ALGEMENE BEGINSELEN INZAKE DE VEILIGHEID TEGEN BRAND door P. L. van Boven, hoofdinspecteur voor het brandweerwezen bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Zoals het programma aangeeft is het mijn taak U een beschouwing over enige algemene beginselen betreffende de veiligheid tegen brand te geven. Ik zal mij daarbij beperken tot de problemen die bij het ontwerpen van gebouwen een rol kunnen spelen. Veel misverstand is aan een onvoldoend begrijpen van elkanders gedachten te wijten. Daarom meen ik goed te doen eerst nader in te gaan op hetgeen onder het begrip veiligheid tegen brand moet worden verstaan, aangezien op dit gebied een grote verscheidenheid van woordkeuze bestaat. Zo spreekt de een over brandveiligheid, een ander over brandpreventie, een derde over brandvoorkoming. Zijn deze begrippen echter synoniem en wat nog veel belangrijker is, bedoelt iedereen daarmede hetzelfde? Bij de constructies en materialen valt een overeenkomstig beeld te constateren. Door elkaar worden voor constructies en materialen de begrippen onbrandbaar, niet brandbaar, brandveilig, brandbestendig, brandwerend, brandvrij en vuurvast gebruikt. Ook in de buitenlandse literatuur is het niet veel beter gesteld. Begrippen als fire protection, f ir i prevention, fireresistance en fireproof worden soms nog onjuist gebruikt en vertaald. Het is daarom zeer toe te juichen dat in ons land door de Centrale Taaicommissie voor de Techniek, en ook internationaal, naar een juiste terminologie wordt gestreefd.
1. WAT MOET ONDER VEILIGHEID TEGEN BRAND WORDEN VERSTAAN? De veiligheid tegen brand is de bescherming van mens en dier, have en goed tegen het gevaar van brand.
17 Brandbeveiliging 2
Alvorens op dit gebied tot een rationeel systeem van voorzorgsmaatregelen te kunnen komen, is het noodzakelijk ons eerst een beeld te vormen van de verschillende risico's of gevaren die een brand kan opleveren.
Naar de aard kan worden onderscheiden: intern gevaar, d.i.' het gevaar dat in geval van brand in het gebouw ontstaat, en extern gevaar, d.i. het gevaar dat als gevolg van brand in belendingen, rijst (z.g. gevaar voor overslag). Bij het interne gevaar kan verschil worden gemaakt tussen het gevaar voor de personen die in het gebouw aanwezig zijn, en dat voor het gebouw en zijn inhoud. Ongetwijfeld is ook nog een andere indeling denkbaar, doch ik heb voor mijn verdere betoog de volgende aangehouden:
a.
gevaar voor personen die zich in het gebouw bevinden;
b.
gevaar voor materiële schade zowel ten aanzien van het gebouw als van zijn inhoud;
c.
gevaar voor overslag als gevolg van brand in belendingen. Het gevaar voor personen is voorop gesteld, aangezien dit prevaleert boven dat voor materiële schade. Het behoeft verder geen betoog dat de waarde die aan elk van deze soorten van gevaar moet worden toegekend, in belangrijke mate afhankelijk is van de bestemming die aan een gebouw wordt gegeven, alsmede van zijn constructie. Veelal wordt over gebouwen met een hoog, matig en laag brandgevaar of brandrisico gesproken. Het is echter noodzakelijk duidelijk aan te geven vain welk soort gevaar hier wordt uitgegaan. Een pakhuis bijv. met grote hoeveelheden brandbare stoffen kan een groot gevaar voor materiële schade opleveren, aangezien een brand de volledige vernieling van het gebouw en de inhoud ten gevolge kan hebben. Voor de in het gebouw aanwezige personen is echter het risico laag te noemen. Gebouwen zoals bioscopen, schouwburgen, theaters e.d. bevatten daarentegen in het algemeen geen grote hoeveelheden brandbaar materiaal, en vormen dus uit een oogpunt van gevaar voor materiële schade, geen groot risico. Doch uitgaande van het gevaar voor perso-
nen, kan ongetwijfeld van een hoog risico worden gesproken. 18
2. VOORZORGSMAATREGELEN TEGEN BRAND. Rekening houdende met het karakter van het brandgevaar, hebben de te nemen voorzorgsmaatregelen dus vermindering van dit gevaiar ten doel. Naar de aard kan een onderscheid worden gemaakt tussen de maatregelen die beogen: a. het voorkomen c.q. beperken van het ontstaan van branden (brandvoorkoming ); b. het scheppen van de mogelijkheid tot een veilige ontvluchting van ~ de personen die in het gebouw aanwezig zijn (ontvluehtingsmogelijkheid); c. beperking van de ontwikkeling en uitbreiding van een uitgebro-
ken brand (schadebeperking).
Ad. a. Brandvoorkoming. Het vraagstuk van de brandvoorkoming is uiterst belangrijk en vraagt aller belangstelling. De brandstatistieken tonen n.l. aan dat een groot percentage (70 a 80 %) van de brandoorzaken aan onvoorzichtigheid,
nalatigheid, roekeloosheid en ondeskundigheid is te wijten. Dit verschijnsel draagt een internationaal karakter. Op dit gebied ligt dan ook nog een ruim arbeidsveld open, doch het is niet voor alles een technisch probleem. Veel meer zal de oplossing in de richting van een intensieve voorlichting en opvoeding van het publiek moeten worden gezocht, bijv. in de geest als thans de verkeersopvoeding ter hand wordt genomen. Verder kunnen goede bedrijfsvoorschriften een nuttig effect opleveren. De ervaring in sommige landen wettigt het vermoeden, dat op de duur ongetwijfeld op enig succes valt te rekenen. De practijk leert echter ook, dat voorlopig nog geen reden voor veel optimisme aanwezig is. Recente voorbeelden zoals de brand in de St.. Walburgtoren te Zutphen, het Koninklijk Paleis te 's-Gravenhage, het koelhuis Blaauwhoedenveem-Vriezenveem, de pakhuizen aan de Oostelijk Handelskade te Amsterdam, en de A.T.C, loodsen te Rotterdam, leveren hiervoor wel een sprekend bewijs. De conclusie is dan ook, dat het menselijke element steeds een belangrijke rol in dit vraagstuk blijft spelen en dit element vele on-
19
berekenbare facetten vertoont. Daarom dient, afgezien nog van andere factoren, steeds met de kans op brand rekening te worden gehouden en
verdienen de voorzorgsmaatregelen ten aanzien van de ontvluchtingsmogelijkheid en de schadebeperking, bijzondere aandacht.
Ad. b. Ontvluéhtingsmogelijkheid. De noodzakelijkheid voor een goede en veilige ontvluchtingsmogelijkheid behoeft feitelijk geen nadere toelichting. Voorbeelden, zoals de brand in een der Ministeries te Brussel, waarbij verschillende personen het leven verloren, de brand in de bioscoop te Reuil in 1947, die aan 90 personen het leven kostte, de brand in een woning in Deventer in December j.l., waarbij 6 personen het slachtoffer werden, de brand op 5 April j.l. in een Amerikaans ziekenhuis waarbij waarschijnlijk 50 patiënten, waaronder 20 kinderen, niet gered konden worden, en de recente brand in een modemagazijn te Glasgow, waarbij 13 verkoopsters om het leven kwamen, tonen dit duidelijk aan. Het ontwerpen, de constructie en de beveiliging van de vluchtwegen vormen dan ook een onafscheidelijk deel van het gehele probleem van brandveiligheid. Ad. c. De schadebeperking. Tot goed begrip van de aard van de hiervoor te nemen voorzorgsmaatregelen moet voorop gesteld worden, dat hierbij van het feit wordt uitgegaan dat een brand is ontstaan. Onderscheid kan worden gemaakt tussen voorzorgsmaatregelen van: 1. passieve aard; en 2. actieve aard.
De maatregelen van passieve aard liggen geheel op bouwkundig terrein en omvatten in het algemeen: een goede onderverdeling van grote gebouwen, zowel in verticale als
horizontale zin, door brandmuren en vloeren die voldoende brandwerend zijn; het zodanig ontwerpen van de dragende bouwelementen, dat zij voldoende weerstand bieden tegen brand; het bevorderen van de toegangsmogelijkheid voor de brandweer;
20
het beperken van het gevaar voor verspreiding van het vuur van het ene gebouw of van een deel van een gebouw, naar een ander. De maatregelen van actieve aard beogen, een snelle en doeltreffende brandblussing te bevorderen (voorziening van brandverklikkers, blusmiddelen, brandleidingen, sprinklerinstallaties e.d.).
3. ONDERLING VERBAND TUSSEN DE PASSIEVE EN ACTIEVE MAATREGELEN. Elk rationeel systeem van brandveiligheid dient een combinatie van passieve en actieve voorzorgsmaatregelen te zijn, in overeenstemming met het aanwezige brandgevaar. Overdreven bouwkundige voorzieningen zouden oneconomisch zijn en de bouwkosten onnodig opvoeren. Op overeenkomstige wijze zou het onjuist zijn het accent op de actieve maatregelen te leggen, indien een gebouw zodanig is geconstrueerd en onderverdeeld, dat de mogelijkheid tot uitbreiding van een brand tot een minimum is teruggebracht. De gehele kwestie komt dus neer op het zoeken naar een evenwicht tussen de passieve en actieve verdediging en het aanpassen van het geheel van voorzorgsmaatregelen aan het brandgevaar op een zodanige wijze, dat de meest rationele en economische combinatie wordt bereikt.
4. INDELING VAN GEBOUWEN NAAR HET BRANDGEVAAR. Zoals ik in de aanvang reeds heb medegedeeld, wordt veelal een onderscheid tussen gebouwen met laag, matig en hoog brandgevaar gemaakt. Het is thans van belang na te gaan waarop deze indeling moet worden gebaseerd, m.a.w. door welke factoren de graad van het brandgevaar wordt bepaald. Het maakt hierbij een groot verschil uit of het uitgangspunt is de bescherming van de personen die in het gebouw aanwezig zijn, dan wel het behoud van het gebouw en/of van zijn inhoud, dus schadebeperking.
5. BESCHERMING VAN PERSONEN. Indien de veiligheid van personen die in het gebouw aanwezig zijn op de voorgrond staat, zal de aard van de aanwezige stoffen van grote invloed zijn. Indien deze in geval van brand een snelle verspreiding van het vuur in de hand werken, of aanleiding geven tot een sterke rook-
21
ontwikkeling, dan wel vergiftige dampen ontwikkelen of tot een explosie leiden, zullen de eisen aan een snelle en veilige ontvluchtingsmogelijkheid veel hoger moeten zijn dan in geval een of meer van deze factoren ontbreken. Rekening houdende met deze overwegingen is dus een klassificatie in gebouwen met een laag, matig en hoog brand^ gevaar denkbaar en kunnen op grond van deze indeling en uiteraard van de personenconcentratie, de eisen die aan de ontvluchtingsmogelijkheid moeten worden gesteld, nader worden bepaald. Op een bijzondere factor bij dit probleem wil ik echter nog wijzen, n.l. het gevaar voor paniek. Hiermede dient steeds rekening te worden gehouden.
6. SCHADEBEPERKING. Indien schadebeperking het doel is, m.a.w. het behoud van het gebouw en zo mogelijk ook zijn inhoud, dan moet in verschillende opzichten met andere factoren rekening worden gehouden. De voornaamste factoren die in dit geval bij de beoordeling van de aard van het brandgevaar een rol spelen zijn:
1.
het temperatuursverloop dat bij brand ontstaat (z.g. brandtemperatuur); en
2.
de duur van de brand (z.g. brandduur), of liever gezegd de tijd gedurende welke het gebouw, en in het bijzonder de dragende elementen, aan de inwerking van het vuur zijn blootgesteld.
Een kortstondige hoge temperatuur zal in bepaalde gevallen weinig of geen schade ten gevolge hebben. Daarentegen kan een grotere hoeveelheid warmte gedurende een langere periode reeds bij een temperatuur van 250° C en lager, ernstige schade veroorzaken. Hieruit blijkt dus, dat de factoren temperatuur en brandduur onderling in nauw verband staan met betrekking tot de uitwerking van het vuur. Vele ernstige branden veroorzaken hoge temperaturen gedurende een lange
tijdsperiode. Op grond van deze overweging wordt dan ook in verschillende landen de hevigheid van een brand volgens een standaard-tijd-temperatuur-
kromme gemeten. (Zie fig. 1). Deze proeven geschieden in een oven of brandkamer, waarbij de temperaturen in deze oven* aan de hand van de kromme worden ge-1
22
200
7
UREN
controleerd, terwijl de graad van brandwerendheid van de te beproeven bouwelementen in uren wordt uitgedrukt. De grote moeilijkheid is echter om een juist inzicht te krijgen in de
toestand, zoals die zich in werkelijkheid bij branden voordoet. De opgetreden temperaturen kunnen door een onderzoek van materialen en bouwelementen aan de hand van opgetreden verkleuring, vervorming, sintering, het gesmolten zijn van glas e.d., binnen bepaalde grenzen worden vastgesteld. De brandduar kan van minder dan l uur tot 8 uur en meer variëren, afhankelijk van de aard en de hoeveelheid aanwezig brandbaar materiaal. De werkelijke brandduur is in vele gevallen korter dan het theoretisch maximum als gevolg van het ontbreken van voldoende zuurstof, de afkoelende werking van het bluswater en de mogelijkheid van warmteabsorptie door metselwerk en andere onbrandbare materialen. Anderzijds zullen in gebouwen van een brandbare constructie hoge temperaturen niet lang blijven voortduren als eenmaal het gebouw in elkaar is gestort. Daarentegen kan gedurende lange tijd een grote hitte blijven bestaan in hopen warme brandresten. In het algemeen leert de ervaring wel, dat bij vele branden in gebouwen de hitte-invloeden op verschil23
lende plaatsen al naar de omstandigheden, zeer uiteenlopen. Ook is bekend, dat door hitte-uitstraling brandbare materialen tot op 150 m afstand in brand kunnen geraken.
7. HET BEGRIP „FIRE LOAD". Uit het voorgaande blijkt, dat het niet eenvoudig is zich een juist
beeld te vormen van de omstandigheden die bij een brand optreden, en dientengevolge van een basis voor de indeling van de gebouwen naar het brandgevaar. In dit verband moge ik melding maken van een in 1946 verschenen
Engelse publicatie n.l. Post-War Building Studies No. 20, Fire Grading of Buildings, Deel l, General Principles and structural precautions. Mede op grond van een systematisch onderzoek op uitgebreide schaal van talrijke uitgebrande gebouwen, is getracht meer inzicht in deze materie te verkrijgen en tot rationele beginselen voor het bepalen van de graad van bescherming van gebouwen te komen. Het is de bedoeling dat deze studie de basis zal vormen voor de samenstelling van verschillende voorschriften. Het eerste voorschrift voor woningen met niet meer dan twee verdiepingen, is inmiddels verschenen. In genoemde studie wordt er van uitgegaan, dat het gevaar voor materiële schade aan gebouwen in geval van brand in belangrijke mate afhankelijk is van de hoeveelheid, de aard en de verdeling van het aanwezige brandbare materiaal. Zo kan bij een pakhuis, dat grote hoeveelheden brandbaar materiaal bevat, de te verwachten materiële schade in geval van brand veel groter zijn dan bijv. bij een kantoorgebouw waarin veel geringere hoeveelheden brandbaar materiaal aanwezig is. Immers bij een pakhuis kan de brand veel heviger en van langere duur zijn. Het totale gewicht van het aanwezige brandbare materiaal is echter nog geen voldoend criterium, aangezien ook de hoeveelheid warmte die wordt ontwikkeld, van grote betekenis kan zijn. Daarom wordt de totale ontwikkelde warmte als maatstaf genomen. Naar analogie met de statische berekeningen voor bouwconstructies, waarbij van een bepaalde (nuttige) belasting wordt uitgegaan, is hier
het begrip „fire load", vuurbelasting of vuutvermogen (brandpotentieel) ingevoerd. Hieronder wordt verstaan de hoeveelheid warmte, uitgedrukt in kg cal per m2 van het vloeroppervlak, die vrijkomt bij de 24
volledige verbranding van het aanwezige brandbare materiaal, met inbegrip van dat van de bouwelementen. Voor de toepassing kan het totale gewicht van alle aanwezige brandbare stoffen met hun specifieke verbrandingswarmten worden vermenigvuldigd en vervolgens door het desbetreffende vloeroppervlak worden gedeeld. Indien dus een deel van een gebouw in totaal 2000 kg brandbaar materiaal, bijv. hout. bevat met een verbrandingswarmte van 4500 kg cal/kg en verdeeld is over een oppervlakte van 100 m2, bedraagt de vuurbelasting:
2000 x 4500 =
90.000 kg cal/m2
ÏÖÖ Dit vuurvermogen is dus feitelijk in latente vorm aanwezig en wordt eerst actief als het verbrandingsproces wordt ingeleid. Op grond van talrijke gegevens over de vloerbelastingen en de hoeveelheid brandbaar materiaal in gebouwen, is men tot de conclusie gekomen, dat de z.g. vuurbelasting in de meest voorkomende gebouwen zoals woongebouwen, hotels, ziekenhuizen, scholen, kantoren e.d. niet stijgt boven 270.000 kg cal per m2, die van winkels en fabrieken, waarin brandbaar materiaal wordt gebruikt, daarentegen hoger zal zijn, terwijl die van pakhuizen stijgt tot meer dan 2>/£ millioen kg cal per m2. Op grond hiervan wordt een indeling gemaakt in gebouwen met: 1) lage vuurbelasting, indien deze niet hoger is dan 270.000 kg cal/m2;
2)
matige vuurbelasting, indien deze hoger is dan 270.000 kg cal/m2, doch lager is dan 540.000 kg cal/m2; 3) hoge vuurbelasting, indien deze hoger is dan 540.000 kg cal/m2, doch lager is dan 1.080.000 kg cal/m2. Teneinde U een nadere indruk te geven van de grootte van deze vuurbelasting, kan daarvoor worden uitgegaan van de verbrandingswarmte van één kg hout en deze als eenheid worden aangenomen. Een lage vuurbelasting correspondeert dan met rond 60 kg/m2, een matige met 60'—125 en een hoge vuurbelasting met 125—250 kg/m2. In dit verband moge nog melding worden gemaakt van de brandproeven die in 1930 ter gelegenheid van de brandweertentoonstelling in Rotterdam zijn gehouden in een staalskeletgebouw van 900 m3 inhoud.
25
JDe hoeveelheid brandbare belasting (hout) kwam overeen met 150 kg/m2. Bij de beoordeling van de resultaten van deze proeven zou dus op grond van de zo juist genoemde indeling met een hoge vuurbelasting rekening moeten worden gehouden. Vooropgesteld moet echter worden, dat ook ten aanzien van deze theorie enig voorbehoud moet worden gemaakt. De practijk leert immers, dat niet alle materialen met dezelfde verbrandingswarmte ook het zelfde brandgevaar opleveren. Zo zal het ene materiaal eerder ontbranden of veel sneller verbranden dan het andere. Ook zijn er materialen die de brandbestrijding ernstig kunnen belemmeren, aangezien bij verbranding een sterke rookontwikkeling of vergiftige dampen kunnen ontstaan. Daarom wordt, afhankelijk van de aard van de aanwezige brandbare stoffen en de gevolgde werkwijzen bij de behandeling van bepaalde stoffen, nog een onderscheid gemaakt tussen gebouwen met een normale en een abnormale vuurbelasting. Dit onderscheid is dus niet gebaseerd op de grootte van de vuurbelasting, doch uitsluitend op de aard.
8. INDELING VAN DE GEBOUWEN NAAR DE GRAAD VAN BRANDWERENDHEID VAN DE BOUWELEMENTEN. De vraag is thans welke eisen met betrekking tot de brandwerendheid aan de voornaamste elementen zoals muren, kolommen, muurdragende balken, vloeren e.d. van gebouwen met verschillende vuurbelastingen. moeten worden gesteld. Daarvoor is naar een verband gezocht tussen de hevigheid van branden als gevolg van de vuurbelasting en die bij de standaard-brandproef. Het resultaat is dat de hevigheid van een brand bij lage, matige en hoge vuurbelasting overeenkomt met resp. l, 2 en 4 uur van de standaard-brandproef. Een en ander is in fig. 2 nader aangegeven. Hieruit blijkt dat de Engelse inzichten, in het bijzonder ten aanzien van de hoge vuurbelasting, in belangrijke mate afwijken van de Amerikaanse. Zo bedraagt de vereiste duur van de standaardbrandproef bij hoge vuurbelasting (bijv. 250 kg hout) volgens de Engelse normen 4 uur en volgens de Amerikaanse 6 uur. Van Engelse zijde is deze conclusie gebaseerd op de waarnemingen die bij de verschillende branden in gebouwen met hoge vuurbelasting zijn verricht. Intussen zijn er nog tal van andere factoren die de hevigheid van een brand kunnen beïnvloeden. Zo vormen de afmetingen van een gebouw
26
BETREKKING
TUSSEN BRANDDUUR EN VUURBELASTING
7
UREN
•ongetwijfeld een niet te verwaarlozen factor. Op dit gebied is echter nog een verder onderzoek geboden.
9. VOLLEDIG BESCHERMDE GEBOUWEN. Op grond van deze resultaten is men van mening dat, indien de elementen van een gebouw met lage vuurbelasting gedurende één uur voldoende weerstand kunnen bieden aan brand, het gebouw geheel kan uitbranden zonder in te storten. Op overeenkomstige wijze geldt zulks voor gebouwen met een matige en hoge vuurbelasting, indien de elementen gedurende resp. 2 en i uur weerstand kunnen bieden. Wordt aan deze voorwaarden voldaan, dan wordt het gebouw als volledig beschermd beschouwd. Uitgaande van deze basis worden vervolgens de eisen betreffende •de aard en de graad van bescherming van de verschillende types Van •gebouwen bepaald, (zie bijl. I).
27
VOORGESTELDE MINIMUM EISEN t.a.v. DE WEERSTAND
Bijlage I
TEGEN BRAND VAN DE VERSCHILLENDE CONSTRUCTIES MET VOORBEELDEN. Minimum weerstand m standa arabranduren van de voornaamste constructies
Muren, kolommen en Constructietype
muurdragende balken
Vloeren, daken, kolommen en balken die vloe-
Voorbeelden van constructies die aan de eisen voldoen
Kolommen en Buiten Bouw B.nnen muurren en muren muren muren dragen balken de bal- dragen ken i
TYPE 1 Brandwerende constructie van onbrandbaar materiaal, volledig beschermd tegen hoge vuurbelasting. Voorbeeld: grote pakhuizen.
TYPE 2 Brandwerende constructie van onbrandbaar materiaal, volledig beschermd tegen middelmatige vuurbelasting.
4
4
2
4 ! i
4
2 4b
4
2
4
2
Staalskelet met 7.5 cm betondekking. Eénsteens baksteenmuren. Vloeren van gewapend beton ter dikte van 15 cm, of andere vloerconstructies van gelijke weerstand.
Als boven, doch 5 cm bétondekking. Gewapend betonvloeren dik 12,4 cm; verder als boven.
O
onbrandbaar
beschermd lasting.
materiaal, volledig
tegen
lage vuurbe-
2"
4
2 4b
1
1
taaigaas.
'
-
Gewapend
I.
betonvloe-
ren van 8 cm dikte, of vloerconstructies van gelijke weerstand.
Voorbeeld: kantoorgebouwen, woongebouwen.
TYPE 4
Belaste
Brandwerende constructie die niet van onbrandbaar materiaal bjehoeft te zijn, dus eventueel houten vloeren en daken. Slechts
Vloeren en daken van hout, beschermd door gepleisterde plafonds op metaalgaas. Dakbedekking van brandvertragende materialen.
2"
4
2 4b
1
'/2
gedeeltelijk beschermd tegen elke
muren
van
baksteen.
vuurbelasting.
TYPE 5 Uitwendig beschermde construc-
tie. Buitenmuren van brandwerende constructie van onbrandbaar materiaal; inwendige constructies niet brandwerend.
TYPE 6 Niet brandwerende constructie,
2
4
2 4b
1
-
4
2 4b
-
-
4
2 4b
-
doch van onbrandbaar materiaal.
TYPE 7 Niet brandwerende constructie van brandbaar materiaal.
-
Belaste muren van baksteen. Vloeren en daken van hout. Dakbedekking van brandvertragende materialen.
Staalskelet, dakspanten onbeschermd met gegolfd plaatijzeren afdekking. -
Houtskelet en/of met hout beklede wanden. Houten vloeren en brandvertragende dakbedekking.
Opmerkingen: a) l uur voor gebouwen met lage vuurbelasting; in gebouwen met een staalskelet niet hoger dan 15 m.
b) indien het gebouw een hoge vuurbelasting heeft.
Zoals reeds werd opgemerkt kunnen de te nemen voorzorgsmaatregelen zowel van actieve als passieve aard zijn, dan wel een combinatie van deze twee vormen. Bij de beoordeling van de bedoelde eisen meen ik nog te moeten opmerken, dat bij het bepalen van de vuurbelastingen van de veronderstelling wordt uitgegaan, dat het aanwezige brandbare materiaal volledig tot verbranding komt. De te treffen voorzorgsmaatregelen zullen dus des te meer aan waarde winnen, indien het verbrandingsproces kan worden vertraagd, c.q. gestuit. Een belangrijke vraag ten aanzien van de maatregelen van actieve aard, die zoals wij zagen een snelle en doeltreffende blussing van de brand beogen is, in hoeverre naast de voorzieningen in het gebouw zelve, nog een wissel kan worden getrokken op de plaatselijke brandweren. Indien de plaatselijke brandweer voldoende paraat is en binnen een kort tijdbestek bijv. 5 a 10 minuten mede aan de blussing kan deelnemen, zal daardoor het totale beeld gunstiger kunnen zijn. Om het eens zeer scherp te formuleren: bij goede voorzieningen van actieve aard en een goede parate plaatselijke brandweer, zouden aan de voorzieningen van passieve aard, dus die welke in het algemeen van bouwkundige aard zijn, geringere eisen kunnen worden gesteld. Doch ook het omgekeerde is waar. Indien op de plaatselijke brandweer niet kan worden vertrouwd en ook de actieve voorzieningen te wensen overlaten, dan zal juist bijzondere betekenis aan de passieve voorzieningen moeten worden gehecht. Ik moge dit aan de hand van fig. 3 verduidelijken. Deze figuur geeft het verloop van de temperatuur bij een bepaalde brand. Daaruit blijkt dat reeds na korte tijd n.l. 20 minuten een temperatuur van 500° C wordt bereikt en na 30 minuten van 600° C. Indien nu 500° C als de kritische temperatuur van staal wordt beschouwd en bij temperaturen van 600° C en hoger de kans bestaat op het afspringen van de beschermende laag van gewapend beton, is het duidelijk, dat hoe eerder met blussen wordt begonnen des te geringer de constructies door het vuur zullen worden „belast". Sprinklers die dus reeds bij een temperatuur van ongeveer 70° C gaan werken, kunnen door de afkoelende werking en eventuele blussing veel schade voorkomen. 30
BRANDDUUR IN UREN
200
100
In dit verband is het mede van groot belang over nauwkeurige gegevens te kunnen beschikken over het temperatuursverloop in het inwendige van de constructies. Ook hieromtrent zijn o.m. in Engeland belangrijke waarnemingen verricht, die een verdere bestudering waardzijn.
10. HET KOSTEN VRAAGSTUK. Het spreekt wel vanzelf dat bij de beoordeling van de te steUen eisen ten aanzien van de veiligheid tegen brand het kostenvraagstuk een belangrijke rol speelt. Zolang het gaat om schadebeperking, moeten de eisen economisch verantwoord zijn en dienen de kosten in evenredige verhouding tot de daaruit voortvloeiende voordelen te staan. Indien een en ander zijn weerslag vindt in een reductie op de te betalen assurantiepremies, bedruipen de kosten zich zelf. Het is een bekend feit, dat practisch elk brandrisico is te verzekeren, indien een voldoend hoge premie wordt betaald. Doch het is ook be31
kend dat voor bepaalde voorzieningen op het gebied van de brandveiligheid, zowel van passieve als actieve aard, belangrijke reducties kunnen worden toegepast. Zo zijn deze voor sprinklerinstallaties aanzienlijk. Indien ook aan deze zijde van het vraagstuk voldoende aandacht wordt besteed, zullen de kosten van vele voorzieningen niet onevenredig zijn. Bij de beoordeling van de voorzorgsmaatregelen die de beveiliging van personen betreffen, zal echter deze redenering niet steeds opgaan Jn vele gevallen zal hierbij een andere maatstaf moeten worden aangelegd, aangezien de waarde van mensenlevens nu eenmaal niet in geld is uit te drukken.
11. BESTAANDE WETTELIJKE REGELINGEN. De voornaamste wetten die bepalingen ten aanzien van de brandveiligheid bevatten zijn de Veiligheidswet en het Veiligheidsbesluit, de Hinderwet, de Woningwet en de z.g. Loodgieterswet. Het lijkt mij •dienstig na te gaan op welke beginselen deze bepalingen berusten. De Veiligheidswet beoogt de beveiliging van de fabrieksbevolking tegen de gevaren die zich in de bedrijven kunnen voordoen. Als zodanig valt ook het brandgevaar hieronder. Als uitgangspunt geldt dus het gevaar voor de personen die in het gebouw aanwezig zijn, m.a.w. een zuiver socisie overweging. Indien dus voldoende waarborgen aanwezig zijn om dit gevaar zoveel mogelijk te beperken, en in geval van brand de personen op veilige en snelle wijze het gebouw kunnen verlaten, is aan de wet voldaan. Het probleem van de ontvluchtings~ mogelijkheid speelt dan ook hierbij een belangrijke rol, terwijl dat van •de schadebeperking feitelijk niet aan de orde komt. De Hinderwet beoogt de belangen van de omgeving van een injrichting te beschermen tegen hinder, schade en gevaar, m.a.w. ook brandgevaar. Hier treedt dus het gevaar voor overslag m.a.w. voor materiële schade aan eigendommen van derden, op de voorgrond. Indien een vergunning op grond van de Hinderwet wordt verleend, kunnen daaraan dan ook alleen voorwaarden worden verbonden, die "hierop betrekking hebben en dus niet op het beperken van het gevaar van materiële schade aan het gebouw, waarvoor de vergunning word' aangevraagd.
32
De Woningwet legt de gemeenteraad de verplichting op ten aanzien van woningen voorschriften tot voorkoming van brandgevaar te geven. Ten aanzien van andere gebouwen dan woningen, bestaat wel de mogelijkheid doch niet de verplichting. Ongetwijfeld mag worden aangenomen dat hierbij niet de economische factor, dus de schadebeperking, doch weer de sociale overweging op de voorgrond heeft gestaan. Voor alles is dus aan de veiligheid van de bewoners gedacht. In de toelichting op deze Wet heeft de Minister dan ook medegedeeld dat deze wet primair Woningwet blijft, d.w.z. een wet in het belang van de volkshuisvesting. De Loodgieterswet opent de mogelijkheid ten aanzien van gebouwen of getimmerten die om hun kunstwaarde, geschiedkundig belang of bestemming bijzondere bescherming behoeven, bepaalde voorschriften te geven ter voorkoming van brandgevaar. Hierbij is dus het behoud van het gebouw, m.a.w. schadebeperking het uitgangspunt, doch ongetwijfeld meer uit cultuur-historische overwegingen. Hieruit blijkt dus dat de economische factor eigenlijk geen basis in een wettelijke regeling vindt. Dit laat zich verklaren, aangezien in de vooroorlogse jaren deze zijde van het vraagstuk door velen als een zuiver privaatrechterlijke kwestie werd gezien. Als basis voor de bouwvoorschriften betreffende de brandveiligheid gold in het algemeen: 1. de bewoners moeten het gebouw bij het uitbreken van brand zonder levensgevaar kunnen verlaten; 2. bij het blussingswerk mag geen gevaar voor het daarmede belaste personeel bestaan; 3. de brand mag niet op belendende percelen kunnen overslaan.
Naar mijn mening verdient in deze tijden van algehele verarming de economische zijde van het vraagstuk meer aandacht. Elke brand betekent indirect een verlies van het landelijke bouwvolume. Immers de materialen en de arbeidskrachten, nodig voor de opbouw van verbrande gebouwen, gaan ten koste van het totale potentieel dat voor de gehele wederopbouw beschikbaar is. Verder kan het verloren gaan van bedrijven die voor onze algemene
33 Brandbeveiliging 3
economie onmisbaar zijn, zeker als een nationaal verlies worden beschouwd. Ook door het verhogen van de veiligheid tegen brand kan in deze tijden verspilling van arbeidskrachten en materialen worden voorkomen.
Geraadpleegde bronnen. 1. Post-War Building Studies No. 20. Fire Grading of Buildings Part I, General Principles and Structural Precautions 1946. (His Majesty's Stationery Office, Londen). 2.
National Fire Protection Association. Handbook of Fire Protection Crosby-Fiske-Forster Tenth edition 1948. Boston U.S.A.
3.
Manual of Firemanship, His Majesty's Stationery Office, London.
4.
Bouwcentrum, Jde jaargang no. 44.
5.
Staal NOS l en 2, jaargang 1935.
DISCUSSIE. De Generaal Kok: M. de V. Het is minder een vraag die ik stellen wou, als wel het maken van een losse opmerking, omdat ik weet dat een vraag, die ik over dit onderwerp zou willen stellen, misschien voor de inleider moeilijk a bout portant te beantwoorden zou zijn. Hij heeft gesproken over de brandbeveiliging in vredestijd en hij
heeft de factoren genoemd, die voor de, brandbeveiliging gelden en wat moet worden gedaan om de brandbestrljdingsmogelijkheid op te voeren. Nu is het, zoals U allen bekend zal zijn, de militaire plicht om in vredestijd voor te bereiden, voor zover dit mogelijk is, wat in oorlogstijd moet geschieden en nu voel ik heel goed dat op het gebied van de brandbeveiliging en de brandbestrijding in oorlogstijd heel veel gezegd zou kunnen worden zonder dat dit tot een conclusie zou leiden, omdat niemand kan voorzien onder welke omstandigheden wij in een toekomstige oorlog kunnen en moeten leven. De bezettingstijd heeft ons echter in dit opzicht wel iets geleerd; de illegaliteit heeft zich toen
ook bemoeid met de brandbeveiliging en de brandbestrijding en hoewel ik onmiddellijk wil zeggen dat een vergelijking met de bezettingstijd 34
van een toekomstige oorlog niet mogelijk is, zou ik toch op een tweetal punten de aandacht willen vestigen. Ten eerste: de wenselijkheid tot het zo hoog mogelijk opvoeren van de capaciteit van het brandblusmaterieel door vergroting van de beschikbare hoeveelheid en door verhoging van de capaciteit zelf; en tot de instandhouding van een volkomen, in elk opzicht betrouwbaar personeel. Ten tweede: het zo goed mogelijk voorbereiden van maatregelen tot behoud van belangrijke installaties, die ook in oorlogstijd tot de brandbestrijding zo veel zullen hebben bij te dragen, waarbij ik in hoofdzaak wijs op de grote waterleidingspompstations en op de grote electrische centrales en dan niet alleen op het behoud van de gebouwen als zodanig, doch ook op de brandveilige constructie daarvan.
De heer van Boven: M.d.V., Ik ben eigenlijk zeer verheugd, dat door de Generaal Kok deze vraag is opgeworpen. Inderdaad ben ik bij deze beschouwing uitsluitend uitgegaan van de overwegingen, die in vredestijd moeten gelden, omdat voor oorlogstijd, geheel andere factoren de doorslag geven. De oorlogsjaren hebben ons op dit gebied veel ervaring gegeven. In Engeland heeft men zich op grond hiervan zeer ernstig verdiept in het hele probleem van de brandpreventie in oorlogstijd en men is daar ook sedert kort tot bepaalde conclusies gekomen; ik zou nog verder willen gaan: de studie waarover ik in mijn inleiding gesproken heb, Fire-grading of Buildings, staat nog gedeeltelijk in de sfeer van de oorlogsomstandigheden. Immers, de vuurbelastingen, die daarin zijn aangenomen, zijn voor vredesopvatting wellicht aan de hoge kant en nu is een van de vraagstukken, waarin wij ons. moeten verdiepen: wat moeten wij eigenlijk voor normen voor deze vuurbelastingen aanhouden? Stellen wij ons zuiver op vredesstandpunt en is uitsluitend de economie in vredestijd het uitgangspunt, dan zullen inderdaad deze cijfers voor de fire-loads verlaagd kunnen worden. Houdt
men echter indirect ook rekening met oorlogsomstandigheden, dan zou ik zeggen: elke verhoging van deze cijfers is een welkome bijdrage! De belangrijkste factoren, die bij de beoordeling daarvan een rol
spelen zijn: de temperaturen, het verloop in het algemeen en de tijdsduur van een brand. Nu zal het kenmerk van oorlogsbranden zijn dat ze over het algemeen een grotere intensiteit zullen vertonen. Veelal heeft een vredesbrand één bepaalde vuurhaard als begin, maar oorlogsbran-
35
den kunnen en zullen meestal ook in één gebouw verschillende vuurhaarden hebben. Ik denk daarbij aan een serie brandbommen, die in
een gebouw terecht komen. Hierdoor zal dus de snelheid waarmee het vuur zich zal ontwikkelen, sterk kunnen worden beïnvloed en daardoor uiteindelijk een veel grotere intensiteit verkrijgen. In de tweede plaats hebt U terecht gewezen op de grote betekenis van de actieve voorzorgsmaatregelen. In dit verband zou ik echter ten
aanzien van verschillende gebouwen op de voorgrond willen stellen, dat daarin actieve voorzieningen moeten worden getroffen, want de wissel, die in vredestijd op de plaatselijke brandweer kan worden getrokken, zal in oorlogstijd voor tal van die gebouwen zeker niet kun-
nen worden gehonoreerd. Dit wijst dus op de noodzakelijkheid van een grote selfsupporting voor belangrijke gebouwen en industrieën. Dat zal de richting zijn waarin de oplossing moet worden gezocht, naar
opvoering van de bedtijfsbescherming. De plaatselijke brandweerorganisaties en de organisaties, die eventueel landelijk nodig zullen zijn in
de vorm van mobiele reserves, zullen zich veelal tot de hoofdaanval moeten bepalen. Het is bij branden nu eenmaal zo, dat hoe eerder men erbij is, des te groter het effect, maar het is juist de grote vraag of men er in oorlogstijd altijd even snel bij kan zijn! Wanneer in een bepaald gedeelte van het land een groot aantal branden uitbreekt, dan zou theoretisch, wanneer al het materieel in het land in een zeer kort tijdsbestek beschikbaar zou zijn, veel bereikt kunnen worden, maar
hier speelt de kwestie van de afstand een zodanige rol, dat de concentratie van het materiaal zeker enige tijd vordert. De conclusie is dus: willen wij in oorlogstijd iets bereiken, dan zal men zich tevoren
moeten realiseren welke de factoren het geheel kunnen beïnvloeden en op grond daarvan dienen te zoeken naar goede combinaties van passieve en van actieve middelen. De passieve middelen zullen dan m.i.
een zodanig karakter moeten dragen, dat men daarmee bereikt dat een gebouw grotendeels kan uitbranden zonder dat het in elkaar stort. Dan meen ik dat wij een zeer redelijk resultaat hebben bereikt.
Ir Advokaat (Philips): M. d. V. het is slechts een heel kleine vraag,
die ik te stellen heb. Wij hebben gezien dat de eisen, die gesteld worden aan de bouw-elementen samenhangen met de z.g. vuurbelasting, dus de invloed van de warmte op de bouw-elementen. Ik vraag mij echter af
36
of wij bij een brand ook niet rekening moeten houden met b.v. de invloed van het water, waarmee wij plotseling de warme bouw-elementen afkoelen, waardoor verschillende materialen plotseling springen of andere narigheden gaan vertonen. Verder lijkt mij een factor de verhoging van druk in geval van brand; vooral in ruimten waar weinig ramen zijn en weinig openingen, kan de druk een zeer aanzienlijke stijging vertonen. Ook bij de snelheid van voortplanting van de brand
is de drukfactor van veel belang. Dit zijn geen nieuwe dingen, M.d.V., maar ik vraag mij af of wij bij het opmaken van de vuurbelasting niet een factor moeten invoeren,
waarbij rekening gehouden wordt met de dingen die ik genoemd heb.
De heer van Boven: M.d.V. De opmerkingen van de heer Advokaat zijn volkomen juist. Ik geloof echter dat om alle factoren in het geding te brengen wij niet twee dagen, maar wellicht tal van dagen nodig
zouden hebben. Voor wat de invloed van het water tijdens het blussen op de bouwelementen zal hebben, moge ik opmerken, dat met deze factor inderdaad rekening wordt gehouden bij de beproeving van de elementen volgens de standaard-tijd-temperatuur-kromme. Ik ben op deze proeven niet verder ingegaan omdat de volgende spreker deze uitvoerig zal behandelen. De overdruk, die kan optreden in bepaalde gebouwen bij brand, vormt inderdaad ook een factor en bij het bepalen van de vuurbelasting heeft men hiermede in zekere mate ook rekening gehouden. Bij het vaststellen van de graden van vuurbelasting is men niet alleen uitgegaan van de normale brandbare stoffen die in de verschillende gebouwen voorkomen, doch men heeft ook de behoefte gevoeld om nog een onderscheid te maken in normale en abnormale gevallen. Er is dus sprake van een normale en van een abnormale vuurbelasting. Deze laatste wordt aanwezig geacht, indien in een gebouw brandbare stoffen zijn, waardoor het verbrandingsproces niet normaal zal verlopen, b.v. bij nitro-cellulose, benzine e.d. Deze stoffen zijn niet te vergelijken met hout e.a.. Wanneer bijv. de verbrandingswarmte van hout op l wordt gesteld, dan is deze voor benzine 2^, voor teer ruim \l/2. Het Veiligheidsbesluit kent ook een groot aantal groepen van zeer gevaarlijke stoffen en deze vallen niet onder de normale vuurbelasting. Zo is het 37
dus denkbaar dat bepaalde stoffen, waarbij bij de verbranding een hoge druk of zelfs een explosie kan optreden, zonder meer in de groep van de abnormale vuurbelasting worden ingedeeld.
Architect Boks: M. d. V, Naar aanleiding van hetgeen dat de heer Van Boven heef gezegd zou ik een enkele opmerking willen maken, voornamelijk betrekking hebbende op het kostenvraagstuk, dat hij heeft aangeroerd. De heer van Boven heeft opgemerkt dat het feit van onze nationale verarming de speciale aandacht vraagt. Immers, brandschade moet hersteld worden. Als gevolg van de omvang van die brandschade gaat een aanzienlijk deel van het bouw-potentieel verloren aan herstel. De cijfers die de heer Mijnlieff genoemd heeft ten aanzien van de directe brandschade spreken zeer sterk tot mij. Nu is een ander punt dat hierbij meespreekt, dat de maatregelen, die zouden moeten worden genomen om de schaden tot een minimum te beperken aanzienlijke kosten met zich brengen, zodat dus eensdeels in een verarmd land schade ontstaat door brand en andersdeels aanzienlijke bedragen daarenboven worden gevraagd voor voorzieningen tegen brand-preventiekosten. Dat deze laatste kosten hoog zijn, daar zou ik uit mijn praktijk voorbeelden van kunnen noemen. Voorts geloof ik ook wel dat het op zichzelf duidelijk is, dat bij de voorzieningen tegen brand, als gevolg van de ondervindingen opgedaan tijdens de oorlog — en daarbij wil ik graag aansluiten op wat Generaal Kok heeft gezegd en wat ook in de gedachte van de Heer van Boven leeft — de eisen die op het ogenblik moeten worden gesteld om aan die eventuele schade het hoofd te bieden, een investering van relatief grotere bedragen dan voor de oorlog met zich meebrengt. Nu is het merkwaardige dat die meerdere kosten die moeten worden besteed om aan het bouwwerk een grotere brandveiligheid te geven, eigenlijk door de particuliere opdrachtgever moeten worden betaald. Mijn ervaring is dat de particulier liever een hogere assurantiepremie betaalt dan de meerdere kosten voor een uitermate brandveilig gebouw; dat hij opziet tegen die kosten, die soms een aanzienlijk deel van de totale bouwsom uitmaken, temeer daar het bouwen reeds zo bijzonder kostbaar is. Nu is er één ding dat ik tot mijn grote vreugde de heer van Boven aan het eind van zijn betoog heb horen zeggen, n.l. dat bij een goede actieve en goed toegeruste plaatselijke brandweer lagere eisen kunnen 38
worden gesteld aan de passieve maatregelen voor beveiliging van gebouwen. Ik geloof nu dat. wij moeten vragen of het niet juist zou zijn dat diegenen die zich uit hoofde van hun functies bezig houden met de brandbestrijding, in de eerste plaats zorgen voor een perfectionering van dat brandweerapparaat, waardoor de kosten die op de particuliere opdrachtgever en gebouweigenaar drukken van geringere omvang kunnen zijn. Het zou denkbaar zijn -- en aan de hand van cijfers zou kunnen worden uitgemaakt — of dan door bescheidener eisen aan de brandveiligheid van het gebouw te stellen, niet minder maatschappelijk kapitaal zou worden geïnvesteerd; dat daardoor de Rijksvoorschotten e.d. lager kunnen zijn en meer geld vrijkomt voor meer bouwprojecten. Dit is een probleem dat naar mijn smaak van zeer groot belang is. Is er de mogelijkheid om het brandweer-apparaat in de uitgebreidste zin zodanig te perfectioneren, dat de gebouwen zelf aan lagere eisen van brandveiligheid kunnen voldoen, dan zou ik aan de heer van Boven willen vragen of de kapitalen, die met die perfectie gemoeid zullen zijn niet van geringere omvang zijn dan de som van de kapitalen, die de particulier in zijn gebouw moet steken om aan de hogere — in het bijzonder de naoorlogse — eisen van brandveiligheid tegemoet te komen. De Heer van Boven: M. d. V. Door de Heer Boks is een zeer belangrijke zijde van het gehele probleem aangesneden. Daarom heb ik juist gemeend in mijn voordracht de nadruk te moeten leggen op het verband, dat tussen de actieve en de passieve zijde van dit vraagstuk bestaat en waarmede bij de beoordeling van de eisen die aan de voorzorgsmaatregelen gesteld moeten worden, rekening dient te worden gehouden. Ik meen ook reeds er op te hebben gewezen dat als de actieve maatregelen stijgen, de passieve kunnen dalen. Voorts heb ik de kwestie aangeroerd in hoeverre men hierbij een wissel op de plaatselijke brandweer kan trekken. Om dit te kunnen beoordelen zou men tegenover elkaar moeten stellen; de kosten van een goede brandweer en de daaruit voortvloeiende vermindering van de bouwkosten ten aanzien van de passieve voorzorgsmaatregelen enerzijds en anderzijds de kosten van de minder goede brandweer en de daarmede verband houdende hogere kosten voor de voorzorgsmaatregelen. Ik kan mij voorstellen dat dit in sommige gemeenten sprekende cijfers zouden zijn. Nu is de vraag: is hier een taak voor de overheid weggelegd en
39
zo ja, hoever gaat die taak op dat gebied? Indien het algemene belang hiermede zou kunnen worden gediend, is dit vraagstuk waard om nader te worden bekeken. Toch meen ik dat het meer in een andere richting moet worden gezocht. Ik heb in de eerste plaats gewezen op de grote betekenis van de brandvoorkoming en wanneer daaraan in bepaalde bedrijven door goede bedrijfsvoorschriften de nodige aandacht wordt besteed — en deze kosten in het algemeen weinig, want veelal is het slechts een kwestie van orde —• dan kan op dit gebied al veel worden bereikt. In Amerika spreekt men van een goede „housekeeping". Aldaar heeft men in een bepaalde stad gedurende een week het personeel van de brandweer langs de huizen en bedrijven gezonden en te vragen: Heeft U er bezwaar tegen dat wij eens nagaan welke fouten er eventueel in Uw huis of bedrijf op het gebied van de brandpreventie bestaan en U daarvan mededeling te doen? Het resultaat was verrassend, weigering kwam practisch niet voor, terwijl in die periode het aantal gewone brandjes aanzienlijk afnam. Dit kan toeval zijn, doch er zit wat in. Dit, wat de betekenis van brandvoorkoming betreft. Dan spreekt U van een stijging van de bouwkosten van 10 a 12 % en U acht dit een bezwaar. In Amerika acht men het echter heel gewoon, dat voor bepaalde zeer belangrijke gebouwen de kosten van de brandbeveiligingsmaatregelen zich in deze orde van grootte bewegen. Vanzelfsprekend zou ik dit percentage niet gaarne als norm nemen. De voorzorgsmaatregelen moeten steeds economisch verantwoord zijn. Anderszijds geloof ik, dat wanneer naar een behoorlijk verband tussen deze kosten en de reducties van de verzekeringspremies wordt gezocht in deze richting nog veel kan worden bereikt. Dat het verder de bedoeling is om het brandweerapparaat binnen het kader van het economisch en financieel mogelijke tot een zo hoog mogelijke graad van paraatheid op te voeren, is aan geen twijfel onderhevig. Bij nagenoeg alle Gemeentebesturen is de ernstige wil daartoe aanwezig en ik meen te kunnen zeggen: de tijdsomstandigheden dringen in deze richting. Voor elke burgemeester is op het ogenblik een brand een probleem. Als er vier of vijf huizen door brand worden vernield, is het verlies van vier of vijf of meer woningen reeds een probleem, maar wat de burgemeester nog veel meer hoofdbrekens kost is de vraag: Hoe krijg ik die gezinnen weer onder dak? Dit is zeker een factor, die alle gemeente40
besturen stimuleert om aan de brandveiligheid meer dan ooit de nodige
aandacht te besteden. Doch zij zullen daarbij nimmer uit het oog mogen verliezen, dat er een verband moet bestaan tussen de maatregelen van actieve en passieve aard. Ik hoop hiermede Uw vragen zo niet geheel, dan toch ten
dele te hebben beantwoord. De Heer van Keulen: Als ik de vorige spreker goed begrepen heb, dan stelde hij naast elkaar de totale lasten voor het treffen van preventieve maatregelen en de andere kosten. Daar heb ik een klein financieel bezwaar tegen. De kosten voor de preventieve maatregelen worden slechts eenmaal uitgegeven, die zijn eenmalig, terwijl de kosten
voor de andere maatregelen jaarlijks weerkeren. Dat moet dan ook in aanmerking worden genomen.
De Generaal Kok: Zo denkt echter de particuliere opdrachtgever niet en het Ministerie van Oorlog ook niet. De Heer van Boven: Ik mag misschien een kleine opmerking maken naar aanleiding van deze vraag. Ik heb eens getracht een indruk te krijgen van de waarde van het totaal aanwezige roerende en onroerende goed in ons land, de waarde dus van de gebouwen en de inventarissen
en de kosten, die door gemeenten, dus door de Overheid aan de brandweerorganisatie worden besteed. Dit zou men ook als een premie kunnen beschouwen. Het is zeer moeilijk om deze bedragen te ramen, maar ik meen ten naastenbij de kosten van de brandweerorganisatie op rond 10 millioen gulden per jaar te mogen stellen. Indien de waarde van het totale bezit op ongeveer 100 milliard wordt geraamd, zou de premie dus zijn l per 10 mille. Dit is ook een
factor die in deze beschouwing een rol kan spelen.
h H. M. H. Reufel: M. d. V. waar wringt de schoen? Bij de particulier of bij de Overheid? Dit is niet een hatelijkheid die ik wil debiteren, maar de stad Den Haag had een brandweer onder een luit. generaal. Op een gegeven ogenblik werd er een politie-brandweer opgericht; ik wil niets tegen de politie zeggen, maar in dit vak waren ze
niets. Als er in het begin grote branden waren uitgebroken, dan waren ze niet te houden geweest. Den Haag heeft niet veel industrieën, de gevaren leken niet groot, er is bezuinigd zo en zoveel. 41
En hoe is het hier in Utrecht? Utrecht heeft een goede brandweer, Utrecht heeft een Jaarbeurs. Is deze Jaarbeurs te beschermen door deze goede brandweer als er iets gebeurd? Als het vol is kan de brandweer er niet eens in komen, want zoals ik eergisteren gezien heb, waren de trappen volledig versperd en op de eerste étage dreigde iets te gebeuren; iemand moest naar beneden lopen naar de brandweer, maar er was niet door te komen. En toch zit er in dat Jaarbeursgebouw zoveel brandbaars. Nu is de vraag: hoe is de samenwerking tussen de brandweer en de leiding van de Jaarbeurs, want deze samenwerking tussen beveiligingsinstantie en de bewoner van het huis is toch voor 100 % nodig.
De heer van Boven: Hets vraagstuk dat de heer Reufel heeft aangesneden is inderdaad van grote practische betekenis. Een complex als de Jaarbeurs brengt zijn bijzondere problemen met zich mee. Ik heb ook het probleem van de eventuele ontvluchtingsmogelijkheid aangesneden en als hier iets op de voorgrond staat, dan is dat wel de beveiliging van personen. Als in een der Jaarbeursgebouwen thans brand zou uitbreken, dan zou een grote verantwoordelijkheid rusten op degenen, die daarvoor aansprakelijk zijn. Maar dit staat thans buiten ons probleem. Ik kan U intussen wel verzekeren dat als de Jaarbeurs wordt gehouden, de commandant van de Utrechtse brandweer geen rustige dagen heeft. Ik meen dat het
vraagstuk van de brandpreventie alleen tot een oplossing kan komen, indien er een volledige samenwerking tussen de belanghebbenden is. Dan is er zeker iets te bereiken en het verheugt mij dat er in vele opzichten een streven in die richting merkbaar is. Zowel het particuliere initiatief als de overheid en andere instanties trachten gezamenlijk tot een oplossing te komen.