Behorende bij de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer voor een milieustraat, grofvuilretourette en brandweeroefenplaats van de gemeente Leusden, dd. 13 januari 2004 nr. 2003WEM006178i. 2003WEMxxxxxi Bijlage 1: Voorschriften
3
1
Milieuzorg
3
1.1 1.2 1.3 1.4 1.5
3 3 3 3 4
2
Milieuaspecten en -componenten 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7
3
5
5
(Externe) veiligheid Geluidhinder Stof- en geurhinder Bodembescherming 2.4.1 Nulsituatie/BSB-onderzoek 2.4.2 Bodembeschermende voorzieningen Binnen de inrichting ontstane afvalstoffen Afvalwater Energie en water
5 6 6 7 7 8 10 10 12
Specifieke bedrijfsonderdelen/activiteiten
12
3.1 3.2 3.3 3.4
12 12 13 13 13 13 13 13 14 14 14 15 15 15
3.5 3.6
4
Algemeen Werktijden Terrein en wegen Toegang Gedragsvoorschriften
Elektrische installatie Gasgestookte installaties Wasplaats Opslag 3.4.1 Zout 3.4.2 Afgewerkte olie 3.4.3 Groenafval 3.4.4 Bouw- en sloopafval 3.4.5 Bruin- en witgoed 3.4.6 Asbest 3.4.7 Afvalgasflessen 3.4.8 KCA/KGA Werkplaats Brandweeroefenplaats
Acceptatie van afvalstoffen
16
4.1 4.2 4.3
16 17 17
Acceptatievoorwaarden Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen Registratievoorwaarden afvalstoffen
Nazorg
18
5.1 5.2
18 18
Milieulogboek Beëindiging van de inrichting
Bijlage 2: Begripsbepalingen Provincie Utrecht V&H Ketenbeheer
20 1
Gemeente Leusden Besluit d.d. 13 januari 2004
Bijlage 3: Literatuur
23
Bijlage 4: Overzichtskaart geluidsmeetpunten
24
Bijlage 4: categorie-indeling van de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen
25
Provincie Utrecht V&H Ketenbeheer
2
Gemeente Leusden Besluit d.d. 13 januari 2004
Bijlage 1: Voorschriften 1
Milieuzorg
1.1
Algemeen
1.1.1
De inrichting moet in overeenstemming zijn met de bij deze vergunning behorende bescheiden, tenzij de aan deze vergunning verbonden voorschriften anders bepalen.
1.1.2
De in de inrichting aangebrachte of gebezigde verlichting moet zodanig zijn afgeschermd dat lichtstraling buiten de inrichting niet hinderlijk en/of verblindend is.
1.1.3
De verlichting op het terrein moet zodanig zijn dat een behoorlijke oriëntatie mogelijk is.
1.2
Werktijden
1.2.1
Het afvalbrengstation mag alleen in werking zijn op: - maandag t/m vrijdag 08.00 uur tot 16.30 uur; - zaterdag van 8.30 uur tot 13.00 uur; het kantoor mag alleen in werking zijn op: - maandag t/m vrijdag 07.00 uur tot 19.00 uur; de brandweeroefenplaats mag alleen in werking zijn op: - dinsdag van 19.00 uur tot 21.00 uur.
1.2.2
De inrichting mag buiten de in voorschrift 1.2.1 genoemde openingstijden alsmede op algemeen erkende feestdagen (zoals genoemd in artikel 3 van de Algemene Termijnwet), uitsluitend zijn geopend voor dringende werkzaamheden welke geen uitstel dulden (te denken valt aan assistentie t.b.v. calamiteiten, gladheidsbestrijding en het opnieuw in gereedheid brengen van voertuigen na gladheidsbestrijding). Van het plaatsvinden van deze werkzaamheden buiten de reguliere openingstijden moet een aantekening in het in voorschrift 5.1.1 bedoelde milieulogboek worden gemaakt.
1.3
Terrein en wegen
1.3.1
Ten behoeve van hulpverlening bij brand en de bestrijding van brand, calamiteiten of bijzondere omstandigheden moeten het bedrijfsterrein, de wegen en eventuele aansluitpunten van blussystemen zodanig zijn ingericht, en de toegankelijkheid moet zodanig worden bewaakt, dat elk (bedrijfs)onderdeel te allen tijd bereikbaar is.
1.3.2
De doorstroming van motorvoertuigen die betrokken zijn bij de aan- en afvoer van afvalstoffen mag niet onnodig worden beperkt. Hiertoe is het parkeren van voertuigen op het terrein van de inrichting uitsluitend toegestaan op speciaal daarvoor bestemde plaatsen.
1.4
Toegang
1.4.1
Rondom het terrein van de inrichting moet, behoudens ter plaatse van bebouwing, water en de noodzakelijke toegang(en), een zodanige afrastering aanwezig zijn, dat onbevoegden geen toegang tot het bedrijfsterrein kunnen krijgen.
1.4.2
Indien er geen toezicht is, moet het toegangshek zodanig zijn gesloten dat onbevoegden geen toegang hebben tot de inrichting.
Provincie Utrecht V&H Ketenbeheer
3
Gemeente Leusden Besluit d.d. 13 januari 2004
1.4.3
Nabij het toegangshek dient (op het hek of op het hekwerk) een bord te worden aangebracht waarop duidelijk leesbaar ten minste het volgende is vermeld: a. naam van de inrichting; b. het telefoonnummer van de inrichting; c. de openingstijden; d. verbod om het terrein buiten de openingstijden te betreden; e. telefoonnummer(s) van bedrijfsleiding (waar deze bereikbaar is buiten de openingstijden, in geval van brand en calamiteiten); f. (globale) acceptatievoorwaarden.
1.5
Gedragsvoorschriften
1.5.1
De inrichting moet schoon worden gehouden en moet in goede staat van onderhoud verkeren.
1.5.2
Het aantrekken van insecten knaagdieren en ander ongedierte moet zo veel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.
1.5.3
De vergunninghoudster moet alle binnen de inrichting werkzame personen (zonodig schriftelijk) instrueren omtrent de voorschriften van deze vergunning, de algemene veiligheidsvoorschriften, het praktisch gebruik van kleine blusmiddelen en de voorschriften in geval van brand, voor zover een en ander op hen van toepassing is. Vergunninghoudster is voorts verplicht om mondelinge instructies te verzorgen. De schriftelijke instructie dient actueel te worden gehouden, onder meer naar aanleiding van mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu, het verloop van personeel, nieuwe inzichten en gewijzigde wet- en regelgeving.
1.5.4
Voorschrift 1.5.3 heeft eveneens betrekking op personeel van derden dat binnen de inrichting werkzaamheden verricht.
1.5.5
Personen die betrokken zijn bij de opslag, het verladen of de verwerking van binnen de inrichting aanwezige (gevaarlijke) stoffen dienen zodanig te zijn geïnstrueerd dat zij op de hoogte zijn van: a. de nadelige gevolgen voor het milieu welke deze stoffen buiten de inrichting kunnen veroorzaken; b. de werkwijze die in acht genomen moet worden teneinde nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen; c. de maatregelen die bij ongewone voorvallen genomen dienen te worden teneinde nadelige gevolgen voor het milieu te beperken.
1.5.6
In de inrichting dient tijdens werkzaamheden (acceptatie, op- en overslag en sortering) met KCA, KGA en asbest altijd ten minste één verantwoordelijk persoon aanwezig te zijn. Deze persoon moet bekend zijn met de bestaande veiligheidsmaatregelen en met de voorschriften van deze vergunning, om in geval van een calamiteit zoals lekkages, morsingen en fustbreuk, directe adequate maatregelen te treffen, die er op gericht zijn de gevolgen van de calamiteit te beperken.
Provincie Utrecht V&H Ketenbeheer
4
Gemeente Leusden Besluit d.d. 13 januari 2004
1.5.7
De in voorschrift 1.5.6 genoemde verantwoordelijke persoon dient te beschikken over voldoende kennis op het gebied van: a. de gevaarsaspecten van gevaarlijke stoffen; b. de te treffen maatregelen en voorzieningen bij onvoorziene omstandigheden met gevaarlijke stoffen. De naam van deze deskundige(n) dient schriftelijk aan het bevoegd gezag te worden gemeld. Tevens moet de naam van de deskundige(n) worden bewaard in het in voorschrift 5.1.1 genoemde logboek.
2
Milieuaspecten en -componenten
2.1
(Externe) veiligheid
2.1.1
Ten einde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden moeten nabij de ontvangst-/beheerdersruimte, het KCA-depot en het opslaghok voor drukhouders een draagbaar blustoestel aanwezig zijn met een blusequivalent van 6 kg poeder.
2.1.2
In het KCA-depot, werkplaats en opslagterrein voor afvalstoffen is roken en open vuur verboden (tenzij dit voor de werkzaamheden noodzakelijk is). Op of in directe nabijheid van deze locaties moet dit verbod duidelijk zijn aangegeven door middel van: a. duidelijk leesbare letters, hoog ten minste 50 mm, het opschrift "ROKEN EN VUUR VERBODEN" of; b. een genormaliseerd veiligheidsteken overeenkomstig de NEN 3011. De gevarensymbolen en opschriften moeten zijn uitgevoerd overeenkomstig het Besluit Veiligheidssignalering op de Arbeidsplaats. De aanduidingen moeten te allen tijde goed zichtbaar zijn.
2.1.3
Draagbare blustoestellen en slanghaspels moeten jaarlijks worden geïnspecteerd en onderhouden volgens de voorschriften vermeld in de NEN 2559 en de NEN 3211. Bedrijven die de blusmiddelen onderhouden en inspecteren moeten beschikken over een REOB-erkenning (Regeling voor de Erkenning van Onderhoudsbedrijven kleine Blusmiddelen). Na inspectie moeten blustoestellen en slanghaspels worden voorzien van een label of sticker met de inspectiedatum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel. De bewijzen van de keuringen en het onderhoud moeten worden bewaard in het in voorschrift 5.1.1 genoemde milieulogboek.
2.1.4
Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer. Slanghaspels die worden aangeschaft na het van kracht worden van deze vergunning moeten voldoen aan het gestelde in NEN-EN 671-1. Bestaande slanghaspels moeten voldoen aan het gestelde in NEN 3211.
Provincie Utrecht V&H Ketenbeheer
5
Gemeente Leusden Besluit d.d. 13 januari 2004
2.2
Geluidhinder
2.2.1
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) geproduceerd door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, mag op een hoogte van 5 meter boven het plaatselijke maaiveld, op de volgende referentiepunten niet meer bedragen dan: Dagperiode 07.00-19.00 uur
Avondperiode 19.00-23.00 uur
Nachtperiode 23.00-07.00 uur
1 noord 10 meter
53 dB(A)
49 dB(A)
46 dB(A)
2 noord-oost 10 meter
52 dB(A)
47 dB(A)
45 dB(A)
3 zuid-oost 10 meter
50 dB(A)
48 dB(A)
46 dB(A)
4 west 10 meter
52 dB(A)
56 dB(A)
43 dB(A)
5 zuid-oost 100 meter (woning van derden Kwekerspad 12A)
40 dB(A)
37 dB(A)
34 dB(A)
Immissiepunt*
* Imissiepunten zoals aangegeven figuur 1 van de aanvullende gegevens van de aanvraag en bijlage 4 van deze vergunning.
2.2.2
Onverminderd het gestelde in voorschrift 2.2.1 mag het maximale geluidsniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, gemeten in de meterstand "fast", op een hoogte van 5 meter boven plaatselijk maaiveld, ter plaatse van de dichtstbijzijnde woning van derden niet meer bedragen dan: - 70 dB(A) in de dagperiode; - 65 dB(A) in de avondperiode; - 60 dB(A) in de nachtperiode.
2.2.3
Meting, berekening en beoordeling van de geluidsniveaus vinden plaats op basis van de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai” (uitgave 1999, Ministerie van VROM).
2.2.4
Het laden en lossen van goederen mag uitsluitend geschieden op het terrein van de inrichting.
2.2.5
Tijdens het laden en/of lossen dienen autoradio´s en motoren van motorvoertuigen te zijn uitgeschakeld, tenzij de motor voor het laden en/of lossen van belang is.
2.3
Stof- en geurhinder
2.3.1
Stofoverlast naar de omgeving moet worden voorkomen. Indien toch stofoverlast wordt geconstateerd, moet het lossen, laden en verplaatsen (sorteren) worden gestaakt om stofoverlast te voorkomen. Afdoende maatregelen moeten worden genomen, zoals bijvoorbeeld het afdekken of nat houden van het materiaal.
2.3.2
De opslag van grond moet geschieden in opslagvakken die tenminste aan drie zijden omgeven zijn door keerwanden die minimaal 0,5 meter hoger zijn dan het hoogste punt van de opgeslagen grond. De grond mag niet hoger dan 3 meter boven maaiveld worden opgeslagen.
Provincie Utrecht V&H Ketenbeheer
6
Gemeente Leusden Besluit d.d. 13 januari 2004
2.3.3
Uitmondingen in de buitenlucht van afvoerleidingen van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in deze vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, moeten zodanig zijn gesitueerd dat van de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen overlast wordt ondervonden buiten de inrichting.
2.3.4
De bakken voor de opslag van riool/kolkenslib en sloot-/vijvervuil moeten ter voorkoming van geurhinder (met bijvoorbeeld) een doelmatig zeil worden afgedekt.
2.3.5
GFT mag uitsluitend in afgesloten containers worden opgeslagen.
2.3.6
De inrichting mag geen geurhinder ter plaatse van woningen van derden veroorzaken. Indien toch door het bevoegd gezag geurhinder wordt geconstateerd als gevolg van de activiteiten binnen de inrichting, moet de door of vanwege de inrichting veroorzaakte emissie van reuk- en stankstoffen in de buitenlucht door middel van technische en organisatorische voorzieningen worden beperkt, zodanig dat geen geurhinder ter plaatse van woningen van derden wordt veroorzaakt.
2.3.7
Bij herhaald optredende geurhinder moet een onderzoek worden ingesteld naar extra te nemen maatregelen om de geuremissie te reduceren.
2.3.8
Klachten die bij de inrichting worden gemeld dienen door vergunninghoudster te worden geregistreerd. Van de klachtenregistratie dient indien van toepassing jaarlijks vMMr 1 april, voor het eerst in het jaar van het van kracht worden van deze vergunning, door vergunninghoudster een samenvatting te worden opgesteld die aan het bevoegd gezag moet worden overgelegd.
2.4
Bodembescherming
2.4.1
Nulsituatie/BSB-onderzoek
2.4.1.1 Ter vaststelling van de bodemkwaliteit moet binnen 2 maanden na het van kracht worden van deze beschikking een nulsituatie-onderzoek naar de bodem worden verricht. Het nulsituatie-onderzoek moet ten minste worden uitgevoerd volgens NEN 5740. In afwijking van de genoemde onderzoeksnorm kan worden volstaan met een andere onderzoeksstrategie indien hieromtrent vóór de daadwerkelijke uitvoering van het onderzoek schriftelijke goedkeuring is verkregen van het bevoegd gezag. De opzet van het onderzoek dient vooraf ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden voorgelegd. De resultaten van het onderzoek dienen binnen 2 maanden na uitvoering aan het bevoegd gezag te worden overgelegd. 2.4.1.2 De analyse van de bodem- en/of grondwatermonsters moet worden uitgevoerd door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingssysteem hanteert dat gebaseerd is op NEN-EN-ISO/IEC 17025.
Provincie Utrecht V&H Ketenbeheer
7
Gemeente Leusden Besluit d.d. 13 januari 2004
2.4.1.3 Voordat tot uitvoering van het onderzoeken zoals bedoeld in voorschrift 2.4.1.1 wordt overgegaan, dient tijdig aan het bevoegd gezag een onderzoekprogramma te worden overgelegd. In het onderzoeksvoorstel moeten ten minste de volgende onderwerpen opgenomen worden: a de doelstelling van het onderzoek; b opsomming van alle stoffen welke in de inrichting worden gebruikt die potentieel bodembedreigend zijn; c de plaatsen waar de potentieel bodembedreigende stoffen worden gebruikt en/of bewaard; d de te onderzoeken stoffen; e een tekening met de boorpunten; Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan de inhoud van het onderzoeksvoorstel. 2.4.1.4 Indien uit de resultaten van het nulsituatie-onderzoek zoals bedoeld in voorschrift 2.4.1.1 dan wel als gevolg van een calamiteitensanering van de bodem noodzakelijk is dient binnen 2 maanden na de sanering een afschrift van het evaluatierapport, waarin de uiteindelijk bereikte bodemkwaliteit is vastgelegd, te worden ingediend bij het bevoegd gezag. De in dit evaluatierapport beschreven kwaliteit van de bodem en grondwater zal dan worden aangemerkt als (nieuw) referentiekader (nulsituatie). 2.4.2
Bodembeschermende voorzieningen
2.4.2.1 Op plaatsen waar opslag of activiteiten plaatsvinden met stoffen die de bodem en/of het grondwater kunnen verontreinigen, moeten zodanige bodembeschermende voorzieningen aanwezig zijn dat geen verontreiniging van de bodem kan optreden. Hiertoe dienen tenminste de in deze paragraaf aangegeven maatregelen en/of voorzieningen te worden getroffen. 2.4.2.2 Op de volgende plaatsen dienen vloeistofkerende voorzieningen aanwezig te zijn: a) de zoutloods; b) de opstelplaats van de afvalcontainers; c) de werkplaats; d) de opslag van grond; e) de opslag van groenafval. 2.4.2.3 Op de volgende plaatsen dienen vloeistofdichte voorzieningen aanwezig te zijn: a) de wasplaats; b) de opslag van compost; c) de opslag van bruin- en witgoed dat oliehoudend is of met olie of andere bodembedreigende stoffen verontreinigd is; d) de (eventuele) containers voor de opslag van met olie verontreinigde metalen; e) het KCA-depot (inclusief sorteerruimte en laad- en losplaats); f) de brandweeroefenplaats. 2.4.2.4 In afwijking tot voorschrift 2.4.2.3 kan voor de opslag van met olie verontreinigde metalen en bruin- en witgoed dat oliehoudend is of met olie of andere bodembedreigende stoffen verontreinigd is, worden volstaan met een vloeistofdichte container. Voor de laad- en losplaats van het KCA-depot kan worden volstaan met een vloeistofkerende voorziening, mits gebruik wordt gemaakt van speciale emballage (metalen verpakking, UN-goedgekeurde verpakking) voor de op- en overslag van KGA.
Provincie Utrecht V&H Ketenbeheer
8
Gemeente Leusden Besluit d.d. 13 januari 2004
2.4.2.5
De opslag van veegvuil en sloot-/vijvervuil dient plaats te vinden in vloeistofkerende bakken.
2.4.2.6
De opslag en het ontwateren van riool-/kolkenslib dient plaats te vinden in vloeistofdichte bakken.
2.4.2.7
De tank voor de opslag van spijsoliën dient in een lekbak met een opvangcapaciteit van minimaal de inhoud van de tank te zijn geplaatst.
2.4.2.8
De containers voor de opslag van verontreinigd puin, bouw- en sloopafval, gips, Chout, bielzen, dakleer, dakgrind en restafval moeten zodanig worden afgedekt dat geen hemelwater in deze containers terecht kan komen, tenzij deze containers vloeistofdicht zijn.
2.4.2.9
Het vat met olie dat op de brandweeroefenplaats wordt gebruikt moet zodanig zijn opgesteld dat omvallen (door brandweeroefening) niet mogelijk is.
2.4.2.10 Tijdens blusoefening waarbij gebruik wordt gemaakt van het in voorschrift 2.4.2.9 bedoelde vat met olie, mag geen olie buiten het vat terecht komen. Indien desondanks olie buiten het vat terecht komt, dient deze olie onmiddellijk te worden opgeruimd. 2.4.2.11 Na beëindiging van blusoefeningen met het in voorschrift 2.4.2.9 bedoelde vat met olie, dient de inhoud van het vat op milieuhygiënische wijze te worden verwijderd. 2.4.2.12 De in voorschrift 2.4.2.2, 2.4.2.3, 2.4.2.4, 2.4.2.5 en 2.4.2.6 bedoelde bodembeschermende voorziening moeten: - bestand zijn tegen de optredende zetting en belasting; - geen scheuren of gaten vertonen, zonder grote oneffenheden als losliggende klinkers, scheefliggende platen of gaten zijn; - zodanig zijn aangelegd dat geen hemelwater via de voorziening op de bodem naast de voorziening kan geraken. 2.4.2.13 Vloeibare chemicaliën, oliën, afgewerkte olie en andere vloeibare bodembedreigende (afval)stoffen moeten worden bewaard in daartoe geschikte en afsluitbare verpakkingen, die bestand zijn tegen de betreffende stoffen en vloeistofdicht zijn. De verpakkingen moeten staan opgesteld boven/in een lekbakconstructie met een opvangcapaciteit van ten minste de inhoud van de grootste boven de lekbakconstructie opgeslagen emballage vermeerderd met 10% van de overige boven de lekbakconstructie opgeslagen vloeistoffen. Onder een tappunt moet, indien dit niet boven de lekbakconstructie uitmondt een doelmatige lekbak zijn aangebracht. 2.4.2.14 Lege emballage die niet gereinigd is moet worden bewaard en behandeld als gevulde emballage. 2.4.2.15 Gemorste en/of gelekte bodembedreigende vloeistoffen zoals oliën, vetten en chemicaliën moeten terstond worden opgeruimd. Daartoe moeten op plaatsen waar met die vloeistoffen wordt gewerkt en waar die vloeistoffen worden opgeslagen voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn. 2.4.2.16 Door of namens de vergunninghoudster moeten de aanwezige bodembeschermende voorzieningen zoals containers, emballage, lekbakconstructies, vloeistofkerende en vloeistofdichte vloeren, ten minste éénmaal per jaar visueel worden geïnspecteerd op deugdelijkheid. Provincie Utrecht V&H Ketenbeheer
9
Gemeente Leusden Besluit d.d. 13 januari 2004
2.4.2.17 Binnen twee maanden na het van kracht worden van deze vergunning moeten de vloeistofdichte voorzieningen zoals vermeld in voorschrift 2.4.2.3 en 2.4.2.6 worden geïnspecteerd door een onafhankelijke deskundige. De inspectie moet plaatsvinden overeenkomstig de bepalingen van de CUR-Aanbeveling 44, getiteld “Beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen” (tweede herziene uitgave, april 1998). 2.4.2.18 De in voorschrift 2.4.2.3 en 2.4.2.6 genoemde vloeistofdichte voorzieningen moeten opnieuw door een deskundige worden beoordeeld en goedgekeurd binnen de keuringstermijn die op de PBV-verklaring ‘vloeistofdicht voorziening’ is vermeld welke voor de betreffende vloer is afgegeven. 2.4.2.19 Indien uit het onderzoek zoals bedoeld in voorschrift 2.4.2.17 of 2.4.2.18 blijkt dat de vloeistofdichtheid onvoldoende is gewaarborgd, moet alsnog door een bevoegd gezag te achten deskundige de vloeren zodanig worden hersteld dat voor de vloeren een PBV-verklaring ‘vloeistofdichte voorziening’ kan worden verstrekt. 2.4.2.20 De resultaten van de visuele inspecties moeten worden bewaard in het in voorschrift 5.1.1 genoemde milieulogboek. Als bij een inspectie gebreken worden geconstateerd moeten deze zo spoedig mogelijk worden hersteld. Van de uitvoering van herstelwerkzaamheden aan de bodembeschermende voorzieningen moet een aantekening worden gemaakt in het voornoemde milieulogboek. 2.5
Binnen de inrichting ontstane afvalstoffen
2.5.1
Afvalstoffen zoals huishoudelijk- en kantoorafval, emballage moeten worden bewaard in een doelmatig afgesloten container. Het afvoeren moet zodanig geschieden dat zich geen afval buiten de inrichting kan verspreiden.
2.5.2
Het vullen en de opslag van een afvalcontainer moet dusdanig zorgvuldig geschieden, dat geen afval naast de container valt en geen papier e.d. kan wegwaaien.
2.5.3
De in de inrichting vrijkomende gevaarlijke afvalstoffen dienen naar categorie (indeling conform Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen, zie bijlage 5) gescheiden te worden verzameld en bewaard in afzonderlijke daartoe geschikte opslagmiddelen zoals tanks, vaten, containers en dergelijke. De opslagmiddelen moeten bestand zijn tegen de gevaarlijke afvalstoffen, vloeistofdicht zijn en voorzien zijn van een goed sluitend deksel.
2.6
Afvalwater
2.6.1
Bedrijfsafvalwater dat: a. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terechtkomt (behoudens voor zover anders is bepaald in deze vergunning); b. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt; c. grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat; mag niet in het openbaar riool worden gebracht.
Provincie Utrecht V&H Ketenbeheer
10
Gemeente Leusden Besluit d.d. 13 januari 2004
2.6.2
Afvalwater mag slechts in het openbaar riool worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a de doelmatige werking niet wordt belemmerd, van een openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool behorende apparatuur; b de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool.
2.6.3
In de vloeren van de werkplaats en het KCA-depot mogen geen schrobputjes aanwezig zijn.
2.6.4
De in de inrichting aanwezige riolering voor de afvoer van afvalwater zijnde niet huishoudelijk afvalwater inclusief zuivertechnische voorzieningen moeten vloeistofdicht zijn uitgevoerd en bestand zijn tegen de voorkomende belastingen.
2.6.5
Bedrijfsafvalwater afkomstig van de opslag van sloot- en vijvervuil, veegvuil en riool- en kolkenslib, de wasplaats, de brandweeroefenplaats en het verharde buitenterrein moet voordat het in het openbaar riool wordt gebracht, op een zodanige manier worden behandeld dat: a de concentratie aan minerale olie niet hoger is dan 20 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, b het geen zand met een gemiddelde korreldiameter van meer dan 0,5 mm, bepaald volgens DIN 4188, bevat.
2.6.6
In afwijking van voorschrift 2.6.5 kan bedrijfsafvalwater afkomstig van sloot- en vijvervuil, veegvuil en riool- en kolkenslib, de wasplaats, de brandweeroefenplaats en het verharde buitenterrein in een openbaar riool worden gebracht mits dat water: a na behandeling in een slibvangput en olie-afscheider na geleiding door de afscheider niet meer dan 200 mg/l minerale olie in enig steekmonster bevat, bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, b het geen zand met een gemiddelde korreldiameter van meer dan 0,5 mm, bepaald volgens DIN 4188, bevat.
2.6.7
Een slibvangput en een olie-afscheider moeten: a doelmatig werken; b voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overéénkomstig NEN 7089 en de daarbij behorende bijlagen met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen; c te allen tijde voor controle bereikbaar zijn. Het ledigen en reinigen van de slibvangput en de olie-afscheider moet in het in voorschrift 5.1.1 genoemde milieu-logboek worden bijgehouden.
2.6.8
De geïnstalleerde olie- en slibafscheider moet minimaal tweemaal per jaar worden geïnspecteerd op onder meer de dikte van respectievelijk de olielaag en sliblaag. De bevindingen van deze inspectie moeten worden vermeld in het in 5.1.1 genoemde milieulogboek.
2.6.9
Bedrijfsafvalwater, waarvoor lozingseisen gelden of waaraan concentratiewaarden zijn gesteld, moet alvorens te lozen op het rioolstelsel, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening worden geleid.
Provincie Utrecht V&H Ketenbeheer
11
Gemeente Leusden Besluit d.d. 13 januari 2004
2.7
Energie en water
2.7.1
Het jaarlijkse elektriciteits-, gas- en waterverbruik dient te worden geregistreerd. Deze gegevens dienen in het in voorschrift 5.1.1. bedoelde milieulogboek te worden bewaard.
3
Specifieke bedrijfsonderdelen/activiteiten
3.1
Elektrische installatie
3.1.1
De elektrische installatie in de inrichting moet voldoen aan NEN 1010.
3.1.2
De elektrische installatie in de inrichting mag geen storing in de radio- en/of televisieontvangst als ook in de het telecommunicatiesysteem veroorzaken.
3.2
Gasgestookte installaties
3.2.1
Stookinstallatie moeten zodanig zijn afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt.
3.2.2
Aan een stookinstallatie en een verbrandingsgasafvoersysteem moet tenminste éénmaal per jaar onderhoud worden verricht. Een bewijs hiervan moet in het in voorschrift 5.1.1 bedoelde milieulogboek worden bewaard.
3.2.3
Op een stookinstallatie met een nominale belasting op bovenwaarde van 130 kW of hoger moet bij ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling worden uitgevoerd op noodzakelijke afstelling en onderhoud. De resultaten van deze beoordeling moeten in het in voorschrift 5.1.1 bedoelde milieulogboek worden bewaard.
3.2.4
Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties geschieden door: a. een voor die activiteit of activiteiten ingevolge de Certificeringsregeling voor het uitvoeren van onderhoud aan stookinstallaties gecertificeerde rechtspersoon, of b. een andere rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten.
3.2.5
Een stookinstallatie met een nominale belasting op bovenwaarde van 130 kW of hoger moet zijn opgesteld in een ruimte, die hiervoor is bestemd (stookruimte). In een stookruimte mogen geen voorwerpen of stoffen aanwezig zijn, die het brand- en explosiegevaar verhogen. Een installatie moet te allen tijde bereikbaar zijn voor bediening, inspectie en onderhoud.
3.2.6
Voor een stookinstallatie met een nominale belasting op bovenwaarde van 130 kW dient dicht bij deze installatie, alsmede op een onder alle omstandigheden bereikbare plaats, gelegen buiten de/een stookruimte, moet een elektrische schakelaar zijn aangebracht, waarmee de brander(s) buiten bedrijf kan (kunnen) worden gesteld. Bij de schakelaar buiten een stookruimte moet duidelijk leesbaar het doel van de schakelaar zijn aangegeven.
3.2.7
Voor eens stookinstallatie met een nominale belasting op bovenwaarde van 130 kW dient op een onder alle omstandigheden bereikbare plaats buiten een stookruimte in de gastoevoerleiding naar de/een stookruimten een afsluiter aanwezig zijn. Bij deze afsluiter moet een duidelijk opschrift zijn aangebracht: "In geval van brand sluiten".
Provincie Utrecht V&H Ketenbeheer
12
Gemeente Leusden Besluit d.d. 13 januari 2004
3.3
Wasplaats
3.3.1
Het wassen van minicontainers mag alleen boven een daartoe bestemde wasplaats plaatsvinden. Het inwendig wassen van minicontainers die met gevaarlijke afvalstoffen zijn verontreinigd, is niet toegestaan.
3.3.2
De vloer van de wasplaats moet afwaterend zijn gelegd naar de bedrijfsriolering.
3.3.3
Een eventuele afvoerput moet zijn afgedekt met een rooster. De afvoerput moet zijn aangesloten op het op het terrein van de inrichting aangelegde vuilwaterrioolstelsel.
3.3.4
Oliën, vetten, modder en water mogen niet op de verharding buiten de wasplaats terecht komen.
3.3.5
De afvoergoot van de wasplaats moet regelmatig worden gereinigd, zodanig dat een goede werking van het afvoersysteem blijft gewaarborgd.
3.3.6
Het toevoegen van reinigingsmiddelen of ontvetters aan water of stoom, die een goede werking van een olieafscheider belemmeren, is niet toegestaan.
3.3.7
Het gebruik van de wasplaats mag niet tot nevel of water buiten de inrichting leiden.
3.4
Opslag
3.4.1
Zout
3.4.1.1 De opslagplaats voor zout moet zodanig zijn afgedekt of overkapt dat geen regenwater in contact met het zout kan komen. 3.4.1.2 Het opslaan, lossen en verplaatsen van zout moet zodanig geschieden dat geen zout buiten de zoutopslagplaats kan geraken. Indien desondanks toch zout buiten de opslagplaats terecht komt, dient het gemorste zout onmiddellijk te worden opgeruimd. 3.4.2
Afgewerkte olie
3.4.2.1 De opslag van afgewerkte olie in de bovengrondse tank moet voldoen aan het gestelde in de artikelen 4.1.1 t/m 4.1.6, 4.2.1 t/m 4.2.8, 4.2.11 t/m 4.2.4.2.13, 4.3.1 t/m 4.3.12, 4.4.1 tot en met 4.4.8, 4.5.2 t/m paragraaf 4.5.12 en van de CPR 9-6 3.4.2.2 Indien van toepassing moet de opslag van afgewerkte olie in de bovengrondse tanks voldoen aan het gestelde in de artikelen 4.6.1 t/m 4.6.7 van de CPR 9-6. 3.4.3
Groenafval
3.4.3.1 Het aangevoerde groenafval moet binnen 5 dagen uit de inrichting zijn verwijderd. Zeer langzaam composteerbare componenten, zoals takken, bladeren en stobben, zijn hiervan uitgezonderd. 3.4.3.2 In de inrichting mogen geen composteringsactiviteiten plaatsvinden. 3.4.4
Bouw- en sloopafval
3.4.4.1 Geconserveerd hout moet met een vloeistofdicht zeil worden afgedekt.
Provincie Utrecht V&H Ketenbeheer
13
Gemeente Leusden Besluit d.d. 13 januari 2004
3.4.5
Bruin- en witgoed
3.4.5.1 Bruin- en witgoed met daarin aanwezige vloeistoffen moeten rechtstandig worden opgeslagen. 3.4.5.2 Apparatuur die zichtbaar lekkage vertoont, moet zodanig worden opgeslagen dat de effecten van de lekkage zoveel mogelijk worden beperkt (bijvoorbeeld opslag op of in een vloeistofdichte voorziening). 3.4.5.3 Witgoed moet zodanig worden opgeslagen dat hemelwater er geen invloed op heeft. 3.4.6
Asbest
3.4.6.1 Asbest en/of asbesthoudend materiaal mag alleen geaccepteerd worden indien het is verpakt in een goed gesloten niet-luchtdoorlatend kunststof verpakking. Het mag ook onmiddellijk na acceptatie worden verpakt (om terugsturen te voorkomen). 3.4.6.2 Het niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal moet van zodanige dikte en sterkte zijn dat het niet kan scheuren en dat geen asbestvezels in het milieu terecht kunnen komen. 3.4.6.3 Direct na acceptatie moeten de asbest en asbesthoudende materialen in de speciaal voor de opslag van asbest ingerichte opslagruimte worden opgeslagen. 3.4.6.4 Op of bij de opslagruimte moet op duidelijke wijze zijn aangegeven dat het gaat om de opslag van bedoelde stoffen. 3.4.6.5 De opslagruimte moet, behalve tijdens het inbrengen van asbest en/of asbesthoudend materiaal, zijn afgesloten. 3.4.6.6 Asbest en/of asbesthoudend materiaal mag niet worden gebroken, gezaagd en/of anderszins worden be- of verwerkt. 3.4.7
Afvalgasflessen
3.4.7.1 Binnen de inrichting mogen in totaal maximaal 10 stuks gasflessen met een totale waterinhoud van 300 liter aanwezig zijn. 3.4.7.2 Het is niet toegestaan om gasflessen leeg te laten lopen. 3.4.7.3 Voorkomen moet worden dat gasflessen kunnen omvallen of met een vochtige bodem in aanraking kunnen komen. 3.4.7.4 Gasflessen moeten steeds gemakkelijk bereikbaar zijn, snel kunnen worden verwijderd en niet in de onmiddellijke nabijheid van andere brandgevaarlijke stoffen zijn opgesteld. 3.4.7.5 De vloer van de opslagplaats mag niet lager zijn gelegen dan het omringende maaiveld of de vloer van nevenruimten. 3.4.7.6 De vloer van de opslagplaats, alsmede doorvoeringen van leidingen en dergelijke moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat onder de vloer geen gas kan doordringen. Er moet voorkomen worden dat gas zich in de riolering verzamelt. 3.4.7.7 De opslagplaats mag niet ongecontroleerd toegankelijk zijn voor onbevoegden.
Provincie Utrecht V&H Ketenbeheer
14
Gemeente Leusden Besluit d.d. 13 januari 2004
3.4.7.8 Het stapelen van flessen is alleen toegestaan als de constructie van de flessen hierin voorziet. Het is verboden gasflessen horizontaal te stapelen. 3.4.7.9 De vloer van een opslagplaats moet zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal. 3.4.8
KCA/KGA
3.4.8.1 De opslag van klein chemisch afval (KCA) en klein gevaarlijk afval (KGA) in emballage, afkomstig van particulieren en bedrijven, moet voldoen aan de volgende voorschriften zoals vermeld in de “Leidraad bij de interpretatie van de richtlijn opslag gevaarlijke stoffen in emballage (CPR 15-1) ten behoeve van overheidsdepots voor klein chemisch afval” van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en milieubeheer bij brief van juli 1993, kenmerk IBP 21693004: paragraaf 4.1 t/m 4.8 (met uitzondering van voorschrift 4.5.3), 5.1 t/m 5.11, 9.1 t/m 9.3, 10.1 t/m 10.8, 11.1 en 11.2. De ruimten die voor de opslag van ontvlambare afvalstoffen wordt gebruikt worden aangemerkt als een zone 2 als bedoeld in paragraaf 10.2. 3.4.8.2 Het KCA/KGA-depot moet, behalve tijdens het inbrengen of uitnemen van afvalstoffen met slot en sleutel zijn afgesloten. 3.4.8.3 Bij de registratie van KCA en KGA dient de categorie-indeling van de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen (zie bijlage 5) te worden aangehouden. 3.4.8.4 Met uitzondering van afgewerkte olie is het overschenken van vloeibaar klein chemisch afval niet toegestaan.
3.5
Werkplaats
3.5.1
De vloer van de werkplaats moet zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal.
3.5.2
Binnen de werkplaats mag geen ander kunstlicht worden gebruikt dan elektrisch licht.
3.5.3
Veegvuil, oliën, vetten, modder en regenwater van de vloer van de werkplaats mag niet naar buiten worden geveegd of geschrobd.
3.5.4
Er mogen in de werkplaats niet meer brandbare vloeistoffen (verven, oplosmiddelen, ontvettingsmiddelen, etc.) aanwezig zijn dan voor een goede gang van de directe werkzaamheden noodzakelijk is.
3.5.5
In de werkplaats is het verboden open vuur aanwezig te hebben anders dan voor het verrichten van las- en slijpwerkzaamheden.
3.5.6
Met olie doortrokken poetsdoeken of papier mogen uitsluitend worden bewaard in metalen deugdelijke gesloten vaten of bussen.
3.6
Brandweeroefenplaats
3.6.1
De vloer van de brandweeroefenplaats moet zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal.
Provincie Utrecht V&H Ketenbeheer
15
Gemeente Leusden Besluit d.d. 13 januari 2004
4
Acceptatie van afvalstoffen
4.1
Acceptatievoorwaarden
4.1.1
In de inrichting mogen de volgende afvalstoffen van particulieren worden geaccepteerd: - grof huishoudelijk afval; - GFT-afval; - klein chemisch afval (kca); - afgewerkte olie; - bouw- en sloopafval; - hout; - groenafval en tuingroen; - ferro en non-ferro metalen; - bruin- en witgoed; - papier en karton; - glas; - pvc; - asbest en asbesthoudende afvalstoffen; - dakbedekking; - banden; - gasflessen: - brandblusmiddelen; - spijsoliën; - puin; - grond; - restafval.
4.1.2
Binnen de inrichting mogen de volgende afvalstoffen die vrijkomen bij werkzaamheden van gemeentelijke diensten of die in opdracht van de gemeente worden uitgevoerd, worden geaccepteerd: bedrijfsafval (niet gevaarlijk afval) - groenafval; - veegvuil; - riool- en kolkenslib; - sloot- en vijvervuil.
4.1.3
Binnen de inrichting mogen de volgende afvalstoffen van bedrijven worden geaccepteerd: gevaarlijk afval - TL-buizen en gasontladingslampen. bedrijfsafval (niet gevaarlijk afval) - groenafval; - papier en karton; gevaarlijk afval/bedrijfsafval - audio- en video; - bouw- en sloopafval; - puin; - batterijen; - wit- en bruingoed; - verfafval.
4.1.4
Binnen de inrichting mogen niet meer afvalstoffen worden opgeslagen als in onderdeel 4.2 van het aanvraagformulier is aangegeven.
Provincie Utrecht V&H Ketenbeheer
16
Gemeente Leusden Besluit d.d. 13 januari 2004
4.1.5
Indien niet toegestane (gevaarlijke) afvalstoffen incidenteel in een geaccepteerde vracht onverwacht toch worden aangetroffen, moeten deze onmiddellijk uit de vracht worden verwijderd en (naar soort) in een daartoe geschikte opslagfaciliteit gescheiden tijdelijk worden opgeslagen en naar een daartoe bestemde be- of verwerkingsinrichting worden afgevoerd.
4.1.6
Partijen geaccepteerde (gevaarlijke) afvalstoffen die nuttig kunnen worden toegepast, mogen maximaal voor een periode van drie jaar door de vergunninghoudster binnen de inrichting worden bewaard. De termijn van bewaren voorafgaand aan verwijdering van (gevaarlijke) afvalstoffen is maximaal één jaar.
4.2
Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen
4.2.1
Het is vergunninghoudster toegestaan om partijen bouw- en sloopafval die in de Eural complementair zijn aan elkaar, te mengen met elkaar, mits wordt voldaan aan de voorschriften en beperkingen van deze beschikking.
4.2.2
Vergunninghoudster behoeft partijen bouw- en sloopafval die in de Eural complementair zijn aan elkaar, niet te scheiden van elkaar, mits wordt voldaan aan de voorschriften en beperkingen van deze beschikking.
4.3
Registratievoorwaarden afvalstoffen
4.3.1
Van alle van bedrijven geaccepteerde en van alle af te voeren (delen van) partijen afvalstoffen c.q. vrijkomende fracties moeten die gegevens worden geregistreerd die op grond van de Wet milieubeheer/provinciale milieuverordening verplicht zijn te registreren.
4.3.2
Van de afvalstoffen die overeenkomstig de voorschriften in deze vergunning niet geaccepteerd mogen worden, maar niettemin tussen het aangeboden afval worden aangetroffen dienen de gegevens op overeenkomstige wijze te worden geregistreerd als in voorschrift 4.4.1 is aangegeven.
4.3.3
De volgens voorschrift 4.3.1 en 4.3.2 geregistreerde gegevens dienen dagelijks te worden bijgehouden en gedurende ten minste drie jaar worden bewaard.
4.3.4
Binnen de inrichting moet nabij de toegang of naast de weegbrug een registratiepost aanwezig te zijn ten behoeve van de registratie van de aangeboden afvalstoffen. De post dient gedurende de openingstijden bemand te zijn.
Provincie Utrecht V&H Ketenbeheer
17
Gemeente Leusden Besluit d.d. 13 januari 2004
5
Nazorg
5.1
Milieulogboek
5.1.1
Er moet een milieulogboek worden bijgehouden, waarin vanaf het van kracht worden van deze vergunning ten minste de volgende zaken worden opgenomen: a deze beschikking, alsmede overige relevante (milieu)vergunningen; b de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van de in deze vergunning voorgeschreven inspecties, plannen, onderzoeken, keuringen, onderhoud en/of metingen; c de registratie van de afgevoerde (gevaarlijke) afvalstoffen; d de registratie van het jaarlijks water-, elektriciteits- en gasverbruik; e datum, tijdstip en alle van belang zijnde gegevens (zoals tijdstip, tijdsduur, aard, hoeveelheid, oorzaak, plaats en windrichting) van voorgevallen incidenten die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van de genomen maatregelen; De documenten genoemd onder c tot en met e moeten ten minste drie jaar worden bewaard. Het milieulogboek moet te allen tijde binnen de inrichting beschikbaar zijn voor inzage door een door het bevoegd gezag aangewezen toezichthoudend ambtenaar.
5.2
Beëindiging van de inrichting
5.2.1
Uiterlijk 3 maanden voordat de activiteiten van de inrichting worden beëindigd moet hiervan door of namens vergunninghoudster schriftelijk melding worden gedaan aan het bevoegd gezag. Bij deze melding moeten tevens de volgende gegevens worden overgelegd; - de wijze waarop de in de inrichting aanwezige grond-, hulp- en afvalstoffen en overige milieuschadelijke stoffen zullen worden verwijderd; - de toekomstige bestemming en gebruik van de gebouwen en het terrein van de inrichting; Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van het buiten werking stellen van de inrichting.
5.2.2
Alvorens het gebruik van de inrichting te beëindigen alsmede voordat de geldigheidsduur van de vergunning verstrijkt, moet door of namens vergunninghoudster de bodem inclusief het grondwater ter plaatse van die locaties binnen de inrichting waarvan redelijkerwijs niet kan worden uitgesloten dat ten gevolge van de bedrijfsvoering milieubedreigende stoffen in de bodem zijn geraakt worden onderzocht. Dit onderzoek moet worden uitgevoerd door of onder toezicht van een onafhankelijke deskundige.
5.2.3
De onderzoeksstrategie moet in overleg met het bevoegd gezag worden vastgesteld.
5.2.4
Het in voorschrift 5.2.2 bedoelde onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740. De analyse van de monsters moet plaatsvinden door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingssysteem hanteert dat gebaseerd is op NENEN ISO/IEC 17025. Van deze normstelling mag worden afgeweken in overleg met en na goedkeuring door het bevoegd gezag.
5.2.5
De resultaten van het in voorschrift 5.2.2 bedoelde onderzoek moeten door of namens vergunninghoudster worden overgelegd aan het bevoegd gezag ten minste vier weken voordat het gebruik van de inrichting wordt beëindigd dan wel ten minste vier weken voordat de geldigheidsduur van de vergunning verstrijkt.
Provincie Utrecht V&H Ketenbeheer
18
Gemeente Leusden Besluit d.d. 13 januari 2004
5.2.6
Indien uit vergelijking van de eind- (of tussentijds bodemonderzoek) en nulsitutuatiebodemonderzoek blijkt dat ten gevolge van het in werking zijn van het depot de bodem en/of grondwater is verontreinigd, moet de vergunninghoudster deze verontreiniging zo spoedig mogelijk, in ieder geval binnen één jaar na het bekend worden van de resultaten van het laatst uitgevoerde bodemonderzoek, op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze saneren. Het saneringsplan moet ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
5.2.7
De voorschriften 5.2.2 t/m 5.2.6 blijven nog 3 jaar van kracht nadat de vergunning haar gelding heeft verloren.
Provincie Utrecht V&H Ketenbeheer
19
Gemeente Leusden Besluit d.d. 13 januari 2004
Bijlage 2: Begripsbepalingen In de bij deze vergunning behorende voorschriften wordt verstaan onder: (gevaarlijke) Afvalstoffen
(gevaarlijke) Afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1. van de Wet milieubeheer.
Afvalwater (bedrijfs-)
alle water waarvan de houder zich, met het oog op de verwijdering daarvan, ontdoet, voornemens is zich te ontdoen, of zich moet ontdoen; (niet-verontreinigd hemelwater is geen bedrijfsafvalwater).
Bedrijfsriolering
Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit een inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Bevoegd gezag
Het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht, Postbus 80300, 3508 TH Utrecht, telefax 030 2 52 25 64 of het milieuklachtennummer: 06-022 55 10.
Bouw- en sloopafval
Afvalstoffen die vrijkomen bij respectievelijk het (ver-) bouwen, renoveren en slopen van gebouwen en andere bouwwerken waaronder kunstwerken en wegen, zoals steen- en betonpuin, hout, glas en kunststoffen.
CPR
Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, uitgaven van het Directoraat Generaal van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
dB(A)
DeciBell met toepassing van de A-weging. Tienmaal de logaritme met basis tien van de verhouding van twee vermogens (geluidsniveau versus een referentiewaarde).
Draagbaar blustoestel
Toestellen die voldoen aan het "besluit draagbare blustoestellen 1986", staatsblad 1986, 553.
Drukhouder
Technisch voortbrengsel, dat dient om een gas onder druk te bevatten, waarbij het kookpunt van het gas bij een absolute druk van 98,06 kPa ten hoogste 450C bedraagt.
Emballage
Alle verpakkingsmateriaal zoals big-bags, cans, dozen, (monster) flessen, transportcontainers en transporttanks, vaten, zakken, en dergelijke waarin zich vloeibare of vaste stoffen bevinden of zich hebben bevonden.
Eural
Regeling Europese Afvalstoffenlijst
Provincie Utrecht V&H Ketenbeheer
20
Gemeente Leusden Besluit d.d. 13 januari 2004
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) Het energetisch gemiddelde van de afwisselende niveau van het ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredende geluid, vastgesteld overeenkomstig de “Handleiding meten en industrielawaai, 1999”. Gasfles
Een voor meervoudig gebruik bestemde, cilindrische metalen drukhouder die voorzien is van een aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter.
Geluidhinder
Gevaar, schade of hinder als gevolg van geluid.
Geluidniveau
De geluidsniveaus zijn uitgedrukt in dB(A).
Gevaarlijke stoffen
Stoffen en voorwerpen die de in Wet milieugevaarlijke stoffen zij als gevaarlijke stof is aangewezen.
Lekbakconstructie
Een vloeistofdichte vloer die tezamen met aanwezige drempels en muren een vloeistofdichte bak vormt dan wel een apart gecreëerde vloeistofdichte bak van steen, beton, staal of kunststofmateriaal. De lekbakconstructie moet bestand zijn tegen de als gevolg van lekkage optredende plotselinge vloeistofdruk en bestand zijn tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen. De lekbakconstructie moet inpandig zijn, dan wel in de open lucht voorzien van een afdak voor de wering van hemelwater.
Maximale geluidsniveau (LAmax)
De waarde die resteert na toepassing van de meteocorrectieterm (conform de Handleiding meten en rekenen 1999) op de hoogste aflezing van de geluidsmeter in de meterstand "Fast".
NEN
Een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm.
NEN-EN
Een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm.
NEN-ISO
Een door de International Organization for Standardization opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm.
Openbaar riool
Voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.15, eerste lid, van de Wet.
Opslaggebouw
Een speciaal voor de opslag van gevaarlijke stoffen bestemd gebouw.
Provincie Utrecht V&H Ketenbeheer
21
Gemeente Leusden Besluit d.d. 13 januari 2004
Opslagplaats
Een losse kast, een bouwkundige kast, een kluis, een opslaggebouw of een vatenpark, bestemd voor de bewaring van gevaarlijke stoffen.
Riolering
Bedrijfsriolering of openbaar riool voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Toezichthouder
Een door gedeputeerde staten van de provincie Utrecht aangewezen persoon, belast met het toezicht op de naleving van de milieuwetgeving.
Vergunning
Een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer.
Verontreiniging van de bodem
Verontreiniging van de bodem anders dan bedoeld in art.30 Wet bodembescherming.
Vloeistofkerende voorziening
Een niet-vloeistofdichte voorziening die in staat is om vrijgekomen stoffen tijdelijk zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem kan plaatsvinden.
Wet milieubeheer
De Wet milieubeheer (stb. 1992, 551).
Wvo
Wet verontreiniging oppervlaktewateren (stb. 1969, 536).
Provincie Utrecht V&H Ketenbeheer
22
Gemeente Leusden Besluit d.d. 13 januari 2004
Bijlage 3: Literatuur CPR 15-1
Opslag gevaarlijke stoffen in emballage; Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0 tot 10 ton).
EEG-kaderrichtlijn 76/767/EEG Richtlijn van de EEG 76/767 (27 juli 1976), alsmede de daarop berustende bijzondere richtlijnen 84/525-, 84/526- en 84/527/EEG. NEN 1010
Veiligheidsbepalingen van laagspanningsinstallaties (incl. correctieblad en aanvullingen)
NEN 2559
Draagbare blustoestellen, controle en onderhoud.
NEN 3011
Veiligheidskleuren en –tekens
NEN 5470
Bodemonderzoekstrategie bij verkennend onderzoek.
NEN-EN 671-1
Vaste slanghaspels met rubber slang en straalpijp (incl. correctieblad).
NEN-EN ISO/IEC 17025 Algemene criteria voor het functioneren van beproevingslaboratoria.
N.B. Voor zover een DIN-, NEN-, NEN-EN-, of NEN-ISO-norm, of een NVN, CP-bladen waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de voor de datum, waarop deze vergunning van kracht is geworden, laatst uitgegeven norm met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel - voor zover het op voornoemde datum reeds bestaande constructies, toestellen en apparaten betreft - de norm die bij de aanleg en/of installatie van die constructies, toestellen en apparaten is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
Provincie Utrecht V&H Ketenbeheer
23
Gemeente Leusden Besluit d.d. 13 januari 2004
Bijlage 4: Overzichtskaart geluidsmeetpunten Behoort bij voorschriften 2.2.1 en 2.2.2.
Provincie Utrecht V&H Ketenbeheer
24
Gemeente Leusden Besluit d.d. 13 januari 2004
Bijlage 4: categorie-indeling van de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen Behoort bij voorschriften 2.5.3 en 3.4.8.1.
Provincie Utrecht V&H Ketenbeheer
25
Gemeente Leusden Besluit d.d. 13 januari 2004