Amersfoortse Studies redactie: Bijbel & Wetenschap Teksten van de lezingen gehouden op de studiedag Creationisme, georganiseerd door de Evangelische Hogeschool op 28 september 1990. CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Louw, C. van der IJstijden, fantasie of werkelijkheid?: creationistische studies over geologie en astronomie / C. van der Louw, H. Wiegers. – Amersfoort: Stichting tot Bevordering van Bijbelgetrouwe Wetenschap. – III – (Amersfoortse studies, ISSN 0924-3704; no. 7) Met lit. opg. ISBN 90-70145-19-7 SISO 574 UDC 213+(52+55.000.2) NUGI 816 Trefw.: geologie; christelijke visie / astronomie; christelijke visie / evolutieleer; christelijke visie. Stichting tot Bevordering van Bijbelgetrouwe Wetenschap, Amersfoort, 1991 [Stichting De Oude Wereld heeft in 2007 schriftelijke toestemming ontvangen van de uitgever voor het als download beschikbaar stellen van deze studie op www.oude-wereld.nl. Mochten er onverhoopt bij het digitaliseren fouten in deze uitgave zijn geslopen, dan wordt de stichting hier graag op geattendeerd.]
INHOUD Voorwoord Vierde scheppingsdag of oerknal? Over de grenzen van de natuurkunde (ing. H. Wiegers) Stellingen bij de lezing van ing. H. Wiegers IJstijden, fantasie of werkelijkheid?(ing.C.van der Louw) Stellingen bij de lezing van ing. C. van der Louw
2 4 9 10 25
2
VOORWOORD De titel voor dit zevende deel van onze Amersfoortse Studies hebben we ontleend aan de lezing van de heer ing. C. van der Louw over de ijstijden. Dit onderwerp komt vanaf de basisschool bij het vak aardrijkskunde aan de orde. De methoden die voor dit vak gebruikt worden, gaan er doorgaans eenvoudigweg vanuit, dat het wetenschappelijk bewezen is, dat de ijstijden bestaan hebben. Ik citeer een willekeurig aardrijkskundeboek voor de Mavo: "Toen in de grote ijstijd het landijs uit Scandinavië ons land bereikte, was daar al een dikke laag rivierzand en -grind neergelegd. Het landijs bedekte het noorden en midden van ons land ongeveer tot een lijn die men van Haarlem naar Nijmegen kan trekken" (Bolkestein/Eggink). De leerlingen hebben over het algemeen belangstelling voor dit onderwerp en daarom hebben wij met het oog op hen deze publikatie genoemd "IJstijden, fantasie of werkelijkheid?". De eerste studie die wij hebben opgenomen, is geschreven door ing. H. Wiegers en gaat over een minder bekend onderwerp: de problematiek van de vierde scheppingsdag. Directe aanleiding om zich met dit probleem bezig te houden was voor de heer Wiegers de publikatie van het boek The Fourth Day van de Amerikaanse astronoom Howard van Till, hoogleraar aan Calvin College te Grand Rapids. In dit boek geeft Van Till er blijk van, dat hij bij de exegese van Genesis 1 en 2 moderne natuurwetenschappelijke inzichten boven de Bijbel stelt. Wiegers geeft op deskundige wijze aan, waar zijns inziens Van Till op Schriftkritische wijze bezig is, maar hij laat het daar niet bij: hij bespreekt tevens de grenzen van de wetenschapsbeoefening, in het bijzonder van de natuurkunde. Voor ieder die via onderwijs, onderzoek of werk in aanraking komt met deze problematiek, biedt de studie van Wiegers veel materiaal. Veel van de vermelde creationistische vakliteratuur is aanwezig in de bibliotheek van de Evangelische Hogeschool en kan desgewenst geraadpleegd en/of geleend worden. Het stemt tot dankbaarheid, dat wij nu reeds zeven deeltjes van de reeks Amersfoortse Studies hebben mogen uitbrengen. Wij verzoeken de lezers van B&W dringend deze boekjes ter lezing te geven aan leerlingen en studenten, zodat ook jonge mensen kennis kunnen nemen van wetenschapsbeoefening bij het licht van Gods Woord. drs. N. C. van Velzen, hoofdredacteur
3
VIERDE SCHEPPINGSDAG OF OERKNAL? Over de grenzen van de natuurkunde ing. H. Wiegers Wie familie in Noord-Amerika heeft, komt er al gauw toe te informeren naar het leven en werken daar, het kerkelijk leven inbegrepen. Mijn ervaring is dat emigranten graag bereid zijn hun verwanten het een en ander te laten zien in het 'nieuwe land'. Wat er in kerk en maatschappij te beleven is komt echter niet zo snel in beeld, tenminste wanneer het gaat om de achtergronden die daar een rol spelen. Rik Valkenburg helpt in dit opzicht zijn landgenoten een eind op weg en wel door de publikatie van zijn verslag van een in 1986 gemaakte reis, onder de titel Nederlandse kerken en christenen in Canada en U.S.A..1 Wat de kerkelijke achtergronden betreft, is de meest ingrijpende zaak die daarin aan de orde komt de interpretatie en het karakter van de Heilige Schrift, een kwestie die vooral speelt in de Christian Reformed Church (CRC). Prof. dr. W. H. Velema, prof. dr. H. M. Woudstra en de uitgever John Hultink komen bij Valkenburg aan het woord over wat Velema noemde "een andere richting dan de klassieke gereformeerde". Die richting is niet maar aan het opkomen, maar heeft zich gevestigd en maakt zich breed. En dat op twee punten: 1. de historisch-kritische methode in het omgaan met de Schrift en 2. het pleiten voor de noodzaak dat andere wetenschappen hun inbreng in de theologie leveren. Dit zijn twee zaken die nauw met elkaar samenhangen. Als exponenten van de nieuwe richting worden genoemd de oudtestamenticus prof. John Stek en de astronoom Howard Van Till. Stek meent dat uitgaande van de fossielen van dinosaurussen de hele traditionele visie op de schepping herzien moet worden2 terwijl Van Till in zijn boek The Fourth Day (De Vierde Dag)3 vanuit zijn vak schrijft over het ontstaan van het heelal en de vierde scheppingsdag.4 Het boek van Van Till heeft ook buiten de CRC een grote invloed tot in Engeland toe. Tegen de visie van Van Till (hoogleraar aan Calvin College, Grand Rapids) zijn vanuit de CRC veel bezwaren naar voren gebracht, maar ze zijn in 1988 door de synode van de CRC zonder meer van de tafel geveegd. Rik Valkenburgs informatie, het verslag van de genoemde synode in het RD5, de tekst van de ruim twintig ingediende bezwaarschriften voor de CRC synode èn de grote.invloed van het boek van Van Till, waren voor mij aanleiding zelf kennis te nemen van The Fourth Day. Daarnaast las ik een aantal publikaties waarin de inhoud van Van Tills 6 6b boek wordt aangevochten Op de cover van één van die publikaties was een Bijbel getekend waarop een telescoop stond: symbool van Van Tills standpunt. Omdat in De Vierde Dag de relatie tussen Schriftkritiek en wetenschapsgeloof duidelijk aan de orde komt en met name de vraag of de exegese van Gen. 1 -11 gebaseerd moet worden op de Bijbel, dan wel gedicteerd wordt door de natuurwetenschappen, zal dit boek nader onder de loep worden genomen. Van Tills visie: het creationistisch perspectief Op 24 april 1990 werd de Hubble Ruimte Telescoop (HRT) als satelliet in de ruimte om de aarde geplaatst. Na een maand verschenen er koppen in Engelstalige kranten met de woorden: 'Hubble Trouble'. De HRT bleek niet te kunnen werken zoals was gepland, hij deed het niet beter dan de beste telescoop op de aardbol, de telescoop op Palomar Mountain in Zuid-Californië. En daarom kan professor Howard Van Till aan zijn stelling vasthouden, uitgesproken aan het slot van het eerste deel van zijn boek: ga naar Palomar, waar de beste telescoop van de moderne astronomie ons de gelegenheid geeft inzicht te krijgen in eigenschappen, gedrag en geschiedenis van de sterren. Waarom? Omdat wij verplicht zijn het geschapene ijverig te bestuderen. God is immers de Schepper en de kosmos is Zijn schepping; de studie van het geschapene is een middel om die twee" beter te leren kennen. Als we deze verantwoordelijkheid accepteren en kiezen voor dat onderzoek, zullen we ons tot het geschapene zelf moeten wenden als zelfstandige bron van informatie en tot de natuurwetenschappen voor de daarbij te 7 volgen methodiek. Daarom, op naar Palomar om door de telescoop te turen, aldus van Till . Door dit te poneren, brengt Van Till ons bij het hart van de kwesties over de betekenis van de schepping en van Gods openbaring daarover in de Bijbel, vooral in Genesis 1. Vandaar de ondertitel van zijn boek: Wat zeggen de Bijbel en de hemelen ons over de schepping? In het voorwoord van zijn boek eist de auteur de aandacht op voor drie vragen: 1 . Welke kijk op de kosmos krijgen we door de bril van de Schriftuitleg op te zetten? 2. Welke kijk op de kosmos krijgen we door de lens te gebruiken van het natuurwetenschappelijk onderzoek? 3. Is het mogelijk het bijbelse en het natuurkundige gezichtspunt samen te voegen tot een samenhangend perspectief op de kosmos? De drie delen van het boek bestaan uit de beantwoording van deze vragen.
Kort samengevat zijn Van Tills antwoorden de volgende, waaraan kritisch commentaar is toegevoegd: I.De exegetische bril is nodig om de boodschap van de Bijbel los te pellen uit het voertuig waarmee en de verpakking waarin die boodschap tot ons komt. Wij zien dan wat de verhouding is tussen het geschapene
4
(de kosmos) en God, de Schepper, die er de Oorsprong van is, de Bestuurder en Verzorger. Die verhouding is de eeuwige verbondsrelatie tussen de Schepper en het geschapene. Wat de Bijbel verder over de schepping zegt in Genesis 1 (en in andere Schriftgedeelten) is meer een artistieke illustratie van dat verbond dan een journalistieke weergave van bijzondere gebeurtenissen uit het verleden8. Kortom: wie de exegetische bril gebruikt neemt de Bijbel serieus. Uit deze beantwoording van Van Till blijkt dat de zg. exegetische bril een Schriftkritische bril is, waarmee de historiciteit van Gen.1 -11 niet meer te zien is en dit deel van de Schrift daarom tot mythe wordt verklaard. Daarmee is de weg vrijgemaakt voor de aanvaarding van een evolutionistische verklaring van het ontstaan en de geschiedenis van kosmos, aarde, planten, dieren en mensheid; een verklaring die gebaseerd zou zijn op natuurwetenschappelijk onderzoek9. II.Door de natuurwetenschappelijke lens te gebruiken, zijn wetenschap pers in staat om de interne dingen van de op zichzelf staande materiële wereld waar te nemen: de samenhang van eigenschappen, het wetmatig gedrag en de betrouwbare geschiedenis. Zo nemen ze de wetenschap serieus. Maar ze komen uit op een wetenschapsgeloof. Over de onmogelijkheid om met natuurwetten een geschiedenis van de natuur te reconstrueren horen we niets, evenmin over het voorlopige karakter van deze wetten en de beperkte mogelijkheden van de natuurwetenschappen. Op een bepaald punt citeert Van Till de wetenschapper R. Hooykaas10, maar hij zwijgt over de beperktheid van de natuurwetenschappen die Hooykaas sterk benadrukt en eveneens over Hooykaas' ontkenning van een echte geschiedschrijving van de natuur11 en over diens principiële afwijzing van het actualisme als dogma12. Toch kan Van Till schijnbaar het wetenschapsgeloof overeind houden en dat nog wel van natuurwetenschappen die beter als pseudo-wetenschap13 kunnen worden getypeerd: historische geologie, historie van de sterrenkunde en paleontologie. Hooykaas noemt ze, in navolging van Whewell, paleotiologische wetenschappen14, d.w.z. gebaseerd op de redenering "het heden is de sleutel voor het verleden", terwijl voor echte geschiedschrijving geldt: "in het verleden ligt het heden, in het nu wat worden zal" (Bilderdijk)15 15a III. Wat we met de exegetische bril en met de lens van het natuurwetenschappelijk onderzoek zien, stelt ons in staat te komen tot een "creationistisch perspectief", aldus Van Till, een samenhangende kijk op de kosmos. De natuurkundige kennis wordt dan geplaatst in het raamwerk van de bijbelse leer over het verbond tussen God en de kosmos. Deze oplossing is bijbels gezien gezond en verstandelijk gezien eerlijk. Voor de praktijk betekent dit: zonder wetenschappelijke kennis is geen goed inzicht mogelijk in natuurlijke samenstelling, functionering en geschiedenis van de kosmos. En dank zij deze kennis kunnen we het bijbelse spreken over de schepping begrijpen. Toegespitst op de openbaring over de vierde scheppingsdag: de sleutel voor de juiste exegese ligt in het natuurkundige bewijs voor de hemelse geschiedenis, die begonnen is met de oerknal. Het natuurkundige bewijs, dat zowel door de historische geologie, de astronomie als de paleontologie wordt geleverd, geeft duidelijk aan dat de kosmische geschiedenis zich uitstrekt over een periode van meer dan 10 miljard jaar. Het is een betrouwbare geschiedenis, volgens Van Till, waarbij de historische geologie zich baseert op de evolutie van fossielen, uitgekristalliseerd in de geologische tijdschaal en de historische astronomie uitgaat van de achtergrondstraling in het heelal, als een astronomisch fossiel van de oerknal. Het kritische commentaar bij dit antwoord sluit uiteraard aan bij de kritiek op de twee eerste antwoorden. We hebben nu te doen met een combinatie van Schriftkritiek en wetenschapsgeloof, waarbij de betrouwbaarheid van de Bijbel is ingeruild voor de speculaties van de natuurkundige geschiedenisreconstructies. De Schepper is niet meer dan een God die de voorwaarden voor het verloop van de kosmische geschiedenis heeft geschapen. Het geloof in zijn scheppingswerk en zijn voorzienigheid is vervangen door de 'betrouwbare' formules van het evolutionaire geschiedenisproces. Dit is een deïstische visie op God die uitloopt op Zijn overbodigheid. Zo schuift Van Till schepping en evolutie in elkaar, zodat de tegenstelling tussen deze twee begrippen verdwijnt. ~-
Prof. Lever zou zeggen: de tegenstelling is verdampt16 , het probleem schepping/evolutie is er niet meer. Het stellen van dit probleem is een tragische blunder, zegt Van Till17 . De werkelijke religieuze antithese is volgens hem de tegenstelling tussen atheïstisch naturalisme en bijbels theïsme (= God als oorsprong van de evolutie). Wij stellen daar als religieuze antithese tegenover de tegenstelling tussen Schriftgeloof en wetenschapsgeloof (zie schema). En daaruit blijkt dat we er van overtuigd zijn hier te doen te hebben met een radicale omkering van waarden, die zowel het christelijk geloof als de basis van een goede wetenschapsbeoefening bedreigt. Het is in wezen de oer-zonde van de mens: het als God willen zijn, verpakt in een gewaad van schijnvroomheid. Als gevolg daarvan komt men tot een wetenschapsbeoefening die arrogant is, haar grenzen niet meer kent en zo meewerkt aan de Godsverduistering. Schepper en schepping zijn overbodig geworden, het scheppingsgeloof is uitgelopen op een fiasco. Helaas biedt de Wijsbegeerte der Wetsidee (tegenwoordig genoemd: Reformatorische Wijsbegeerte) ons hier geen hulp. In een recente publikatie uit deze kring blijkt dat de evolutie-idee kennelijk een legale plaats heeft binnen deze filosofie door ze te benoemen als "ontsluiting" van de schepping.17a Dat kritiek daarop
5
niet alleen van recente datum is blijkt, uit een passage in Van Baals biografie Ontglipt Verleden: "Ik twijfelde niet aan God, maar ... aan de waarde van Dooyeweerds filosofie als wetenschapstheorie. Ik kreeg meer en meer het gevoel dat Dooyeweerd en zijn vriend Vollenhoven God over de schouder gekeken hadden en nu van bovenaf de essentialia dicteerden waaruit de schepping was opgebouwd, in plaats van eerbiedig van onderuit te onderzoeken hoe het alles in elkander stak. Er was in die filosofie voor mij te weinig ruimte voor verwondering".17b Het behoeft geen verwondering te wekken dat uit deze ontsluitingsidee ook voor de astronomie consequenties worden getrokken die leiden tot een stellingname die sterk overeenkomt met die van Van Till.17c De uitweg uit het fiasco Prof. H. C. D. de Wit heeft ons een grote dienst bewezen met het schrijven van zijn 18 Ontwikkelingsgeschiedenis van de biologie. In deel 2a stelt hij dat de vragen naar oorsprong en ontstaan van de werkelijkheid door biologen voor onoplosbaar zijn verklaard en in deel 2b concludeert hij dat de biologie atheïstisch is geworden19. In wezen geldt dit ook voor historische geologie en kosmologie. Pater Bots s.j. heeft de omslag beschreven van "natuurlijke historie" (d.w.z. de beschrijvende natuurwetenschap) via natuurlijke theologie en doorwerking van de evolutie-idee naar een materialistisch-atheïstische kijk op de natuur en haar geschiedenis, in zijn boek Tussen Descartes en 20 Darwin. Sinds Descartes heeft zich zo op geschiedkundig gebied een ontwikkeling voltrokken die parallel loopt met de ontwikkeling van het door prof. dr. E. Schuurman beschreven"technicisme"21 De achtergronden en motieven zijn in beide vakgebieden in feite hetzelfde. Het schriftuurlijke zicht op schepping en Schepper werd daarbij vooral weggewerkt door de opkomst van de historisch-kritische bijbelwetenschap, met alle gevolgen van dien. Ook hier is de term Godsverduistering de goede typering voor wat er wezenlijk aan de hand is. Prof. Linnemann heeft inmiddels het fiasco van de schriftkritische bijbelwetenschap aangetoond.21 En evenals de biologie-als-geschiedkunde vastloopt, is dit het geval met de andere paleotiologische wetenschappen als historische geologie en sterrenkunde.23 Van onverdachte zijde is dit onlangs bevestigd en wel door de fysicus prof. Ad Lagendijk. Hij doet dat in zijn inaugurele rede De arrogantie van de fysicus 24, waarin hij twee thema's behandelt: 1. de natuurkunde als afgod,als filosofie-voor-alles, als panacee voor alle fundamentele problemen in ons bestaan, en 2. het succesverhaal over de verworvenheden van de natuurwetenschap. Het tweede thema laten we hier rusten, omdat dit reeds op een uitstekende wijze door prof. Schuurman is behandeld. De rode draad in Lagendijks betoog is de maatschappelijke overwaardering van de geleerde natuurkundige, die optreedt als orakel in zaken waar hij totaal geen verstand van heeft.25 Natuurkundigen, met name de theoretici, doen uitspraken over zaken die niet steunen op hun vakkennis, zaken die niets uitstaande hebben met exacte resultaten verkregen volgens de natuurwetenschappelijke methode. Door zo op te treden, tasten deze natuurkundigen het fundament van de natuurkunde als empirische wetenschap aan.26 De theoretici, als natuurkundige specialisten, werken normaliter naast hun experimentele collega's en proberen behaalde proef-resultaten in een theoretisch kader te plaatsen (dat wordt dan een verklaring genoemd). In de praktijk zijn veel experimentatoren hopeloos achter in hun theoretische, kennis en daarom functioneren theoretici vaak losgekoppeld van de experimentele richting. De drang en plicht om voor te blijven brengt hen ertoe aandacht te besteden aan vaak sterk filosofisch getinte vragen, zoals: "Wat is tijd?" en "Wat is ruimte?" door Lagendijk getypeerd als Fundamentele Vragen. 27 Hiertoe behoort ook de vraag "Hoe is het allemaal begonnen?" Met dit soort vragen, waarbij de natuurkundige centraal staat, wordt de grens tussen filosofie en natuurkunde overschreden.28 Ze behoren niet tot het gebied van de natuurwetenschap, maar tot de fysico-centrische filosfie.29 Deze filosofie lost de Fundamentele Vragen op door middel van de theoretische natuurkunde en fungeert zo in wezen als een geloof. Meestal wordt die natuurkunde aangeduid met de term Nieuwe Fysica. En in deze "fysica" komt de verenigbaarheid van Oerknal en Genesis aan de orde,30 zoals ook bij Van Till het geval is. Op de arrogantie van deze fysici (en daartoe behoren mijns inziens ook de astrofysici. H.W.) gaat Lagendijk verder in. Als natuurkundigen mogen ze briljant zijn, maar als filosofen zijn het amateurs.30 Gelukkig zijn er ook uitspraken van verstandige mensen, aldus Lagendijk, en dan citeert hij enkele zinsneden die voor ons onderwerp van veel betekenis zijn: - "wel of niet een schepping uit het niets.... is geen natuurwetenschappelijke vraag, maar een zaak van geloof’’ (Max Born)31 - de opvatting dat de zogenaamde natuurwetten de verklaring van de verschijnselen zouden zijn is een dwaling (Wittgenstein).31 - "het was wetenschappelijke arrogantie die een wet van de natuurkunde een wet van de natuur noemde" (G. N. LewiS)32 - Pippard spreekt van de" onoverwinnelijke onwetendheid van de natuurwetenschap" en is van mening dat de Fundamentele Vragen buiten de natuurkunde vallen.32 Lagendijk concludeert na dit alles: het antwoord op de ultieme vragen kan niet experimenteel getest worden en het zoeken ernaar behoort niet tot het domein van de natuurkunde.32
6
En als het gaat om een "theorie voor alles", hebben we niet meer te maken met natuurkunde maar met Spielerei; natuurkundig bekeken is het slechts " intellectueel behang".33 Deze conclusies zijn voor Van Tills opvattingen ronduit vernietigend en voor elke filosofie en elke theologie die, of eik geloof dat zich meent te kunnen baseren op de Nieuwe Fysica als het gaat om de oorsprong van de kosmos. De christen weet dat alleen de Schepper zelf betrouwbare openbaring geeft over het begin van zijn werken. Elke wetenschap staat hier buiten spel en is onmachtig om een bijdrage te leveren aan het verstaan van de Schriften wanneer die spreken over Gods scheppingswerk. Sinds de tijden van Job (Job 38:1 -11) is er in dit opzicht niets veranderd en de wetenschappers die hun eigen plaats en beperkingen kennen, kunnen tot geen andere conclusie komen. Zo alleen is er een uitweg uit het fiasco waarin de atheïstische wetenschap terecht is gekomen en zo alleen kan God de eer krijgen die Hem toekomt (Job 42:2): Hij schiep zon, maan en sterren en die schepping was goed. De oerknal-mythe kan verdampen en de Bijbel moet de plaats krijgen waarop ze recht heeft en dan heeft ze een boodschap aan de wetenschap. De wetenschap gegijzeld? Er is in de Verenigde Staten en Canada gelukkig principiële kritiek geleverd op Van Tills ideeën, maar de tegenstellingen spitsen zich toe. Met zijn twee evolutionistische collega's, de geologen Davis A. Young en Clarence Menninga, is Van Till weer in de pen geklommen. Samen schreven ze het boek Science Held Hostage:de gegijzelde wetenschap.34 De verschijning van dit boek bevestigt de opvatting dat hier van een principiële tegenstelling sprake is: de auteurs bepleiten wetenschappelijke vrijheid voor het vergroten van de kennis van de natuurkundige kosmos. Als die vrijheid ingeperkt wordt door buitenwetenschappelijke dogma's (bijv. door de Bijbel, H.W.) is dat een groot kwaad.35 Dat moeten we ons maar voor gezegd houden. De drie wetenschappers hebben er kennelijk geen oog voor dat er maar één echte vrijheid is: de vrijheid in Christus Jezus. Dat is een vrijheid die niemand zich mag laten ontroven"in naam van de wetenschap". De auteurs stellen de zaken zo scherp, omdat bij hen de speculatieve wetenschapsbeoefening tot een religie geworden is. Tegen een dergelijke instelling moeten we ons wapenen op tweeërlei wijze: door aan de Bijbel als onfeilbare bron over al Gods werk in schepping en geschiedenis vast te houden en daarnaast door het ontrafelen van de schijnbaar vaste uitgangspunten waarop "de wetenschap" zich baseert. Van dit laatste moeten christenen zich niet te gemakkelijk afmaken. Door serieus werk kunnen hopelijk nog de ogen geopend worden van velen die gevangen zitten in het geloof aan de "waarheid van de wetenschap". Grenzen aan de wetenschapsbeoefening Naar aanleiding van een aantal reacties op mijn lezing geef ik hierbij nog een verbreding van de onderbouwing van mijn visie. Daarbij wil ik er vooral de aandacht op vestigen dat niet allerlei soorten wetenschap onder de loep zijn genomen, maar met name, naast de natuurkunde, de paleotiologische wetenschappen, d.w.z. natuurwetenschappen met een historisch karakter. Daarbij speelt onvermijdelijk het actualiteitsprincipe een rol. En vooral daarom is het voor een christen onmogelijk de Bijbel buiten beschouwing te laten. Positief uitgedrukt: de Bijbel heeft een boodschap aan deze wetenschap, zij stelt er grenzen aan. Ik heb tegenover elkaar gesteld Gods openbaring over de schepping in Genesis 1 (en in heel de Schrift) en de natuurkundig-filosofische speculaties van de astrofysici, die meestal uitkomen bij de oerknal. Hier is sprake van een religieuze antithese, omdat Gods scheppingswerk wordt vervangen door een verondersteld bijzonder, maar niet toetsbaar, natuurkundig proces. Deze opvatting komt voort uit een in wezen atheïstische visie, zoals- blijkt uit Van Tills stellingname en uit de opvattingen van fysici op wie hij zich beroept. Daarom sprak ik van een omkering van waarden bij Van Till: vergaande speculaties komen in de plaats van de geopenbaarde Waarheid. Dat de ontwikkeling van de Nieuwe Fysica ook door minder speculatieve fysici wordt afgewezen, heb ik met een aantal bewijzen aangetoond. Naast Lagendijk heb ik prof. Blume geciteerd en wel uit Wetenschapsbeleid (augustus 1990), waaraan de volgende gedachten van Blume zijn ontleend: * "De onomstreden waarheid bestaat niet - al suggereren onderzoekers vaak van wel". * De moderne natuurkunde lijkt steeds meer op een filosofische zoektocht, waarvan het eindpunt bijna per definitie geen objectief geldende waarheid kan zijn. * Als je denkbeelden, die buiten de gevestigde wetenschap zijn ontstaan, daar inbrengt, zal er een botsing ontstaan op het niveau van wereldbeelden. Daarom worden je denkbeelden niet snel geaccepteerd. , * Vooral bij biologen en natuurkundigen is het risico groot als onwetenschappelijk te worden beschouwd. Onlangs kreeg ik de bijlage bij het oktobernummer 1990 van Scientific American onder ogen. Daarin wijzen twee fysici erop dat er nieuwe grote taken op de wetenschap afkomen, waarbij gewerkt zal moeten worden met onzekere gegevens. Daarvoor zal een nieuwe wetenschappelijke methode moeten worden ontwikkeld, die niet waardenvrij zal zijn en evenmin ethisch neutraal. Vandaar hun voorstel dit type wetenschap postnormaal te noemen, een nieuw soort pseudo-wetenschap.
7
De naamgevers ontgaat blijkbaar dat historische geologie, astrofysica en paleontologie al sinds hun ontstaan tot deze categorie wetenschappen behoren. Het nummer van Scientific American laat dit wel uitkomen. Er komt namelijk een artikel in voor over de onzekerheid in de kosmologie, met als titel: 'Universele waarheden'. Dertig leidende figuren in astronomie en fysica zijn in juni 1990 een week bij elkaar geweest om over kosmische modellen te discussiëren. In een samenvattende schets, met het kopje 'Hier een universum, daar een universum...' geeft John Horgan een overzicht van de speculatieve theorieën die besproken zijn, vooral die waarin onze kosmos niet de enige is, maar één uit de vele. De theorieën kunnen in vijf groepen worden ingedeeld: - veel-werelden-theorie; - veel-historiën-theorie; - chaotische uitdijing; - wormgaten (tussen andere en onze kosmos, baby-universums of onderdelen van onze eigen kosmos)36 - doe-het-zelf-universum (op laboratoriumschaal). Eén ding is na het voorgaande wel duidelijk: er is geen zekerheid. Sterker nog: de astrofysici kunnen per definitie niets zeggen over het ontstaan en de geschiedenis van de kosmos. Zo'n geschiedenis kan immers nooit 'van binnenuit' beschreven worden. De feiten moeten van buiten de kosmos waargenomen zijn en getest. Met tele-fysica in de kosmos, met analogieën en met onbegrensd terugredeneren in het verleden (volgens het actualiteitsprincipe, waarvan geologen ook erkennen ermee vast te lopen) worden de grenzen van de natuurkunde overschreden en wordt de schepping gereduceerd tot het resultaat van een speculatief fysisch proces. Er is maar één mogelijkheid: fysica, sterrenkunde en geologie bestuderen binnen de grenzen die eigen zijn aan de natuurkunde, d.w.z. eigen aan het geschapene. De geschiedenis van al het geschapene in zijn voltooide staat is begonnen na de schepping, zoals ons die is geopenbaard in Genesis 1. Astronomische en geologische gebeurtenissen sindsdien kunnen alleen maar plaatsgevonden hebben en plaatsvinden binnen het kader van die geschiedenis. Daarbinnen ligt het werkterrein van de natuurwetenschappen. Ze zullen daarom nooit een bijdrage kunnen leveren aan het verstaan van Genesis 1. Noten 1 . Rik Valkenburg, Nederlandse kerken en christenen in Canada en U.S.A., Haarlem 1988. 2. Valkenburg, a.w., p. 11~0. 3. Howard J. Van Till, The Fourth Day, Grand Rapids, Mich. 1986. 4. Valkenburg, a.w., p. 160. 5. Interview in het Reformatorisch Dagblad van 8 juli 1989 n.a.v. het bezoek van de predikanten Den Butter en Starreveid aan de CRC-synode en ICRC. 6. a. G. Berghoef en Lester De Koster, The Great Divide, Grand Rapids, Mich. 1988. b. Samuel E. Waldron, A Critique of Howard J. Van Till's The Fourth Day, The Reformed Baptist Church, Grand Rapids, Mich. 1988. c. L. John Van Till, Old Wine in a new Skin, Grove City, Pa, U.S.A., 1988. 7. Van Till, a.w., p. 93. 8. Van Till, a.w., p. 247. 9. Van Till, a.w., p. 253. 10. Van Till, a.w., p. 206. 11. R. Hooykaas, Natuurkunde en geschiedenis, Amsterdam 1966. 12. a. R. Hooykaas, The principle of uniformity in geology, biology and theology, Leiden 1963. b. R. Hooykaas, Catastrophism in geology, Its scientific character in relation to actualism and uniformitarlanism, Amsterdam 1970. 13. Vgl. S. Funtowicz en J. Ravetz, 'Post-normal science: A new science for new times', Scientific European, Oct. 1990, p. 20. 14. a. Hooykaas, 1966, a.w., p. 16. b. The Oxford English Dictionary, London, ed. 1979, trefwoord: palae-tiological (sinds 1837 in gebruik). 15. In de historische geologie schuift het"nieuwe uniformitarianisme" op in echt historische zin: "we now also realize that the past may be the key to the present' (John A. van Couvering in de 'Introduction' van W. A. Berggren en John A. Van Couvering, eds., Catastrophes and Earth History, the New Uniformitarianism, Princeton 1984, p. 5.) 15. a. H. Wiegers, 'De Hubble-telescoop', Nederlands Dagblad 2 juni 1990, gaat uitvoeriger in op de achtergronden van de huidige ontwikkelingen in de astrofysica. 16. J. Lever, 'Wat heeft de evolutie aan de gereformeerden te zeggen?', in Honderd jaren S.S.R., Delft 1986, p. 158. In Schepping en evolutie (Kampen 1985) schrijft Lever:"Wij weten ook nog niet alles" en: "Wij zuilen elkaar verschillende antwoorden moeten gunnen"; hij noemt dan twee uitersten: "de verlossing brengende wetenschap" enerzijds, het antwoord van Psalm 8:4-10 anderzijds, en eindigt met de slotstrofe van Jacques Perks gedicht 'Nacht': Jk weet niet, wat ik denken moet, doch voel het: wie tevreden is, is goed" (p. 37/39). 17. Van Till, a.w., p. 247. a. H. Wiegers, 'Evolutietheorie en reformatorische wijsbegeerte' (1, 11), bespreking van De verborgen structuur, auteur M. D. Stafleu, Ned. Dagblad, 19 en 20 december 1989. b. J. van Baal, Ontglipt verleden 1, Franeker 1985/86, p. 260, 22. c. Zie H. Wiegers, 'Schriftkritische uitleg Genesis 1 in W.d.W. zorgt voor verwarring', Nederlands Dagblad, 18 juni 1990. 18. H. C. D. de Wit, Ontwikkelingsgeschiedenis van de biologie, deel 2a en 2b, Wageningen 1989. 19. H. Wiegers, 'Van levende natuur naar dode materie', boekbespreking De Wit, 1989, a.w., in Nederlands Dagblad, 22 en 23 augustus 1989... 20. J. Bots, Tussen Descartes en Darwin, Assen 1972. 21. E. Schuurman, Het technische paradijs: om de gebrokenheid van heel de schepping, Kampen 1989. 22. Eta Linneman, Wetenschap of vooroordeel?, Kampen 1987. 23. Wat de historische geologie betreft zijn de volgende publikaties van belang: a. Berggren en Van Couvering, a.w.
8
b. D. V. Ager, The Nature of the Stratigraphical Record, London 1973. c. William R. Corliss, Unknown Earth, A Handbook of Geological Enigmas (Glen Arm. MD 21057, The Source Book Project, 883 blz., 1980). d. Steven M. Stanley, Extinction, New York 1987. e. Helmut Hölder, 'Goethe als Geologe', Zeitschrift der geologischen Geschichte, 136, Hannover, 1985, p. 1-21. f. Alberto Elena, 'The lmaginary Lyellian Revolution', Earth Sciences History, Vol. 7, no. 2, 1988, p. 126-133. g . Richard Hugget, Cataclysms and Earth History: The Development of Diluvialism, Oxford 1989. 24. Ad Lagendijk, De arrogantie van de fysicus, Bloemendaal 1989. Zonder noten eveneens in: Intermediair, 25e jg. 38, 22-09-89. 25. Lagendijk, a.w., p. 11. 26. Lagendijk, a.w., p. 13. 27. Lagendijk, a.w., p. 15. 28. Lagendijk, a.w., p. 16. 29. Lagendijk, a.w., p. 21. 30. Lagendijk, a.w., p. 18. 31. Lagendijk, a.w., p. 21. 32. Lagendijk, a.w., p. 22. 33. Lagendijk, a.w., p. 33. 34. Howard J. Van Till, Davis A. Young en Clarence Menninga, Science Held Hostage, lllinois 1988. 35. Van Till, et al., a.w., p. 41/42. 36. Zie over wormgaten ook: Nico Baaijens, 'Tijdreis zo absurd nog niet', Algemeen Dagblad, 16 juni 1990, katern Onderwijs en Wetenschap, p. 5.
Stellingen bij de lezing van ing. H. Wiegers 1. De 'geschiedkundige' natuurwetenschappen als historische geologie, historische astronomie (astrofysica) en paleontologie zijn noch echte geschiedwetenschappen, noch echte natuurwetenschappen, maar speculatieve natuurfilosofie. 2. Spreken over een hoge ouderdom van aarde en heelal is alleen mogelijk door het actualiteitsprincipe (in het heden ligt het verleden) als dogma te gebruiken. Daardoor acht men onbegrensd extrapoleren vanuit het heden naar het verleden een vanzelfsprekende zaak. 3. De geologische tijdschaal is geen echt tijdrekenkundig kader, maar een schema gebaseerd op de volgorde van geologischlbiologische ,sporen van feiten'. Deze 'feiten' zijn met behulp van de idee van veronderstelde ',progressie in de ontsluiting van het leven- gereconstrueerd. 4. Het reduceren van de schepping tot wat daarover geopenbaard is in Genesis 1: 1, 2 is een gevolg van het" natuurwetenschappelijk toegankelijk maken" van het daarop aansluitende deel van Genesis 1. De scheppingsweek wordt zo vervangen door de zg. kosmische evolutie van het geschapene. Consequent redeneren vanuit deze gedachte leidt tot ondermijning van de waarheid van de Heilige Schrift. 5. Het door de Wijsbegeerte der Wetsidee gepostuleerde wordings- of ontsluitingsproces is een speculatieve evolutionistische idee, die in feite in de plaats komt van Gods betrouwbare openbaring over zijn scheppingswerk.
9
IJSTIJDEN, FANTASIE OF WERKELIJKHEID? ing. C. van der Louw ,,Nog maar twintigduizend jaar geleden werd de aarde in een vaste greep gehouden door ijzige vangarmen, die zich ontstuitbaar uitstrekten. Het ijs ontleende zijn kracht aan kille burchten in het noorden, vanwaar het naar het zuiden oprukte en bossen, akkers en gebergten bedekte". Met deze woorden begint het boek van John Imbrie en zijn dochter Katherine Palmer-imbrie: De ijstijd1 De schrijvers proberen in een gloedvol betoog aan te tonen, dat er werkelijk ijstijden zijn geweest. "Maar", zeggen zij in de inleiding van hetzelfde boek: "met het verdwijnen van de ijskap uit het directe gezichtsveld van de mens, verdween ook de herinnering eraan. Zelfs de hele wereld van de jagers uit de Steentijd was al spoedig vergeten". Het is verwonderlijk dat er inderdaad geen overleveringen uit het ijstijdverleden bekend zijn. Je zou anders mogen verwachten van een zo diep ingrijpende periode als een ijstijd! Dit verschijnsel staat lijnrecht tegenover de mening die bijvoorbeeld Frederik van Eeden verkondigt. Roel van Duyn citeert Frederik van Eeden in zijn boekje Voeten in de aarde als volgt: "Het komt mij waarschijnlijk voor dat al wat wij als individuen ondervinden in het rasgeheugen wordt opgezameld, onthouden. Wij sterven af als individuen, maar al onze waarnemingen blijven als herinnering in het grote rasgeheugen bestaan".2 Collectief geheugenverlies In tegenstelling tot de opvattingen van Frederik van Eeden lijkt de mensheid, voor wat betreft het fenomeen ijstijd, aan een collectief geheugenverlies te lijden. Dat is te meer opmerkelijk als we bedenken dat een andere ingrijpende gebeurtenis, namelijk de zondvloed, wereldwijd in sagen en legenden is overgeleverd en tot op de huidige dag in literatuur en herinneringen is blijven voortbestaan. Bovendien is de zondvloed en de gevolgen daarvan, nauwkeurig beschreven in een van de oudste historische documenten die wij kennen, namelijk de Bijbel. Daaruit weten we dat de zondvloed een wereldomvattende catastrofe was, die alles wat op de toenmalige wereld leefde, heeft vernietigd. Zonder nu in een biblicistisch sciëntisme te vervallen, mogen we aannemen dat er inderdaad een wereldomvattende catastrofe heeft plaatsgevonden. De hele geomorfologie van de aardkorst, het gelaat van de aarde, getuigt immers van catastrofale invloeden! De moderne natuurwetenschap wilde afrekenen met een door de religie beïnvloede wetenschapsbeoefening. Wetenschap moest immers neutraal en objectief zijn? Van een bovenaards en bovennatuurlijk wezen, een Godheid die het lot van wereld en wetenschappers in Zijn handen hield, moesten ze niets hebben. Een metafysische inbreng leidde alleen maar de aandacht af van de grote ontdekkingen die gedaan moesten worden. Een opmerkelijke uitspraak in deze is die van Faber (1949) die stelt, dat de ijstijdhypothese is ontwikkeld om het zondvloedverhaal om zeep te helpen.3 Anno 1990 twijfelt eigenlijk niemand meer aan de betrouwbaarheid van de ijstijdhypothese. Algemeen heeft acceptatie plaatsgevonden. Eerst bij de wetenschappers, vandaar naar de populariserende schrijvers en ten slotte zijn de schoolboeken gebruikt om de ijstijdhypothese verder ingang te doen vinden bij de zich ontwikkelende jeugd. Ook onder christenen heeft de ijstijdhypothese zijn duizenden verslagen. Na eerst kort stil te staan bij de ontstaansgeschiedenis van de ijstijdhypothese, richten we onze blik op een aantal christelijke auteurs om te zien hoe zij met de ijstijdhypothese omgaan. In het tweede deel worden argumenten zowel voor als tegen ijstijden opgesomd. Voor wat betreft de argumenten tegen heb ik een keus moeten maken. Elk te bespreken onderdeel is meer dan een artikel waard. Dat kan niet omwille van de ruimte/tijd, maar ik hoop stof aan te dragen voor een indringende discussie en bezinning. Het laatste hoofdstuk draagt daar bouwstenen voor aan. Ontstaan van de ijstijdhypothese De introductie van de ijstijdhypothese is eigenlijk niet aan één persoon toe te schrijven. Bovendien worden in de diverse bronnen meerdere namen genoemd, terwijl die vaak weer niet overeenstemmen met wat in internationale literatuur wordt vermeld. Zeker is wel dat de Zwitserse zoöloog Louis Jean Rodolphe Agassiz (1807-1873) een belangrijke gangmaker is geweest. Agassiz introduceerde in 1837 de idee dat er een ijsbedekking in de Alpen moet zijn geweest. Zwerfstenen en gletsjerkrassen vormden daarvoor een belangrijke aanwijzing. De ontwikkeling van een dergelijke idee is in een land als Zwitserland begrijpelijk. Van oudsher komen daar in het hooggebergte gletsjers voor. Gletsjers die ontstaan door sneeuw dat zich ophoopt in brongebieden en vervolgens overgaat in ijs. Door het grote hoogteverschil en de gestage aanvoer van materiaal, gaat de ijsmassa stromen. Deze massa scheurt daarbij langs en over bergwanden, waardoor enerzijds gesteentebrokken op de gletsjer terecht komen en anderzijds de rotsmassieven worden afgeschuurd. Agassiz meende dat wat er in de bergen gebeurde, ook elders het mechanisme was dat zwerfstenen zover van hun herkomstgebied deed voorkomen.
10
Vorming van ijs begint, zo wordt gezegd, bij daling van temperatuur. Daling van temperatuur moet een oorzaak hebben. De Joegoslavische wiskundige Milutin Milankovic (1879-1958) berekende dat kleine periodieke veranderingen in de baan die de aarde om de zon maakt, verantwoordelijk zijn voor het optreden van temperatuurdaling. Het rekenmodel dat Milankovic presenteerde gaf aan dat er sprake is van een afwisseling van warme en koudeperioden. Milankovic stelde daarom een aantal temperatuurcurven samen, die zijn idee onderbouwden. In geologische formaties zouden vervolgens koude en warme perioden te herkennen zijn. In de geologie worden die perioden 'glacialen' (koudeperioden ofte wel ijstijden) en 'interglacialen' (de perioden tussen de ijstijden) genoemd. 4 De introductie van ijstijden in de historische geologie creëerde tijdsruimte. Het Kwartair, de laatste geologische periode, kreeg daardoor een lengte van 2.3 miljoen jaar. Alleen al uit het laatste miljoen jaar zouden inmiddels negen tot tien afwisselingen van koude en warme perioden, van eik ongeveer 100.000 jaar lang bekend zijn, zo wordt vermeld in deel 13 van de Atlas van Nederland.4 Ook buiten het Alpengebied werden zwerfstenen en gletsjerkrassen gevonden. Aangenomen werd dat ijskappen vanuit het hoge noorden de transporteurs van de zwerfstenen en de veroorzakers van de gletsjerkrassen waren. Dit idee werd verder door de Zweed Toreil uitgedragen. Volgens Torell zouden Scandinavische gletsjers over heel Noordwest-Europa gelegen hebben. De ijskappen zouden daarbij als koude, kille, niets ontziende en alles opzijdrukkende walsen over en door het bestaande landschap zijn geploegd. Deze bewoordingen sluiten vrijwel geheel aan bij de terminologie die door Imbrie, geciteerd in de Inleiding, wordt gebezigd. De visie van 'christelijke' auteurs Hoe gaan christelijke auteurs met de ijstijdhypothese om? We willen de opvatting van een aantal van hen onder de loep nemen. • A. M. Rehwinkel,De zondvloed (1976): "De ijstijdtheorie is een opvatting van mensen, geen bewezen feit" (p.232). "Het is dwaasheid aan te nemen, dat de ijstijdtheorie de problemen van de geologie vereenvoudigt, of dat ze deze bevrijdt van de sfeer van het miraculeuze" (p. 233).5 • W. J. Ouweneel, Het ontstaan van de aarde (1980): "Na de continentverschuivingen begon de zogenaamde ijstijd; er zijn krachtige aanwijzingen dat er inderdaad maar 1 ijstijd is geweest en dat deze na de zondvloed moet worden geplaatst" (p. 170).6 • R. Junker en S. Scherer, Entstehung und Geschichte der Lebewesen. Junker en Scherer merken op dat de jongste ontwikkelingsperiode van de aarde, de ijstijden, die allerwegen geleerd wordt, absoluut niet zeker is. Toen er in deze streken een ijstijd was, was er in de tropen een regentijd. Zowel over de oorzaak als over het aantal ijstijden lopen de meningen onder wetenschappers zeer uiteen. Zo worden er tussen 1 en 30 ijstijden voorgesteld (p. 140).7 • C. G. van Kralingen, 'Het creationisme', in'Over de'schepping gesproken (1987). De schrijver gaat uitvoerig in op het creationisme en het bijbelse zondvloedverhaal. Hij laat echter het onderwerp ijstijden onbesproken.8 • R. Seldenrijk, Langs natuurwetenschap en evolutie-theorie (1988): "Gebergtevorming na de zondvloed resulteerde in sterke afkoeling. Dit leidde tot de vorming van gletsjers. Zo zijn grote continentale ijskappen ontstaan. Duizenden meters dik en miljoenen vierkante kilometers uitgestrekt" (p. 171)9. • Dr. J. Scheven sprak op de studiedag 'Creationisme', georganiseerd door de Evangelische Hogeschool op 17 november 1989 'Problemen van de zondvloedgeologie'. Hij presenteerde daarbij een schema over de ecosystemen na de zondvloed. In dit schema ruimt Scheven plaats in voor een ijstijd. IJstijden worden door Scheven niet afgewezen.10 • Mats Molèn sprak op het Derde Europese Creationistisch Congres in Heverlee (augustus 1988). Deze Zweedse geoloog stelt, dat veel landschapsvormen in zijn vaderland getuigen van de werking van ijs. Molèn plaatst een ijstijd na de zondvloed. Hij stelt dat deze ongeveer 500 tot 600 jaar geduurd kan hebben. Het een en ander is volgens Molèn niet in strijd met het bijbelse zondvloedverhaal. Uit deze korte verkenning wordt duidelijk dat christelijke auteurs zich of zeer behoedzaam opstellen (Rehwinkel; Junker en Scherer), of zoals vele anderen doen, gewoon accepteren of zonder meer overnemen wat in de gangbare literatuur over ijstijden wordt gezegd. Aan deze opvattingen hebben we dus niet zoveel houvast! Dat is jammer, want de zaak waar het om gaat is onze aandacht meer dan waard. Immers, acceptatie van ijstijden brengt ons onherroepelijk in tijdschalen van miljoenen jaren. IJstijden zijn daarom ook bouwstenen voor de benodigde tijd in de evolutietheorie.
11
Argumenten voor ijstijden Welke argumenten worden gebruikt om het bestaan van ijstijden acceptabel te maken? We zullen een aantal argumenten de revue laten passeren.
12
- zwerfstenen Onder zwerfstenen verstaan we gesteenten die ver van hun oorsprongsgebied worden gevonden. In Nederland liggen geen rotsgesteenten aan de oppervlakte. De stenen die wij vinden zijn dan ook zwerfstenen. Vooreen belangrijk deel komen ze uit Scandinavië. Er komt echter ook materiaal uit Oost-Baltische landen. In Nederland kennen we alleen verspreid voorkomende zwerfstenen. Elders liggen soms heuvels of lange smalle steenbanen. Het gebied tot waar in Nederland zwerfstenen zijn of worden gevonden, wordt als met landijs bedekt aangenomen (figuur l). Zwerfstenen die ten zuiden van de lijn Haarlem-Nijmegen voorkomen zijn daar dan niet door landijs gebracht. Buiten deze grens zijn echter wel de zwerfstenen van Oudenbosch bekend. Het transportmiddel dat deze stenen daar bracht, is merkwaardigerwijze nog steeds onduidelijk! - keileem In hetzelfde gebied waarin de zwerfstenen voorkomen, wordt keileem gevonden. Keileem is een mengsel van klei, zand en zwerfstenen. Het feit dat keileem weinig poriën bevat, wordt beschouwd als te zijn ontstaan door: de druk van het ijs.11 Keileem komt in allerlei variatievormen voor en wordt ook wel grondmorene genoemd. In sommige theorieën wordt de grondmorene gedacht te zijn ontstaan aan de onderzijde van de gletsjer. De gletsjer zou het morenemateriaal dan als deeg voor zich hebben uitgerold (figuur 2). Onderzoek aan keileemlagen leert dat de dikte zeer heterogeen is, evenals de samenstelling. Er zijn glaciale bekkens waarin dikke pakketten keileem zijn afgezet. De dikten lopen uiteen van nul tot meer dan twintig meter.12
- stuwwallen Gletsjers verplaatsen zich soms vooruit, soms achteruit. In de bergen zijn daar opmerkelijke verschillen van waar te nemen. Bij een geleidelijke terugtrekken van een landijsfront kunnen aaneengesloten series eindmorene-afzettingen ontstaan. Wanneer daarna de ijsmassa weer voorwaarts trekt, kunnen grote horizontale drukken worden uitgeoefend op de voor het-ijsfront aanwezige sedimenten. Door opstuwing van dit materiaal zouden stuwwallen zijn ontstaan. - gletsjerkrassen Veel van de noordelijke gesteenten die in Nederland worden gevonden vertonen gletsjerkrassen. Dat behoeft ons niet te verwonderen. Materiaal uit vergletsjerde gebieden kan deze kenmerken hebben. De gletsjerkrassen vertonen echter geen eenduidig patroon. - vorstscheuren In diverse zandformaties worden scheuren gevonden. Deze scheuren kenmerken zich doordat ze breed van boven en smal naar beneden toelopen. De totale lengte varieert van 1.5 tot 2.5 meter. Doordat de
13
scheur is opgevuld met ander materiaal dan het direct omringende, is er een duidelijk verschil in gradering waar te nemen. Er zijn hele fraaie vorstscheuren, met behulp van lakprofielen vastgelegd. Het ontstaan van deze scheuren wordt aan vorstwerking toegeschreven. - kryoturbatie Komen in de bodem sterk vervormde (gedeformeerde) lagen voor, dan worden deze als kryoturbaat aangeduid. Het verschijnsel komt voor bij een afwisseling van grove en fijne sedimenten. Er wordt vanuit gegaan dat dit verschijnsel is ontstaan door een afwisseling van bevriezen en ontdooien. Kryoturbatie is niet alleen gebonden aan gebieden met permafrost. Ook buiten deze gebieden treffen we dergelijke vervormingen aan. Door herhaaldelijk bevriezen en weer ontdooien zouden gunstige voorwaarden ontstaan voor kryoturbate vervormingen.
Argumenten tegen ijstijden Er zijn ook een aantal tegenargumenten aan te voeren. Tegenargumenten die nodig zijn om de juistheid van de ijstijdhypothese te testen. Voor dit artikel heb ik gekozen voor vier wat meer uitgewerkte thema's. 1. Vegetaties tijdens het Kwartair Planten, struiken en bomen produceren tijdens de bloeiperiode stuifmeel, ook wel pollen genoemd. Eenjarige planten produceren elk jaar stuifmeel, meerjarige bloeien in een later stadium. De meeste bomen moeten een aanzienlijke ouderdom hebben bereikt voordat stuifmeel gevormd wordt. Van de grove den (Pinus Sylvestrus) is bekend dat de stuifmeelproduktie pas op dertig- tot veertigjarige leeftijd op gang komt. Stuifmeel wordt zonder luchttoetreding prima bewaard. Volgens de gegevens in de geologische literatuur zelfs vele miljoenen jaren! 13 Stuifmeel dat bewaard is gebleven in sedimenten, wordt bij geologisch onderzoek gedetermineerd en gebruikt om daarmee de ecologie te reconstrueren. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat het aanwezige stuifmeel globaal de verhouding weergeeft, waarin tijdens de geologische afzetting, bomen, struiken en andere planten in de omgeving voorkwamen (figuur 3). Op basis van de aldus verzamelde kennis is mede de indeling van het Kwartair gemaakt. Climax-vegetaties. Uit de chronostratigrafische en klimatologische vegetatiereeksen komt een beeld naar voren van sterk variërende vegetaties. Vegetaties waarvoor het stuifmeel van bomen het belangrijkste interpretatiemateriaal vormt. Vegetaties bestaan uit een breed spectrum van algen tot bomen. Bomen staan daarbij aan het eind van een natuurlijke ontwikkelingsreeks, ook wel climax-vegetaties genoemd. r Een climax-vegetatie ontstaat alleen langs natuurlijke weg als de bodemvorming ook een climax heeft bereikt. Dat wil zeggen, dat een humeuze, goed doorwortelbare bodemlaag gevormd moet zijn, waarin ook bomen voldoende voeding, vocht en verankering vinden. Een climax-vegetatie ontstaat alleen over grote gebieden. Het klimaat, het bodemtype en de (geo)hydrologie zijn de belangrijkste groeiplaatsfactoren. Een climax-vegetatie kan eigenlijk alleen verstoord worden door wijziging van het klimaat of door een natuurramp. Met behulp van deze kennis kunnen we in de praktijk nagaan of de bij de verschilllende vegetatietypen uit het verleden behorende bodems of vegetatietresten op de formatiegrenzen terug te vinden zijn. De beschrijvers van de ijstijdhypothese doen ons immers huiveren bij de idee dat die enorme ijsmassa's akkers, bomen en landerijen verpletterden! 1
14
Leidingsleuven. Om het in Slochteren gevonden aardgas over Nederland,te distribueren waren velen honderden kilometers pijpleiding nodig. Daarvoor werden leidingtracés uitgezet die bodemkundig in kaart zijn gebracht. Toen de leidingen daadwerkelijk in de grond werden gelegd, gaven de open leidingsleuven een unieke gelegenheid om over vele tientallen kilometers de bodem nauwkeurig te onderzoeken op vegetatieverschijnselen. Daarbij vormde de overgang van de keileemlaag naar de zandondergrond het belangrijkste doelwit. Daar zouden immers restanten van de bomen en bossen van de tijd voor het landijs te vinden moeten zijn. Het resultaat van dit onderzoek is op foto's en tekeningen vastgelegd. Nergens zijn vegetatieresten onder het keileempakket aangetroffen, laat staan bomen of bossen. Wat soms wel werd geconstateerd, waren ingesloten veenkluiten, maar die kunnen moeilijk als vegetatieniveau worden aangemerkt. We kunnen ons daarom afvragen of er gedurende het Kwartair wel autochtone (ter plaatse gegroeide) vegetaties hebben bestaan. Het uitgevoerde onderzoek geeft daar geen aanwijzingen voor. Sterker nog, uit het onderzoek blijkt, dat in een aantal kenmerkende geologische afzettingen geen oude bodems, geen bewortelingsresten, geen doorwortelingsverschijnselen en geen resten van bomen zijn waar te nemen. Om het bovenstaande te verklaren zijn er de volgende mogelijkheden: - er hebben autochtone vegetaties gegroeid, maar die zijn door erosie opgeruimd; - er kwamen vegetaties voor op grote afstand van de vindplaats van het stuifmeel; het stuifmeel is door wind of wateraangevoerd; - de vegetaties hebben hier niet gegroeid; het gevonden stuifmeel is van elders in de sedimenten terechtgekomen; bv. door inspoeling; - de vegetaties hebben hier niet gegroeid; het stuifmeel is met de sedimenten van elders aangevoerd. De vraag of er in Nederland, gedurende het Kwartair, vegetaties hebben gegroeid die daarna door het landijs zijn bedolven, moet dan ook als onwaarschijnlijk worden beschouwd. 2. De voorbelasting van pre-ijstijdformaties We hebben moeten constateren dat de mensheid, voor wat betreft het verschijnsel ijstijd, aan een collectief geheugenverlies lijkt te leiden. We mogen dan ook blij zijn dat er in de geologische afzettingen wel herinneringen achterblijven. Wanneer in het verleden op kleilagen druk is uitgeoefend, blijft dat in het 'geheugen' opgeslagen. Dit verschijnsel van het ingebouwde geheugen wordt voorbelasting genoemd. Een voorbelasting kan ontstaan door een tijdelijke lage grondwaterstand. Wordt bijvoorbeeld een terrein bouwrijp gemaakt, dan is het belangrijk om te weten hoe diep de grondwaterstanden ooit zijn gedaald. Het grondlichaam boven het rondwater heeft dan als bovenbelasting gewerkt. Bij eventuele ophogingen dient hiermee rekening te worden gehouden. Ook wanneer een kleigrond langdurig met bomen begroeid is geweest, kan dit na het kappen zwelling van de klei tot gevolg hebben. De klei is door de vochtonttrekking voorbelast. Dit verschijnsel wordt duidelijk als er ten behoeve van bijvoorbeeld zettingsonderzoek, zogenaamde last-zakkingsdiagrammen in het laboratorium worden samengesteld. Daarbij wordt op grondmonsters toenemende druk uitgeoefend. Wordt daarna de belasting tijdelijk of geheel opgeheven om later weer ingezet te worden, dan vervolgt de last-zakkingslijn de ingezette richting; het grondmonster is niet voorbelast! Bij een monster dat ooit voorbelast is geweest, blijkt een knik in de lastzakkingslijn te ontstaan. De maximale voorbelasting ligt dan bij het knikpunt in de lastzakkingslijn, zo heeft onderzoek uitgewezen. De resultaten worden weergegeven in last-zakkingsdiagrammen (figuur 4).
15
Geologische voorbelasting. Uit de praktijk van het funderingsonderzoek is nog een andere vorm van voorbelasting bekend, namelijk de geologische voorbelasting. Is een geologische voorbelasting over langere tijd aanwezig geweest, dan spreken we over 'overgecensolideerde grond'. Op basis van de overconsolidatie kan dan berekend worden welke voorbelasting vroeger is opgetreden. Het zou te kostbaar
16
zijn om voor elk zettingsonderzoek last-zakkingskrommen samen te stellen. Er is echter een veel eenvoudiger methode om voorbelasting op te sporen. Dat kan namelijk met behulp van sonderingen. Dit zijn metingen van de indringings- of bezwijkingsweerstand van grondlagen. Daarvoor wordt mechanisch een pen in de grond gedreven, die via oliedruk de weerstand op manometers registreert. In figuur 5 is aangeven op welke wijze een reconstructie van een vroegere voorbelasting van kleilagen mogelijk is. Daarvoor wordt door de gemeten sondeerwaarden een lijn geconstrueerd. Wordt deze lijn doorgetrokken tot het snijpunt met de verticaal, dan wordt daardoor het voormalige maaiveld of de daarmee corresponderende voorbelasting gevonden. Omdat ijs een geringer gewicht heeft dan grond, is enige correctie noodzakelijk. Dat neemt niet weg dat dit een .14 goedkope en snelle methode is om te weten te komen of er sprake is van een vroegere voorbelasting
Potklei. Het noorden van Nederland zou gedurende het Saalien enkele keren door een landijsmassa bedekt zijn. De bodemlagen die voor die periode zijn afgezet, bestaan voor een belangrijk deel uit potklei. Een klei dus die, zoals we boven zagen, een voorbelasting moet hebben ondergaan. Met deze kennis gewapend zijn in het gebied, dat volgens de ijstijdhypothese met ijs bedekt is geweest, en waar voordien kleilagen aanwezig waren, 354 sonderingen geïnventariseerd en geanalyseerd. Daarbij is gelet op de
17
indringingsweerstanden in de eerste 2 á 3 meter van de potklei. Deze indringingsweerstanden zijn uitgezet in een frequentiediagram (figuur 6).
Uit deze figuur blijkt dat in ruim 55% van de geanalyseerde sondeerresultaten de indringingsweerstand van de eerste meter, tussen 0 en 1 MN/M2 ligt. Dat wil zeggen dat er geen sprake is van voorbelasting. De resultaten uit figuur 7 spreken verder voor zich. Wanneer de sondeergrafieken afzonderlijk worden beoordeeld, blijken er zelfs een aantal te zijn' waarbij het maaiveld vroeger lager lag dan het huidige of dat de vroegere belasting nu minder is dan tijdens de afzetting van de potklei.
18
Met andere woorden: op basis van dit onderzoek kan niet worden aangetoond dat er eertijds sprake is geweest van de een of andere vorm van voorbelasting. De geanalyseerde sondeerresultaten laten daar geen onduidelijkheid over bestaan. Dat impliceert dat er dan ook geen ijspakket op gedrukt heeft. Dit is te meer merkwaardig als we de geologen volgen die aannemen dat het ijspakket toch minimaal 100 tot 150 m dik geweest moet zijn. Overigens moet een keileemlaag van 20 m dikte een veel dikkere ijslaag als brongebied hebben gehad. Wanneer er dus sprake is geweest van een ijsbedekking, moeten daarvan merktekenen in het 'geologisch geheugen' zijn achtergebleven. 3. Samenstelling van keileem Het ontstaan van keileem wordt algemeen aan de werking van landijs toegeschreven. Een van de theorieën is dat keileem materiaal is dat van de bodem waarover, of het gebergte waarlangs de gletsjers zich hebben bewogen, is afgeslepen en vervolgens door de bewegingen van het ijs tot 'brij' is gemaakt. De zwerfstenen zijn als krenten
in de brij. Vaak zijn ze tegen elkaar of tegen de bodem aan gewreven en vertonen ze daardoor wrijfkrassen, zeggen Van der Vlerk en Florschütz15 als vroege publicisten over ijstijden. Het materiaal waaruit keileem is opgebouwd, komt grotendeels voort uit de bodem waarover het ijs schoof, zegt Zonneveld16. Het ijs was niet kieskeurig ten aanzien van het op te nemen materiaal. Van alles werd meegesleept, zowel grote zwerfstenen als modder, klei en slijpsel. Dat mengsel wordt, voornamelijk vanwege het hoge percentage keien, keileem genoemd.
Ongeschaafde ondergrond. De landijsmassa's schuurden en schaafden over de ondergrond en betrokken daar voor een deel de componenten uit voor de keileem. Wanneer een dergelijke massa over de bodem schaaft, zal dat zeker sporen hebben achtergelaten. Bij het onderzoek naar de pre-ijstijdvegetatieresten (zie onder punt 1) waren we in de gelegenheid om ook te letten op de wijze waarop de keileem en de oorspronkelijke ondergrond op elkaar liggen. Te verwachten is dat er allerlei drukverschijnselen zijn waar te nemen en dat de zandondergrond inderdaad als een kaas is afgeschaafd. Dat blijkt niet zo te zijn. De keileemformatie heeft zich gevoegd naar de topografie van de oorspronkelijke ondergrond en niet andersom, zoals te verwachten is. Op grond van deze gegevens is de conclusie gerechtvaardigd dat de keileem als sediment over de oorspronkelijke ondergrond is afgezet, zonder deze te verstoren en niet als kneedlaag tussen gletsjer en hardbevroren ondergrond. Erosiebestendigheid. Er is nog een ander aspect dat aandacht verdient; dat is namelijk de grote erosiebestendigheid van keileem. Keileem is daardoor een belangrijke grondstof voor de dijkbouw. Nu is dit gegeven eigenlijk opmerkelijk. Wanneer namelijk keileem als een smeltwaterprodukt moet worden gezien, betekent dit afzetting door water. Afzettingen waarbij water het werkzame mechanisme was, worden ook het gemakkelijkst door water opgeruimd. Waterafzettingen zijn namelijk helemaal niet zo erosiebestendig, zoals de praktijk leert. Het middel dat de afzetting tot stand heeft gebracht, is ook het middel dat tot verplaatsing ervan leidt. Een goed voorbeeld daarvan is de al eerder genoemde potklei. Er waren technici die dit stugge en taaie materiaal als grondstof voor dijkbouw wilden toepassen. Dat liep echter slecht af. Als potklei met water in aanraking komt, explodeert het materiaal als het ware en verliest daardoor alle samenhang. Het materiaal valt binnen enkele minuten volledig uiteen en is onbruikbaar voor de gedachte toepassing. 4. Seizoenijsheuvels of opgevulde kolkgaten? In de zomer van 1982 werd in het kustgebied van Noord-Groningen, omgeving Midwolda, door ons een niet eerder waargenomen en beschreven geologisch verschijnsel ontdekt. Literatuuronderzoek leverde geen vergelijkbare verschijnselen op, zodat besloten werd om hier uitgebreider aandacht aan te besteden. Daarvoor werd de Rijks Geologische Dienst (RGD) ingeschakeld. In overleg met medewerkers van deze dienst werd een gedetailleerd onderzoekprogramma opgesteld. In korte tijd werd een grote hoeveelheid gegevens verzameld. Nadat ter plaatse van het recreatiecentrum Midwolderbos de bovengrond was verwijderd, bleken er min of meer ronde tot licht ovale kommen of depressies in de zandondergrond te liggen. De kommen waren opgevuld met duidelijk afwijkend materiaal ten opzichte van het bovenliggende pakket (figuur 8). Nadere bestudering bracht aan het licht, dat de opvulling bestond uit een opeenvolging van zand- of veenbandjes (figuur 9). De depressies waren scherp in de zandondergrond ingesneden. Op de overgang van kom naar zandondergrond komt zeer grof zand of grind voor. Ook werden vuursteenresten in de kommen gevonden. Vanwege het vreemdsoortige verschijnsel noemden we de depressies 'de vreemde kommen van Midwolda'. De resultaten van het uitgevoerde onderzoek zijn gedetailleerd beschreven 17 18 .
19
20
21
Ook werd besloten tot publikatie van de resuitaten in een internationaal tijdschrift samen met medewerkers van de Rijks Geologische Dienst (RGD). De interpretatie van de verkregen gegevens leverde echter veel meningsverschillen op met de medewerkers van de RGD. Hierdoor kwam de voorgenomen publikatie te vervallen. Het struikelblok waar de discussie om draaide, was de vraag: welk mechanisme heeft dit merkwaardige verschijnsel veroorzaakt? Twee varianten waren voorhanden, namelijk: - Vorstwerking zou het aandrijvend mechanisme zijn (actualistisch model) of - Waterwerking was de veroorzaker van dit fenomeen (catastrofemodel). Beide mogelijkheden zijn weergegeven in de figuren 10 en 11.
22
Bij vorstwerking wordt gedacht aan een telkens bevriezen en ontdooien van een mini-pingo (seizoenijsheuvel). Door hogere temperaturen was soms vegetatie mogelijk. Daardoor ontstonden er veenbandjes. De zandlaagjes zouden door verstuiving in de depressies terecht zijn gekomen. Dat vond plaats tijdens koudere perioden.
23
Water wordt als aandrijvend mechanisme gezien in de vorm van doorbraken vanuit zee in het 'Schiereiland van Winschoten'. Wanneer water met grote kracht door een nauwe opening wordt geperst, ontstaat een versmalling van stroombanen. Hierdoor kunnen wervels of draaikolken in het water ontstaan. Deze draaikolken zijn zeer erosief en kunnen in enkele ogenblikken zogenaamde kolkgaten doen ontstaan. De afwisselende opvulling van veen- en zandlaagjes kan verklaard worden doordat de kolkgaten door bovenliggende sedimenten ziin geslagen. De bovenkant van de veenlaag, waardoor de kommen zijn afgezet, is sterk vervormd. Deze structuur doet sterk denken aan 'loadcasting' (inzakking van zwaar materiaal in met water verzadigd sediment). Een structuur die alleen ontstaan kan zijn in een situatie waarbij de waterspanning in de veenlaag groter was dan de korrelspanning. Op grond van het uitgevoerde onderzoek, de terreinsituatie en de discussies die daarover zijn gevoerd, geef ik de voorkeur aan een ontstaanswijze met behulp van het catastrofemodel. Vergelijkend onderzoek bij de Deltawerken en in recente zandopspuitingen onderbouwen deze keuze. Discussie De titel van dit artikel is: 'IJstijden, fantasie of werkelijkheid?' Die vraag behoeft een antwoord. Dat antwoord is eigenlijk al gegeven bij de bespreking van de verschillende onderdelen. Kort samengevat: - De op grond van het stuifmeel gereconstrueerde vegetaties in Nederland, tijdens het Kwartair, hebben we niet gevonden. De veen7; en kleilagen die voor het stuifmeelonderzoek gebruikt zijn, zijn te beperkt van omvang om daarop een vegetatiecyclus te baseren. - De voorbelasting van kleilagen door het gewicht van een ijskap is niet aan te tonen. Er blijken andere factoren een rol te spelen, die een schijnbare voorbelasting suggereren. - Het voorkomen van keileem, de samenstelling ervan en de variaties erin, maken dat een vorming aan de onderzijde van de gletsjer eigenlijk onmogelijk is. Bovendien blijkt de keileemlaag nauwgezet de topografie van de ondergrond te volgen. De enorme krachten die een gletsjer veroorzaakt, moeten andere verschijnselen hebben achtergelaten. - De 'Vreemde kommen van Midwolda' kunnen niet gevormd zijn op de wijze die volgens het actualistische model wordt voorgestaan. De zeer scherpe begrenzingen van de afzonderlijke lagen is daarvoor het belangrijkste argument. Veen groeit, naar we nu weten, met een snelheid van 0.02 tot 0.05 m per 100 jaar. Hoe lang zouden de laagten dan niet open hebben gelegen? Nogmaals, daarvoor zijn de onderlinge begrenzingen veel te scherp. Daarnaast wijst de sterk vervormde bovenkant van de veenlaag op een hoge waterspanning ten tijde dat het bovenliggende zand werd afgezet. Daardoor konden de inzakkingen ontstaan en niet, zoals wordt verondersteld, door kryoturbatie (vorstwerking).De vraag stellen is ook hem beantwoorden. Welnu, ik ben van mening dat de aangevoerde argumenten voldoende stof tot nadenken geven. Want juist op basis van de gepresenteerde gegevens moet gesteld worden dat ijstijden meer
fantasie zijn dan werkelijkheid! Hopelijk vormt dit artikel een aanzet om tot een bredere doordenking van de behandelde problematiek te komen. Duidelijk is dat ijstijden een belangrijke bouwsteen vormen voor de evolutionistische tijdrekening in de historische geologie. De gebruikte bewijsvoering voor het ontstaan van ijstijden is niet sterk, terwijl alternatieven niet worden behandeld. Geraadpleegde literatuur 1 . John and Katherine lmbrie, De IJstijd, Antwerpen 1980. 2. R. van Duijn, Voeten in de aarde, Amsterdam 1985. 3. Dr. F. J. Faber, Van zondvloed tot landijs, Zutphen 1949. 4. Dr. W. H. Zagwijn e.a., Atlas van Nederland, deel 13, Rijks Geologische Dienst 1985. 5. A. M. Rehwinkel, De zondvloed, Amsterdam 1976. 6. W. J. Ouweneel, Het ontstaan van de aarde, Hilversum 1980. 7. R. Junker en S. Scherer, Entstehung und Geschichte der Lebewesen, Giessen 1987. 8. Dr. ir. C. G. van Kralingen, 'Het creationisme', in: Over de schepping gesproken, Woerden 1987. 9. Dr. R. Seldenrijk, Langs natuurwetenschap en evolutietheorie, Houten 1988. 10. Dr. J. Scheven, 'Problemen van de zondvloedgeologie', in: Evolutieleer in het licht van modern onderzoek, Amersfoortse Studies no.5, Amersfoort 1990. Zie ook zijn artikel in Bijbel en Wetenschap, februari 1991, getiteld: 'De ijstijd: werd het kouder of warmer?'. 11. M. W. ter Wee, 'Toelichting bij de Geologische kaart van Nederland 1 : 50.000', Blad Steenwijk Oost (16 O), Haarlem 1966. 12. Martin Rappol, 'Saalian till in The Netherlands: Airview', in: Tills and Glaciotectonics, Rotterdam 1985. 13. W. H. Zagwijn, 'Chronostratigrafie en biostratigrafie', in: Toelichting bij Geologische overzichtskaarten van Nederland, Rijks Geologische Dienst 1985. 14. J. H. Schmertmann, 'Static cone to compute static settlement over sand', A.S.C.E. Journal Soil Mechanics 1970. 15. Dr. ir. I. M. van der Vlerk en dr. mr. F. Forschutz, Nederland in het ijstijdvak, Utrecht 1949. 16. Dr. J. I. S. Zonneveld, Tussen de bergen en de zee, Utrecht 1980. 17. C. van der Louw, 'Circular Depressions in the Coastal Area of the Northern Netherlands', in: Verslag Congres Creationism and Geology, Huis ter Heide 1985. 18. C. van der Louw, 'De deur gaat open als de sleutel past', in: In het licht van Genesis, Barneveld 1986.
24
Stellingen bij de lezing van ing. C. van der Louw 1. Hoewel veel christelijke en reformatorische scholen zich statutair hebben gebonden aan de Drie Formulieren van Enigheid, staat de gebruikte onderwijsmethode voor aardrijkskunde veelal op gespannen voet met artikel 2 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. 2. Onbewust heeft het christelijk onderwijs eraan meegewerkt dat de ijstijdhypothese vrijwel kritiekloos door de jeugd islwordt aangenomen. 3. Het niet ontwikkelen van een eigen onderwijsmethode zegt meer over onze evolutionaire beïnvloeding, dan over de haalbaarheid van een dergelijke methode. 4. Het gebruik van onbijbelse leermethoden verkleint de afstand tussen kerk en maatschappij, maar vergroot de afstand tussen leer en leven!
OVER DE AUTEURS: Ing.'H. Wiegers (1927) studeerde weg- en waterbouwkunde aan de HTS te Groningen. Hij was daarna werkzaam bij Rijkswaterstaat, Directie Sluizen en Stuwen en bij de Provinciale Waterstaat van Drente (1954-1988). Sinds 1970 is hij actief in diverse nationale en internationale commissies en werkgroepen op het gebied van de ingenieurs-geologie (de exploratie en exploitatie van oppervlaktedelfstoffen) en de normalisatie in de civiele techniek. Hij was medeoprichter en bestuurslid van de Nederlandse Vereniging voor Ingenieurs-geologie. De heer Wiegers leverde verschillende publikaties en bijdragen aan vaktijdschriften en op congressen van de International Association for Engineering Geology. Daarnaast verschenen van hem diverse publikaties betreffende historie, ontwikkeling en achtergronden van de geologie en verwante wetenschappen. Ing. C. van der Louw (1940-2004) werkte als senior adviseur Bodem en Water bij een landelijk opererend advies- en ingenieursbureau. In die functie gaf hij ruim 20 jaar leiding aan een groep medewerkers die in de drie noordelijke provincies bodemkundig, hydrologisch en toegepast geologisch onderzoek verrichtten. In de achterliggende jaren publiceerde hij regelmatig over zijn vakgebied in het Reformatorisch Dagblad en in Bijbel en Wetenschap. Hij was onder anderen medeauteur van de studie In het licht van Genesis, terwijl hij ook enkele hoofdstukken verzorgde in de publikaties Naar een ander beheer en Om het beheer van de Schepping. Op het gebied van de geologie gaf hij een groot aantal lezingen voor uiteenlopende gezelschappen. Zo was hij een van de sprekers op het Vierde Europees Creationistisch Congres in augustus 1990 in Duitsland. In Nederland leidde een en ander tot aanpassing van het lesmateriaal voor het vak sociale geografie van de scholengemeenschap 'Guido de Brès' te Rotterdam.
25