 18e eeuw ontstane naam Jura is blijven voortleven evenals de in het begin van de 19e eeuw gegeven namen Carboon, Krijt en Trias en de reeds vermelde hoofdgroepnaam Kwartair.
figuur4 Noten: 6. F.A. Adams, The Birth and Development of ihe Geological Sciences, Baltimore 1938, blz. 93,188. 7. Adams (1938), blz. 94. 8. Adams (1938), blz. 185. 9. H.C.D.de Wit, Ontwikkelingsgeschiedenis van de biologie, deel 2b Wageningen, 1989, blz. 1267. 10. De Wit (1980) blz. 1271. 11. Adams (1938) blz. 261. 12. De Wit (1989), blz. 1267. 13. K.F.Mather and S.L.Mason, A Source Book in Geology, New York en London, 1939, blz. 33-34. 14. J.Gilluly, A.L.Waters and A.O.Woodford, Principles of Geology, San Francisco en London, 1968, blz. 22/23. 15. Gilluly (1968), blz. 92. 16. Adams (1938), blz. 364. 17. Weller (1960), blz. 22. 18. Weller (1960), blz. 23 19. Weller (1960), blz. 26
16
20. R. Hooykaas, Geschiedenis der Natuurwetenschappen, Utrecht, 1971, blz. 210. 21. De wijze waarop in zijn tijd fantastische theorieën werden opgebouwd typeerde Lord Bacon(1561-1626) als het bouwen van een schip met materialen die nog onvoldoende zouden zijn om roeiriemen te maken (Adams 1938, blz. 209). 22. R. Hooykaas, Catastrophism in geology, Amsterdam/London, 1970, blz. 10. 23. Adams (1938, blz. 204. 24. Adams (1938) blz. 216. 25. Adams (1938) blz. 238. 26. Hooykaas (1971), blz. 211. 27. R. Hooykaas, Natural Law and Divine Miracle, Leiden 1959, blz. 93. 28. Weller(1960), blz. 33 29. De perioden vormen de kern van de tijdschaal; daarom laten we zowel de onderverdeling in tijdperken als de samenvoeging tot era's buiten beschouwing.
17
Biologische invloeden: paleontologie (fossielkunde) Smith: fossielen als gesteentekenmerken Reeds aan het einde van de 18e eeuw maar vooral in het begin van de 19e eeuw gaat naast de lithologie de biologie, zowel direct als indirect, een merkbare rol spelen; eerst op regionaal niveau, later ook op continentaal en soms zelfs op mondiaal niveau. In de toegepaste geologie was dit het eerst het geval en wel bij de Engelsman William Smith (1769-1839). Hij gebruikte naast zijn theoretische geologische kennis vooral de resultaten van zijn geologische waarnemingen in het veld, ten behoeve van de landbouw en de uitvoering van projecten als wegen, kanalen, bruggen en watervoorzieningswerken. Vooral bij de aanleg van kanalen was hij in de gelegenheid de aard van de opeenvolging van de geologische formaties (door hem strata genoemd) te bestuderen. Door deze praktische studie uit te oefenen in verschillende gebieden van Engeland, waarbij hij de resultaten uitvoerig vastlegde, verzamelde hij een enorme hoeveelheid gegevens, die van onschatbare waarde was voor de later door hem vervaardigde grote geologische kaart van Engeland (1815). Bij deze kaart schreef hij enkele toelichtingen die in boekvorm werden gepubliceerd evenals een beschrijving van de door hem in het Brits Museum aangelegde collectie van 700 fossielen. Door de vele contacten die hij tijdens zijn reizen legde en het enthousiasme waarmee hij werkte kreeg hij de bijnaam `Strata Smith'. Voordat hij zijn conclusies zelf publiceerde werden ze al uiteengezet in een boek van zijn vriend Rev. Joseph Townsend, getiteld The Caracter of Moses established for Veracity as an Historian, recording events from Creation to the Deluge (1813). Naast de destijds bekende geologische eigenschappen van de gesteenten besteedde hij vooral aandacht aan de fossielen die ze bevatten. Zijn kennis van de voor de diverse aardlagen karakteristieke fossielen was zo groot, dat hij aan de hand daarvan het verloop en de volgorde van de formaties kon aangeven. Vanwege zijn verdiensten voor de ontwikkeling van de geologie in zijn vaderland werd hij later de Vader van de Engelse geologie en stratigrafie genoemd30. Smith heeft de basis gelegd voor lange tijd gebruikelijke benamingen van formaties: meestal combinaties van de gesteentesoort en het gebied waarin ze voorkomen. Zo ontstonden termen als London Clay, Purbeck Stone, Forest Marble, Old Red Sandstone, enz. (zie figuur 4)31. Geikie beschrijft Smith als een nuchter mens die zich nooit met theorieën of speculaties bezig hield, maar alleen met de waargenomen verschijnselen. Hij
18
had geen paleontologische kennis, zodat zijn beschrijving van de fossielen alleen van betekenis was voor het vaststellen van de volgorde van de formaties32. Gilluly formuleert het als volgt: Smith gebruikte fossielen alsof het bijzondere kenmerkende grindstenen waren33,34. Geikie baseert zich wat Smith betreft op zijn biografie de Memoirs of William Smith, geschreven door zijn neef en leerling John Phillips (1844)35. Het is van belang aan deze notities goede aandacht te schenken, omdat ook wel eens is gesteld, dat Smith iemand was die zich bezig hield met het opstellen van een geologische tijdschaal36. Zijn werkwijze draagt echter duidelijk een a-historisch karakter. Cuvier en de feiten Georges Cuvier (1769-1832), een Franse tijdgenoot van Smith, is beroemd geworden als paleontoloog en vergelijkend anatoom. Hij trachtte, uitgaande van fossielen resten, de vorm van uitgestorven gewervelde dieren te reconstrueren door analogie met nog levende dieren. De fossiele dieren konden zodoende in het classificatie-systeem worden opgenomen. Zijn activiteiten betekenden het begin van de moderne paleontologie37. Zijn werk heeft hoofdzakelijk betrekking op het Krijt en de daarboven liggende Tertiaire formaties en Kwartaire sedimenten in het Bekken van Parijs. Bij het uitwerken van de stratigrafische volgorde had hij hulp van de geoloog Brogniart (17701847) die vanwege zijn ervaring als mijningenieur veel kennis had van het genoemde gebied38. Samen werkten de twee geleerden aan een onderverdeling van de genoemde formaties, die nog onbekend waren bij de School van Freiberg (Werner). Er blijkt in hun gebied een specifiek verband te bestaan tussen de diverse lagen en hun fossielinhoud38a. In 1811 geeft Cuvier zijn eerste publicatie uit over zijn studies, met een geologische kaart en geologische profielen als bijlage. In 1812 verscheen zijn Recherches sur les Ossements Fossiles, waarin hij zijn catastrofistische ideeën uiteenzette: “De draad der werkingen” hield geen eindeloze herhalingen in, maar “werd verbroken, de loop der natuur veranderde, en geen der oorzaken die zij nu toepast zou voldoende zijn om haar oude werken voort te brengen. Vergeefs zoekt men, in de krachten die nu aan het oppervlak der aarde werken, oorzaken die voldoende zijn om de revoluties en catastrofen voort te brengen, waarvan de sporen in de aardkorst zichtbaar zijn.” Het bleek Cuvier, uit zijn fossielenonderzoek, dat massaal uitsterven dikwijls plaatsgreep. De opeengehoopte versteningen, talloze duizenden bijeen, tonen een plotselinge dood van de dieren aan. De aardlagen die de fossielen bevatten zijn dikwijls gekromd, gebroken, gekanteld en Cuvier schreef deze feiten toe aan immense krachten (vulkanische erupties, aardbevingen)
19
met verwoestende gevolgen. Elke laag heeft de eigen fossielen, soorten die in andere lagen geheel of vrijwel ontbreken. De fauna die eens zo'n aardlaag bevolkte verdween opeens, totaal en voorgoed, door een catastrofe (cataclysme). De voorhistorische reuzen – voorzover zij landdieren waren – verdwenen alle en hun verdwijning was snel (dat kunnen mensen niet gedaan hebben, zoals Lamarck suggereerde). Rampen van wereldwijde omvang die de dood van hele fauna's veroorzaakten, moeten zijn voorgevallen. De zondvloed wordt in Cuviers redeneringen overigens nauwelijks genoemd38b. “Het catastrofisme had minder geologische tijd nodig dan het actualisme en daarom gaven zij die de traditionele opvattingen over de ouderdom der aarde aanhingen, er de voorkeur aan. Toch zou het”, aldus Hooykaas, “onjuist zijn om – zoals dikwijls gedaan wordt – het catastrofisme te laten samenvallen met theologische orthodoxie.” (noot 39) Over de oorsprong van nieuwe populaties “sprak hij zich nooit duidelijk uit; hij wist er blijkbaar geen raad mee, want hij verwierp de transformatie der soorten... Maar hij zei ook niet, dat er nieuwe scheppingen optraden. Hij had slechts vage ideeën over vernietiging van de populatie door een catastrofe en immigratie van dieren uit gespaard gebleven gebieden.”39 Wat de indeling van het dierenrijk betreft was Cuvier “een strikte empirist in zijn methode; hij stelde geen theorie op ter verklaring van de verschillende vormen...; hij gaf geen definitie van het leven... Hij wilde staan op de zekere grondslag der feiten en daarom stelde hij slechts fragmentarische theorieën op, in plaats van een alles verklarend en alles omvattend systeem. Zoals gezegd, wees hij de soorttransformatie af en ontkende hij dat er één ononderbroken dierlijke reeks zou zijn. Zijn indeling in natuurlijke groepen is gebaseerd op morfologische verschillen (Cuviers correlatiewet) en daardoor is het vanzelfsprekend dat er tussen de groepen hiaten zijn. (Noot 39a) Niet alleen door zijn verwerping van Lamarcks speculaties kreeg hij de bijval van vrijwel al zijn tijdgenoten, maar ook omdat hij zich stelde tegen de idealistische morfologie van Geoffroy St. Hilaire”.40 De Wit wijst erop dat Lamarcks biologie romantisch was.40a Lamarck en evolutie De reeds genoemde Lamarck (1744-1829) was een specialist op het gebied van de systematiek der ongewervelde dieren. Sedert 1800 had hij een evolutietheorie voor het dierenrijk opgesteld, die was gebaseerd op de door hem vastgestelde lineaire reeks van vormen. Deze ladder der natuur is volgens Lamarck tevens een afstammingreeks. Hij geloofde in progressie, vooruitgang en verbetering in overeenstemming met zijn geloof in de doelstellingen van de Franse Revolutie.40b De Verlichting en de Revolutie hadden de Schepping naar de mythologie verbannen.
20
Lamarck, allerminst een creationist, wees de natuur als scheppend... aan, zij het dat hij die natuur toch dankzij een Maker (Auteur) in staat gesteld achtte om te doen wat hij meende dat zij deed, gehoorzaam aan de wetten die hij zelf bekend had gemaakt. 40c In die natuur was er volgens Lamarck een onverbrekelijk verband tussen materie en fossielen. 40d Zijn tijdgenoot Geoffroy Saint-Hilaire (1772-1844), één der grondleggers van de vergelijkende anatomie, ging uit van de idee dat alle dieren variaties van één enkel oertype zijn, dat er een eenheid van bouwplan is. Als idealist kwam hij in conflict met de empirist Cuvier, die van de feiten uit wilde gaan. Tussen Lamarck en Geoffroy bestond een fundamentele tegenstelling over de oorzaken van de soorttransformatie. Volgens Lamarck veroorzaken de gewoonten en levensomstandigheden van de voorouders na een lange tijd de vorm en eigenschappen der nakomelingen. Geoffroy meende dat de verschillen tussen de vroeger en nu levende dieren zijn ontstaan door verandering en omgeving.41 Omdat hij in de geologie een catastrofist was moest er volgens hem wel een causaal verband bestaan tussen geologische catastrofes en de daarbij optredende veronderstelde sprongsgewijze verandering van een groot aantal erffactoren tegelijk (macrosaltaties) bij diervormen.
De eigenlijke evolutie komt bij Lamarck uit in de ladder der natuur die het gevolg is van een soort voortgaande levensdrang, die niets met geologische omstandigheden te maken heeft, want in geologisch opzicht is Lamarck een strenge actualist. Wel verandert volgens hem het dierenrijk, maar niet wezenlijk, want in de reeks van de nog levende dieren meende hij de genealogische opeenvolging te zien; een zienswijze die echter niet op paleontologische feiten was gefundeerd.42 De progressionisten Voor de vooruitgang in de geologie waren Lamarck en Geoffroy van weinig betekenis, de invloed van Cuvier was daarentegen groot. Gesteund door diens autoriteit nam nu een groep Britse paleontologen de leiding, onder wie Sedgwick (1785-1873), Murchison (1792-1871), Conybeare (1787-1857), en anderen 43 opmerkten “dat in de jongere, hoger gelegen aardlagen dikwijls fossielen voorkomen, die tot een hogere klasse behoren dan die welke in de oudere aardlagen voorkomen.” Achtereenvolgens treden nieuwe diervormen op: vissen, reptielen, zoogdieren, in een progressie van lager naar hoger. Dit scheen steun te geven aan de opvatting, dat verschillende dierklassen plotseling opgetreden zijn in korte catastrofale overgangsperioden... Deze Engelse 'progressionisten' schreven de nieuwe fauna's toe aan bijzondere scheppingsdaden Gods. Zij namen aan, dat elke dag uit het Genesisverhaal de schepping van een geheel nieuwe fauna bracht, waarin de hiërarchie der dierenwereld telkens hoger reikte. Er was voor
21
hen dus een (niet al te letterlijk) verband tussen paleontologische gegevens en de scheppingsgeschiedenis uit het eerste hoofdstuk van Genesis. “Ze hadden” aldus Hooykaas, “in zoverre gelijk, dat in de bijbelse overleving een historische progressie verhaald wordt, een geschiedenis die zich van een begin naar een einde toe ontwikkelt, terwijl de andere volken der oudheid een cyclische opvatting van de geschiedenis hadden, die zich herhalen zou in een eeuwige terugkeer.44” Theologisch gezien zijn deze ‘progressionisten’ semi-deïstisch, zoals Hooykaas aantoont.45 In Duitsland was destijds Von Schlotheim (17641832) de eerste geoloog die de betekenis van de fossielen erkende; reeds in 1813 schreef hij daarover een publicatie waaruit zijn progressionistische ideeën blijken. Al sprak men dus in de eerste decennia van de 18e eeuw van de schepping van nieuwe fauna's, deze scheppingen zelf bleven een lastig probleem, zowel voor de catastrofisten als voor de actualisten. 46, 47 Fossielen stichten verwarring Door de sterke toename van de paleontologische kennis kwam men omstreeks de jaren dertig van de 19e eeuw tot de ontdekking dat sommige lithologische correlaties niet overeenkwamen met paleontologische en dat de stratigrafische volgorde in de diverse delen van de wereld soms belangrijke verschillen vertoonde.48,49 Het gevolg was dat men in de historische geologie langzamerhand een nomenclatuur ontwikkelde die met de paleontologische verschillen rekening hield. Dit komt niet direct in de nieuwe termen zelf uit, maar blijkt wel uit de betekenis die ze hebben of de functie die ze vervullen, nl. om lagen of complexen van lagen aan te geven met een karakteristieke fossielinhoud. Het zijn vooral de Engelse ‘Progressionisten’ geweest die in dit opzicht een bijdrage geleverd hebben, zoals het volgende staatje laat zien: 1835 - Cambrium (Sedgwick) 49 1835 - Siluur (Murchison) 50 1839 - Devoon (Sedgwick en Murchison) 1841 - Perm (Murchison) 51 1879 - Ordovicium (Lapworth) 52 Voor de namen van de hoofdgroepen Primair en Secundair zijn in 1840 door Phillips de paleontologische termen Paleozoïcum en Mesozoïcum ingevoerd, die later algemeen werden overgenomen. 53 Omdat de onderkant van het Cambrium algemeen als grens wordt aangehouden tussen de fossielhoudende gesteenten en het daaronder liggende complex waarin geen of moeilijk te herkennen fossielen voorkomen, heeft Chadwick later, in 1930, als benaming voor het gehele complex onder deze grens de naam Cryptozoïcum en voor dat boven deze grens de naam Fanerozoïcum voorgesteld. 54
22
Noten: 30. Adams (1938), blz. 268-276 31. A.Geikie, The Founders of Geology, London, 1897, blz. 233, 234. 32. Geikie (1897), blz. 237-238. 33. Gilluly (1968), blz. 95. 34. K. Beurlen beschrijft in zijn Erd- und Lebensgeschichte (Leipzig, 1961) vrij uitvoerig het karakter van de werkwijze van Smith (blz. 129-131). Quenstedt werkte op dezelfde wijz als Smith (Beurlen,1961, blz. 130; zie ook noot 95). 35. Geikie (1897), blz. 224 36. J.G.van der Fliert, in De ouderdom der aarde, onder redactie van G.J.Sizoo, Kampen, z.j. (ca. 1950) blz. 10 en 36. 37. Hooykaas (1971), blz. 202 38. Adams (1938), blz. 265 38a.Mather(1939), blz. 194 e.v. 38b.H.C.D. de Wit (1989), blz. 1269 39. Hooykaas (1971), blz. 212 40. Hooykaas (1971), blz. 203 41. Hooykaas (1971), blz. 198-199 en 203-208 42. Hooykaas (1971), blz. 214-215 43. Hooykaas (1959), blz. 98 44. Hooykaas (1971), blz. 213 45. Hooykaas (1959), blz. 192,198e.v. 46. Hooykaas (1970), blz. 43 47. Mather (1939), blz. 174-175 48. Weller (1960), blz. 33 49. Mather (1939), blz. 227-229 50. Mather (1939), blz. 224-226 51. Mather (1939), blz. 247-249 52. Mather (1939), blz. 578-579; Lapworth loste door de invoering van deze term het probleem op van de begrenzing tussen Cambrium en Siluur. Het was geen gevolg van verandering van inzichten. 53. Weller (1960), blz. 44 54. Weller (1960), blz. 44 54a.H.D.Hedberg, International Stratigraphic Guide, uitgegeven door John Wiley and Sons, New York, 1976.
23
Relatieve geologische tijdschaal De na 1834 ingevoerde progressionistische termen hebben een blijvende plaats gekregen in de geologische tijdtafel zoals figuur 5 laat zien en blijkt uit de International Stratigraphic Guide (blz. 78, 79). De namen van de perioden zijn ontstaan in een tijd waarin nieuwe inzichten, ideeën en filosofieën opkwamen en doorwerkten, maar waarin het echte evolutionisme nog geen rol speelde. Nomenclatuur De nomenclatuur die zich verder ontwikkelde was nog niet geënt op een bepaalde theorie. Ze werd regelmatig aangepast aan de toenemende lithologische en paleontologische kennis en verder onderverdeeld, of er werden lokaal of regionaal gekleurde namen in opgenomen. Zo ontstond een mengelmoes van namen en begrippen. Geikie (1897) schrijft over deze min of meer chaotische terminologie: “Systematici wijzen deze alledaagse en willekeurige taal af en zouden graag een volkomen nieuwe harmonieuze en systematische terminologie willen introduceren. De huidige rangschikking heeft echter zijn historische waarde en betekenis, en zolang deze geschikt is en begrijpelijk, zie ik niet in dat de afschaffing ervan enig nut voor de wetenschap zou opleveren. De methode om formaties, groepen of aardlagen te noemen naar de gebieden waar ze karakteristiek zijn ontwikkeld, is al lang in gebruik en heeft veel voordelen, maar hij heeft niet al de oorspronkelijke namen verdrongen en wat mij betreft hoop ik dat dit nooit zal gebeuren”. 55 Geikie vermeldt hier niet dat gedurende lange tijd de termen: formatie, complex, groep, serie en systeem, destijds min of meer verwisselbaar waren en nog niet de meer duidelijk omschreven betekenis in rangorde en categorie hadden56, zoals die later door het Internationaal Geologisch Congres werd vastgesteld.
24
De in West-Europa ontstane relatieve geologische tijdschaal (1841) geologische periode Kwartair Tertiair Mesozoïcum (Secundair)
Krijt Jura Trias Perm Carboon 1
Paleozoïcum (Primair)
Devoon Siluur Ordovicium 2 Cambrium Laurentium 3
1. In Noord-Amerika twee perioden: Pennsylvanium-Williams -1891, MississipiumWinchell - 1870. Beide namen zijn daar sinds 1906 algemeen in gebruik. (Weller 1960, blz. 38, 39 en Hedberg 1976, blz. 79). 2. In 1879 ingevoerd 3. Het latere Precambrium Betekenis van de namen in de figuur: Mesozoïcum Paleozoïcum Kwartair en Tertiair Krijt Jura Trias Perm Carboon Devoon Siluur Ordovicuum Cambrium
: middentijd uit de geschiedenis van het leven (vroegere naam: Secundair) : oude tijd uit de geschiedenis van het leven (vroegere naam: Primair) : oude namen : lithologische naam : genoemd naar het Zwiterse Juragebergte : afgeleid van de indertijd in Duitsland gemaakte driedeling: Keuper, Muschelkalk en Buntsandstein : genoemd naar het (vroegere) Russische gouvernementsgebied Perm : lithologische naam, afgeleid van carbo = kool : afgeleid van de naam van het Engelse graafschap Devonshire : afgeleid van en Keltische volksstam, de Silures (woongebied Wales) : afgeleid van de laatste stam der Kelten, die in Wales woonde, de Ordovici : afgeleid van Cambria, de Romeinse naam voor Wales
25
Over de oorsprong van termen geeft J.H. Weller informatie in zijn boek Stratigraphic Principles and Practice 56a. Aan dit boek zijn de namen ontleend van de personen die de termen van de tijdschaal voorstelden, het jaar waarin de termen werden ingevoerd en de gebieden (of het materiaal) waarop ze respectievelijk betrekking hebben. Deze gegevens zijn samengevat in de onderstaande tabel: periode
naamgever(s) jaar van
gebied(materiaal) invoering
Kwartair Tertiair
Desnoyers Arduino
1829 1759
Krijt Jura Trias
d'Halloy von Humboldt von Alberti
1822 1795 1834
Perm Carboon
1841 1822 1839
Devonshire (Engeland)
Siluur Ordovicium
Murchison Conybeare en Philips Sedgwick en Murchison Murchison Lapworth
Frankrijk ontleend aan een in Europa gebruikelijke vierdeling Parijs Frans-Zwitsers grensgebergte afgeleid van een in Duitsland ontstane onderverdeling in drieën Perm (Rusland) afgeleid van carbo=kool
1835 1879
Cambrium
Sedgwick
1835
Wales Wales (voorheen onderdeel van Siluur) Wales
Devoon
Uit deze tabel blijkt dat de historische geologie, zoals reeds werd vermeld, in hoofdzaak is ontstaan in West-Europa. Door voortgaand onderzoek (ook buiten Europa) nam de kennis van de aardkorst toe en werden de grenzen tussen de systemen soms gewijzigd. Er is echter nooit volledige internationale overeenstemming over deze zaak bereikt. Indeling en terminologie van de huidige tijdschaal, die in ‘t algemeen wel goed bruikbaar bleken in West Europa en (met enige wijzigingen) eveneens in het Oosten van de Verenigde Staten, kunnen niet op een bevredigende wijze in alle delen van de wereld worden toegepast. Naast de aangegeven systemen zijn er diverse andere voorgesteld en gebruikt, maar de toepassing ervan is beperkt gebleven tot bepaalde gebieden. Weller (1960) geeft er een overzicht van. 56a Uit de jaartallenreeks in de tabel blijkt dat de namen van de perioden praktisch alle reeds in gebruik waren vóórdat Darwin zich over het probleem van de soortvorming publiek had uitgesproken. In 1844 schreef hij zijn verhandeling over de soort transformatie, die eerst in 1858 werd gepubliceerd, één jaar voor de uitgebreidere versie: On the Origin of Species, het boek dat hem wereldberoemd maakte en leidde tot de opkomst van het moderne evolutionisme.
26
Lyell, de actualist Naast de progressionisten heeft Lyell (1797-1875) een sterk stempel gezet op de ontwikkeling van geologie en paleobiologie na 1830.57 Hij had al op jonge leeftijd een grote belangstelling voor deze wetenschappen, maar ontving er geen opleiding in. Hij studeerde rechten en medicijnen en was daarna als jurist verbonden aan een soort reizend hof van justitie. Het werk had echter niet zijn volle interesse en bovendien waren zijn inkomsten laag. Van 1823-1825 had hij zitting in het bestuur van de Geological Society of London en begon meer en meer tijd te besteden aan de studie van de historische geologie en publicaties daarover. Zijn eerste pennevrucht op dit gebied verscheen in 1826. Langzamerhand rijpte bij hem de idee te gaan schrijven over de stand van zaken in deze wetenschap. Eerst dacht hij dit te doen in de vorm van enkele tijdschriften, maar later leek het hem beter een boek samen te stellen. In mei 1828 begon hij zijn studiereis over het Europese continent, grotendeels samen met Murchison. Vóór zijn terugreis naar Londen bracht hij een bezoek aan Cuvier te Parijs, waar hij de door Cuvier verzorgde en beheerde musea voor natuurlijke historie en anatomie bezichtigde met o.a. afzonderlijke afdelingen voor ichtyologie, osteologie, enz., enz. Hij uitte zijn grote bewondering voor Cuvier en diens methode van werken.58 In februari 1829 kwam hij terug in Londen. Zijn reiservaringen zijn van betekenis geweest voor zijn latere publicatie Principles of Geology, waaraan hij na zijn terugkeer begon te werken. Vóór het begin van zijn reis had hij al een vaag concept van het boek in zijn gedachten. Tijdens zijn reis schrijft hij aan Murchison dat de tekst gedeeltelijk en het concept geheel klaar is. Het boek zal niet de pretentie hebben zelfs maar een samenvatting te geven van alles wat in de geologie bekend is, maar wel trachten te formuleren wat de denkprincipes in deze wetenschap zijn. Mijn geologische kennis, zo schrijft hij, zal fungeren als illustratie van mijn inzichten en als bewijs dat mijn principes bevestigt. Deze principes zijn niet meer of minder dan deze dat er, sinds de vroegste tijd waarop we vanuit het heden terug kunnen zien, geen andere oorzaken zijn opgetreden, dan die welke er vandaag optreden.59 In de hier bedoelde brief komt, evenals in het boek zelf, duidelijk uit dat bij Lyell het denkpatroon, de filosofie, vooropstond en niet de waarnemingen. De laatste dienden slechts ter illustratie van de eerste. Zijn actualisme was niet een methode van waarnemen en vervolgens verklaren, maar een dogma waarvan hij uitging, een systeem waarin alles een plaats moest hebben: langdurige natuurlijke processen, lokale en regionale catastrofes (aardbevingen, overstromingen, enz.), optredende variaties in de dieren- en plantenwereld en het uitsterven van soorten, met als oorzaak klimaatswisselingen. Lyell nam veel waar (en nog meer nam hij over uit waarnemingsverslagen van anderen), maar in tegenstelling tot tijdgenoten die erkenden niet een systeem op te kunnen bouwen, stond bij hem het systeem voorop. Von Hoff (1771-1837) komt niet verder dan het opstellen van geschiedenisfragmenten 59a en Lyell heeft een
27
oneindige hoeveelheid tijd nodig om met in feite a-historische processen de gebeurtenissen te kunnen verklaren: de nuchtere bescheidenheid van Von Hoff staat tegenover de dogmatische vooringenomenheid van Lyell. Lyell gaf over het verleden en over de dynamische ontwikkelingsgang van de dode en levende natuur tezamen een overzicht en een interpretatie van de beschikbare kennis. Deze kennis was sinds het einde van de 18e eeuw sterk toegenomen vanwege de snelle ontwikkeling in de geologie, daarom voorzag zijn werk in een grote behoefte. De steeds weer bijgewerkte drukken volgden elkaar vrij snel op. Het eerste deel van de Principles kwam uit in de zomer van 1830, het tweede in 1832 en het derde in 1833. De 12e druk verscheen in 1875, kort na zijn dood, onder de titel Principles of Geology, or the Modern Changes of the Earth and its Inhabitants considered as illustrative in Geology. 60 De vele drukken van zijn Principles zijn een teken van Lyells grote invloed in geologische kringen in zijn tijd, een invloed die bij de huidige actualisten, al is het in de vorm van een gematigd actualisme, nog doorwerkt. 61,62 Lyell volgde de ontwikkelingen in de geologie op de voet; in de achtereenvolgende drukken van zijn Principles werden steeds de nieuwste gegevens vermeld. Zo zijn in de 6e druk (1840) een groot aantal ontdekkingen en publicaties verwerkt die bekend werden of verschenen waren sinds het klaarmaken van de 5e druk (1836). Dit blijkt onder andere uit de terminologie waarmee de aardlagen worden aangeduid. Met de benamingen Siluur en Devoon (ingevoerd in resp. 1835 en 1839) is Lyell bekend, zodat kan worden gesteld dat hij in 1840 de namen kende van alle perioden waaruit de tijdtafel destijds bestond. 63 Toch kwam het begrip tijdtafel toen bij Lyell niet voor. Dit hing samen met zijn streng-actualistische standpunt. Voor hem hadden de termen in wezen geen historische betekenis, hetgeen wel het geval was bij de progressionisten. Bij beide spelen de fossielen in het systeem een rol en wordt het gebruik ervan voor de indeling van de aardlagen gezien als een vooruitgang in de geologie. Maar de veranderingen waarvan de fossielen ‘getuigen’, zijn volgens Lyell geen bewijs van een progressief verloop van de organische geschiedenis, maar van tweeërlei soort verandering: van regionale revoluties en langzaam verlopende fluctuaties 64, van stabiliteit en kringloop. De kringloop van de natuur houdt in dat, nu hier, dan daar, na verloop van tijd weer dezelfde gesteenten, diersoorten en klimaten optreden als vroeger. S.J.Gould wijdde onlangs een studie aan Lyells theorie, die hij aanduidt als de theorie van het dynamisch evenwicht (variabiliteit binnen de kringloop). 64a De verschillende stadia van deze kringloop kunnen worden bestudeerd omdat er analogie is tussen de actuele afzettingen en de waarneembare resultaten (monumenten) van vroegere afzettingen, die als gelijkvorming kunnen worden herkend. Het reconstrueren van de vroegere fasen van de kringloop, het weer tot het leven terugroepen daarvan beschouwt Lyell als een genot, dat voor de historicus gelijk is aan dat van het echte scheppen. 65 Het is te begrijpen, dat hij hier het woord scheppen gebruikt want, aldus Lyell, omdat het voor ons niet mogelijk is waar te nemen wat er nu gebeurt op en in de aardkorst, zijn we voor het reconstrueren van vroegere perioden of gebeurtenissen ten dele aangewezen op ons verstand en voorstellingsver-
28
mogen. 66 Zo legt Lyell de basis voor de miljoenen jaren (de dieptetijd van S.J.Gould) en met zijn kringloopgedachte schept hij, met zijn geest en de hem bekende sporen van feiten, een klimatologische classificatie van aardlagen, dus een in wezen biostratigrafisch systeem. Qua terminologie en indeling is Lyell niet origineel en bedient hij zich van Werners termen en systeem. Zo geeft hij in de 6e druk van zijn Principles een kaart van Europa waarop in kleuren de regionale verspreiding van de formaties in drie hoofdgroepen worden aangegeven: de primaire en overgangsformaties, de secundaire formaties en de tertiaire formaties. 67 De Nederlandse geoloog Dr. W.H.C. Staring gebruikte eveneens dit vier-tijdvakken-systeem. (fig.6)
29
figuur 6
30
Ontwikkeling van het evolutionistische stempel In Lyells Principles komt het zondvloedprobleem uitvoerig aan de orde. Rampen en verwoestingen betreffen steeds lokaal onheil. Zó behoort men de zondvloed te begrijpen. 67a Theologisch gezien blijft Lyell een deïst en wordt niet, zoals Darwin, een materialist. 67b Charles Darwin (1809-1882) was sterk beinvloed door Lyells ideeën. Toen hij op 27 december 1831 aan boord van de Beagle de haven van Devonport uitvoer had hij een exemplaar van het eerste deel van de Principles bij zich. Het maakte een diepe indruk op hem. 68 Na zijn terugkeer in 1836 schreef Darwin drie boeken over zijn geologische waarnemingen tijdens de reis die geheel in de geest van Lyells opvattingen zijn geschreven. 68 Na 1840 ontwikkelde Darwin zijn evolutionistische ideeën. Hij toonde zich daarbij meer erkentelijk tegenover het strenge actualisme dan de vroegere evolutionisten, omdat hij daar enkele belangrijke ideeën vond, “die zoal geen causaal verband dan toch wel een zekeren analogie in de methode van reconstructie van het verleden suggereerden voor geologie en biologie. Men vond, dat volgens de uniformitaristische geologie een bijna onbeperkte tijdsduur ter beschikking is, dat de transformaties langzaam zijn en dat de veranderingen continu verlopen.” 69 Het resultaat van zijn studies legde hij vast in zijn Origin van 1859. Daaruit blijkt dat Darwin (evenals latere evolutionisten) van mening was dat de grote veranderingen (die we niet voor ogen zien gebeuren) het resultaat zijn van sommering van kleine veranderingen zoals die nu, actueel, plaats vinden. De idee van een progressie van de organische wereld en van een opeenvolging van unieke historische situaties vond Darwin echter bij de tegenstanders van de uniformiteit, de progressionisten, 70 door Hooykaas ook wel creationisten genoemd. 71 Aanvankelijk had in Darwins theorie de Schepper nog niet afgedaan 71a maar in 1872 is de Schepper uit zijn Origin verdwenen 71b. De natuurlijke teeltkeus vervangt de schepping. “Darwin ontwortelde het geloof aan een geschapen levende natuur en daarmee aan een geschapen mens die nu het produkt bleek te zijn van (blinde) natuurkrachten, de hoofdprijs uit een universele loterij.” Hoewel tegen Darwins theorie ernstige zakelijke bezwaren werden geopperd, had hij meer succes dan zijn voorgangers. “Hieraan werkten zowel zijn sterkere argumenten als de veranderde tijdgeest mee”, zoals door Hooykaas is uiteengezet. 72 “Zijn theorie was voor iedere 19eeeuwer [...] begrijpelijk en aannemelijk [...] Hij vermeed ronduit en zonder voorbehoud de slotsom uit te spreken [...] liet ruimte voor tegengestelde levensbeschouwingen met aanvaarding van het Darwinisme” [...], waardoor zijn geloofwaardigheid krachtig werd bevorderd. Het Darwinisme voldoet echter aan geen van de vijf primaire criteria voor een natuurwetenschappelijke wet en is daarom een biofilosofie. Experimenteel bewijs bleef achterwege. De
31
onvergankelijke ‘verdienste’ van Darwin, aldus De Wit is, dat hij voor leek en vakman de evolutie tot een ‘feit’ heeft gemaakt. 72a Maar de vragen bleven toenemen. 73 Tijdschaal als evolutionistisch geschiedeniskader Na de publicatie van Darwins Origin of Species (1859) won de materialistischevolutionistische stroming aanvankelijk snel veld. Lyell werd nu op zijn beurt sterk beïnvloed door Darwin. Hij behoorde tot Darwins eerste aanhangers (1859) 74 en liet zijn strikte actualisme vallen, d.w.z. hij concludeerde niet meer vanwege een schijnbare lacune in de veranderingen dat er geen veranderingen zouden zijn. 75 Met de verschijning van zijn Antiquity of Man (1863) wordt zijn overgang tot het evolutionisme publiek. Het spreekt vanzelf dat deze verandering van standpunt doorwerkte in Lyells geologische ideeën en publicaties. Dit komt duidelijk uit in zijn boek The Student's Elements of Geology (1871), waarin hij, in het hoofdstuk Chronological Classification of Rocks (blz. 98-113), schrijft dat de betekenis van de namen Primair, Secundair en Tertiair langzamerhand is veranderd. Ze worden nu gebruikt om de chronologische hoofdindeling aan te geven waarbinnen alle geologische formaties kunnen worden geclassificeerd op grond van hun kenmerkende organische overblijfselen. Om misverstand te voorkomen kunnen de termen Paleozoïcum, Mesozoïcum en Kenozoïcum worden gebruikt. 76
figuur 7 Lyells tijdschaal-terminologie Het hoofdstuk loopt uit op de tijdtafel, door hem aangeduid als ‘algemene tabel van fossielhoudende lagen.’ Vergeleken met de huidige vorm van de tijdschaal komen er qua indeling en terminologie enkele verschillen in voor, maar ze zijn niet ingrijpend. De oudste gesteenten worden aangeduid met de uit Canada afkomstige naam Laurentium (het latere Precambriun), het Ordovicium komt niet voor in de lijst (is nog het Onder-Siluur), het Tertiair is onderverdeeld in drieën(Plioceen, Mioceen, Eoceen, van Lyell afkomstige termen 77 en in plaats van Kwartair gebruikt Lyell de term Post-Tertiair (Zie fig. 7). Bij de verandering in de betekenis van de termen voor de onderverdeling van het Tertiair staat hij in het volgende hoofdstuk afzonderlijk stil. 78
32
Noten: 55. Geikie(1897), blz. 244 56. Weller(1960), blz. 33 56a.Harper and Brothers, 1960, New York. 57. De gegevens voor het begin van dit overzicht over Lyells leven zijn ontleend aan het artikel van A.Brouwer, Charles Lyell and Charles Darwin, in Geologie en Mijnbouw, vol.55, 1976, blz. 213-217. 58. Adams (1938), blz. 267. 59. Brouwer (1976), blz. 215 59a.Hooykaas (1959),4-10, 148, 150 60. Hooykaas (1959), blz. 1 61. H.D. Hedberg, Preliminary Report on Stratotypes, ISSC-Report no.4, Montreal 1970, Art.6: We weten niet anders of de vorming van gesteenten is sinds het ontstaan van de aarde in hoofdzaak continu verlopen. 62. Hedberg (1976), blz. 83: tijdgrenskenmerken moeten worden gekozen in laagopeenvolgingen die ontstaan zijn door een continu verlopend afzettingsproces. 63. Voor de verwijzingen is gebruik gemaakt van de Franse vertaling, verzorgd door M.Arago: Principes de Géologie lllustrations de cette Science empruntées aux Changements modernes que la Term et ses Habitanta ont subis, C.Lyell, Paris, Deel I 1843, Deel II 1845, Deel III 1846, Deel IV 1848. 64. Lyell (1843), blz. 173, 174. 64a.S.J.Gould, Die Entdeckung der Tiefenzeit, Munchen,1992; oorspronkelijk: Time's Arrow-Time's Cycle,Cambridge, Mass. 1987. Zie ook: De Wit(1989), blz. 1291 65. Lyell (1843), blz. 176. 66. Lyell (1843), blz. 196,197. 67. Lyell (1843), blz. 336,337. 67a De Wit (1989), blz. 1289-90; Gould (1992), blz. 178-181. 67b De Wit (1 989), blz. 1292 68. Brouwer (1976), blz. 213. 69. Hooykaas (1971,b1z.215,216. 70. Hooykaas (1971), blz. 216. 71. Hooykaas (1971), blz. 219. 71a. De Wit (1989), blz. 1313, 71b. De Wit (1989), blz. 1314,1339. 72. Hooykaas (1971), b1z.221,222. 72a. De Wit (1989), blz. 1319-1322. 73. De Wit (1989), blz. 1337-1340. 74. Hooykaas (1959), blz. 114 75. Hooykaas (1959), blz. 110. 76. C.Lyell, The Student's Elements of Geology, London, 1871, blz. 100. 77. Geïntroduceerd in de eerste druk van zijn Principles: zie ook Mather (1939), blz. 268-273 78. Lyell (1871), blz. 121.
33
Keerpunt in de geologie Dit boek van Lyell markeert een belangrijk keerpunt in de geschiedenis van de tijdtafel. Het fossiel archief 79 en de geologische tijdschaal worden als één geheel beschouwd. De aardlagen fungeren als perioden en tijdperken in het kader van een progressieve natuurgeschiedenis, een geschiedenis die de plaats inneemt van de schepping en voorafgaat aan de cultuurgeschiedenis van de mensheid. Men begint de tijdschaal van jaartallen te voorzien. Tegelijkertijd komt ook nadrukkelijk de geofysica op, die de quasi-historische aanpak van de geologen gaat bestrijden. Ze neemt niet alleen de aardkorst als studieobject, maar de aarde-als-geheel 80. Zo komen allerlei fysische aardwetenschappen tot ontwikkeling die los staan van de biofilosofisch opgezette aanpak van de geologen. Het zal ongeveer een eeuw duren voordat de historische geologie gedegradeerd is tot slechts een hulpwetenschap binnen de geofysica en er metterdaad een poging wordt gedaan de rudimentaire tijdschaal volledig te vervangen door een echt geochronologische 81. Pretenties van de tijdschaal Dit zo juist genoemde pogen bewijst, dat de geologische tijdschaal niet is wat ze pretendeert te zijn. En dat om twee redenen: 1. Geologische lacunes De aardlagen leveren geen basis voor een tijdschaal, omdat ze samen niet meer dan fractie leveren van wat een bewijs daarvoor zou moeten zijn. Het enige dat geconstateerd kan worden, is de werkelijke regionale volgorde en omvang van de thans aanwezige sedimenten die de aardkorst bevat. Deze sedimenten zijn ontstaan door afbraak van oudere aardlagen. De afbraakprodukten daarvan zijn zodanig gesorteerd dat ze in afzonderlijke en verschillende pakketten zijn afgezet. Het is praktisch onmogelijk de oorspronkelijke laag qua plaats, dikte en samenstelling te reconstrueren. Daarom is de geologische overlevering zeer gebrekkig. Ager komt tot de overtuiging dat we onszelf voor de gek houden als we denken dat we ergens op aarde zoiets hebben als een volledige opeenvolging van een deel van de oorspronkelijke aardlagen 82. “More gaps than record” zet hij boven een studie over de tijdschaal 83 (meer lacunes dan ‘archief’). Zijn conclusie liegt er niet om: wat ontbreekt is belangrijker dan het nog aanwezige, fragmentarische restarchief. 2. Zeldzame fossielen De fossielen leveren geen beeld van vroegere flora's en fauna's. Wel wordt duidelijk dat er diersoorten uitgestorven zijn; hun fossiele resten worden soms als massagraven teruggevonden. Maar dit zijn uitzonderingen op de regel. Onder rustige omstandigheden laten uitgestorven dieren en planten
34
geen sporen na. Wat men van zeedieren vindt, zijn – gewoonlijk – alleen de skeletresten van de harde delen die gefossiliseerd zijn (en die vormen nog maar een klein deel van de oorspronkelijke zeefauna). Van de flora en fauna op het vasteland blijft bij hoge uitzondering iets bewaard 84. Al deze fossiele resten bevinden zich bovendien niet meer op het oorspronkelijke woongebied, maar zijn door snelle erosie, zoals massa-afschuivingen en overstromingen met het sediment elders afgezet. Het fossiel archief is daarom uiterst fragmentarisch en bovendien een verstrooid archief; de aanwijzingen voor massale uitstervingen zijn een bewijs voor het optreden van catastrofes 85. Het reconstrueren van het verleden vindt daarom plaats door de lacunes tussen de verspreide resten op te vullen uit de ideeën die de menselijke geest zich over het verleden heeft gevormd. Daarbij zal kennis van de hedendaagse biologie een belangrijke invloed hebben: “Kijk eerst naar de levende organismen”. Het is de methode die Darwin heeft gevolgd; na de oriëntatie in het heden, gebruikte hij vervolgens de lacunes in het verleden om zijn ideeën daarin vorm te geven en kwam zo tot de benodigde ‘bewijzen’ voor zijn theorie. Gebrek aan bewijs werd dus op positieve wijze benut voor het opstellen van zijn biofilosofie 86. De relatieve tijdschaal berust in wezen dus op niets anders dan op de volgorde van in aardlagen verspreide fossiele resten van vroeger leven. Het beeld dat ze geeft is in grote lijnen overal gelijk. Natuur en geschiedenis Het vorige hoofdstuk geeft een beeld van de ideeën waarmee men getracht heeft dit lege kader op te vullen tot wat het omstreeks 1870 was. Door deze ontwikkeling komt de vraag op of, en zo ja, hoe een geschiedenis van de natuur is te beschrijven. Prof. Dr. Hooykaas (1906-1994) heeft deze vraag behandeld in zijn rede Natuur en geschiedenis 87. Belangrijk is het onderscheid dat hij maakt tussen fysische en historische aspecten, die bij elk natuurhistorisch gebeuren te onderscheiden zijn. De eerste betreffen de wetmatige, de herhaalbare, de strikt actualistische elementen, de tweede het onherhaalbare, het unieke geheel. Anders gezegd: in de natuurhistorie hebben we te doen met de regelmaat van de wet en de onregelmatigheid van het feit. Beide spelen een rol, maar men zou daarbij kunnen zeggen: hoe gecompliceerder, hoe ... ‘historischer’. Hooykaas werkt dit als volgt uit (hier schematisch weergegeven; het achter de punten 1 t/m 4 vermelde kan tot de geofysica worden gerekend): 1. De chemische en fysische processen die tot mineraalvorming leiden, laten zich experimenteel herhalen. 2. De vorming van gesteenten is reeds een gecompliceerder proces, daar men niet alleen de samenstelling en kristalvorming maar ook de petrologi-
35
3. 4. 5. 6.
sche structuur (gelaagd, grof- of fijnkristallijn) moet nabootsen; herhaling bleek hier vaak mogelijk. De vorming van gebergteplooien laat zich slechts in een model nabootsen. De vorming van een volledig gebergte, zoals de Andes, is een unieke historie, die in principe slechts in gedachtenconstructies weer opgeroepen kan worden. Het ontstaan van het leven, van planten en van diersoorten, is zo gecompliceerd dat er weinig kans is dat we de natuur kunnen nabootsen. In het optreden van de mens, met zijn persoonlijke intellect en wil, komt het historische, het unieke ten volle tot gelding, al blijft het herhaalbare een rol spelen (blz. 36/37).
Kwalitatief verschil “Als we op dit aspect der herhaalbaarheid letten, mag onze conclusie echter niet zijn, dat het onderscheid tussen de geschiedenis der natuur en die der mensheid gradueel is, afhankelijk van de mate der gecompliceerdheid der verschijnselen die zij omvatten. [...] Er is een analoog patroon [...] maar [...] het gaat [...] in de geschiedenis der mensheid niet alleen om gebeurtenissen die zonder meer ondergaan worden, maar vooral ook om daden, die begaan worden”. “Alleen de mens ‘maakt’ geschiedenis en reeds daardoor is zijn geschiedenis kwalitatief van die van de aarde en het dierenrijk onderscheiden” (blz. 43/44). Uit de vergelijking van het karakter van de geschiedenis van de aarde en van het leven met dat van de geschiedenis der mensheid volgt “dat de gangbare geologie en paleontologie geen echte ‘geschiedschrijving’ zijn” (blz. 52). Het verschil tussen de werkwijze van een geoloog-paleontoloog die een geologische laag met haar fossiele resten onderzoekt en een ‘gewone’ historicus, die oude documenten bestudeert en het vermogen bezit met behulp daarvan het oude denken voor een groot deel te reconstrueren, springt duidelijk in het oog (blz. 53). Fossiel archief schuift naar binnen De geoloog tracht uit de sporen van vroegere veranderingen in de aardkorst de gebeurtenissen uit het verleden te reconstrueren en de paleontoloog verzamelt de fossiele resten van planten en dieren en tracht op grond van hun bouw, omgeving, enz. zich voor te stellen hoe ze er in levende lijve uitzagen, welke gewoonten ze hadden en in welke omgeving ze leefden. Bepaalde fossielen worden beschouwd als kenmerkend voor een bepaald tijdvak, zodat de plaatsing in de geologische tijdschaal van de laag waarin zij voorkomen daarop
36
berust. Bij hun onderzoek ontmoeten geoloog en paleontoloog niet het woord, het directe symbool der gedachten, maar overblijfselen van ‘dingen’. Ze rangschikken hun vondsten in chronologische reeksen, (a) op grond van de aanname dat in het algemeen van opeenvolgende lagen de bovenste de jongste is en (b) gebaseerd op de darwinistische denkwijze die slechts één bepaald aspect van het historische in zich opgenomen heeft, nl. de gedachte dat er een continue ontwikkeling is. De veronderstelde logische reeks van de morfologische gelijkenis is daartoe omgezet in een chronologische afstammingsreeks 88. Zo vult men de schaarse gegevens aan tot een levende ‘werkelijkheid’, al is deze dan voor een deel door de rede gefantaseerd. Herinterpretaties onvermijdelijk Omdat in de historische natuurwetenschappen het herbeleven van het verleden, het sympatisch verstaan, anders gezegd, het ‘in een andermans huid kruipen’, niet mogelijk is, wordt dit vervangen door de natuurwetenschappelijke constructie, het in de geest van buiten af zien van het gebeuren uit het verleden. Fysica, chemie en fysiologie helpen hier het verleden op te roepen (Hooykaas, blz. 73), door middel van hun ‘onveranderlijke’ wetten, maar ook tracht men dit te doen “naar analogie van de ervaringen uit het geologisch ‘heden’. Mocht dit niet mogelijk zijn, dan aarzelt men niet andere combinaties van fysisch-chemische processen als geologische oorzaken aan te nemen”. Enerzijds betekent dit werken met natuurwetenschappelijke methoden, dat “de geologie [...] steeds (zal) pogen te onthistoriseren [...] maar aan de andere kant is zij ook een quasi-historische wetenschap en, daar zij in het veldonderzoek steeds weer met sporen van eenmalige gebeurtenissen geconfronteerd wordt, zal zij steeds weer correcties op haar schema’s aanbrengen om ze met de ‘historische’ ontwikkeling in overeenstemming te brengen” (blz. 32). Conclusies Terugkerend tot de vraag wat de uitgangspunten zijn voor de beschrijving van een natuurgeschiedenis, kan op grond van Hooykaas’ betoog worden gesteld dat deze wetenschap niet gebaseerd is op feiten, maar op natuurwetenschappelijke of andere actualistische reconstructies van feiten, opgeroepen door de menselijke geest, waarbij ‘sporen van eenmalige feiten’ als uitgangspunt dienen. Vanwege het grote aantal oorzaken dat een rol kan hebben gespeeld zal men nooit verder kunnen komen dan het afleiden van mogelijkheden en het opstellen van modellen. Reeds bij de keuze van de sporen van feiten en de methoden die men toepast
37
om daarmee feiten te reconstrueren zal de geoloog schiften, rangschikken, nadruk leggen, interpreteren. Daarbij spreken zowel zijn persoonlijkheid mee als ook zijn toevallige kennisgrenzen. Zijn religieus of a-religieus standpunt beïnvloedt de keuze en ook de behandeling van het onderwerp. Zijn persoonlijke geaardheid, zijn sympathieën en antipathieën, zijn maatschappelijke en kerkelijke bindingen, bepalen mede zijn visie op de historie. 89 We willen hier, om eenzijdigheid te vermijden, naast de historicus-van-denatuurwetenschappen Hooykaas, ook het woord geven aan de geoloog Pannekoek, die over het reconstrueren van vroegere gebeurtenissen het volgende zegt: “Door zijn voorgeschiedenis heeft elk geologisch object, elk gebied op aarde een eigen identiteit. Het wordt niet alleen bepaald door de processen die er op een bepaald tijdstip op werkten, maar ook door wat er op die plaats aan voorafging, en dat is voor elk gebied verschillend. Bij het geologische onderzoek van een object worden op grond van in het oog springende kenmerken als eerste benadering een aantal werkhypothesen opgesteld over de mogelijke ontstaanswijzen 90. Voor elk van deze ontstaanswijzen wordt vervolgens afgeleid, op grond van de modellen die de geoloog in zijn geest tot zijn beschikking heeft, welke verdere eigenschappen het object dan moet vertonen. Hierop wordt het object opnieuw getoetst om te zoeken naar criteria die kunnen uitmaken welke reconstructie van het verleden de juiste is. Hierin lijkt het werk van de geoloog op dat van de detective, die ook uit soms geringe aanwijzingen een vroegere gebeurtenis moet reconstrueren. Bij dit reconstrueren speelt ook een subjectief element mee, afhankelijk van de ervaring, de kennis van de literatuur en de opleiding van de onderzoeker. Een nieuwe methode of theorie kan een ommekeer betekenen in de interpretatie en kan maken dat men gaat letten op verschijnselen waaraan men tevoren als irrelevant voorbij liep.” 91
Als algemene conclusie kan m.i. wel worden gesteld dat, gezien het eigen karakter van de natuur, het werk van de historische geoloog sterk subjectief zal zijn en praktisch niet uit zal kunnen komen boven het niveau van het speculatieve 91; hij interpreteert geen feiten, maar reconstrueert ze en heeft daarbij, naast een zekere kennis van vele actuele processen, slechts de beschikking over een beperkt aantal sporen van feiten. Resultaten van geofysisch onderzoek blijven bij deze aanpak ondergeschikt aan de quasi-historische.
38
Noten: 79. Het schema van de sedimentgesteenten (afzettingsgesteenten) met de daarin behorende fossielen werd in de 19e eeuw, fossil record genoemd, te vertalen als fossiel archief. 80. R.M. Wood, The Dark Side of the Earth: the Battle for the Earth Sciences, London, 1985. 81. Int. Subcommission on Stratigraphic Classification (ISSR), Report 7, in: Lethaia, 1972, vol. 5, no. 3, blz. 283-323. 82. D.V. Ager, The Nature of the Stratigraphical Record, London, (1973), blz. 31 83. Ager, (1973), blz. 27-34 84. Pannekoek en Van Straaten, (1984), blz. 106 85. Ager, (1973), blz. 14-21,43-50 86. M.J.S. Rudwick, The Meaning of Fossils, London, 1972, blz. 232, 236, 244. 87. R. Hooykaas, Natuur en Geschiedenis, Amsterdam, 1966. 88. H. van Riessen, Wijsbegeerte Kampen, (1970), blz. 171. 89. R. Hooykaas, Geschiedenis der Natuurwetenschappen, in: Scientia lll (Zeist, 1967) blz. 432. 90. De Amerikaanse geoloog T.C. Chamberlin noemde dit al in 1897 de 'method of multiple working hypotheses'. 91. A.J. Pannekoek, Algemene geologie, Groningen, 1973, blz.6. Het zal de lezer duidelijk zijn dat het speculatieve waarvan hier sprake is niet slaat op de natuurwetenschappen in het algemeen, maar alleen op natuurwetenschappelijke reconstructies van de geschiedenis van de aardkorst, waarmee de historische geologie zich bezig houdt. Daarom onderscheidt D.G. Price in zijn rede. Ingenieursgeologie een nieuwe discipline (Delft, 1976 blz. 6) de studie van het technisch gedrag en de praktische kennis van de natuurlijke materialen dan ook van de wetenschappelijke speculaties over hun ontstaan.
39
Karakter van de tijdschaal Laten we de evolutionistische en quasi-historische visie, die aan de tijdschaal ten grondslag ligt weg, dan blijft er een algemeen lithologisch (=gesteentekundig) schema over: het algemeen Westeuropese schema van de opeenvolging van aardlagen. Geen echt historische kenmerken Dit schema heeft een vijftal kenmerken waaruit blijkt dat het geen tijdschaal is: ° het inhoudsloze actualiteitsprincipe speelt geen rol bij de interpretatie ervan; ° dit geldt ook voor de materialistisch/atheïstische evolutie-idee: geen progressie van levende wezens als rode draad, geen fossielen als tijdkenmerken. ° catastrofes kunnen een rol hebben gespeeld bij de afbraak en nieuwvorming van aardlagen; eveneens bij het fossiliseren van resten van flora's en fauna's, inclusief die van grote uitstervingen. (Dit kenmerk biedt nieuwe interpretatiemogelijkheden). ° de tijdfactor speelt slechts een relatieve rol, die uitkomt in het accepteren van niet meer dan de opeenvolging van aardlagen; hij kan echter geen functie vervullen bij het correleren van gelijksoortige aardlagen. ° er kan geen beroep op een tijdfactor worden gedaan om te komen tot relatieve dateringen, omdat er veel (grote) onderbrekingen voorkomen in afzettingsreeksen en omdat diverse typen afzettingen gelijktijdig kunnen zijn ontstaan en kunnen hebben voortbestaan. Het algemeen schema heeft maar een beperkte betekenis omdat er regionaal grote verschillen kunnen bestaan tussen de opeenvolgende reeksen aardlagen. Diverse interpretatiemogelijkheden Na 1870 werd getracht de destijds gangbaar geworden geologische tijdschaal te laten fungeren als een centraal prehistorisch uitgangspunt. Er bestonden in West-Europa meerdere visies op de historie van de natuur, die zich alle lieten gelden. Binnen elke visie functioneerde de tijdschaal op een daarbij passende wijze. Vanaf de opkomst van de historische geologie tot aan Lyells ommekeer (1863/1871) zijn een viertal belangrijke visies te onderscheiden:
40
1.
de rationeel-empirische opvatting: de natuurkundige studie van de aardkorst blijft binnen het kader van de bekende historie van de mensheid. De grenzen van de natuurkunde worden gerespecteerd, zodat pogingen om ultieme vragen te beantwoorden buiten de orde zijn. Deze opvatting heeft bij velen een theïstische achtergrond. Tot deze stroming kunnen Von Hoff en Cuvier worden gerekend. Bij hen speelt alleen de waargenomen volgorde en samenstelling van de aardlagen een rol. De bijbelse opvatting van de schepping blijft onaange tast. Er wordt geen natuurlijke wordingsgeschiedenis ingeschoven tussen de schepping ‘in den beginne’ en de schepping van de mens. Omdat von Hoff nog niet besproken is in de voorgaande hoofdstukken volgt hier een korte schets van zijn ideeën en van momenten uit zijn levensloop. Von Hoff (1771-1837) was een Duitse tijdgenoot van Smith. Hij kreeg als geoloog bekendheid, omdat in 1818 de Koninklijke Wetenschappelijke Vereniging van Göttingen een prijsvraag uitschreef, waarin gevraagd werd om een onderzoek naar de natuurlijke veranderingen in het aardoppervlak, waarvan bewezen kon worden dat ze zouden hebben plaats gevonden in historische tijden. Verder werd gevraagd welk gebruik van deze kennis zou kunnen worden gemaakt om grote veranderingen die buiten het bereik van de historie liggen, te kunnen verklaren. De prijs werd toegekend aan Von Hoff die een enorme hoeveelheid gegevens verzamelde. Door deze arbeid kreeg hij in Duitsland de reputatie een actualist te zijn vóór Lyell en onafhankelijk van Hutton 92. Zijn eerste studie verscheen in 1822; daarin toont hij een actualist te zijn wat methode van waarnemen betreft, maar tegelijk iemand die de grenzen in acht neemt van hetgeen mogelijk is. Daarom ziet hij af van stoutmoedige speculaties waarbij gewerkt wordt met lange tijden en zeker niet minder van het werken met catastrofes die men niet kent. Hij is een actualist die wil blijven binnen de grenzen van het historisch mogelijke en daarom het actualisme niet als principe of dogma kiest. Hij erkent dan ook dat het onmogelijk is de meeste geologische verschijnselen te verklaren met de kennis die we van de natuurlijke krachten hebben. De algemene geologie (d.i. de studie van de huidige verschijnselen) 93 en de historische traditie zijn de uitgangspunten van zijn onderzoek. Door Duitse auteurs wordt Von Hoff beschouwd als de man die het actualisme in de geologie invoerde 94. Cuvier liet meer mogelijkheden open voor catastrofes in het onbekende verleden. In zijn fragmentarisch-progressionistische ideeën zit een speels speculatief element.
2.
de progressionistische opvatting 95: catastrofisme in de geologie en sprongsgewijze progressie in de organische wereld. Deze stroming ging uit van een historisch verloop van de gebeurtenissen in de wereld van de natuur, kwam tot een omzetting en uitbouw van Werners systeem op grond van biologische ‘feiten’ en leverde zo de basis voor de huidige tijdschaal, de ‘geconstateerde’ chronologische volgorde van aardlaagsystemen 96. De scheppingsgeschiedenis wordt paleontologisch geherinterpreteerd. Theologisch gezien zijn de progressionisten semideïstisch. De tijdschaal fungeert bij hen als een prehistorisch kader van de natuur met een schepping in een ver verleden.
41
3.
de oorspronkelijk streng-actualistische opvatting van Lyell 95: uniformiteit in de geologie en eveneens in de planten en dierenwereld; indeling van de aardlagen naar hun klimatologische aspecten. Het begrip Schepping staat voor een onbekend mechanisme dat wordt opgevat als natuurlijk werkend. Grote invloed van het deïsme. Het scheppingsverhaal functioneert niet meer binnen deze opvatting, het is vervangen door de idee van variabiliteit binnen de kringloop van de tijd. De geologische miljoenen jaren hebben geen historische betekenis. De tijdschaal is daarom niet meer dan een schema van opeenvolgende kringloopstadia. (Lyell sluit zich later aan bij de evolutionistische opvatting.)
4.
de evolutionistische opvatting: het samengaan van uniformiteit in de geologie (actualisme, miljoenen jaren) een geleidelijke progressie in de organische wereld (door ‘natuurlijke’ selectie). Van deze stroming was Darwin de exponent. Het traditionele begrip Schepping of scheppingskracht werd vervangen door natuurlijke selectie. 97 De geologie levert het miljoenen jaren omvattende tijdskader waarin het fossiel archief te vinden is. Dit fossiel archief is bij lange na niet compleet, het bevat meer lacunes dan ‘archiefmateriaal’. Voor de opvulling ervan dienen de ontbrekende schakels, die Darwin reeds bij voorbaat heeft ingevuld. Dit evolutionistisch kader wordt door tijdgenoten en latere geestverwanten van Darwin overgenomen en heeft een grote invloed, omdat het de scheppingsgedachte en de scheppingsgeschiedenis vervangt. De tijdschaal functioneert voor hen als de kern van een materialistisch-atheïstische levensbeschouwing, tot op vandaag toe. Zij die streefden naar een synthese tussen schepping en evolutie, zoals destijds J.D. Dana (1813-1895) waren meestal progressionisten. In zijn standaardwerk Manual of Geology 98 wijdde hij een afzonderlijk hoofdstuk Cosmogony aan de harmonie tussen Gen. 1 en de tijdtafel. De scheppingsdagen vatte hij op als tijdperken. De invloed van het veldwinnende evolutionisme was echter zo groot dat veel geologen aan het einde van de 19e eeuw een a-religieuze visie aanhingen. 99 Ook een onderzoeker als Dana accepteerde na verloop van tijd de evolutie-idee. 100
42
Noten: 92. Hooykaas(1959), blz. 4-10,148,150. 93. Pannekoek (1973), blz. 1 94. K.von Bülow, Geologie voor iedereen, Utrecht-Antwerpen, 1961, deel 1, blz. 20 95. Hooykaas (1959), blz. 100 e.v. en gegevens uit Rudwick, M.J.S., The Meaning of Fossils (hoofdstuk V), Amsterdam, 1972. 96. De Duitse progressionist F.A. Quenstedt legde in zijn Sonst und Jetzt, (Tübingen, 1856, blz. 53, 54, 110-133) de volgende van de Zwabische formaties in een schema vast. De twee oudste hoofdgroepen daarvan komen overeen met die van Werners systeem; voor de onderverdeling ervan volgt hij de Engelse progressionisten. Voor het Perm-Trias-bereik en de daarop volgende Jura- en Krijtformaties werkte hij met de in Duitsland ontstane lithologische indeling. Beurlen (1939) sluit daar later op aan (blz. 140) en transponeert de indeling in evolutionistische zin (blz. 141 e.v.). Hij wordt daarin gevolgd door von Bülow (1961,11, blz. 288 e.v.) 97. Rudwick (1972), blz. 222, 236/237. 98. J.D. Dana, Manual of Geology: Treating the principles of the sciences with special reference to American Geological History, New York (1880), blz. 845-850. 99. Beringer C.C., Geschichte der Geologie und des Geologischen Weltbildes, Stuttgart (1954), blz. 85. 100.Uit de vierde volledig herschreven herdruk van zijn Manual (1895) blijkt dat Dana later het evolutieprincipe als een fundamentele wet accepteert. Zijn broer E.S.Dana beschrijft deze overgang in zijn biografie, die met een bibliografie is gepubliceerd in The American Joumal of Science, Third Series, Vol. XLIX, no. 293, May 1895, blz. 329-356. De semi-deïst werd uiteindelijk een deïst; de concordist een evolutionist. Het hoofdstuk Cosmogony verdween volledig uit de vierde druk; deze kreeg als motto mee: “Speak to the Earth and it shall teach thee.” De benamingen bij zijn progressie-diagram zijn dan meer evolutionistisch getint (figuur 8).
figuur 8
43
Paleobiologie blijft onzekere filosofie Veel paleontologen en biologen hadden kritiek op Darwins theorie. Variabiliteit binnen de soort was bewezen, maar het fossiel archief faalde volledig als het ging om het aantonen van geleidelijke overgangen van primitieve naar meer ontwikkelde soorten. 101 Herinterpretaties van het fossiel archief vanwege nieuwe fossielvondsten (zoals die van Archeopteryx) bleken noodzakelijk. 102 De explosie van levensvormen in het Cambrium pasten evenmin in Darwins theorie. 103 Door dit soort ontwikkelingen werd Darwins mechanisme van de natuurlijke selectie na 1870 afgedankt voor gebruik. 104 Andere mechanismen werden voorgesteld, weer verworpen en door nieuwe vervangen. 105 “Maar”, aldus Dudwick, “hoe onzeker ze ook zijn, de evolutie-idee zal blijven” 106. Het geloof erin verjaagt twijfels en vult tekorten aan. 107 Eén biologisch raadsel, meer visies In de praktijk kwamen er na de gegeven antwoorden steeds meer vragen. 108 Daarom werd het goede antwoord steeds meer gezocht op het terrein van de erfelijkheidsleer. Mendel en De Vos plaatsten hier de hoekstenen voor de 20e eeuwse ontwikkelingsleer en de afstammingstheorieën.109 Maar ondanks de hernieuwde inspanning van de genetica blijft het antwoord op de vragen naar oorsprong en afstamming van de soorten uit. Bij deze biologische activiteiten blijft de geologie en de rol van fossielen buiten beeld. De oorsprongsvraag blijft een mysterie dat biologen levenslang en ononderbroken boeit. 110 De Wit geeft een overzicht van de hoofdstromingen die in de West-Europese biologie te onderscheiden zijn 111. Het is opvallend dat hij daarbij tot een gelijksoortig schema komt als dat betreffende de opvattingen in de bloeitijd van de historische geologie (zie hoofdstuk 6). Als biologische hoofdstromingen noemt hij de volgende: 1. de theïstische, een met de christelijke religie verbonden biologie. In de 20e eeuw handhaven nog weinigen de bijbelse trouw. Bijbel binnen, op de greep in het studeervertrek. 2. de deïstische, een stroming die vaart kreeg in de 16e eeuw, het Kerkgezag verwierp en slechts aanvaardde wat passend geoordeeld wordt na kritisch wetenschappelijk onderzoek. Tijdens de Verlichting en daarna (tot 1870) kwam zij tot grote bloei. Een Schepper wordt erkend. Materialisme, mechanisme, opspoorbare natuurwetten beheersen de causaal gebonden levensverschijnselen. Bijbel buiten, maar in zicht.
44
3.
de atheïstische, een stroming die zich sneller ontwikkelde naarmate de greep van de clerus op de mensen verzwakte en de techniek grotere mogelijkheden bood. Weerstand van de deïstische biologie hoeft de atheïstische biologie niet te duchten. God is een natuurwetenschappelijke vergissing, een ontmaskerd bijgeloof. De levende wezens van nu zijn een gevolg van materie en toeval. In de 20e eeuw wordt deze stroming verreweg de grootste. Bijbel weg. 4. de agnostische, een stroming die vaststelt, dat bevredigende antwoorden op de kernvragen, de ultieme vragen, niet zijn gegeven en niet op korte termijn te verwachten zijn. Eén groep aanhangers komt voort uit de eerder genoemde stromingen. Een tweede kleinere groep is van mening dat het filosofisch en wetenschappelijk falen een natuurlijke toestand is. Het menselijk kenvermogen schiet onmeetbaar te kort. De biologische essentialia zijn niet met zekerheid te benaderen en evenmin te doorzien. De levende natuur is een fascinerend schouwspel. De Bijbel een weergaloos Westers cultuurmonument. Zoals bij elke schematische indeling zijn er ook hier tussenvormen. Een belangrijke en veelkleurige categorie vormt de groep van theïstische/semideïstische evolutionisten. Junker 112 geeft er, in een doorwrochte studie, een boeiend overzicht van. Jongere theorieën De twee belangrijkste evolutietheorieën die vandaag nog van zich doen spreken zijn beide atheïstisch: a. de theorie van Moderne Synthese (1942) of het Neodarwinisme. Deze theorie is een compromis tussen genetici, paleobiologen (fossielkundigen) en classificatie-deskundigen. Ernst Mayer is de grote voorvechter ervan, erkent ronduit dat zijn ‘geloof’ niet alleen op kennis van feiten berust. Want er is nog geen bevredigend antwoord op de meeste vragen. Zijn geestelijke verwantschap blijkt uit uitspraken als de volgende: “Darwin had God niet nodig als verklarende factor”. “In 1859 ging het om schepping of geen schepping”. Door deze stellingname heeft Darwin een onovertroffen invloed gehad op onze moderne wereldbeschouwingen. 13 Door Stafleu wordt dit Neodarwinisme binnen gehaald in de Reformatorische Wijsbegeerte als basis voor de functie van afstammingsrelatie. 114 b. de theorie van de onderbroken evenwichten of punctuated equilibrium. Deze theorie is in 1972 opgesteld door A. Eldredge en S.J. Gould, die geleidelijke transformatie afwijzen. Ze geloven niet in ontbrekende schakels, maar in ontwikkelingssprongen, als gevolg van verschillende periodes van massale uitstervingen. Hun theorie wordt algemeen beschouwd, als de belangrijkste en stimulerendste in de evolutiebiologie sinds de Moderne Synthese. 115
45
De tijdschaal wordt door Eldredge en Gould niet beschouwd als een feilbaar, nog te bewijzen uitgangspunt, maar als een betrouwbaar tijdskader voor hun theorie. Alternatieven Al zijn er dus nieuwe biofilosofieën gepresenteerd, dat neemt niet weg dat daarmee nog geen zekerheid gekomen is omtrent de geschiedenis van de organische natuur. Het raadsel blijft en de sinds 1870 groeiende onzekerheden nemen in aantal en omvang toe. 116 Biologische studies die de speculatieve uitgangspunten van deïsten en atheïsten trachten te vermijden, geven openingen voor alternatieve theorieën. Een illustratie daarvan is de rationeel-empirische studie van Junker en Scherer 117 en een studie waarin een alternatief geboden wordt voor de evolutie van de mens. 118 Milton zoekt een antwoord door een link te leggen tussen quantummechanica en biologie 119. Scherer toont aan dat er veel meer levende fossielen zijn dan de evolutiebiologie mogelijk acht. 120 Geofysica contra geologie? De recente ontwikkelingen in de historische geologie staan hier los van. Ze bieden geen wezenlijke alternatieven voor de paleobiologie om oorsprongs- en afstammingsvragen op te lossen. De uitdaging die er ligt in de steeds weer aangetroffen relatie tussen aardlagen en fossielen is een geologisch probleem. De huidige ontwikkelingen die hun oorsprong al hebben in de tijd omstreeks 1870, verdienen een afzonderlijke bespreking. Het gaat daarbij vooral om de ‘oorlog’ tussen geologen en geofysici, waarvan R.M. Wood een beschrijving geeft. 121 Invloed in kerken maatschappij Was er in wetenschappelijke kringen veel kritiek op Darwin, in kerk en maatschappij werd daarop niet gelet. Overal in Europa werd de evolutietheorie door zowel liberalen als radicalen goed ontvangen. Ze bood voor hen een hoopvol perspectief op de toekomst. Eén van de belangrijkste gevolgen was de stimulans die het aan het materialistische atheïsme gaf. Tal van lieden gingen naast Darwin figureren, al waren ze eigenlijk maar zijdelings bij het darwinisme betrokken: T.H. Huxley, Ernst Haeckel, Herbert Spencer, Carl Vogt, Ludwig Buchner.122
46
Dat gebeurde ook in Nederland, waar het theologisch modernisme een goede voedingsbodem was voor Darwins ideeën. De doopsgezinde predikant T.C. Winkler (1822-1897) was een grote propagandist van het privaat van de wetenschap t.a.v. de theologie. 123 Darwin ontwortelde het geloof aan een geschapen levende natuur 124 en daarvan zagen de vrijdenkers hem als vaandeldrager in de strijd tegen het compromis tussen God en wetenschap. 125 Heys, Van Vloten, Betz en Multatuli waren in Nederland hun woordvoerders. Ze grepen Darwins theorie aan om er een antireligieus offensief mee te beginnen. Geen wonder dat de orthodoxe christenen die theorie zagen als een bedreiging van hun geloof. “Als gevolg van de annexatie van het darwinisme door liberalen en radicalen was de weg tot Darwin voor de gelovigen bijna vanaf het begin versperd” 126. Dit werkte door aan de Nederlandse universiteiten waar het de semi-officiële leer was. Abraham Kuyper aanvaardde de evolutiegedachte als hypothese en achtte haar zelfs ook voor gelovigen van het grootste belang. 127 Deze ontwikkelingen zijn een reden te meer om na te gaan of de geologie na 1870 de tijdschaal tot een hechte basis heeft kunnen ombouwen voor een theorie die biologisch in het moeras is blijven steken. 128 Noten: 101. Rudwick (1972), blz. 238, 239, 255 102. Rudwick (1972), blz. 249/254, 261 103. Rudwick (1972), blz. 257 104. Rudwick (1972), blz. 260/261 105. Rudwick (1972), blz. 260/262 106. Rudwick (1972), blz. 267 107. De Wit (1989), blz. 213 108. De Wit (1989), blz. 1337/1340 109. De Wit (1989), blz. 1354 110. De Wit (1989), blz. 1360 111. De Wit (1989), blz. 1355/1356 112. R.Junker, Leben durch Sterben? Schöpfung, Heilsgeschichte und Evolution, Berlin, Pascal Verlag, 1993 113. E. Mayr, Het recht van de sterkste - Darwin en het ontstaan van de moderne evolutietheorie, Amsterdam, 1992, blz. 30, 131, 136/137, 223. 114. M.D.Stafleu, De verborgen structuur, Amsterdam, 1989, blz. 109/110, 119 115. N.Eldredge, Life Pulse. Episodes from the Story of the Fossilrecord, New York, 1987 (115,vervolg) The Miner's Canary. Extinctions Past and Present, New York, 1991; zie ook: F.Eijgenraam, Innoveren door uitsterven, N.R.C.Handelsblad 10 okt. 1991. 116. M. Denton, Evolution. A theory in crisis, London, 1985. A. Locker, Evolutionkritisch gesehen. Salzburg, 1983. O. Rieppel, Kladismus oder die Legende vom Staunenboden, Basel, 1983 117. R. Junker en S. Scherer, Entstehung und Geschichte der Lebewesen, Giessen, 1988-2 118. S. Scherer, Die Suche nach Eden, Wege zur alternativen Deutung der menslichen
47
Fruhgeschichte, Hänssler-Verlag, Neuhausen - Stuttgart, 1991. 119. R. Milton, The Facts of Life, Shattering the Myth of Darwinism, London 1992, blz. 234 120. J. Scheven, Mega-Sukzessionen und Klimax im Tertiär, Neuhausen,Stuttgart 1988 121. R. M. Wood, The Dark Side of the Earth: the Battle for the Earth Sciences, 18001980, London, 1985. zie ook: Rudwick (1972), blz. 257-260. 122. T.N. Bulhof, Darwins Origin of Species, betoverende wetenschap, Ambo, Baarn, 1988, blz. 36 e.v. Rudwick, (1972), blz. 262-264 123. Bulhof (1988), blz. 37/38. G.v.d.Mark, Een bekende onbekende, Veendam, 1988, blz. 87-90 124. De Wit (1989), blz. 1320 125. Bulhof (1988), blz. 40 126. Bulhof (1988), blz. 43; Rudwick (1972), blz. 240/241 127. Bulhof (1988), blz. 45 128. zie voor deze beeldspraak de inleiding
48
Epiloog 22. De Heer heeft mij (d.i. de Wijsheid) als eerste geschapen, lang geleden voor al het andere.
23. Ik ben gemaakt in het begin van de tijd, ik was er al voor de aarde bestond
24. Toen er nog geen oceanen waren, 25. 26.
geen bronnen met een overvloed aan water, toen was ik al geboren, Voor de bergen een plaats hadden gevonden, voor er heuvels waren, was ik er al; voordat de Heer de wijde wereld had gemaakt, voordat Hij een zandkorreltje had geschapen .
27. Ik was erbij, 28. 29. 30. 31.
toen Hij de hemel zijn plaats gaf, om de oceaan een horizon trok. Toen Hij de wolken aan de hemel zette en de bronnen van de oceaan liet stromen. toen Hij het water de wet stelde, de zeeën hun grenzen gaf, toen Hij de fundamenten voor de aarde legde, was ik aan zijn zijde, ik was zijn vertrouweling. Ik was verrukt, elke dag opnieuw, steeds verheugd in zijn aanwezigheid, ik schiep vreugde in de aarde, ik was blij met de mensen. Spreuken 8:22-31
4. 5. 6. 7.
Toen Ik de fundamenten voor de aarde legde, waar was je toen? Vertel het, als je er iets van afweet. Wie heeft zijn afmetingen bepaald? Jij bent toch op de hoogte! Wie heeft alles met een meetlint afgepast? Waarop werden zijn zuilen neergelaten, wie heeft de eerste steen gelegd? Op die dag juichten de Morgensterren en het hemelse hof jubelde het uit.
49
8. 9.
Wie heeft de zee binnen zijn grenzen gebracht, toen hij was losgebroken uit de schoot van de aarde? Wolken liet Ik zweven boven de zee en Ik hulde hem in duistere nevels,
10. toen Ik hem aan banden legde en achter slot en grendel zette;
11. Ik zei:Tot hier en niet verder, hier worden je trotse golven gebroken.
12. Heb jij ooit de morgen ontboden en de ochtend opdracht gegeven 13. om de aarde bij de uiteinden vast te grijpen en slechte mensen eraf te schudden? 14. Als leem onder een zegel, verandert de aarde door het ochtendlicht en gaat lijken opeen kleurig kleed. Uit Gods antwoord aan Job (38:4-14)
50
BEGRIPPENLIJST De historische geologie is een onzelfstandige wetenschap met een specifiek karakter. Daarom zijn vrij veel vaktermen ontleend aan wetenschappen die als basis fungeren, zoals de biologie. Daarnaast ontstond een eigen terminologie, omdat er behoefte was aan nieuwe begrippen. Bij de pogingen een kader te leveren voor de prehistorie (van de aardkorst en de levende natuur) was het niet mogelijk op een bestaande traditie terug te vallen. De inmiddels gangbaar geworden geologische terminologie is een afspiegeling van de feiten en gedachten die aan de historische geologie ten grondslag liggen. Een aantal belangrijke begrippen daaruit wordt in deze lijst kort verklaard.
ACTUALISME
Uitgangspunt bij het reconstrueren van een geschiedenis van de natuur. Het begrip houdt in dat altijd en overal in het heelal de bekende natuurwetten van kracht zijn. Streng opgevat is dit begrip in wezen a-historisch en laat geen catastrofes toe. In deze zin wordt het dan wel uniformitarisme genoemd. In de gematigde versie zijn catastrofes wel acceptabel. Voor verklaringen van meer eenvoudige natuurkundige verschijnselen fungeert het actualisme slechts als werkmethode.
AFZETTINGSGESTEENTE gesteente dat ontstaan is door van elders aangevoerd materiaal A-HISTORISCH
niet-historisch
ANALOGIE
redenering uit overeenkomstige gevallen
ATHEÏSME
ongeloof in het bestaan van God
BIOFILOSOFIE
wetenschap die de diepste gronden van de levensverschijnselen tracht te doorgronden
BIOLOGIE
geordend kritisch denken over levensverschijnselen en het gerichte onderzoek daarvan
BIOSTRATIGRAFIE
systematische beschrijving van aardlagen naar hun fossielinhoud
CATACLYSME
grote, algemene ramp
51
CATASTROFISME
uitgangspunt bij het reconstrueren van de geschiedenis van de natuur, inhoudende dat catastrofes in die geschiedenis een grote rol hebben gespeeld
CAUSAAL
oorzakelijk
CHRONOLOGIE
tijdrekenkunde; opeenvolging in de tijd
CONCORDISME
filosofisch uitgangspunt dat een synthese voorstaat tussen het scheppingsgebeuren en een actualistische reconstructie van de ontstaansgeschiedenis van de kosmos
CRYPTOZOÏCUM
tijdperk van het verborgen leven
DEÏSME
opvatting dat God slechts schiep en daarna het geschapene aan zichzelf overliet
ESSENTIALIA
de wezenlijke zaken
EVOLUTIONISME
idee van zelfontplooiing van de natuur of van het geschapene
FANEROZOÏCUM
tijdsbestek waarin het zichtbare leven zou zijn ontstaan en vervolgens ontwikkeld
FLUCTUATIES
variaties in eigenschappen
FORMATIE
aardlaagsysteem met een kenmerkende wijze van ontstaan
FOSSIELEN
in de aardkorst aangetroffen resten of sporen van levende wezens
GENETICA
erfelijkheidsleer
GEOCHRONOLOGIE
tijdsvolgorde van het ontstaan van de verschillende
GEOFYSICA
wetenschap die zich bezighoudt met de natuurkunde van de aarde
GEOGNOST
letterlijk: aardkundige; oude term voor geoloog
GESCHIEDENISRECONSTRUCTIE het oproepen van het verleden van de natuur met behulp van de kennis van natuurkundige processen
52
GRANIET
stollingsgesteente (gestold magmatisch gesteente met korrelige structuur)
HISTORIOGRAFIE
geschiedschrijving
ICHTYOLOGIE
kennis betreffende de vissen
INDUCTIE
een algemene regel afleiden uit een aantal verschillende gevallen
KENOZOÏCUM
de jonge tijd uit de zgn. geschiedenis van het leven (te onderscheiden in Tertiair en Kwartair)
KOSMOGONIE
theorie over het ontstaan van de kosmos
LITHOLOGIE
gesteentekunde
MACROSALTATIE
grote sprong in de veronderstelde biologische evolutie
MAGMA
taaivloeibare gesteentemassa
MATERIALISME
leer dat er alleen materie bestaat en de geest slechts een verschijningsvorm daarvan is; in wezen vergoddelijking van de stof
MECHANICISME
leer van de kosmos als een mechanisme
MESOZOÏCUM
de middentijd uit de veronderstelde geschiedenisvan het leven leer van de uiterlijke vormen
MORFOLOGIE NEPTUNISME
theorie die inhoudt dat de aardkorst hoofdzakelijk door de werking van water is ontstaan
PALEO-
woorddeel dat als eerste lettergreep wordt gebruikt voor termen die betrekking hebben op de prehistorische tijd; voorbeeld: paleobiologie
PALEOBIOLOGIE
biologie van de prehistorische tijd
PALEONTOLOGIE
kennis van de fossielen
PALEOZOÏCUM
de oude tijd uit de veronderstelde geschiedenis van het leven
53
PLUTONISME
theorie die inhoudt dat de aardkorst hoofdzakelijk uit vulkanisch (magmatisch) materiaal is ontstaan
POSTULEREN
als juist aanvaarde vooronderstelling waarvoor geen bewijs is geleverd
PREHISTORIE
geschiedenisperiode waaruit geen geschreven bronnen bekend zijn; ook wel aangeduid als paleohistorie
PROGRESSIE
vooruitgang
QUANTUM-MECHANICA natuurkunde van verschijnselen op uiterst kleine schaal, waarbij studie van de afzonderlijke deeltjes niet meer mogelijk is RATIONEEL-EMPIRISCH geordend kritisch denken over natuurverschijnselen en gericht onderzoek daarvan RETROPOLEREN
van het heden naar het verleden extrapoleren (naar het verleden uitbreiden van een bekende continue kennisreeks)
RUDIMENTAIR
niet of nog maar nauwelijks ontwikkeld
SEMI-DEÏSME
leer die God als Schepper erkent, maar zijn Bestuur beperkt tot de werking van de natuurwetten
SOORT-TRANSFORMATIE omvorming van een levend wezen tot dat van een andere soort STRATIGRAFIE
systematische beschrijving van de aardlagen volgens een bepaald kenmerk, zoals fossielinhoud, gesteentesoort, ouderdom, resp. aangeduid als biostratigrafie, lithostratigrafie, chronostratigrafie
SUPERPOSITIE
uit de aangetroffen opeenvolging van aardlagen concluderen tot een chronologische volgorde
THEÏSME
geloof aan het bestaan van God als Schepper en Bestuurder
TRANSFORMATIE
een andere vorm aannemen, omvormen
ULTIEME VRAGEN
vragen betreffende de oorsprong van de dingen
54
Eerder verschenen in de serie Amersfoortse Studies: 1. De bijbelexegese van de Amsterdamse School (dr. M.J. Paul, drs. N.C. van Velzen) 2. In het krijt staan, een bijbelse visie op financiële schulden (drs. R.A. Keizer, dr. ir. A. van der Rijst) 3. Het Conciliair Proces getoetst (drs. R.H. Matzken R.A., prof. dr. ir. E. Schuurman, drs. C.C. Stavleu) 4. Christelijke geschiedbeschouwing: een eigen weg (drs. Jac. Kruidenier, drs. R. Kuiper) 5. Evolutieleer in het licht van modern onderzoek (dr. W.J. Ouweneel, dr. J. Scheven) 6. Cultuurmandaat (drs. G. Harinck, dr. M. Oudkerk, ir. F. Pansier) 7. IJstijden, fantasie of werkelijkheid? Creationistische studies over geologie en astronomie (ing. C. van der Louw, ing. H. Wiegers) 8. Chemische evolutie, een onhoudbare hypothese (Laurence Loewe) 9. Van Waterink tot Waterman (drs. R.H. Matzken, drs. D. Vogelaar) 10. Moderne kunst en de mythe van de bron (Willem L. Meijer) 11. Mondige burgers, mondige kijkers: een bezinning op het televisiegebruik in christelijke kring (drs. N.C. van Velzen, e.a.) 12. Evangelische Hulpverlening (drs. J. De Vriese, prof. dr. G. Glas en drs. P.J. Verhagen) 13. Persoonsvorming (drs. N.C. van Velzen, drs. R.H. Matzken en drs. L.C. Walraven) 14. Dinosauriërs: Bijbelse visie op fascinerende schepselen (Hans Fullin, etc.) 15. Moderne kunst en de mythe van de bron. II Bevrijdingsdenken (Willem L. Meijer) 16. Eugen Drewermann: Psychologische Bijbeluitleg (ds. C.N. van Dis, drs. A. Hegger en drs. W.G. Rietkerk) 17. De geologische kolom: Ontstaan en achtergronden van de geologische tijdschaal (Ing. H. Wiegers)
Amersfoortse Studies zijn te bestellen door fl.10,- over te maken op postgiro rekening 65.60.042 t.n.v. Stichting Bijbel & Wetenschap te Amersfoort, onder vermelding van het nummer van de Amersfoortse Studie.
55
Bijbel & Wetenschap Bijbel & Wetenschap is het populair-wetenschappelijke tijdschrift van de Evangelische Hogeschool. Daarin leest u acht keer per jaar over de meest uiteenlopende onderwerpen vanuit een bijbelgetrouwe visie, bijv. astronomie, bijbelwetenschappen, creationisme, economie, filosofie, geneeskunde, geschiedenis, kunst, media, onderwijs, opvoeding, recht, etc. Abonnementen kunnen elk gewenst moment ingaan. Voor een abonnement kunt u zich opgeven bij de BDU, t.a.v. abonnementenadministratie Bijbel & Wetenschap, postbus 67, 3770 AB Barneveld, tel. 03420-94203. U kunt ook bellen naar de Evangelische Hogeschool, abonnementen-administratie B&W, tel. 033-621731.
Over de auteur: Ing. H. Wiegers (1927) studeerde weg- en waterbouwkunde aan de HTS te Groningen. Hij was daarna werkzaam bij Rijkswaterstaat, Directie Sluizen en Stuwen en bij de Provinciale Waterstaat van Drente (1954-1988). Sinds 1970 is hij actief in diverse nationale en internationale commissies en werkgroepen op het gebied van de ingenieurs-geologie (de exploratie en exploitatie van oppervlaktedelfstoffen) en de normalisatie in de civiele techniek. Hij was medeoprichter en bestuurslid van de Nederlandse Vereniging voor Ingenieursgeologie. De heer Wiegers leverde verschillende publikaties en bijdragen aan vaktijdschriften en op congressen van de International Association for Engineering Geology. Daarnaast verschenen van hem diverse publikaties betreffende historie, ontwikkeling en achtergronden van de geologie en verwante wetenschappen. Eerder publiceerde ing. Wiegers met ing. C. van der Louw Amersfoortse Studie no. 7, getiteld: IJstijden, fantasie of werkelijkheid? Creationistische studies over geologie en astronomie.
56