NJ 1996, 317: Internationaal goederenvervoer over de weg / aflevering ...
NJ 1996, 317: Internationaal goederenvervoer over de weg / aflevering in de zin van het CMR-Verdrag en einde van de vervoerovereenkomst Internationaal goederenvervoer over de weg. Aflevering in de zin van het CMR-Verdrag en einde van de vervoerovereenkomst. Hoge Raad, 24 maart 1995, nr. 15600, LJN: ZC1677 (Royer, Roelvink, Mijnssen, Korthals Altes, Nieuwenhuis, Strikwerda) Wetingang: CMR art. 17
Samenvatting De opvatting dat onder aflevering (‘delivery’/‘livraison’) als bedoeld in art. 17 lid 1 CMR slechts kan worden verstaan de feitelijke lossing of afgifte van de vervoerde goederen is onjuist. In gevallen waarin ingevolge de vervoerovereenkomst het lossen van de lading door de wederpartij van de vervoerder dient te geschieden, ligt het voor de hand het tijdstip waarop de wederpartij na aankomst ter destinatie de feitelijke beschikking over de goederen verkrijgt, aan te merken als het tijdstip van aflevering. Zoals de Hoge Raad reeds in zijn arrest van 20 april 1979, NJ 1980, 518 heeft overwogen, sluit de CMR niet uit dat vervoerde goederen na aankomst ter destinatie krachtens een andere overeenkomst onder de vervoerder blijven berusten en dat dan met ingang van het tijdstip waarop die andere overeenkomst in werking treedt, de vervoerovereenkomst eindigt.1
Uitspraak Partijen Nieuw Rotterdam Schade N.V., te Rotterdam, eiseres tot cassatie, adv. mr. J.K. Franx, tegen Van den Bosch Transporten B.V., te Erp, verweerster in cassatie, adv. mr. A.W. Kist.
Aquo Rechtbank: Het geschil 1
Tussen partijen kan op grond van hetgeen enerzijds is gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken alsmede op grond van de in het geding gebrachte producties, waaronder met name ook voormelde processen-verbaal van de voorlopige getuigenverhoren, van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan. Op 2 april 1986 heeft Van den Bosch krachtens een aan de bepalingen van de CMR (het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg) onderworpen vervoersovereenkomst, in opdracht van Mars BV te Veghel een hoeveelheid van 22 020 kilogram chocolade vervoerd naar Mars Alimentaire SA te Haguenau in Frankrijk. Van den Bosch heeft vanaf 1985 veelvuldig chocolade — in vloeibare vorm — voor Mars vervoerd, zulks in speciaal daarvoor ontwikkelde tankopleggers. Deze tanks zijn — om de temperatuur van de chocolade op peil te houden — voorzien van electrische verwarmingsmatten welke gevoed worden door een krachtstroomvoorziening die slechts aangesloten kan worden bij het 'overstaan', zodat de verwarming tijdens het vervoer niet aanstaat. De tankoplegger welke voor het onderhavige vervoer is gebruikt was toen reeds gedurende een jaar in gebruik en is ook na het onderhavige vervoer gebruikt om chocolade voor Mars te vervoeren. In verband met een te lage temperatuur van de chocolade kon op 2 april 1986 te Haguenau slechts een hoeveelheid van 10 320 kg chocolade op de gebruikelijke wijze worden gelost. In onderling overleg tussen Mars en Van den Bosch is toen besloten de niet geloste chocolade terug te brengen naar Veghel, alwaar de chocolade evenmin op de normale manier kon worden gelost. Vervolgens is de tankoplegger bij Van den Bosch ter verwarming in een spuitcabine geplaatst, waarna op 4 april 1986 bij Mars nog een hoeveelheid van 3360 kg chocolade gelost is. Op dat moment was de kwaliteit van de chocolade nog goed. Op 4 april 1986 is de tankoplegger op verzoek van Mars teruggebracht naar Erp, waarbij Mars Van den Bosch de instructie heeft gegeven deze ' in te pluggen', dat wil zeggen de verwarming aan te sluiten. Dit is geschied en de tankoplegger heeft zo tot 12 april 1986 bij Van den Bosch gestaan. Mars
1 van 14
4-4-2012 16:11
NJ 1996, 317: Internationaal goederenvervoer over de weg / aflevering ... had niet eerder gelegenheid de tank te lossen. Op deze laatste datum bleek dat het restant van de chocolade, zijnde 8280 kilogram zodanig verbrand was dat deze voor Mars niet meer bruikbaar was. Dit restant, waarvan de oorspronkelijke waarde ƒ 60 568 bedroeg, is verkocht aan een derde en heeft een bedrag van ƒ 9912 opgebracht. Mars heeft derhalve schade geleden. Mars was voor schades als de onderhavige onder meer bij Nieuw Rotterdam verzekerd en zij heeft haar schadevordering jegens Van den Bosch gecedeerd aan Nieuw Rotterdam, evenals de medeverzekeraars. Beide partijen hebben een expert ingeschakeld, Nieuw Rotterdam Holland Survey in de persoon van A.K. van der Staal en Van den Bosch Hettema & Disselkoen, Experts en Taxateurs in de persoon van de heer B.G.G.M. Ruijgrok, welke rapporten hebben opgemaakt gedateerd 21 november 1986 respectievelijk 19 juni 1987. 2
Stellende dat Mars als gevolg van de omstandigheid dat Van den Bosch in strijd met haar verplichtingen als vervoerder de zending niet in dezelfde goede staat waarin zij deze te Veghel heeft ontvangen heeft afgeleverd een totale schade van ƒ 65 756,26 heeft geleden vordert Nieuw Rotterdam de veroordeling van Van den Bosch tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de CMR-rente vanaf 4 december 1986 tot aan de dag der algehele voldoening. De schade is als volgt gespecificeerd: verlies 8280 kg chocolade à f 7315 p/t
f 60 568
de door Van den Bosch doorbelaste kosten
f 9 517,50
kosten Mars i.v.m. leegscheppen verbrande chocolade
f 3 240
expertisekosten van Holland Survey
f 2 342,76
minus opbrengst verkoop chocolade
f 9 912 f 65 756,26
3
Van den Bosch heeft — zakelijk weergegeven — het volgende verweer gevoerd: De schade is eerst opgetreden nadat het vervoer had plaatsgevonden en wel omdat Mars BV op 4 april 1986 aan Van den Bosch de instructie heeft gegeven om het restant van de chocolade te verwarmen. Van den Bosch is hiervoor niet aansprakelijk. Na het schadevoorval is de tankoplegger nagezien door carrosseriebedrijf Van Hool NV, waarbij is geconstateerd dat de oplegger prima in orde was. Normaal werd op zaterdag geladen om op maandagochtend vroeg te worden gelost in Haguenau. In dit geval is in verband met het paasweekeinde reeds op vrijdag 28 maart 1986 geladen en kon er eerst op dinsdag 2 april 1986 worden gelost. Bovendien is, naar later is gebleken de chocolade door Mars niet met de ideale verlaadtemperatuur van 50° C geladen, maar met 42° C. De chocolade bevond zich ten tijde van de lossing te Haguenau in goede staat en lossing was zeker mogelijk, lossing kostte echter iets meer moeite dan normaal (extra kosten ƒ 2160). Ook op 4 april 1986 had er met iets meer moeite en geringe kosten geheel gelost kunnen worden (handmatig), doch Mars verkoos de chocolade in de oplegger te laten en deze door Van den Bosch te laten verwarmen. Pas op 12 april 1986 kon het restant uit de auto worden gehaald, toen bleek dat ontmenging had plaatsgevonden. Chocolade is blijkbaar niet geschikt om langdurig over te staan. Op 4 april 1986 kan het vervoer ingevolge artikel 15 juncto 16 CMR als beëindigd worden beschouwd. De vervoersovereenkomst ging op dat moment over in een bewaringsovereenkomst c.q. verwarmingsovereenkomst waarbij Van den Bosch zich optimaal heeft ingespannen om de chocolade te behouden, zij is danook niet aansprakelijk voor de schade. Doch ook indien de vervoersovereenkomst niet als geëindigd kon worden beschouwd kan Van den Bosch geen enkel verwijt worden gemaakt. Van den Bosch acht zich ontheven van alle aansprakelijkheid ingevolge artikel 17 lid 2 juncto lid 4 sub c en d CMR. Subsidiair voert zij aan dat de schade hooguit ƒ 51 095 bedraagt. De 'bereddering' heeft juist mede de schade veroorzaakt, doch afgezien daarvan zijn beredderings- en expertisekosten kosten welke ingevolge artikel 23 lid 4 CMR nimmer voor rekening van de vervoerder komen. 4
Nieuw Rotterdam heeft de stellingen van Van den Bosch gemotiveerd weersproken, terwijl Van den Bosch hetgeen Nieuw Rotterdam nader heeft aangevoerd op haar beurt gemotiveerd heeft betwist. De beoordeling 5
Ingevolge artikel 17 eerste lid CMR is de vervoerder aansprakelijk voor geheel of gedeeltelijk verlies en voor beschadiging van de goederen welke ontstaan tussen het ogenblik van de inontvangstneming en het ogenblik van de aflevering, alsmede voor vertraging in de aflevering. De rechtbank acht deze bepaling ook van toepassing in het onderhavige geval waarin de chocolade zodanig laag van temperatuur was dat de lading niet in zijn
2 van 14
4-4-2012 16:11
NJ 1996, 317: Internationaal goederenvervoer over de weg / aflevering ... geheel op de gebruikelijke wijze gelost kon worden. 6
Van den Bosch is derhalve aansprakelijk voor de daardoor ontstane schade tenzij haar beroep op het tweede lid juncto het vierde lid aanhef en sub c. en d. van artikel 17 CMR opgaat. 7
Van den Bosch wijt de thans opgetreden schade aan een aantal fouten en verkeerde inschattingen van Mars, zoals een verkeerde belading van de chocolade, omdat deze met een temperatuur van 42° C werd ingeladen en een verkeerde planning van Mars waardoor de chocolade te lang in de auto moest blijven. Nieuw Rotterdam heeft betwist dat 42° C een te lage verlaadtemperatuur zou zijn, aangezien er in het verleden talloze probleemloze transporten chocolade door Van den Bosch hebben plaatsgevonden waarbij de verlaadtemperatuur 42° C bedroeg, terwijl de getuige De Wit heeft verklaard dat de chocolade wordt verladen op een temperatuur tussen de 40° en 55° C, zulks afhankelijk van de tijd die verstreken is na de productie en de duur van de opslag in de tank bij Mars. Nu Van den Bosch niet heeft aangeboden te bewijzen dat deze temperatuur van 42° C te laag was gaat de rechtbank er vanuit dat zulks niet het geval was. Voorts mocht Mars, gezien de speciale voorzieningen aan de onderhavige tankoplegger er vanuitgaan dat die temperatuur tijdens het 'overstaan' gehandhaafd zou blijven. Om die reden kan ook niet gezegd worden dat het feit dat de chocolade in verband met het Paasweekeinde langer in de oplegger moest blijven dan gebruikelijk maakt dat Mars in deze schuld heeft. Gesteld noch gebleken is dat Van den Bosch omtrent temperatuur en duur van het overstaan voorwaarden heeft gesteld aan Mars of enig voorbehoud heeft gemaakt toen (volgens Van den Bosch na de belading) bleek dat de chocolade langer moest overstaan. Een en ander heft derhalve de vervoerdersaansprakelijkheid van Van den Bosch niet op. 8
Ook verwijt Van den Bosch Mars dat de chocolade niet meteen in Haguenau gelost is, doch Nieuw Rotterdam heeft onweersproken gesteld dat dit niet goed mogelijk was en dat Van den Bosch niet op lossing te Haguenau heeft aangedrongen. 9
Een verder verwijt dat Van den Bosch Mars maakt is dat zij op 4 april 1986 in Veghel de lading niet heeft gelost. De rechtbank constateert dat dit zeker mogelijk was, doch zoals uit de verklaringen van de getuigen Van der Veen en De Wit afgelegd ter zitting van 23 maart 1986 blijkt, slechts door het handmatig (met veel mankracht) los hakken en dat wilde men zoals ook uit die verklaringen valt op te maken bij Mars voorkomen. Mars heeft op dat moment gekozen voor een andere oplossing en Van den Bosch geïnstrueerd de tankoplegger weer te verwarmen. Dit laatste is uiteindelijk misgegaan en heeft tot verbranding van het restant van de lading geleid. 10
De rechtbank is met Van den Bosch van oordeel dat déze schade niet meer valt onder de vervoerdersaansprakelijkheid ingevolge de CMR van Van den Bosch. Het vervoer kon op 4 april 1986 zeker als geëindigd worden beschouwd. Na het beëindigen van het vervoer had Van den Bosch de chocolade uit hoofde van bewaargeving onder zich. Van den Bosch is slechts aansprakelijk voor de onderhavige schade indien zij bij het verwarmen gedurende de periode 4 april tot 12 april 1986 verwijtbare fouten heeft gemaakt. 11
Nieuw Rotterdam heeft in dit verband aangevoerd dat Van den Bosch waarschijnlijk de temperatuurmeter te hoog heeft ingesteld en wijst daarbij op de bevindingen van de expert Van der Staal van Holland Survey (diens rapport d.d. 21 november 1986 en een aanvulling daarop in de vorm van een schrijven d.d. 6 juni 1988 zijn aan het proces-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor d.d. 23 maart 1989 gehecht). 12
Vaststaat dat chocolade eerst verbrandt bij een temperatuur van meer dan 70°C. In de onderhavige tank was de verbrande chocolade aan de wand gekoekt op de plaatsen waar de verwarmingsmatten zaten. De conclusie dat Van den Bosch de temperatuurmeter te hoog heeft ingesteld lijkt dan voor de hand te liggen. Die conclusie is naar het oordeel van de rechtbank echter voorbarig. Uit de verklaring van de getuige De Wit (procestechnoloog bij Mars) blijkt immers dat de thermostaat niet correct werkt als er vaste stukken in de chocolade zitten c.q. vaste massa aan de wanden zat, en hij zegt dat 'het dan gevaarlijk is om met electrische matten te verwarmen'. De rechtbank begrijpt hieruit dat er dan plaatselijk oververhitting kan optreden. De getuige Ruijgrok (gehoord in contra-enquête op 25 mei 1989) maakt overigens nog melding van de mogelijkheid dat de voeler van de thermostaat boven het niveau van de lading heeft gezeten, waardoor een sterkere verhitting heeft plaatsgevonden en het rapport van de heer Van der Staal vermeldt ook dat indien het ladingniveau zich onder de thermometer heeft bevonden de temperatuur van de lucht daarboven wordt aangegeven. Dat daarvan sprake is geweest wordt echter nergens gesteld. 13
3 van 14
4-4-2012 16:11
NJ 1996, 317: Internationaal goederenvervoer over de weg / aflevering ... Uit het feit dat er chocolade verbrand is volgt dus geenszins dat Van den Bosch — die dat steeds heeft betwist en steeds heeft gesteld dat slechts één temperatuur van 50° tot 55°C kon worden ingesteld — de verwarmingstemperatuur te hoog heeft ingesteld. Nieuw Rotterdam heeft dit laatste ook niet specifiek te bewijzen aangeboden. 14
Resteert de vraag of Van den Bosch in deze enige verwijtbare fout heeft gemaakt door de verwarming van de tankoplegger (na opdracht daartoe van Mars) aan te sluiten en aangesloten te laten. Aangezien de getuige De Wit (gezien zijn functie deskundig op het gebied van de chocoladefabricage) heeft verklaard dat hij hetgeen hij heeft verklaard over de risico's van verwarming met electrische matten ingeval er vaste massa in de chocolade zit eerst te weten is gekomen na het onderhavige gebeuren, kan men Van den Bosch als transporteur — hoezeer ook gespecialiseerd in het vervoer van chocolade — niet euvel duiden dat zij zich dit niet eerder heeft gerealiseerd. Voorts staat genoegzaam vast dat visuele controle van de chocolade binnen de tank niet mogelijk was. 15
Voormelde vraag wordt derhalve ontkennend beantwoord. 16
De schade welke is gevorderd moet derhalve aan Nieuw Rotterdam worden ontzegd. 17
Aangezien er echter op 4 april 1986 wel sprake was van schade waarvoor Van den Bosch als vervoerder aansprakelijk was, namelijk de kosten van het handmatig verwijderen van de chocolade komt het de rechtbank redelijk en juist voor te dier zake een bedrag toe te wijzen van ƒ 3240. Dit bedrag is weliswaar niet uit dien hoofde gevorderd, doch het komt overeen met de kosten van het leegscheppen van de verbrande chocolade uit de tank zoals gevorderd, waarmee naar de inschatting van de rechtbank ongeveer evenveel werk gemoeid is geweest, terwijl de getuige Ruijgrok met betrekking tot de handmatige lossing een bedrag van ongeveer (tijdens het getuigenverhoor) c.q. nauwelijks meer dan (zie diens schrijven d.d. 18 januari 1988) ƒ 3000 vermeldt. 18
Nieuw Rotterdam wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van deze procedure. (enz.) Hof: 3. De gronden van het hoger beroep De grieven luiden: Grief I Ten onrechte heeft de Rechtbank aangenomen dat de vervoersovereenkomst op 4 april 1986 als geëindigd diende te worden beschouwd. Grief II Ten onrechte heeft de Rechtbank aangenomen dat de verbrandingsschade niet valt onder de vervoerdersaansprakelijkheid ingevolge de CMR Grief III Ten onrechte heeft de Rechtbank geoordeeld dat Van den Bosch na het beëindigen van het vervoer op 4 april 1986 de chocolade uit hoofde van bewaargeving onder zich had en slechts aansprakelijk is voor de onderhavige schade indien zij bij het verwarmen gedurende de periode van 4 april-12 april 1986 verwijtbare fouten heeft gemaakt en ten onrechte is de Rechtbank uitgegaan van een instructie van Mars aan Van den Bosch om de tankoplegger 'in te pluggen'. Grief IV Ten onrechte heeft de Rechtbank geoordeeld dat Van den Bosch, zou er sprake zijn van een bewaargevingsovereenkomst, op grond daarvan alleen aansprakelijk is voor de onderhavige schade indien zij bij het verwarmen gedurende de periode 4 april-12 april 1986 verwijtbare fouten heeft gemaakt en ten onrechte heeft de Rechtbank geoordeeld dat Van den Bosch geen verwijtbare fouten zou hebben gemaakt. 4. De beoordeling 4.1. Het vervoerscontract strekte tot het vervoeren van warme, min of meer vloeibare chocolade van Veghel naar Haguenau. Partijen zijn het er over eens dat vervolgens ook het retourtransport van een gedeelte van dezelfde lading van Haguenau naar Veghel onder de overeenkomst werd gebracht en onder de bepalingen van de CMR viel. In Veghel is ten dele gelost. De chocolade was hard geworden en moest handmatig worden losgekapt. Dit werd gedaan door werknemers van MARS. Nadat aldus ongeveer een kwart van de te lossen hoeveelheid was afgeleverd is men daarmede gestaakt. De Wit, procestechnoloog in dienst van MARS, heeft Van den Bosch toen verzocht de oplegger, waarin zich het nog te lossen restant chocolade bevond, mee te nemen naar haar bedrijf en dat restant aldaar te verwarmen, zodat het later in vloeibare vorm op de gebruikelijke wijze uit de oplegger zou kunnen worden opgepompt. Van den Bosch heeft daarin bewilligd. Het zou haar ook niet mogelijk zijn geweest zonder medewerking van MARS door te gaan met lossen op de handmatige manier. Zij heeft conform de wens van MARS gehandeld.
4 van 14
4-4-2012 16:11
NJ 1996, 317: Internationaal goederenvervoer over de weg / aflevering ...
4.2. Ook naar het oordeel van het Hof was het vervoer met bedoeld verzoek van De Wit evenwel beëindigd. Volledig lossen was mogelijk geweest, zij het op kostbaarder wijze dan normaal. In het midden kan worden gelaten te wiens laste die meerdere kosten zouden hebben moeten komen, omdat het om die vraag in dit geding niet gaat. Van den Bosch had de lading echter aan MARS ter lossing aangeboden en ter beschikking gesteld, MARS was met het lossen aangevangen en voortzetting daarvan was mogelijk geweest. Toen van de voortzetting daarvan onder de geschetste omstandigheden op voorstel van MARS voorlopig werd afgezien en het restant van de lading aan Van den Bosch werd meegegeven om het enige bijzondere bewerking te doen ondergaan, geschiedde dit laatste niet meer onder het regiem van de CMR De aard van dit regiem, dat met name wat betreft de aansprakelijkheid van de vervoerder strengere bepalingen bevat dan die van het gemene recht, brengt mede dat zijn gelding in redelijkheid wordt beperkt tot hetgeen samenhangt met het werkelijke vervoer en de aflevering te bestemder plaatse. Het doen ondergaan van een bijzondere bewerking voordat tot verdere lossing wordt overgegaan staat in een te verwijderd verband met de oorspronkelijke overeenkomst en de daaruit voortvloeiende verplichtingen dan dat het regiem van de CMR zich daarover zou uitstrekken. De schade — ten gevolge van de bewerking verbrandde de chocolade — kan dus niet door MARS of de in haar rechten getreden appellante verhaald worden op grond van de bepalingen van de CMR 4.3. In dit verband is van belang, dat het verzoek van De Wit om de oplegger waarin zich het restant chocolade bevond weer mee te nemen en dat restant te verwarmen, door Van den Bosch kon worden opgevat als een opdracht nu MARS in de relatie van partijen als opdrachtgeefster gold en verder lossen voor Van den Bosch zonder MARS' medewerking niet mogelijk was. De Wit spreekt dan ook niet alleen van een aan Van den Bosch gedaan verzoek maar evenzeer over een aan Van den Bosch gegeven instructie. 4.4. Uit het vorenstaande volgt dat de grieven I en II ongegrond zijn. 4.5. Anders dan appellante in hoger beroep heeft willen doen voorkomen heeft De Wit Van den Bosch niet de vrije hand gelaten in de wijze waarop Van den Bosch voor het opwarmen van de gestolde chocolade zou zorgdragen. Blijkens De Wit's getuigenverklaring strekte zijn instructie er toe dat de chocolade zou worden verwarmd in de tankwagen waarin zij zich bevond door middel van de zich in die wagen bevindende verwarmingsinstallatie. MARS had — aldus De Wit — zelf geen aansluiting om zo'n verwarmingsinstallatie in te pluggen. Toen De Wit de instructie gaf, dacht hij dat het op die manier mogelijk was. Dat Van den Bosch de vrije hand zou hebben gekregen in de wijze waarop hij zou verwarmen — en daarom in appellante's voorstelling van zaken verantwoordelijk zou zijn voor de gekozen methode — kan dan ook niet worden aangenomen. Het zou ook niet in overeenstemming zijn met appellante's eigen bij repliek (pagina 8) gedane opgave, dat partijen besloten de oplegger aan de krachtstroomvoorziening te plaatsen bij gebrek aan betere alternatieven. Wel heeft De Wit nog verklaard, dat Van den Bosch bij het hem opgedragen verwarmen van de chocolade van MARS geen enkele begeleiding heeft gekregen. 4.6. Het risico van een onbevredigende afloop van de door MARS gekozen verwarmingsmethode lag naar 's Hofs oordeel vanaf het moment van de opdracht bij MARS en niet bij Van den Bosch. MARS als chocoladefabrikant en niet Van den Bosch als transportondernemer behoorde — zoals ook henzelf duidelijk kon zijn — op de hoogte te zijn van wat bij het verwarmen van chocolade komt kijken en van wat er bij zo'n proces mis kan lopen. MARS had er zich van moeten vergewissen of de verwarmingsinstallatie van Van den Bosch' tankwagen geschikt was voor het uitvoeren van de door haar gegeven opdracht. Uit de Wit's verklaring blijkt, dat hij dat niet heeft gedaan, dat hij niet van de aard van de installatie op de hoogte was en dat hij er zich zelfs een verkeerde voorstelling van maakte. Vervolgens heeft MARS Van den Bosch gedurende een week zonder begeleiding haar gang laten gaan. Daarna was de chocolade verbrand. Dit kwam, zoals reeds overwogen geheel voor risico van MARS. Uit de gegeven opdracht en de daaruit voortgekomen rechtsverhouding — hoe deze ook zou moeten worden benoemd — vloeide geen aansprakelijkheid van Van den Bosch voort voor deze door MARS geleden schade. Dat Van den Bosch te dier zake enige bijzondere garantie zou hebben gegeven is gesteld noch aannemelijk geworden. Uit een en ander volgt, dat ook de grieven III en IV geen doel treffen. 4.7. Nu de grieven falen dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd met veroordeling van appellante in de kosten van het hoger beroep. (enz.) Cassatiemiddel: Schending van het Nederlandse recht en verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of waarvan de aard zodanige nietigheid meebrengt, door op de in het arrest gebezigde gronden te beslissen als daarin vermeld. Deze algemene klacht wordt hierna uitgewerkt in een aantal in onderling verband te beoordelen meer concrete klachten. I.a. Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen: (... zie r.o. 4.1 t/m r.o. 4.4; red.) b. Hetgeen het hof overweegt onder 4.2 is in strijd met het recht en gebrekkig gemotiveerd. Het hof heeft miskend dat 'het vervoer' onder het regiem van de CMR niet was beëindigd met het onder 4.1 bedoelde verzoek van De Wit, maar doorliep tot 12 april 1986 op welke datum de lossing en de aflevering (in de zin van art. 17 lid 1 CMR) van 'het restant van de lading' (de laatste 8280 kg) aan Mars plaatsvond. Het lossen en de aflevering van de chocolade is op 4 april 1986 slechts onderbroken om de resterende lading van 8280 kg in de feitelijke macht van Van den Bosch als vervoerder te laten of te brengen, zulks ten einde van dat restant de verdere, op de gebruikelijke wijze te verrichten lossing, en daarmee de aflevering, aan Mars (in haar bedrijf) op een later tijdstip mogelijk te maken althans te vergemakkelijken, na vervoer daarvan door Van den Bosch naar diens bedrijf en een vervolgens aldaar door Van den Bosch te verrichten bewerking (verwarming en vloeibaarmaking) van dat restant, gevolgd door vervoer van het bedrijf van Van den Bosch naar dat van Mars. Het hof heeft vastgesteld, dat het lossen op 4 april 1986 is gestaakt toen De Wit Van den Bosch verzocht (in welk verzoek Van den Bosch heeft bewilligd) het nog te lossen restant van de lading chocolade in de oplegger mee te nemen naar haar bedrijf om het daar te verwarmen en vloeibaar te maken, zodat het later in vloeibare vorm op de gebruikelijke wijze verder uit de oplegger zou kunnen worden gelost (gepompt). In het licht van die vaststellingen is de beslissing dat het voldoen aan dat verzoek niet meer is te beschouwen als uitvoering van het oorspronkelijke CMR-vervoer, onbegrijpelijk. Van den Bosch zette immers niet alleen het feitelijke vervoer voort maar deed dat bovendien uitsluitend om verdere lossing (en aflevering) op de gebruikelijke, snelle manier (pompen) mogelijk te maken, althans te vergemakkelijken. Het 'verzoek' (r.o. 4.3 en 4.4: de 'opdracht', de 'instructie') van De Wit had aldus uitsluitend tot strekking beëindiging van het vervoer op de gebruikelijke wijze te realiseren. Hetzelfde geldt voor de door het Hof in r.o. 4.2 bedoelde 'bijzondere bewerking' van de restantlading. Onbegrijpelijk is dan ook hetgeen het hof aldaar overweegt over het 'te ver verwijderd verband'. Eveneens is 's hofs arrest te dezen op grond van het bovenstaande onbegrijpelijk voor zover het hof het standpunt heeft
5 van 14
4-4-2012 16:11
NJ 1996, 317: Internationaal goederenvervoer over de weg / aflevering ...
ingenomen dat de resterende 8280 kg chocolade na aankomst ter destinatie op 4 april 1986 krachtens een andere rechtsverhouding dan de vervoerovereenkomst onder Van den Bosch zou blijven berusten. c.1. Indien het Hof, onder 4.2 of elders in het arrest, zijn beslissingen op de appèlgrieven mede heeft doen steunen op de opvatting dat in het onderhavige geval het regiem van de CMR is geëindigd zonder dat aflevering (in de zin van art. 17 lid 1 CMR) van 'het restant van de lading' (de laatste 8280 kg) heeft plaatsgevonden, dan is die opvatting in strijd met het recht (art. 17 lid 1 CMR). 2. Mocht het hof zich op dat standpunt hebben gesteld dat de 'aflevering' (in de zin van art. 17 lid 1 CMR) besloten ligt in althans plaatsvond door middel van de uit de opdracht van De Wit op 4 april 1986 voortgekomen rechtsverhouding tussen partijen die in de plaats kwam van het door het CMR-regiem beheerste vervoer, dan is dat standpunt in strijd met art. 17 lid 1 meergenoemd en in ieder geval zonder (te dezen ontbrekende) nadere motivering in het licht van de hierboven onder b. vermelde, ten processe vaststaande feiten en omstandigheden, onbegrijpelijk. 3. In ieder geval heeft het hof op ontoelaatbare wijze in het duister gelaten op welke wijze en wanneer de 'aflevering' (in de zin van art. 17 lid 1 CMR) van het restant van de chocolade heeft plaatsgevonden. d. De omstandigheid, dat het in r.o. 4.3 bedoelde 'verzoek' van De Wit door Van den Bosch kon worden opgevat als een opdracht (instructie), kan (mede gelet op de klachten onder b. en c. hierboven) steun geven aan en is in elk geval niet onverenigbaar met het oordeel dat het CMR-regiem niet eindigde met dat verzoek. Indien en voor zover het hof dat uit het oog heeft verloren is het arrest in strijd met het recht, althans zonder (te dezen ontbrekende) nadere motivering niet begrijpelijk. II. a. In de r.o. 4.5 en 4.6 heeft het hof miskend dat de tankwagen op grond van de vaststellingen van het hof ongeschikt was voor het uitvoeren van de door Mars gegeven opdracht en aldus een 'gebrek' had dat krachtens art. 17 lid 3 CMR niet met vrucht door Van den Bosch kan worden ingeroepen om zich aan haar aansprakelijkheid te onttrekken. b. Onbegrijpelijk is 's hofs oordeel (onder 4.6) dat Mars en niet Van den Bosch — zoals ook henzelf duidelijk kon zijn — op de hoogte behoorde te zijn van wat bij het verwarmen van chocolade komt kijken en van wat er bij zo'n proces mis kan lopen. Dat oordeel is onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van Mars over de deskundigheid van Van den Bosch als gespecialiseerde chocolade-vervoerder die een daarvoor bestemde electrische verwarmingsinstallatie buiten Mars om in de tankwagen (oplegger) had doen aanbrengen. Onbegrijpelijk is dan ook dat, volgens het hof, Mars er zich van had moeten vergewissen of de verwarmingsinstallatie van Van den Bosch' tankwagen geschikt was voor het uitvoeren van de door haar gegeven opdracht; Mars had — nu niet is vastgesteld of gesteld dan wel gebleken dat Van den Bosch op de opdracht van De Wit heeft gereageerd met een waarschuwing dat de door Mars gekozen verwarmingsmethode een onbevredigende afloop zou kunnen krijgen — op de geschiktheid van die verwarmingsinstallatie voor het uitvoeren van haar opdracht mogen vertrouwen. Eveneens is, op bovenomschreven gronden, onbegrijpelijk 's hofs beslissing onder 4.6 dat het risico van een onbevredigende afloop van de door Mars gekozen verwarmingsmethode naar 's hofs oordeel vanaf het moment van de opdracht bij Mars lag en niet bij Van den Bosch; zulks klemt te meer nu ook naar verkeersopvattingen het risico van het gebruiken door Van den Bosch, als gespecialiseerde en deskundige chocoladevervoerder, van de verwarmingsinstallatie van haar eigen tankwagen bij Van den Bosch zelf lag. c. Indien en voor zover het hof mocht hebben geoordeeld dat Van den Bosch krachtens art. 17 lid 2 CMR is ontheven van aansprakelijkheid omdat de schade is veroorzaakt door de vorenbedoelde opdracht van De Wit, dan is dat oordeel: 1. mede op grond van de klacht onder II sub a. in strijd met art. 17 lid 3 CMR dat derogeert aan art. 17 lid 2; en 2. onbegrijpelijk op grond van de hieraan voorafgaande klachten onder II sub b. die ertoe strekken dat niet aan Mars maar aan Van den Bosch van de 'onbevredigende afloop' van de verwarmingsexercitie een verwijt kan worden gemaakt, waaruit volgt dat de schade moet worden beschouwd als in redelijkheid toe te rekenen aan, en derhalve als te zijn veroorzaakt door Van den Bosch en niet door (een opdracht van) Mars. d. 's Hofs oordeel dat Van den Bosch niet de vrije hand heeft gehad in de wijze van opwarmen van de gestolde chocolade, is in het licht van de desbetreffende stellingen van Mars en op grond van de klachten onder II sub b., in strijd met het recht of onbegrijpelijk. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid was immers Van den Bosch niet gehouden zonder voorafgaande waarschuwing aan De Wit/Mars een opdracht tot verwarming van de chocolade door middel van de zich in de tankwagen bevindende verwarmingsinstallatie uit te voeren, terwijl zij — Van den Bosch — begreep althans had behoren te beseffen (althans: terwijl in beginsel voor haar risico kwam) dat deze verwarmingsinstallatie niet geschikt was voor het uitvoeren van die opdracht. Onder die omstandigheden had Van den Bosch zich van het uitvoeren daarvan moeten onthouden, althans eerst De Wit/Mars tegen de risico's daarvan behoren te waarschuwen, en had Van den Bosch 'de vrije hand' in die zin dat het haar vrijstond te kiezen voor een andere, wèl geschikte en in ieder geval niet een verbrandingsrisico als zich in casu heeft gerealiseerd in zich bergende verwarmingsmethode, zoals de reeds toegepaste spuitcabinemethode. In ieder geval lag onder de hier geschetste omstandigheden, ook naar verkeersopvattingen, het risico van een onbevredigende afloop van de gekozen verwarmingsmethode bij Van den Bosch. Het hof heeft dat onbegrijpelijkerwijze miskend. e. De overweging van het hof onder 4.5:
'Het zou ook niet in overeenstemming zijn met appellante's eigen bij repliek (pagina 8) gedane opgave, dat partijen besloten de oplegger aan de krachtstroomvoorziening te plaatsen bij gebrek aan betere alternatieven.'
berust op een onbegrijpelijke uitlegging van pagina 8 van de repliek. De derde zin van die bladzijde:
6 van 14
4-4-2012 16:11
NJ 1996, 317: Internationaal goederenvervoer over de weg / aflevering ...
'Aldus kreeg men enig respijt voor het bedenken van dergelijke alternatieven.'
dwingt immers tot de conclusie dat — naar de stellingen van Mars — Van den Bosch wel degelijk 'de vrije hand' had te kiezen voor een beter alternatief en in ieder geval niet zonder meer gehouden was de door De Wit 'opgedragen', ongeschikt gebleken verwarmingsmethode te volgen. Ook de door het hof bedoelde getuigeverklaring van De Wit noopt, anders dan het hof onbegrijpelijkerwijze oordeelt, geenszins tot de conclusie dat De Wit aan Van den Bosch niet de vrijheid heeft gelaten voor een beter alternatief te kiezen. f. Gegrondbevinding van een of meer van de bovenstaande klachten vitieert tevens 's hofs overweging dat uit de gegeven opdracht en de daaruit voortgekomen rechtsverhouding geen aansprakelijkheid van Van den Bosch voortvloeit voor de door Mars geleden schade. Hoge Raad: 1. Het geding in feitelijke instanties Eiseres tot cassatie — verder te noemen: Nieuw Rotterdam — heeft bij exploit van 30 maart 1988 verweerster in cassatie — verder te noemen: Van den Bosch — gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd Van den Bosch te veroordelen om aan Nieuw Rotterdam te betalen een bedrag van ƒ 65 756,26, vermeerderd met de CMR-rente vanaf 4 december 1986. Nadat Van den Bosch tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 1 november 1991 Van den Bosch veroordeeld om aan Nieuw Rotterdam te betalen een bedrag van ƒ 3240, te vermeerderen met de CMR-rente vanaf 4 december 1986, en aan Nieuw Rotterdam het meer of anders gevorderde ontzegd. Tegen dit vonnis heeft Nieuw Rotterdam hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij arrest van 17 november 1993 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd. (…) 3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. i.
Op 2 april 1986 heeft Van den Bosch krachtens een vervoerovereenkomst die onderworpen was aan de bepalingen van het op 19 mei 1956 te Genève gesloten Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (hierna: CMR), in opdracht van Mars BV een hoeveelheid van 22 020 kg verwarmde, min of meer vloeibare chocolade vervoerd van het bedrijf van Mars te Veghel naar Mars Alimentaire SA te Haguenau in Frankrijk.
ii.
Het vervoer vond plaats in een van de speciaal voor het vervoer van chocolade in vloeibare vorm ontwikkelde tankopleggers van Van den Bosch. Om de temperatuur van de chocolade op peil te houden zijn deze tanks voorzien van electrische verwarmingsmatten welke gevoed worden door een krachtstroomvoorziening die zich niet in het vervoermiddel bevindt, zodat die matten slechts in werking kunnen zijn tijdens het 'overstaan' en niet tijdens het vervoer.
iii.
In verband met een te lage temperatuur van de chocolade kon op 2 april 1986 te Haguenau slechts een hoeveelheid van 10 320 kg chocolade op de gebruikelijke wijze worden gelost. In onderling overleg tussen Mars en Van den Bosch is toen besloten de niet geloste chocolade terug te brengen naar Veghel. Partijen zijn het erover eens dat ook dit retourtransport onder de vervoerovereenkomst werd gebracht en onder de bepalingen van de CMR viel.
iv.
In Veghel kon de teruggebrachte chocolade evenmin op de normale manier worden gelost. Op 4 april 1986 hebben werknemers van Mars nog een hoeveelheid van 3360 kg met de hand losgekapt; de kwaliteit van de chocolade was toen nog goed.
v.
Vervolgens is dit handmatig lossen gestaakt. De Wit, procestechnoloog in dienst van Mars, heeft Van den Bosch toen verzocht de tankoplegger, waarin zich het nog te lossen restant bevond, mee te nemen naar haar bedrijf en het restant daar te verwarmen door de oplegger 'in te pluggen', dat wil zeggen te verwarmen door middel van de, op de krachtstroomvoorziening bij Van den Bosch aan te sluiten, verwarmingsmatten in de tank. Van den Bosch heeft aan dat verzoek voldaan.
vi.
De oplegger heeft tot 12 april 1986 bij Van den Bosch 'ingeplugd' gestaan. Mars had niet eerder gelegenheid de tank te lossen.
vii.
Op 12 april 1986 bleek dat het restant van de chocolade — 8280 kg — zodanig verbrand was dat zij voor Mars niet meer bruikbaar was.
viii. Mars was voor schaden als de onderhavige onder meer verzekerd bij Nieuw Rotterdam. Mars en de overige verzekeraars hebben hun vorderingen jegens Van den Bosch ter zake van deze schade gecedeerd aan Nieuw Rotterdam. 3.2.
7 van 14
Stellende dat Van den Bosch in strijd met haar verplichtingen als vervoerder de chocolade niet heeft afgeleverd in dezelfde goede staat als waarin zij deze had ontvangen, vordert Nieuw Rotterdam in dit geding vergoeding van de schade, door haar begroot op ƒ 65 756,26 met rente.
4-4-2012 16:11
NJ 1996, 317: Internationaal goederenvervoer over de weg / aflevering ...
Van den Bosch heeft tot haar verweer onder meer aangevoerd dat de schade eerst is opgetreden nadat het vervoer was geëindigd, en dat zij niet aansprakelijk is voor de gevolgen van de daarna op instructie van Mars toegepaste methode van verwarming. De Rechtbank heeft dit verweer gegrond bevonden. Zij oordeelde, verkort weergegeven: dat de door de verbranding ontstane schade niet meer valt onder de vervoerdersaansprakelijkheid ingevolge de CMR; dat het vervoer als op 4 april 1986 geëindigd kon worden beschouwd; dat Van den Bosch daarna de chocolade uit hoofde van bewaarneming onder zich had; dat Van den Bosch voor deze schade slechts aansprakelijk is indien zij bij het verwarmen gedurende de periode 4 april-12 april 1986 verwijtbare fouten heeft gemaakt. Dat laatste heeft de Rechtbank niet aangenomen. Zij wees de vordering af, behoudens een bedrag van ƒ 3240 ter zake van de kosten van het handmatig verwijderen bij Mars op 4 april 1986. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Het middel komt op tegen 's Hofs beslissing en de gronden waarop deze berust. 3.3.1. Het Hof heeft geoordeeld (rov. 4.2) dat het vervoer beëindigd was met het hiervoor in 3.1 onder (v) bedoelde verzoek van De Wit. Dit oordeel wordt bestreden door onderdeel I van het middel; de klachten van het onderdeel zijn vervat in de subonderdelen I.b tot en met I.d. Subonderdeel I.b klaagt in de eerste plaats dat het Hof heeft miskend dat 'het vervoer' onder het CMR-regiem niet was beëindigd met voormeld verzoek van De Wit, maar doorliep tot 12 april 1986, toen de lossing en daarmee — aldus Nieuw Rotterdam — de aflevering in de zin van art. 17 lid 1 CMR van het restant van de lading aan Mars plaatsvond. Op 4 april 1986, aldus de klacht nader, werden het lossen en de aflevering slechts onderbroken om het restant in de feitelijke macht van Van den Bosch als vervoerder te laten of te brengen teneinde de verdere lossing en daarmee de aflevering aan Mars te vergemakkelijken. De klacht berust kennelijk op de opvatting dat onder aflevering ('delivery'/'livraison') als bedoeld in art. 17 lid 1 CMR slechts kan worden verstaan de feitelijke lossing of afgifte van de vervoerde goederen. Deze opvatting kan evenwel niet als juist worden aanvaard. De tekst van art. 17 lid 1, waarin geen nadere omschrijving van het begrip aflevering is opgenomen, geeft geen grond voor een zo beperkte uitleg van dit begrip, terwijl een dergelijke uitleg ook tot onredelijke, niet met de strekking van de CMR strokende uitkomsten kan leiden in gevallen waarin ingevolge de vervoerovereenkomst het lossen van de lading door de wederpartij van de vervoerder dient te geschieden; in deze gevallen ligt het voor de hand, het tijdstip waarop de wederpartij na aankomst ter destinatie de feitelijke beschikking over de goederen verkrijgt, aan te merken als het tijdstip van aflevering. Zoals de Hoge Raad reeds in zijn arrest van 20 april 1979, NJ 1980, 518, heeft overwogen, sluit de CMR niet uit dat vervoerde goederen na aankomst ter destinatie krachtens een andere overeenkomst onder de vervoerder blijven berusten en dat dan met ingang van het tijdstip waarop die andere overeenkomst in werking treedt, de vervoerovereenkomst eindigt. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de overeenkomst van partijen meebracht dat het lossen door Mars diende te geschieden, zodat de aflevering als bedoeld in art. 17 lid 1 op 4 april 1986 plaatsvond toen Van den Bosch het restant van de lading aan Mars ter beschikking stelde, Mars daadwerkelijk met de lossing was aangevangen en daarmee ook had kunnen doorgaan doch er de voorkeur aan gaf dat de in de tank achtergebleven chocolade in het bedrijf van Van den Bosch zou worden verwarmd. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 17 lid 1 CMR. Voor het overige kan het in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst, aangezien het berust op aan het Hof voorbehouden uitleg van de overeenkomst van partijen. Onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel evenmin. Gegeven dat tevergeefs bestreden oordeel aangaande het tijdstip van aflevering, is het niet onbegrijpelijk dat het Hof het voldoen aan het verzoek van De Wit niet als voortgezette uitvoering van het CMR-vervoer heeft beschouwd, noch ook dat het Hof heeft geoordeeld dat het verwarmen van de chocolade bij Van den Bosch in een te verwijderd verband met de oorspronkelijke overeenkomst stond om het nog onder het CMR-regiem te laten vallen, en evenmin dat het Hof ten aanzien van hetgeen na het staken van de lossing op 4 april 1986 is geschied een andere rechtsverhouding tussen partijen heeft aangenomen dan die welke tot aan de aflevering bestond. Ook de in de laatste zes zinnen van het subonderdeel aangevoerde motiveringsklachten zijn dus tevergeefs voorgedragen. 3.3.2. Subonderdeel I.c gaat onder 1 en 2 uit van veronderstellingen die berusten op een verkeerde lezing van 's Hofs arrest: het Hof heeft niet aangenomen dat het CMR-regiem is geëindigd zonder dat aflevering als bedoeld in art. 17 lid 1 had plaatsgevonden, noch ook dat de aflevering geschiedde door middel van de uit de opdracht van De Wit voortgekomen gewijzigde rechtsverhouding. Onder 3 klaagt het subonderdeel dat het Hof in het duister heeft gelaten hoe en wanneer de aflevering van het restant heeft plaatsgevonden. Uit het hiervoor onder 3.3.1 omtrent 's Hofs gedachtengang overwogene volgt dat de klacht ongegrond is. 3.4.1. Onderdeel II is gericht tegen hetgeen het Hof in zijn rov. 4.5 en 4.6 heeft overwogen. Subonderdeel II.a verwijt het Hof te hebben miskend dat de tankwagen ongeschikt was voor het uitvoeren van de door Mars gegeven opdracht tot het 'inpluggen' bij Van den Bosch, en aldus een 'gebrek' als bedoeld in art. 17 lid 3 CMR had, op grond waarvan Van den Bosch zich niet aan haar aansprakelijkheid kon onttrekken. Het subonderdeel kan niet tot cassatie leiden omdat het miskent dat het aansprakelijkheidsregiem van de CMR na de hiervoor besproken aflevering op 4 april 1986 niet meer van toepassing was. 3.4.2. Subonderdeel II.b voert verscheidene motiveringsklachten aan tegen 's Hofs oordeel dat Mars en niet Van den Bosch op de hoogte behoorde te zijn van wat bij het verwarmen van chocolade komt kijken en van wat bij zo'n proces mis kan lopen. De klachten missen doel. Hetgeen het Hof in rov. 4.6 heeft overwogen omtrent de deskundigheid van Mars en het
8 van 14
4-4-2012 16:11
NJ 1996, 317: Internationaal goederenvervoer over de weg / aflevering ...
door Mars met haar keuze van de opwarmingsmethode genomen risico, is geenszins onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de stellingen van Mars over de deskundigheid van Van den Bosch als gespecialiseerde vervoerder van vloeibare chocolade. Het subonderdeel ziet in dit verband over het hoofd dat die deskundigheid niet zonder meer deskundigheid in het weer vloeibaar maken van gestolde chocolade impliceert, laat staan wetenschap omtrent het al dan niet geschikt zijn van de verwarmingsinstallatie van haar tankwagen voor de door De Wit gekozen methode. 3.4.3. Subonderdeel II.c neemt tot uitgangspunt de veronderstelling dat het Hof heeft geoordeeld dat Van den Bosch op grond van art. 17 lid 2 CMR ontheven is van aansprakelijkheid voor de schade die door de opdracht van De Wit is veroorzaakt. Die veronderstelling is onjuist, zodat het subonderdeel reeds hierom tevergeefs is voorgesteld. Het Hof heeft immers geoordeeld dat het CMR-regiem reeds door aflevering op 4 april 1986 was geëindigd. 3.4.4. Subonderdeel II.d klaagt over 's Hofs oordeel dat Van den Bosch niet de vrije hand heeft gehad in de wijze van opwarmen van de gestolde chocolade. De klacht gaat uit van de stelling dat Van den Bosch begreep of had behoren te beseffen dat de verwarmingsinstallatie niet geschikt was voor de door De Wit gekozen methode. Nu die stelling door het Hof onjuist is bevonden en de tegen dit oordeel van het Hof door subonderdeel II.b aangevoerde klachten blijkens het vorenoverwogene tevergeefs zijn voorgedragen, kan het subonderdeel niet tot cassatie leiden. 3.4.5. Subonderdeel II.e klaagt in de eerste plaats over 's Hofs uitleg van een in rov. 4.5 genoemde passage in de conclusie van repliek van Nieuw Rotterdam. De klacht faalt. Anders dan daarin wordt betoogd, dwingt de derde zin van die passage niet tot de conclusie dat daarin de stelling werd verdedigd dat De Wit aan Van den Bosch de vrije hand liet om een beter alternatief te bedenken. Voorts klaagt het subonderdeel over onbegrijpelijkheid van hetgeen het Hof aan het slot van rov. 4.5 over het door De Wit als getuige verklaarde heeft overwogen. De klacht faalt. Het Hof heeft niet overwogen dat die verklaring 'noopt' tot de conclusie dat De Wit aan Van den Bosch niet de vrijheid heeft gelaten te kiezen voor een beter alternatief. Het Hof heeft kennelijk slechts uit de verklaring van De Wit, dat Van den Bosch bij het aan haar opgedragen verwarmen van de chocolade geen enkele begeleiding heeft gekregen, de conclusie getrokken dat De Wit ervan uitging dat de door hem opgedragen werkwijze adequaat was en dat daarom niet meer naar een alternatief behoefde te worden gezocht. Dit is niet onbegrijpelijk in het licht van het in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 26 geciteerde gedeelte van de door De Wit afgelegde verklaring, waaruit immers naar voren komt dat De Wit dacht dat de gekozen methode gelijkwaardig was aan een 'au bain marie'-systeem en dus niet tot verbranding zou leiden. 3.4.6. Subonderdeel II.f bouwt voort op de hiervoor ongegrond bevonden klachten en moet dus het lot daarvan delen. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt Nieuw Rotterdam in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Van den Bosch begroot op ƒ 1477,20 aan verschotten en ƒ 3000 voor salaris.
Conclusie A-G Conclusie A-G mr. Strikwerda 1
Het gaat in deze zaak voornamelijk om de vraag wat verstaan dient te worden onder het begrip 'aflevering' ('livraison', 'delivery') in de zin van art. 17 lid 1 van het op 19 mei 1956 te Genéve tot stand gekomen Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR), Trb. 1957, 84, zulks met het oog op de vraag op welk moment de aansprakelijkheid van de vervoerder onder dat verdrag eindigt. 2
De feiten liggen, kort weergegeven, als volgt (zie r.o. 1 van het vonnis van de rechtbank en r.o. 4.1 van het arrest van het hof). — Verweerster in cassatie, hierna: Van den Bosch, heeft op 2 april 1986 krachtens een aan de CMR onderworpen vervoerovereenkomst in opdracht van Mars BV te Veghel ruim 22 000 kg verwarmde, min of meer vloeibare, chocolade in een speciaal voor dit soort vervoer ingerichte tankauto vervoerd naar Mars Alimentaire SA te Haguenau in Frankrijk. — In Haguenau kon in verband met een te lage temperatuur van de chocolade slechts ongeveer de helft van de chocolade op de gebruikelijke wijze (kiepen en pompen) worden gelost. — In onderling overleg tussen Mars en Van den Bosch werd besloten de niet geloste chocolade terug te brengen naar Veghel. Partijen zijn het erover eens dat ook dit retourtransport onder de overeenkomst werd gebracht en onder de bepalingen van de CMR viel. — In Veghel is de chocolade op 4 april 1986 ten dele gelost. De chocolade, waarvan de kwaliteit toen nog goed was, was hard geworden en moest handmatig worden losgekapt. Dit werd gedaan door werknemers van Mars. Nadat aldus ruim 3300 kg was gelost is men daarmee gestaakt en De Wit, procestechnoloog in dienst van Mars, heeft Van den Bosch verzocht de tankoplegger, waarin zich het nog te lossen restant van de chocolade bevond, mee te nemen naar haar bedrijf en het restant aldaar te verwarmen door de tankoplegger 'in te pluggen', dat wil zeggen te verwarmen door middel van de zgn. verwarmingsmatten waarvan de tank is voorzien, zodat de chocolade later op de gebruikelijke wijze uit de oplegger zou kunnen worden gepompt.
9 van 14
4-4-2012 16:11
NJ 1996, 317: Internationaal goederenvervoer over de weg / aflevering ...
— Van den Bosch heeft overeenkomstig de wens van Mars gehandeld. De tankoplegger heeft tot 12 april 1986 'ingeplugd' bij Van den Bosch gestaan. Mars had niet eerder gelegenheid de tank te lossen. — Op 12 april 1986 bleek dat het restant van de chocolade zodanig verbrand was dat deze voor Mars niet meer bruikbaar was. — Mars was voor schades als de onderhavige verzekerd bij eiseres tot cassatie, hierna: Nieuw Rotterdam, en zij heeft haar schadevordering jegens Van den Bosch gecedeerd aan Nieuw Rotterdam. 3
In deze procedure spreekt Nieuw Rotterdam Van den Bosch aan tot betaling van de schade, begroot op ƒ 65 756,26, stellende dat Van den Bosch in strijd met haar verplichtingen als vervoerder de zending niet in dezelfde goede staat waarin zij deze heeft ontvangen heeft afgeleverd. Van den Bosch voert ter afwering van de vordering onder meer aan dat de schade eerst is opgetreden, nadat het vervoer reeds was beëindigd, en dat zij niet aansprakelijk is voor de gevolgen van de nadien op instructie van Mars toegepaste verwarming van de chocolade. 4
Bij haar vonnis van 1 november 1991 acht de Rechtbank te 's-Hertogenbosch het verweer van Van den Bosch gegrond. Zij overweegt onder meer (r.o. 10):
'De rechtbank is met Van den Bosch van oordeel dat déze schade niet meer valt onder de vervoerdersaansprakelijkheid ingevolge de CMR van Van den Bosch. Het vervoer kon op 4 april 1986 zeker als geëindigd worden beschouwd. Na het beëindigen van het vervoer had Van den Bosch de chocolade uit hoofde van bewaargeving onder zich. Van den Bosch is slechts aansprakelijk voor de onderhavige schade indien zij bij het verwarmen gedurende de periode 4 april tot 12 april 1986 verwijtbare fouten heeft gemaakt.'
Van dit laatste is volgens de rechtbank geen sprake (r.o. 11–15) en aan Nieuw Rotterdam wordt haar vordering, op een bedrag van ƒ 3240 na (kosten van het handmatig verwijderen van de chocolade op 4 april 1986), ontzegd. 5
Nieuw Rotterdam gaat van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, doch tevergeefs: bij arrest van 17 november 1993 bekrachtigt het hof het vonnis van de rechtbank. 6
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het vervoer met het verzoek van De Wit om het nog te lossen restant van de chocolade in de tankoplegger te verwarmen was beëindigd. Het hof overweegt (r.o. 4.2):
'Volledig lossen was mogelijk geweest, zij het op kostbaarder wijze dan normaal. In het midden kan worden gelaten te wiens laste die meerdere kosten zouden hebben moeten komen, omdat het om die vraag in dit geding niet gaat. Van den Bosch had de lading echter aan MARS ter lossing aangeboden en ter beschikking gesteld, MARS was met het lossen aangevangen en voortzetting daarvan was mogelijk geweest. Toen van de voortzetting daarvan onder de geschetste omstandigheden op voorstel van MARS voorlopig werd afgezien en het restant van de lading aan Van den Bosch werd meegegeven om het enige bijzondere bewerking te doen ondergaan, geschiedde dit laatste niet meer onder het regiem van de CMR De aard van dit regiem, dat met name wat betreft de aansprakelijkheid van de vervoerder strengere bepalingen bevat dan die van het gemene recht, brengt mede dat zijn gelding in redelijkheid wordt beperkt tot hetgeen samenhangt met het werkelijke vervoer en de aflevering te bestemder plaatse. Het doen ondergaan van een bijzondere bewerking voordat tot verdere lossing wordt overgegaan staat in een te verwijderd verband met de oorspronkelijke overeenkomst en de daaruit voortvloeiende verplichtingen dan dat het regiem van de CMR zich daarover zou uitstrekken. De schade — ten gevolge van de bewerking verbrandde de chocolade — kan dus niet door MARS of de in haar rechten getreden appellante verhaald worden op grond van de bepalingen van de CMR'
Voorts is het hof van oordeel dat uit de door Mars gegeven opdracht tot het opwarmen van de gestolde chocolade en de daaruit voortgekomen rechtsverhouding — hoe deze ook zou moeten worden benoemd — geen aansprakelijkheid van Van den Bosch voortvloeide voor de door Mars geleden schade (r.o. 4.5 en 4.6). Het hof baseert dit oordeel onder meer op de overweging dat De Wit Van den Bosch niet de vrije hand heeft gelaten in de wijze waarop Van den Bosch voor het opwarmen zou zorgdragen; dat Mars als chocoladefabrikant en niet Van den Bosch als transportondernemer op de hoogte behoorde te zijn van wat bij het verwarmen van chocolade komt kijken en van wat er bij zo'n proces mis kan
10 van 14
4-4-2012 16:11
NJ 1996, 317: Internationaal goederenvervoer over de weg / aflevering ... lopen; dat Mars zich ervan had moeten vergewissen of de verwarmingsinstallatie van Van den Bosch' tankwagen geschikt was voor het uitvoeren van de door haar gegeven opdracht, doch zulks heeft nagelaten; dat Mars Van den Bosch vervolgens gedurende een week zonder begeleiding haar gang heeft laten gaan; en dat niet is gesteld of aannemelijk geworden dat Van den Bosch enige bijzondere garantie zou hebben gegeven. 7
Nieuw Rotterdam is tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit verscheidene onderdelen opgebouwd middel, dat door Van den Bosch is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep. 8
Onderdeel I van het middel valt uiteen in vier subonderdelen en keert zich tegen het oordeel van het hof inzake het moment waarop de vervoerdersaansprakelijkheid onder de CMR van Van den Bosch is geëindigd. 9
Na het inleidende subonderdeel I.a, dat geen klacht bevat, bestrijdt subonderdeel I.b r.o. 4.2 van 's hofs arrest met een rechtsklacht en motiveringsklachten. 10
De rechtsklacht houdt in dat het hof heeft miskend dat het vervoer onder het regiem van de CMR doorliep tot 12 april 1986 op welke datum de lossing en de aflevering in de zin van art. 17 lid 1 CMR van het restant van de lading aan Mars plaatsvond. Op 4 april 1986 werd de lossing en de aflevering slechts onderbroken. 11
De CMR geeft niet aan wat onder aflevering in de zin van art. 17 lid 1 moet worden verstaan. Hoewel in rechtspraak en literatuur over de uitleg van dit begrip niet in alle opzichten overeenstemming bestaat, wordt vrij algemeen aanvaard dat aflevering niet op één lijn gesteld kan worden met lossing of feitelijke afgifte, dat aflevering niet een zaak is van één van beide partijen maar moet berusten op wilsovereenstemming van beide partijen, en dat het bij aflevering aankomt op de overgang van de feitelijke macht over en de verantwoordelijkheid voor de goederen. De vraag wanneer de aflevering precies heeft plaatsgevonden is derhalve vooral een feitelijke vraag. Zie Loewe, Commentary on the Convention of 19 may 1956 on the Contract for the International Carriage of Goods bij Road (CMR), EVR 1976, p. 311 e.v., p. 361 (nr. 149):
'The opinion is often expressed that delivery takes place at the time when the carrier allows the consignee to unload goods which are at the moment still on the vehicle. This may be the case in certain national laws; but it is not the case for the purpose of CMR, as is clear from the use of the term 'unloading' in paragraph 4 (c). If unloading was always undertaken automatically at the consignee's risk, relief from liability in this case would be meaningsless. The taking over of the goods occurs at the moment when they pass from the control of the sender to that of the carrier, irrespective of when the carriage actually begins. Similarly, delivery takes place at the moment when the goods leave the carrier's control and pass under the control of the consignee. The determination of the exact moment is a question of fact. The taking over of the goods may occur before, during or after loading and stowing of the goods; similarly, delivery, whereby the physical capacity to dispose of the goods passes from the carrier to the consignee, may take place before, during or after unloading.'
Zie voorts K.F. Haak, De aansprakelijkheid van de vervoerder ingevolge de CMR (1984), p. 201–209; Hill/Messent, CMR: Contracts for the International Carriage of Goods by Road (1984), p. 70–71; Glöckner, Leitfaden zur CMR, 6. Aufl. (1985), p. 131; Ponet, De overeenkomst van internationaal wegvervoer CMR, 2e dr. (1986), p. 176–182; Libouton, La responsabilité du transporteur routier, in: Transport international de marchandises par route (CMR) (1988), p. 87 e.v., p. 89–90; Clarke, International Carriage of Goods by Road: 2nd ed. (1991), p. 159–163; Koller, Transportrecht, 2. Aufl. (1993), p. 752–754. Dat de aflevering in de zin van art. 17 lid 1 CMR niet gepaard behoeft te gaan met feitelijke afgifte van de goederen ligt ook besloten in HR 20 april 1979, NJ 1980, 518 nt. BW, S&S 1979, 83: het CMR-verdrag sluit niet uit dat vervoerde goederen na aankomst ter destinatie krachtens een andere overeenkomst onder de vervoerder blijven berusten en dat dan met ingang van het tijdstip waarop die andere overeenkomst in werking treedt de vervoerovereenkomst eindigt. De aflevering vindt dan, zonder feitelijke afgifte, als het ware c.p. plaats. Vgl. de noot van Wachter. 12
In het onderhavige geval heeft het hof kennelijk aangenomen dat ingevolge de tussen Mars en Van den Bosch gesloten overeenkomst het lossen van de chocolade door Mars zou worden verricht en dat de aflevering (dus) heeft plaatsgevonden op het moment waarop Van den Bosch op 4 april 1986 de lading ter lossing aan Mars ter beschikking stelde en Mars tot lossing overging. Dit oordeel is niet in strijd met de heersende opvatting inzake het begrip aflevering in de zin van art. 17 lid 1 CMR en kan als feitelijk oordeel in cassatie verder niet op zijn juistheid worden getoetst. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk, nu het hof heeft vastgesteld dat de feitelijke lossing van de chocolade werd verricht door werknemers van Mars en dat De Wit, in dienst van Mars, de zeggenschap had over de lossing.
11 van 14
4-4-2012 16:11
NJ 1996, 317: Internationaal goederenvervoer over de weg / aflevering ...
13
Waar naar het feitelijk oordeel van het hof de aflevering, en dus het einde van de vervoerdersaansprakelijkheid van Van den Bosch, plaatsvond op het moment waarop de chocolade ter lossing in de feitelijke macht van Mars overging, is niet onbegrijpelijk dat het hof het voldoen door Van den Bosch aan het verzoek van De Wit om het nog te lossen restant van de lading chocolade te verwarmen niet heeft aangemerkt als uitvoering van het oorspronkelijke CMR-vervoer; dat vervoer was naar 's hofs oordeel toen immers reeds beëindigd. In dit licht is evenmin onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat het verwarmen van de chocolade in een te verwijderd verband stond met de oorspronkelijke overeenkomst en de daaruit voortvloeiende verplichtingen, dan dat het regiem van de CMR zich daarover zou uitstrekken. 14
De klachten van subonderdeel I.b zullen, zo volgt, niet tot cassatie kunnen leiden. 15
Subonderdeel I.c berust naar mijn mening op een verkeerde lezing van het bestreden arrest, voor zover het veronderstelt (onder 1) dat het hof is uitgegaan van de opvatting dat in het onderhavige geval het regiem van de CMR is geëindigd zonder dat aflevering in de zin van art. 17 lid 1 CMR heeft plaatsgevonden. Tegen de achtergrond van het debat van partijen, dat zich toespitste op de vraag wanneer, en niet of aflevering had plaatsgevonden, laat r.o. 4.2 van het bestreden arrest zich bezwaarlijk anders lezen dan dat het hof, met de rechtbank, het standpunt van Van den Bosch heeft gevolgd en heeft beslist dat aflevering heeft plaatsgevonden op het moment waarop Van den Bosch de lading aan Mars ter lossing beschikbaar had gesteld en Mars de lading ter lossing had aanvaard, en dat hierdoor aan het CMR-regiem een einde kwam. 16
Hiermee is tevens gezegd dat en waarom ook de onder 2 in het onderhavige subonderdeel geopperde veronderstelling op een onjuiste lezing van 's hofs arrest berust. In 's hofs gedachtengang is de nieuwe rechtsverhouding, welke voortkwam uit de door De Wit gegeven opdracht, kennelijk pas ontstaan nadat door de aflevering aan het CMR-regiem reeds een einde was gekomen. Uit het vorenstaande volgt dat de onder 3 opgeworpen motiveringsklacht faalt. 17
Ook subonderdeel I.d is tevergeefs voorgesteld. Het miskent dat in de gedachtengang van het hof het verzoek van De Wit aan Van den Bosch is gedaan, nadat het CMR-regiem reeds was beëindigd. 18
Onderdeel II van het middel is opgebouwd uit zes subonderdelen en is gericht tegen het oordeel van het hof dat uit de door Mars aan Van den Bosch gegeven opdracht en de daaruit voortgekomen rechtsverhouding geen aansprakelijkheid van Van den Bosch voortvloeide voor de door Mars ten gevolge van de verbranding van de chocolade geleden schade. 19
De subonderdelen II.a en II.c, die het hof verwijten bij zijn oordeel de aansprakelijkheidsregels van art. 17 lid 3 en lid 2 CMR te hebben miskend, verliezen uit het oog dat naar 's hofs oordeel het vervoer onder de CMR, toen De Wit de opdracht gaf, reeds was geëindigd en dat de CMR dus niet van toepassing is op de uit die opdracht voortgekomen rechtsverhouding. 20
Subonderdeel II.b richt zich met een aantal motiveringsklachten tegen r.o. 4.6 van het bestreden arrest. 21
Geen van die klachten kan m.i. doel treffen. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat Mars als chocoladefabrikant en niet Van den Bosch als transportondernemer op de hoogte behoorde te zijn van wat bij het verwarmen van chocolade komt kijken en wat bij zo'n proces mis kan lopen. Dat Van den Bosch gespecialiseerd is in het transport van verwarmde, vloeibare chocolade brengt immers niet zonder meer mee dat Van den Bosch ook deskundigheid bezit in het weer vloeibaar maken van gestolde chocolade en moest weten of de verwarmingsinstallatie van haar tankwagen daartoe geschikt was. Het oordeel dat het risico van het misgaan van de door Mars gekozen verwarmingsmethode bij Mars lag, is dan evenmin onbegrijpelijk. 22
Subonderdeel II.d acht het oordeel van het hof, in r.o. 4.5, dat Van den Bosch niet de vrije hand heeft gehad in de wijze van opwarmen van de gestolde chocolade in strijd met het recht of onbegrijpelijk. 23
De klacht berust op de in het kader van subonderdeel II.b aangevoerde stelling dat Van den Bosch had behoren te weten, en dat dus voor haar risico kwam, dat de verwarmingsinstallatie van de tankwagen niet geschikt was voor het opwarmen van de gestolde chocolade. Waar het hof deze stelling heeft verworpen en dit oordeel in cassatie stand kan houden, faalt de klacht wegens gemis aan feitelijke grondslag.
12 van 14
4-4-2012 16:11
NJ 1996, 317: Internationaal goederenvervoer over de weg / aflevering ...
24
Subonderdeel II.e bestrijdt als onbegrijpelijk de uitleg welke het hof, in verband met de vraag of De Wit Van den Bosch de vrije hand heeft gelaten in de wijze van opwarming van de gestolde chocolade, heeft gegeven aan de in r.o. 4.5 genoemde passage in de conclusie van repliek van Nieuw Rotterdam en aan de door De Wit als getuige tijdens het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaring. 25
Wat de passage in de conclusie van repliek betreft, heeft het hof kennelijk aangenomen dat daarin besloten lag dat het bedenken van een alternatieve wijze van opwarming van de gestolde chocolade op de weg van De Wit lag. Dat is met name in het licht van hetgeen het hof heeft vastgesteld over de gang van zaken bij de lossing van de chocolade (door werknemers van Mars, onder zeggenschap van De Wit) niet onbegrijpelijk. 26
De Wit heeft als getuige tijdens het voorlopig getuigenverhoor onder meer verklaard (zie het daarvan opgemaakte, als produktie 1 bij de conclusie van antwoord overgelegde procesverbaal):
'Toen wij v.d. Bosch de instructie gaven om te verwarmen dachten wij dat dat mogelijk was. Wij dachten dat het systeem gelijkwaardig was aan au bain marie-systeem. Bij verwarming au bain marie zou nooit verbranding kunnen plaatsvinden.'
Dat het hof uit deze verklaring heeft opgemaakt dat Van den Bosch niet de vrije hand is gelaten in de wijze waarop zij voor de opwarming van de gestolde chocolade zou zorgdragen, is geenszins onbegrijpelijk. 27
Subonderdeel II.f mist zelfstandige betekenis. 28
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Noot van R.E. Japikse Noot 1
De aflevering van vervoerde goederen aan de rechthebbende vormt het (logische) sluitstuk van een vervoerovereenkomst. In beginsel wordt daarmee voor een vervoerder ook het eindpunt van zijn aansprakelijkheidsperiode gemarkeerd, terwijl de aflevering voorts tot beginpunt dient voor termijnen, zoals die ter kennisgeving van schade of tekorten (bijv. in verband met de bewijslast) en die voor het instellen van een vordering in rechte. Het is dus van belang te bepalen op welk moment de aflevering plaats vindt, of anders gezegd: op welke wijze zij zich voltrekt. Enkele gangbare vervoersverdragen en op de voet daarvan de nationale regels behelzen geen definitie, niettegenstaande het feit dat zij wel het einde van de aansprakelijkheidsperiode en/of termijnen van evengenoemde aard expliciet aan de aflevering verbinden; zie o.m. art. 17 lid 1, 30 lid 1, en 32 lid 1 CMR, art. III lid 6 Gewijzigd Brussels Cognossementsverdrag 1968, en art. 58 lid 2 Berner Conventie 1980 (COTIF-CIM; spoorwegvervoer) resp. corresponderende Nederlandse wetsartikelen (8:1095, 8:1714 jo. 1711, 8:492, 8:1712 BW, art. 90 lid 1 Algemeen Reglement voor het vervoer op spoorwegen ex art. 27 Spoorwegwet). 2
Aflevering laat zich op het eerste gezicht associëren met een feitelijke overhandiging door de vervoerder aan de rechthebbende. Een beperking tot deze enge betekenis doet de realiteit echter geweld aan: vaak komen vervoerder en rechthebbende in het geheel niet rechtstreeks tegenover elkaar te staan, doch worden zij door een tussenschakel gescheiden (bijv. opslag bij een derde; overgave aan douane‑ en havenautoriteiten), bij wie de rechthebbende later zijn goederen in ontvangst neemt. Er ontstaat aldus ook een tijdsruimte tussen de voltooiing van de ter verwezenlijking van zijn vervoersprestatie door de vervoerder zelfstandig te verrichten handelingen en het niet meer van hem afhankelijke moment van daadwerkelijke overneming door de rechthebbende. Het zou in beginsel onredelijk zijn de rechthebbende dan de mogelijkheid te bieden om de aan aflevering gekoppelde aansprakelijkheidsperiode en termijnen eenzijdig uit te breiden door de nog slechts in zijn macht liggende overnemingshandeling uit enigerlei overweging van eigen belang niet zodra mogelijk te verrichten. Dit kan zich trouwens evenzeer voordoen, wanneer de vervoerder de goederen in afwachting van de rechthebbende onder eigen hoede houdt. 3
13 van 14
4-4-2012 16:11
NJ 1996, 317: Internationaal goederenvervoer over de weg / aflevering ... Het baart dan ook geen verwondering dat binnen‑ en buitenlandse schrijvers en rechtspraak in meerderheid blijken uit te gaan van een ruimere betekenis voor het begrip aflevering. Veelal wordt daarbij met name gedacht aan de situatie waarin voor de vervoerder niets meer te doen valt en de goederen gereed liggen voor de rechthebbende; zodra deze in staat is beschikkingsmacht uit te oefenen wordt aflevering aangenomen. Voor wat de CMR betreft: zie Haak, ‘De aansprakelijkheid van de vervoerder ingevolge de CMR’ (1984), p. 203–208, met vermelding van verdere literatuur en rechtspraak uit binnen‑ en buitenland. Waar Haak — p. 203/noot 401 — een autonome uitleg van het Verdragsbegrip aflevering bepleit (i.p.v. een beoordeling naar nationaal recht), zij hier met hem ingestemd. Voor het zeerecht huldigen een ruime opvatting (o.a.): Molengraaff, Leidraad, p. 1158; Cleveringa, ‘Zeerecht’, p. 573–574; de wetgever in Boek 8, PG, p. 67/68 en 1179; Carver, ‘Carriage by Sea’ (1982), p. 1096, 1098/1099, 1100 e.v., Prüszmann/Rabe, ‘Seehandelsrecht’ (1992), p. 502; Scrutton, ‘On Charterparties’ (1984), p. 304; Tetley, ‘Marine Cargo Claims’ (1988), p. 570, 571; Wilson, ‘Carriage of Goods by Sea’ (1993), p. 203; Cooke c.s. (6 Engelse en Amerikaanse auteurs), ‘Voyage Charters’ (1993), p. 142–143; en nog enkele andere schrijvers genoemd in ‘Recht door Zee’ (bundel Schadee) op p. 120–121. Eenzelfde visie vindt men ten aanzien van het spoorwegvervoer. Wick, ‘Das Internationale Eisenbahnfrachtrecht’ (1974), p. 161, constateert het ontbreken van een ‘Umschreibung’ van het begrip aflevering in de CIM 1970 (op dat punt niet achterhaald door de COTIF-CIM 1980) en verdedigt een ruime uitleg onder het aangeven van een criterium: de ontvanger moet ‘in die Lage versetzt werden, über das Gut nach seinem Belieben verfügen zu können’; in gelijke geest geeft Boudewijnse, ‘De aansprakelijkheid van de vervoerder volgens het Internationale Verdrag betreffende het Goederenvervoer per Spoorweg (CIM)’, p. 21–22, onder aanhaling van Franse, Duitse en Oostenrijkse rechtspraak en literatuur aan aflevering een ‘wijdere’ betekenis (dan ‘physieke overdracht ... van hand tot hand’), die — geparafraseerd — tot kern heeft dat de rechthebbende in staat gesteld is over het goed te beschikken; vgl. voorts Spera, ‘Internationales Eisenbahnfrachtrecht’ (1986), op art. 28 COTIF-CIM (voorheen art. 16 CIM), p. 28.2. Overigens kent het Verdrag ook zelf al verruimende regels voor het begrip aflevering (‘Ersatzablieferung’, Wick, p. 334): overgave aan o.m. douane-autoriteiten (art. 16 lid 2 CIM, opgevolgd door art. 28 lid 2 COTIF-CIM). De Engelse tekst — niet meer dan een ‘traduction’ van de authentieke Franse versie (art. 70 CIM) — bezigt in art. 47 lid 2 CIM ten onrechte de stricter klinkende bewoording ‘actual delivery’: in het Frans leest men slechts ‘livraison’ zonder nadere duiding; die discrepantie is in art. 58 lid 2 COTIF-CIM verdwenen. Voor het luchtvervoer bezigt het Verdrag van Warschau 1929 (zoals nadien bij diverse Protocollen gewijzigd) in art. 26 een afwijkende terminologie: ‘réception’/‘receipt’ en ‘mis à ... disposition’/‘placed at ... disposal’ (van de rechthebbende). Deze laatste bewoording is al ruimer dan feitelijke aflevering door de vervoerder aan de rechthebbende. Aan de term ‘réception’/‘receipt’ lijkt Shawcross and Beaumont, ‘Air Law’ (1995), wel een ruime betekenis te willen geven (p. VII/182; de bewuste passage staat evenwel niet in een context van art. 26); de beschouwingen op p. VII/173 B–C (met veel internationale jurisprudentie) tenderen eveneens naar de conclusie dat de aansprakelijkheid van de luchtvervoerder kan eindigen vóór de feitelijke ‘réception’/‘receipt’ door de rechthebbende. In dit laatste opzicht gaat Ponet, ‘De overeenkomst van internationaal luchtvervoer’ (1985), p. 149–153, vermoedelijk minder ver, maar een duidelijke gevolgtrekking leveren zijn uiteenzettingen niet op. Volgens Drion, ‘Limitation of liability in international air law’, p. 85, valt een overgave van de goederen aan de douane (waar de vervoerder geen zicht op hen meer heeft) nog binnen de aansprakelijkheidsperiode; tegen deze vrij stricte zienswijze (er heeft nog geen aflevering plaatsgevonden) neemt Verwer, ‘Liability for damage to luggage in International Air Transport’, p. 27, in concreto stelling. 4
In het onderhavige, met betrekking tot de CMR gewezen arrest wordt een ruime opvatting omtrent het begrip aflevering (art. 17 lid 1) gevolgd: niet vereist is de feitelijke lossing of afgifte van de goederen; als tijdstip van aflevering kan aangemerkt worden het tijdstip waarop de rechthebbende de feitelijke beschikking over de goederen verkrijgt. Dit laatste wordt gekoppeld aan de (hier ook gegeven) situatie waarin het lossen van de goederen contractueel door de rechthebbende dient te geschieden. Die rechthebbende kan echter mede op andere wijze de feitelijke beschikking hebben verkregen zonder de goederen al daadwerkelijk in zijn bezit te hebben, bijv. wanneer hij — zonodig met daarvoor vereiste documenten — nog slechts de afhaling van de voor hem gereed gehouden goederen behoeft te effectueren en hem voor die afhaling niets meer in de weg staat (het tegendeel valt niet af te leiden uit het door de HR sub 3.3.1 genoemde arrest van 1979: de rechthebbende had daar nog niet het benodigde document; zie voorts over dat arrest Haak, a.w., p. 206–207). De HR wijst tevens op de mogelijkheid dat de goederen onder de vervoerder blijven berusten krachtens een andere overeenkomst, met ingang waarvan de vervoerovereenkomst eindigt. Desbetreffende instructies van de rechthebbende na aankomst der goederen en de uitvoering van zulke instructies door de vervoerder (bijv. opslag) zouden dan eveneens als aflevering kunnen gelden: de rechthebbende heeft een feitelijke beschikkingsmacht uitgeoefend. De thans gegeven uitleg knoopt veeleer aan bij concrete feiten dan bij theoretische constructies zoals ‘bezitsoverdracht’/‘zakenrechtelijke overeenkomst’ (Dorrestein, NJB 1973, p. 1120; ‘Recht van het internationale wegvervoer’, 1977, p. 34, 173) of ‘zweiseitiger Akt’ (Schaps-Abraham, ‘Seerecht’, 1978, p. 673–674; Prüszmann-Rabe, a.w., p. 502). 5
Nu de aflevering in andere vervoersverdragen evenmin gedefinieerd wordt, kan het huidige arrest mede betekenis hebben voor de uitleg daarvan in de regelingen terzake van die vervoerstakken, dit te meer omdat de in het arrest genoemde situaties van een ‘constructive’ aflevering (‘Ersatzablieferung’) zich ook elders dan bij wegvervoer kunnen voordoen. R.E. Japikse
Voetnoten 1 Zie ook S en S 1995, 74; red. © Kluwer 1996-01-01
14 van 14
4-4-2012 16:11