Monitor Dubbele Diagnose Rapportage 2009
1
2
Monitor Dubbele Diagnose Rapportage 2009
Nijmegen, augustus 2010 Gerdien H. de Weert-van Oene Tom Holsbeek Cor AJ de Jong Nijmegen Institute for Scientist Practitioners in Addiction Radboud Universiteit Nijmegen/ ACSW NISPA Postbus 9104 6500 HE Nijmegen 3
naar dit rapport kan als volgt verwezen worden: De Weert-van Oene GH, Holsbeek T, De Jong CAJ: Monitor Dubbele Diagnose; jaarrapportage 2009. NISPA, Nijmegen, 2010.
4
Inhoudsopgave paginanr Introductie
7
1.
Opzet en methode van de DD monitor
9
2.
Overzicht resultaten
13
3.
Enkele sociaaldemografische kenmerken
17
4.
Problematiek bij opname en bij ontslag 4.1. problematiek bij opname 4.2. problematiek bij ontslag
19 19 23
5.
Kerngegevens opname, ontslag en follow-up 5.1. kerngegevens opname 5.2. kerngegevens ontslag 5.3. kerngegevens follow-up
25 25 27 32
6.
Resultaten per meetinstrument 6.1. diagnostische instrumenten DSM-IV As I 6.1.1. MINI 6.1.2. BPRS 6.1.3. CIDI-SAM 6.2. Diagnostische instrumenten DSM-IV As II 6.2.1. SIDP-IV 6.2.2. SAPAS 6.3. kwaliteit van leven en subjectieve klachten 6.3.1. Euroqol-5D 6.3.2. Demoralisatie 6.3.3. PRISM 6.3.4. MATE-ICN 6.3.5. SCL-90
35 35 35 37 39 41 41 42 43 43 46 48 50 53
7.
Overige meetinstrumenten 7.1. Helping Alliance Questionnaire 7.2. Bereidheid tot verandering [RCQ] 7.3. Motivatie tot behandeling [MfT] 7.4. GGZ thermometer
55 55 59 63 68
8.
Samenvattende conclusies
71
Bijlagen
5
6
Introductie De rapportage die hierna volgt bevat de resultaten van de Dubbele Diagnose monitoring over de periode 01-01-2009 tot 31-12-2009. De rapportage heeft betrekking op de resultaten bij de negen instellingen die meegedaan hebben aan dit monitorjaar: de dubbele diagnose afdelingen van Iriszorg [Wolfheze], Novadic-Kentron [Rosmalen/Vught], VOF Breburg Groep Breda, BOF Breburg Groep Tilburg, Delta Psychiatrisch Centrum De Loodds [Poortugaal], De Woenselse Poort [Eindhoven], en van Tactus [Deventer]. De resultaten zijn geanonimiseerd, waarbij de instellingen zijn aangeduid met een letter A, t/m I. Op deze plaats willen wij de medewerkers van de instellingen die betrokken zijn bij deze pilot van harte bedanken voor hun deelname aan de monitor. Niet alleen de lokale projectcoördinatoren [Tom Holsbeek, Katinka **, Matty Timmermans, ** Rogier Eijsink en Roger Veldwijk] hebben hier hard aan gewerkt, maar ook de andere hulpverleners binnen de DD afdelingen. Het is wennen om gegevens te verzamelen bij patiënten in het kader van de behandeling en de resultaten hiervan ook direct toe te passen. Deze instellingen hebben dit ingezien en zij zijn nu de voorlopers bij deze monitor. De lijsten zijn dit jaar alle ingevoerd in de webbased applicatie BergOp. Dit is positief ervaren; het is een gebruiksvriendelijk programma en de verwerking van de data gaat hiermee makkelijker en sneller. Dit rapport bevat veel figuren en tabellen, zonder al te veel tekst. Dit moet gezien worden als een naslagwerk, als een basis voor nader onderzoek en als management informatie. Per instelling is er een aparte inleg-factsheet waarin de resultaten van dit jaar worden afgezet tegen die van voorgaande monitorjaren. Ook hier ontbreekt tekst; over het algemeen laten de tabellen en figuren zich zonder al te veel commentaar lezen. Wij verwachten dat deze informatie kan bijdragen aan het verbeteren van de kwaliteit van de dubbele diagnose hulpverlening in Nederland en aan de discussies tussen instellingen onderling daarover. Gerdien de Weert Tom Holsbeek Cor de Jong Nijmegen, Mei 2010
7
8
1. OPZET EN METHODE VAN DE DD MONITOR Doelstelling De DD monitor is gestart als een benchmark. Benchmarking is een instrument dat het mogelijk maakt om de resultaten binnen de eigen organisatie te vergelijken met de prestaties van andere organisaties. Het gaat er hierbij om te “leren van de beste van de klas”. Daarbij staat voorop om samen te kijken op welke manier deze erin slaagt de beste van de klas te zijn en vervolgens zelf te proberen dit over te nemen. Competitie in plaats van concurrentie. Gaandeweg zijn zowel de IMC benchmark, als de DD benchmark overgegaan in een monitor. De doelstelling daarvan is breder en beoogt naast het onderling vergelijken tussen instellingen ook: het aanleveren van managementinformatie binnen de instelling/afdeling, het aanbieden van informatie aan de hulpverlener over de patiënt. Dat kan zowel de individuele patiënt zijn en diens ontwikkelingen gedurende de behandeling, maar ook de [eigen] patiëntengroep als geheel. De patiënt kan op basis van de informatie die middels de monitor wordt verkregen de eigen ontwikkelingen volgen. Een vaag concept als ‘motivatie’ wordt zichtbaar en tastbaar en voor patiënten kan dit heel prettig werken. De monitor levert aanknopingspunten op voor het gesprek tussen hulpverlener en patiënt en kan op deze wijze bijdragen tot methodiekontwikkeling. De monitor levert wetenschappelijke informatie op. In de GGz is een uitkomstenkwadrant geformuleerd voor monitoring/benchmarking (figuur 1), dat ook wordt gehanteerd als uitgangspunt bij de IMC monitor. Binnen dit kwadrant worden klinische resultaten, kwaliteit van leven, patiënttevredenheid en kosten gemeten. Het ligt voor de hand bij de DD monitor deze vierdeling te volgen.
Klinische resultaten: •Wijze/niveau uitstroom •Diagnose opname/ontslag •Duur verblijf •EuropASI •SCL-90 oa •RCQ, HAQ
Kwaliteit van leven: • EuroQol
uitkomstkwadrant
Patienttevredenheid: • GGZ thermometer • CQ-index
Kosten: •Aantal opnamedagen •Betrokkenheid disciplines •Ziekenhuisopnames •Medicijngebruik
Figuur 1. de uitkomstkwadranten GGZ en DD monitor
9
Doelgroep De doelgroep van de DD monitor wordt gevormd door patiënten die worden opgenomen in een dubbele diagnose kliniek. Hierop worden geen uitzonderingen gevormd. Wanneer een patiënt door zijn of haar situatie niet in staat is vragenlijsten in te vullen, kan enkele dagen gewacht worden tot de toestand verbeterd is. Een en ander betekent dat ook patiënten die niet direct het hele programma zullen doorlopen, kunnen worden geïncludeerd voor de monitor. Patiënten die bijvoorbeeld voor een time-out opname van een of twee weken komen, zullen ook worden geïncludeerd. Bij deze patiënten worden echter niet alle meetinstrumenten, zoals later beschreven, afgenomen. De monitorinstrumenten worden bij deze kortverblijf patiënten beperkt tot: • Kerngegevens • Medicatie • BPRS • CIDI-SAM • MfT-O Overige meetinstrumenten bij deze patiënten worden alleen verzameld wanneer dat in het licht van hun behandeling/verblijf bij de DD afdeling zinvol is. Patiënten vullen vragenlijsten in c.q. van patiënten worden gegevens verzameld direct na intake bij de DD afdeling. Naast de ingevulde vragenlijsten (patiënt zelfrapportage) worden gegevens verzameld door middel van (gestructureerde) interviews met patiënten en door het aanleveren van registratiegegevens. Informed consent voor deelname aan de monitor wordt opgenomen in de behandelovereenkomst die een patiënt tekent bij opname.
Meetinstrumenten De volgende meetinstrumenten worden afgenomen bij de DD monitor: 1. EuropASI: inschatting aard en ernst van verslavingsproblematiek op 6 levensgebieden. Interview. 2. EuroQol 5D: kwaliteit van leven. Zelfrapportage patiënt. 3. SCL-90/BSI: klachtenlijst gepercipieerde (psychische) gezondheid. Zelfrapportage patiënt. 4a. MfT: motivatie voor behandeling. Zelfrapportage patiënt. 4b. MfT-O: geobserveerde motivatie voor behandeling. Zelfrapportage hulpverlener. 5. RCQ: motivatie voor verandering per middel. Zelfrapportage patiënt. 6. MINI: psychiatrische (As I) problematiek. Interview. 7. BPRS: Brief Psychiatric Rating Scale. Interview. 8. Demoralisatieschaal 9. Prism 10. CIDI-SAM: psychiatrische diagnose. Interview. 11a. SIDP-IV: voor vaststellen persoonlijkheidsstoornissen (As II pathologie). Interview. 11b. Screeningsinstrument voor persoonlijkheidspathologie. 12a. HAQ: Helping Alliance Questionnaire: therapeutische relatie. Zelfrapportage patiënt. 12b. HAQ-O: therapeutische relatie in optiek behandelaar. Zelfrapportage hulpverlener. 13. GGz-thermometer. Patiënttevredenheid met de verleende zorg. Zelfrapportage patiënt. 14. MATE-ICN: Activiteiten, & participatie, hulp & ondersteuning. 15. Kerngegevens opname, kerngegevens ontslag, kerngegevens follow-up 16. HONOS: Health of the Nations Outcome Scale. Observatielijst hulpverlener. 17. Medicatie Overigens staat de set meetinstrumenten ook ter discussie in de Kerngroep DD monitor en zal op basis van deze discussie in de toekomst worden bijgesteld. De EuropASI wordt meer en meer vervangen door de MATE.
10
In het schema dat hierna wordt getoond, is aangegeven op welke tijdstippen de meetinstrumenten worden ingevuld cq afgenomen en hoeveel de tijdinvestering is per meetinstrument.
Vragenlijst
Week 1
EuropASI
60 min
Onderzoeksmedewerker
CIDI-SAM
15 min
Verslavingsarts
EuroQol 5D
2 min
2 min
Onderzoeksmedewerker
SCL-90/BSI
15 min
15 min
Onderzoeksmedewerker
MFT
5 min
5 min
5 min
5 min
Onderzoeksmedewerker
RCQ2
15 min
15 min
15 min
15 min
Onderzoeksmedewerker
HONOS
20 min
20 min
Behandelaar
HAQ
3 min
3 min
Onderzoeksmedewerker
5 min
Behandelaar
1
Week 3
Week 5
Week 9
Week 13
Afgenomen door:
MFT/O
3
BPRS
3 min
3 min
5 min
4
MINI
15 min 5
SIDP-IV
Behandelaar 105 min
Behandelaar
GGZ thermometer
5 min
Screener psychop.
5 min
Onderzoeksmedewerker Behandelaar
Prism
2 min
2 min
2 min
2 min
Onderzoeksmedewerker
Demoralisatieschaal
5 min
5 min
5 min
5 min
Onderzoeksmedewerker
MATE-ICN
10 min
10 min
10 min
10 min
Onderzoeksmedewerker
Kerngegevens opname
2 min
Onderzoeksmedewerker
Kerngegevens tussentijds
Onderzoeksmedewerker
Kerngegevens ontslag
5 min
Onderzoeksmedewerker
Kerngegevens follow-up
10 min
Onderzoeksmedewerker
Totaal
139 min
15 min
150 min
40 min
82 min
Bij de Dubbel Diagnose monitor is sprake van een minimum-, en een maximumvariant. Het verschil tussen de minimum- en de maximumvariant is niet gelegen in de intensiteit van participatie van een instelling, maar in de mate waarin een patiënt de deelname aan de monitor aankan, cq waarin een patiënt in staat is tot zelfrapportage in schriftelijke vragenlijsten. Wanneer de hulpverlener de inschatting maakt, dat een patiënt hier niet toe in staat is, wordt de minimumvariant gehanteerd, waarin alleen observatiematen worden gebruikt. Bij een instelling kan dus sprake zijn van toepassing van de maximum- en van de minimumvariant.
1
CIDI-SAM wordt afgenomen tijdens het anamnesegesprek tijdens opname Tijdsbesteding RCQ is afhankelijk van het aantal middelen waaraan een patiënt verslaafd is. 3 BPRS week 1 wordt afgenomen tijdens het opnamegesprek 4 MINI staat aangegeven in week 3, maar kan een keer tijdens opname afgenomen worden 5 SIDP-IV staat voor week 5, maar kan een keer tijdens opname afgenomen worden 2
11
De vragenlijsten worden afgenomen bij 1, 3, 5, 9 en 13 weken. Bij langer durende opname vervolgens om de 13 weken, zolang de opname duurt.
12
2. OVERZICHT RESULTATEN 2.1. Overzicht resultaten Tabel 2.1 laat zien hoeveel vragenlijsten zijn verzameld bij de instellingen op de verschillende tijdstippen.
Tabel 2.1. Overzicht verzamelde vragenlijsten [in alfabetische volgorde] A
B
C
D
E
F
G
H
I
Totaal
ASI ernstscores
13
59
5
0
7
1
11
11
0
107
BPRS 1 BPRS 13 BPRS week anders CIDI-SAM
9 2 2 25
28 12 6 62
48 5 26 0
129 7 2 139
9 0 1 3
2 0 0 4
15 4 2 12
11 7 1 14
1 0 0 0
252 37 40 259
Demoralisatie 1 Demoralisatie 5 Demoralisatie 9 Demoralisatie 13 Demoralisatie week anders EQ5D 1 EQ5D 13 EQ5D week anders GGZ thermometer
32 26 18 15 5
79 61 45 35 8
0 0 0 0 0
131 61 35 20 1
69 26 24 14 20
4 7 2 2 2
0 0 0 0 0
0 0 0 0 0
1 0 0 0 1
316 181 124 86 38
33 14 7 21
83 36 10 17
0 0 0 11
134 20 4 29
65 4 34 2
1 0 0 2
20 3 1 0
13 5 0 0
0 0 0 1
349 82 55 83
HAQpatient 1 HAQpatient 5 HAQpatient 9 HAQpatient 13 HAQpatient week anders HAQhv 1 HAQhv 5 HAQhv 9 HAQhv 13 HAQhv week anders HONOS 1 HONOS 5 HONOS 9 HONOS 13 HONOS week anders Kerngegevens Opname Ontslag Follow-up MATE-ICN 1 MATE-ICN 5 MATE-ICN 9 MATE-ICN 13 MATE-ICN week anders Medicatie 1 Medicatie 5 Medicatie 9 Medicatie 13 Medicatie week anders
2 24 19 13 4
0 59 44 34 7
0 0 0 0 0
121 58 37 20 1
1 26 24 12 21
2 7 2 2 1
0 0 0 0 0
0 0 0 0 0
1 0 0 0 0
127 173 126 81 34
1 20 13 11 8 23 20 13 11 10
0 46 40 31 8 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 4 0 2 0 0
123 57 35 19 1 133 3 1 19 1
1 27 28 17 17 59 29 24 14 16
1 4 0 1 1 3 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
1 0 0 0 0 0 0 0 0 1
127 154 116 79 35 222 52 40 44 28
23 25 24 19 1 1 11 6
87 79 12 64 1 2 22 4
37 0 0 0 0 0 0 0
182 136 78 126 2 0 20 1
127 10 0 3 0 0 0 1
11 1 0 3 1 0 0 0
17 10 0 0 0 0 0 0
13 10 0 0 0 0 0 0
6 0 0 2 1 0 0 0
497 271 114 217 6 3 53 11
22 18 8 11 7
107 75 61 44 14
3 0 0 0 0
29 4 3 0 0
17 6 1 1 0
18 10 1 1 2
9 1 0 0 3
12 10 10 9 1
0 0 0 0 0
217 124 84 66 27
13
MfT 1 MfT 5 MfT 9 MfT 13 MfT week anders MfT-O 1 MfT-O 5 MfT-O 9 MfT-O 13 MfT-O week anders MINI
28 25 18 15 6 18 8 7 8 6 12
87 62 46 36 8 63 51 42 29 8 14
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
136 64 36 20 1 133 61 35 19 1 31
75 25 25 15 22 63 30 26 16 15 7
6 5 2 2 2 5 5 0 1 2 0
21 5 3 4 2 0 0 0 0 1 0
11 9 13 6 1 5 1 0 0 0 0
0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0
364 195 143 98 42 288 156 110 73 33 64
Prism1 Prism5 Prism9 Prism13 Prism week anders RCQ 1 RCQ 5 RCQ 9 RCQ 13 RCQ week anders SAPAS
30 25 19 14 6 27 1 17 11 6
69 53 35 25 2 71 53 37 24 4
0 0 0 0 0 16 1 2 2 2
125 60 36 20 1 124 59 35 20 1
37 29 23 13 18 9 3 1 0 0
2 0 0 0 0 3 6 2 2 2
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 1 2 0 0 0 0
263 167 113 72 28 252 123 94 59 15
10
0
0
3
1
1
0
0
1
16
SIDP-IV SIDP-IV screener
100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 kern CIDIASI BPRS opna SAM Kolom 1
100 21,3
50
DS EQ5D
HAQ HAQ HON MAT medi MfTSAPA SCL9 SIDP- PD MfT MINI Prism RCQ pt hv OS E-ICN catie O S 0 IV scree
51,5 62,8 69,4 25,2 25,2 44,1 43,1 43,1 72,4 57,3
52,3
50
Figuur 2.1. Ingevulde lijsten in week 1 als percentage van de kerngegevens bij opname (totaal). Legenda: bij 50% van de patiënten van wie kerngegevens bij opname zijn verkregen, is de BPRS ingevuld.
14
3,2
100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 kern kerngeg BPRS ontslag evens fu Kolom 1
53,9
22,7
14,7
DS
EQ5D
27,2
23,5
HAQpt HAQhv HONOS 63,8
62,2
19,8
MATE- medicat ICN ie 26,7
30,4
MfT
MfT-O
Prism
RCQ
26,9
25,4
27,4
23,4
Figuur 2.2. Ingevulde lijsten in week 13 als percentage van de respons per lijst in week 1 (totaal). Legenda: bij 54% van de patiënten van wie in week 1 kerngegevens opname zijn verkregen, zijn ook de kerngegevens ontslag ingevuld; bij 15% van de patiënten van wie in week 1 een BPRS is ingevuld, is deze ook in week 13 verkregen. Opgemerkt moet worden bij figuur 2.2 dat kerngegevens follow-up in een aantal gevallen pas in het volgende jaar bekend worden.
Conclusies respons: Van 503 patiënten zijn kerngegevens bij opname bekend; De frequentie waarmee de overige vragenlijsten zijn ingevuld in week 1 schommelt tussen de 20% en 72% van de kerngegevens opname; Van 271 patiënten zijn kerngegevens ontslag bekend [54% van de opnames]; Van 114 patiënten zijn kerngegevens follow-up bekend [23% van de opnames]; De ingevulde lijsten in week 13, als percentage van de ingevulde lijsten in week 1, zijn gegeven in figuur 2.2. Deze percentages schommelen tussen de 14% en 62%. Conclusie: de respons is bij de kerngegevens goed te noemen. Het resultaat wat betreft kerngegevens ontslag is iets teruggelopen ten opzichte van de resultaten van vorig jaar. De respons bij follow-up is echter bijna tweemaal zo hoog als vorig jaar.
15
16
3. ENKELE SOCIAALDEMOGRAFISCHE KENMERKEN PATIËNTEN 3.1. Demografische gegevens Tabel 3.1. Baseline kenmerken van patiënten per instelling en totaal. Gegeven zijn aantallen [en percentages tussen haakjes]. Totaal DD patiënten 2009 N=497 Geslacht man vrouw Leeftijd [gem; sd] Leeftijdrange Etniciteit autochtoon allochtoon
Totaal DD patiënten 2008 N=513
Totaal DD patiënten 2007 N=316
375 (76) 122 (24) 36,01 (8,9) 17 - 60
385 [75] 128 [25] 36,73 [9.9] 19 - 72
238 [75] 78 [25] 35,21 [9,3] 19 – 68
393 (81) 90 (19)
325 [77] 100 [23]
201 [78] 56 [22]
100 80 60 40 20 0 A
B
C
D
E
F
G
H
I
man
61
81
95
80
88
90
67
58
50
vrouw
39
19
5
20
12
10
33
42
50
Figuur 3.1. Patiënten naar geslacht per instelling in de monitor [gegeven zijn percentages]. 50 40 30 20 10 0 Kolom 1
A
B
C
D
E
F
G
H
I
37
35,1
35,1
37,3
34,9
31,5
35,8
39,1
37,6
Figuur 3.2. Patiënten naar leeftijd per instelling in de monitor. [gegeven is gemiddelde leeftijd] 100 80 60 40 20 0 A
B
C
D
E
F
G
H
I
autochtoon
61
81
95
80
88
90
67
58
50
allochtoon
39
19
5
20
12
10
33
42
50
Figuur 3.3. Patiënten naar etniciteit per instelling in de monitor [gegeven zijn percentages].
17
Conclusies sociaaldemografische gegevens: Geslacht • Over het geheel genomen is een kwart van de patiënten vrouw en driekwart man. • Bij C is het percentage vrouwen het laagst [5%], bij I het hoogst [50%]. • Het totaal percentage vrouwen is vrijwel onveranderd ten opzichte van 2008. Leeftijd • Gemiddeld genomen zijn de patiënten 36 jaar oud. De jongste patiënt is 17 jaar, de oudste 60. • De patiënten bij F zijn het jongst, die bij H het oudst. • De patiënten zijn gemiddeld genomen iets jonger dan in 2008. Etniciteit • Een op de vijf patienten is van niet-Nederlandse afkomst. • Het percentage allochtone patiënten is het hoogst bij I en het laagst bij C. • Het percentage allochtone patiënten is nauwelijks veranderd t.o.v. 2008.
18
4. PROBLEMATIEK BIJ OPNAME EN BIJ ONTSLAG 4.1. Problematiek bij opname EuropASI Hieronder zijn de scores weergegeven van drie van de vijf instellingen voor de EuropASI. In de tweede figuur zijn de scores voor de DD populatie in 2009 vergeleken met die van 2008 en 2007. 9 8 7 6 5 4 3 2 1 0 lich. gez.
opl.&werk
alcohol
drugs
juridisch
sociaal
psychisch
A
2,15
3
3,38
4,31
3,54
3,23
3,85
B
2,25
2,04
4,12
5,73
2
3,67
6,53
E
4
6
3,5
3
2,75
4,25
6,75
G
4,27
6,27
5,45
4,09
3,45
4,25
6,91
H
4,09
6,5
5,1
5,4
3,4
5,7
6,9
sociaal
psychisch
Figuur 4.2. ASI scores voor vijf van de negen instellingen; 2009. 9 8 7 6 5 4 3 2 1
lich probl
arbeid & opl
alcohol
drugs
juridisch
2007
3
3,8
4,1
6,7
3,4
4,2
7,3
2008
2,8
3,8
4
5,1
2,7
3,9
6,8
2009
2,78
3,39
4,21
5,17
2,59
4,13
6,24
Figuur 4.3. ASI scores DD patiënten 2007, 2008 en 2009.
19
55 50 45 40 35 30 GAF-score
A
B
C
D
E
F
G
H
I
42,1
45,1
47,6
41,1
48,5
50,2
48,7
43,8
44,7
Figuur 4.1. GAF scores bij opname per instelling in de monitor; 2009. 50 45 40 35 30 GAF-score
2007
2008
2009
45,5
44,98
44,8
Figuur 4.2. GAF scores bij opname in de monitor 2007, 2008 en 2009.
De tabellen op de volgende pagina’s laten de problematiek zien van de DD patiënten in 2009 bij opname. In deze tabel zijn voor As II en As III diagnose alleen de aantallen en percentages voor de totale DD populatie gegeven. De aantallen per instellingen waren te klein.
20
Primaire problematiek alcohol drugs anders Ontbrekende gegevens Patiënt gebruikt* opiaten cocaïne amfetamine cannabis XTC Hallucinogenen Ontbrekende gegevens Is er sprake van poly-druggebruik Ja Ontbrekende gegevens Duur verslavingsproblematiek < 2 jaar 2-5 jaar 5-10 jaar > 10 jaar Ontbrekende gegevens Psychiatrische diagnose As I* Ontwikkelingsstoornis Cognitieve stoornis Stemmingsstoornis Angststoornis Somatoforme stoornis Dissociatieve stoornis Eetstoornis Slaapstoornis Impulsiviteitsstoornis Psychotische stoornis Verslavingsdiagnose As I* Alcoholafhankelijkheid Cocaïne afhankelijkheid Afhankelijkheid opioiden Afhankelijkheid cannabis Afhankelijkheid sedativa Afhankelijkheid amfetamine 0 8 (9) 9 (11) 69 (80)
10 10 12 2
0 1 (4) 6 (26) 16 (70)
6
2 3
31 (36) 15 (17) 13 (15) 26 (30) 10 (12) 2 (2)
42 (48)
22 (96)
6 (26) 12 (52) 4 (17) 9 (39) 2 (9) 2 (9)
21 (24) 37 (43) 41 (47) 10 (12) 11 (13) 3 (4)
13 (56) 20 (87) 22 (96) 6 (26) 10 (44) 12 (52)
35
1
1
1 7
34 (40) 52 (60)
B N=87
6 (27) 16 (73)
A N=22
20 (54) 10 (27) 7 (19) 16 (43) 5 (14) 3 (8)
1 10
4 4
4
1 (3) 6 (17) 8 (23) 20 (57)
11 (30)
3 (8) 11 (30) 13 (35) 2 (5) 5 (14) 0
2
16 (46) 19 (54)
C N=37
91 (52) 51 (29) 27 (15) 59 (34) 19 (11) 26 (15)
3 2 11 40
29 3 42 21 2
9 (5) 31 (19) 43 (26) 83 (50)
58 (32)
25 (14) 63 (36) 75 (43) 22 (13) 32 (18) 6 (3)
16
68 (41) 99 (59)
D N=182
78 (61) 38 (30) 16 (13) 46 (36) 12 (9) 13 (10)
2 36
18 31 1 1 3
28
1 (1) 12 (10) 24 (19) 88 (70)
67 (53)
24 (19) 61 (48) 68 (54) 25 (20) 32 (25) 1 (1)
4
66 (54) 57 (46)
E N=127
2 (18) 2 (18) 1 (9) 1 (9) 1 (9) 0
1
1
2 2
1
0 0 1 (11) 8 (89)
6 (55)
1 (9) 4 (36) 4 (36) 1 (9) 2 (18) 4 (36)
2
3 (33) 6 (67)
F N=11
8 (47) 2 (12) 1 (6) 9 (53) 0 0
1 1 6
5 2
7
0 0 3 (21) 11 (79)
5 (29)
3 (18) 5 (29) 8 (47) 0 1 (6) 0
2
6 (40) 9 (60)
G N=17
6 (46) 4 (31) 0 4 (31) 0 0
1 4
3 1 4 3
0 1 (8) 1 (8) 10 (83)
2 (15)
3 (18) 5 (29) 8 (47) 0 1 (8) 0
1
6 (50) 6 (50)
H N=13
1 (17) 2 (33) 0 1 (17) 0 0
0 0 0 6 (100)
2 (33)
1 (17) 5 (83) 1 (17) 0 0 1 (17)
2
1 (25) 3 (75)
I N=6
243 (49) 136 (27) 69 (14) 171 (34) 49 (10) 46 (9)
88 (17,5) 4 (0,7) 87 (17,3) 78 (15,5) 4 (0,7) 1 (0,2) 6 (1,2) 3 (0,6) 18 (3,0) 138 (27,4)
11 (2) 59 (12) 95 (20) 311 (65)
214 (43)
92 (19) 211 (43) 233 (47) 66 (13) 94 (19) 27 (5)
31
206 (44) 267 (56)
19 [5] 37 [9] 130 [32] 213 [53] 137
100 [23] 111
61 [14] 153 [35] 32 [7] 115 [26] 5 [1] 4 [1] 108
126 [29] 243 [57] 54 [13] 114
21
3 [1] 25 [10] 44 [18] 171 [70] 76
59 [26] 95
70 [28] 125 [50] 36 [16] 109 [45] 5 [3] 4 [2] 68
88 [34] 154 [59] 20 [8] 57
Totaal 2009 Totaal 2008 Totaal 2007 N=497 N=520 N=319
Tabel 4.1. Problematiek patiënten. Ter vergelijking zijn gegevens van de monitorjaren 2007 en 2008 gepresenteerd. (perc. tussen haakjes). De meest voorkomende antwoorden per instelling en totaal zijn gemerkt.
B N=87 0 3 (3) 14 (16)
C N=37 0 0 0
22
Afhankelijkheid hallucinogenen Afhankelijkheid versch. middelen Afhankelijkheid anders /onb. Verslavingsdiagnose As I Alcoholmisbruik 1 (4) 4 (5) 4 (11) Cocaïne misbruik 0 8 (9) 4 (11) Misbruik opioiden 0 1 (1) 2 (5) Misbruik cannabis 2 (9) 7 (8) 1 (3) Misbruik sedativa 0 1 (1) 9 Misbruik amfetamine 0 4 (5) 3 (8) Misbruik hallucinogenen 0 0 0 Misbruik ander/onb. middel 0 0 0 As II diagnosen Paranoïde Schizoïde Schizotypisch Antisociaal Borderline Theatraal Narcistisch Ontwijkend Afhankelijk Obsessief-compulsief NAO Geen diagnose Uitgestelde diagnose As IV psychosociale problematiek* Relationele problemen Werk/werkloosheid Wonen/dakloosheid Primaire steungroep Dagbesteding Sociale netwerk/omgeving [Affectieve] verwaarlozing, mishandeling Financiële problemen Justitiële problemen Opvoedingsproblemen Toegankelijkheid voorzieningen Anders Geen Ontbrekende gegevens *: meerdere antwoorden per patiënt mogelijk. **: te weinig informatie. Slechts bij een enkele patiënt een diagnose vermeld.
A N=22 0 0 7 (30)
E N=127 0 0 3 (2) 12 (9) 17 (13) 4 (3) 12 (9) 4 (3) 14 (11) 1 (1) 0
D N=182 0 2 (1) 10 (6) 17 (10) 20 (11) 2 (1) 16 (9) 10 (6) 11 (6) 4 (2) 3 (2)
2 (18) 0 0 1 (9) 0 0 0 0
F N=11 0 0 4 (36) 2 (12) 2 (12) 0 1 (6) 0 2 (12) 0 0
G N=17 0 0 0 1 (8) 1 (8) 0 0 0 1 (8) 0 0
H N=13 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
I N=6 0 0 4 (67)
174 (35) 125 (25) 39 (8) 20 (4) 66 (13) 11 (2)
193 (39)
237 (48) 170 (34) 270 (54)
0 5 (1,0) 1 (0,2) 32 (6) 79 (16) 3 (0,6) 3 (0,6) 6 (1) 5 (1) 1 (0,2) 85 (17) 104 (21) 142 (29)
43 (9) 52 (11) 9 (2) 40 (8) 15 (3) 35 (7) 5 (1) 3 (1)
4 [3] 36 [28] 35 [27] 65 [50] 17 [13] 50 [39] 5 [4] 25 [19] 15 [12]
4 [3] 189
4 [1] 66 [13] 39 [8] 88 [18] 4 [1] 63 [13] 3 [0,5] 24 [5] 48 [10]
4 [1] 363
Totaal 2009 Totaal 2008 Totaal 2007 N=497 N=520 N=319 0 5 (1) 42 (9)
zenuwstelsel hartvaatstelsel ademhaling nieuwvormingen endocrien voeding stofwisseling spijsvertering urogenitaal bloed oog KNO bewegingsstelsel huid congenitaal zwangerschap infectieziekten overdosering 0
2
4
6
8
10
Figuur 4.5. Somatische diagnosen bij DD patiënten 2009. Gegeven zijn percentages. Bij 64% van de DD populatie wordt geen somatische diagnose gesteld bij opname. Van degenen bij wie wel een somatische diagnose op As III van de DSM-IV is gesteld, komen ziekten van het bewegingsstelsel het meest voor, gevolgd door spijsverteringsziekten en ziekten van het zenuwstelsel. In onderstaande figuren is aangegeven welke combinaties van diagnosen voorkomen bij de DD patiënten. Het gaat hierbij om de combinatie van een verslavingsdiagnose en een andere As ! of As II diagnose.
23
alcoholafhankelijkheid n=245
cocaineafhankelijkheid n=136
borderline ps
borderline ps
psychotische st
psychotische st
ontwikkelingsst
ontwikkelingsst
angstst
angstst
stemmingsst
stemmingsst
0
20
40
60
afhankelijkheid opioiden n=69
0
10
20
30
40
afhankelijkheid cannabis n=171 borderline ps
psychotische st
psychotische st
ontwikkelingsst
ontwikkelingsst angstst
angstst
stemmingsst
stemmingsst 0
5
10
15
20
0
20
40
60
Figuur 4.6. Prevalenties van enkele combinatie van verslavingsdiagnose en As I en As II stoornissen. Bij ruim de helft van de patiënten met alcoholafhankelijkheid komen stemmings-, en psychotische stoornissen voor. Bij 40-50 procent is sprake van een combinatie met ontwikkelings-, of angststoornissen en borderline persoonlijkheidsstoornis. Van de patiënten bij wie cocaïneafhankelijkheid is gediagnosticeerd, heeft 37% tevens een psychotische stoornis. Ook bij opioid-afhankelijken komen psychotische stoornissen dikwijls voor. Bij de patiënten met een cannabisafhankelijkheid is bij zes op de tien ook sprake van een psychotische stoornis.
Conclusies bij problematiek bij opname: •
24
Psychiatrische diagnose As I* Ontwikkelingsstoornis Cognitieve stoornis Stemmingsstoornis Angststoornis Somatoforme stoornis Dissociatieve stoornis Eetstoornis Slaapstoornis Impulsiviteitsstoornis Psychotische stoornis Ontbrekende gegevens Verslavingsdiagnose As I* Alcoholafhankelijkheid Cocaïne afhankelijkheid Afhankelijkheid opioiden Afhankelijkheid cannabis Afhankelijkheid sedativa Afhankelijkheid amfetamine Afhankelijkheid hallucinogenen Afhankelijkheid versch. middelen Afhankelijkheid anders /onb. Verslavingsdiagnose As I Alcoholmisbruik Cocaïne misbruik Misbruik opioiden Misbruik cannabis Misbruik sedativa Misbruik amfetamine Misbruik hallucinogenen Misbruik ander/onb. middel As II diagnosen Paranoïde Schizoïde Schizotypisch Antisociaal Borderline 1 4
4 (5) 1 (1) 0 3 (4) 1 (1) 1 (1) 0 2 (2,5)
0 0 0 1 (1) 0 0 0 0
4 (16) 8 (32) 4 (16) 6 (24) 1 (4) 2 (8) 0 7 (28)
5 (20) 4 (16) 2 (8) 6 (24) 1 (4) 2 (8) 0 1 (4)
1 1 1
3 5
8
2
B N=79
6
A N=25
C N=0
20 (15) 16 (12) 3 (2) 17 (13) 10 (7) 12 (9) 1 (1) 1 (1)
0 1 (10) 0 1 (10) 0 2 (20) 0 0
6 (60) 3 (30) 0 7 (70) 0 2 (20) 0 0
1
1 1 4 7 34
57 (42) 31 (23) 16 (12) 34 (25) 11 (8) 10 (7) 0 19 (14)
1 2
4
E N=10
20 5 18 18
D N=136
F N=1
Tabel 4.2. DSM-IV diagnose bij ontslag. De meest voorkomende antwoorden per instelling en totaal zijn gemerkt.
4.2. Problematiek bij ontslag
0 0 0 0 0 0 0 1 (10)
7 (70) 2 (20) 0 5 (50) 0 0 0 0
1 2
2 2
3
G N=10
2 (20) 0 0 2 (20) 0 1 (10) 0 0
4 (40) 5 (50) 1 (10) 3 (30) 0 0 0 1 (10)
2
4 1
3
H N=10
I N=0
25
1 (0,4) 0 0 20 (7) 28 (10)
27 (10) 21 (8) 5 (2) 27 (10) 11 (4) 17 (6) 1 (0,4) 3 (1)
82 (30) 50 (19) 21 (8) 58 (21) 13 (5) 15 (6) 0 29 (11)
38 (14) 5 (2) 29 (11) 29 (11) 1 (0,4) 1 (0,4) 1 (0,4) 4 (1) 9 (2) 51 (19)
Totaal 2009 N=271
26
Theatraal Narcistisch Ontwijkend Afhankelijk Obsessief-compulsief NAO Geen diagnose Uitgestelde diagnose As IV psychosociale problematiek* Problemen primaire steungroep Woonproblemen Financiële problemen Problemen met politie / justitie Problemen sociale omgeving Opvoedingsproblemen Werkproblemen Toegankelijkheid gezondheidsdiensten Andere Geen 14 (56) 11 (44) 9 (36) 21 (84) 9 (36) 0 9 (36) 0 1 (4) 0
A N=25
11 (14) 4 (5) 3 (4) 3 (4) 2 (2,5) 3 (4) 5 (6) 2 (2,5) 2 (2,5) 0
B N=79
C N=0
82 (60) 43 (32) 47 (35) 27 (20) 56 (41) 8 (6) 65 (48) 7 (5) 13 (10) 8 (6)
D N=136
6 (60) 1 (10) 1 (10) 4 (40) 2 (20) 0 5 (50) 0 2 (20) 1 (10)
E N=10
F N=1
7 (70) 1 (10) 6 (60) 2 (20) 5 (50) 0 8 (80) 0 0 0
G N=10
8 (80) 4 (40) 6 (60) 2 (20) 6 (60) 1 (10) 7 (70) 0 0 0
H N=10
I N=0
128 (47) 64 (24) 72 (27) 59 (22) 80 (30) 12 (4) 99 (37) 9 (3) 18 (7) 9 (3)
Totaal 2009 N=271 3 (1) 3 (1) 4 (1,5) 5 (2) 0 42 (16) 59 (22) 46 (17)
140 120 100 80 60 40 20 0 geen diag bij opn wel diag bij ont
verslaving 59
as I 118
as II 126
as III 73
49
41
58
63
Figuur 4.7. Vergelijking diagnosen op As I, II en III bij opname en bij ontslag. Gegeven zijn aantallen. Legenda: van de 59 patiënten van wie bij opname geen verslavingsdiagnose was vastgesteld, is bij 49 patiënten bij ontslag wel een verslavingsdiagnose gesteld. In figuur 4.7 gaat het om de patiënten van wie ontslaggegevens bekend zijn (n=271). Uit deze figuur blijkt dat bij (lang) niet alle patiënten bij ontslag een diagnose op As I, II en/of III bekend is.
GAF score bij ontslag De GAF score is bekend bij opname en bij ontslag. De gemiddelde GAF score bij opname is 44,8 [sd 8,2] en die bij ontslag is 48,3 [sd 7,9] voor alle patiënten, met een spreiding van 0 – 95. Van 140 patiënten is de GAF score bekend zowel bij opname als bij ontslag. Figuur 4.4 toont de resultaten. De 140 patiënten hebben gemiddeld een hogere GAF score bij ontslag en dit verschil is significant bij gepaarde t-toets. Dat wil zeggen dat er statistisch gezien sprake is van een verbetering in het functioneren bij deze patiënten.
Figuur 4.4. GAF scores bij opname en ontslag; gepaarde metingen per instelling en totaal 2009.
Conclusies problematiek bij ontslag: 27
28
5. OPNAME, ONTSLAG EN FOLLOW-UP 5.1.
Opname
Tabel 5.1. Opname gegevens. Aantallen per instelling en totaal. Tussen haakjes zijn alleen voor de totale kolom percentages gegeven.
Vrijwillige opname Ja Nee Onbekend Ontbrekende gegevens In aanraking geweest met politie Ja Nee Onbekend Ontbrekende geg. Hulpvraag verwijzer Geen specifieke Diagnostiek Middelen afbouw Stabiliseren Terugval preventie Detoxificatie Doorbreken gebruik Doorbreken psych.probl Vervolgbehandeling Medicatie instellen Structuur bieden Resocialisatie Hanteren middelengebr Hanteren psych.probl. Time out Crisisopname Motiveren Somatisch herstel Anders Hulpvraag patiënt Geen specifieke Diagnostiek Middelen afbouw Stabiliseren Terugval preventie Detoxificatie Doorbreken gebruik Doorbreken psych.probl Vervolgbehandeling Medicatie instellen Structuur bieden Resocialisatie Hanteren middelengebr Hanteren psych.probl. Time out Crisisopname Motiveren Somatisch herstel Anders Behandeldoel
A
B
C
D
E
F
G
H
I
N=25
N=87
N=37
N=182
N=127
N=11
N=17
N=13
0 2 0 23
22 4 7 54
30 0 4 148
74 7 5 41
7 13 0
11 39 5 32
65 71 13 33
40 68 0 19
5
8 1 1 27
6 16 9 6
N=6
Totaal 2009 N=497
Totaal 2008 N=520
Totaal 2007 N=319
370(83] 76 [17]
6
140(79) 20 (11) 18 (10) 233
74
229[79] 57 [20] 4 [1] 29
5 0 0
144(36) 226(56) 31 (8) 96
130(42] 175[57] 5 [1] 210
102[42] 102[42] 35 [15] 80
6 0 1 4
17
2 2 3 4
13
5 9 1 2
3 8 0 2
1
1 13 1 5 4 1 7 3 5 2 4 9 1 5 0 0 12 0 2
2 27 6 4 32 42 14 15 7 20 3 15 1 5 1 2 3 0 6
0 26 0 25 0 30 10 9 0 0 0 0 16 15 0 1 0 0 0
5 37 5 15 18 84 95 12 10 15 7 20 10 11 15 4 7 2 7
0 51 1 12 22 93 95 87 26 19 9 6 59 66 0 4 1 3 1
0 3 0 4 7 6 6 2 2 2 1 1 0 0 0 0 2 0 1
0 5 0 1 2 13 1 3 1 1 0 2 1 3 1 0 0 2 1
0 3 0 4 3 9 7 1 5 1 1 1 2 3 0 1 1 1 1
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 4
8 (2) 165(33) 13 (3) 70 (14) 88 (18) 278(56) 198(40) 132(27) 56 (11) 60 (12) 25 (5) 54 (11) 90 (18) 108(22) 17 (3) 12 (2) 26 (5) 8 (2) 23 (5)
4 2 3 3 4 1 9 2 0 1 1 11 3 13 0 1 0 0 1
5 17 8 5 33 39 13 15 8 13 8 18 2 5 1 2 1 0 4
0 25 0 26 0 29 11 10 0 0 0 0 47 16 0 1 0 0 0
22 27 11 9 16 69 59 24 12 12 10 23 5 20 9 3 3 3 6
4 35 1 9 16 91 81 73 12 12 3 10 49 58 0 3 0 2 2
0 3 0 4 7 7 8 3 2 2 0 1 0 1 0 0 0 0 1
1 1 0 0 3 12 2 2 2 0 2 4 1 3 2 1 0 2 1
1 2 0 3 2 6 7 1 3 1 2 1 1 3 0 0 0 0 2
0 0 0 1 0 0 2 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 3
37 (7) 112(23) 23 (5) 60 (12) 81 (16) 254(51) 192(39) 130(26) 39 (8) 41 (8) 26 (5) 68 (14) 79 (16) 120(24) 12 (2) 11 (2) 4 (1) 7 (1) 20 (4)
29
Diagnostiek Middelen afbouw Stabiliseren Terugval preventie Detoxificatie Doorbreken gebruik Doorbreken psych.probl Vervolgbehandeling Medicatie instellen Structuur bieden Resocialisatie Hanteren middelengebr Hanteren psych.probl. Time out Crisisopname Motiveren Somatisch herstel Anders
Conclusies opname:
30
A
B
C
D
E
F
G
H
I
N=25 15 3 7 3 1 4 2 4 3 2 3 1 12 0 1 12 0 0
N=87 28 5 3 35 45 15 16 7 23 5 16 2 6 1 2 3 0 5
N=37 24 0 25 0 27 11 9 0 0 0 0 17 16 0 1 0 0 0
N=182 79 12 20 44 109 74 33 23 32 17 33 7 24 14 6 8 6 7
N=127
N=11 3 0 3 6 7 7 3 1 2 3 0 0 0 0 0 1 0 1
N=17 6 0 1 3 14 3 3 3 3 0 3 0 3 1 1 0 1 1
N=13 3 1 3 3 8 5 4 3 2 1 1 1 3 0 0 0 2 2
N=6 5 0 0 0 0 1 0 0 1 0 0 1 2 0 0 0 0 1
Totaal 2009 N=497 204(41) 21 (4) 68 (14) 124(25) 320(64) 229(46) 173(35) 58 (12) 106(21) 33 (7) 59 (12) 86 (17) 133(27) 16 (3) 15 (3) 24 (5) 10 (2) 17 (3)
Totaal 2008 N=520
Totaal 2007 N=319
gem aantal dgn
5.2.
Ontslag
160 140 120 100 80 60 40 20 0
duur beh
A
B
C
D
E
F
G
H
totaal
138,3
92,5
121,5
44
57,2
78,1
88,6
113
68,6
Figuur 5.1. Duur behandeling naar instelling en totaal; 2009.
30 25 20 15 10 5 0 0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26 > 26
totaal
Figuur 5.2. DD Patiënten naar duur van het verblijf )in weken) per instelling; 2009. Gemiddeld genomen is de verblijfsduur van de DD patiënten ruim twee maanden: 69 dagen. De verblijfsduur bij instelling D is met gemiddeld 44 dagen het kortst; die bij instelling A het langst met gemiddeld 138 dagen. Kijkend naar de verblijfsduur van de patiënten per week, dan blijkt dat voor de vierde behandelweek [dus voordat een maand voorbij is], 37,9% van de patiënten is vertrokken. Bij de behandelduur is een kleine piek te zien in week 13: in die week vertrekt 7% van de patiënten. Vrijwel alle patiënten [93%] zijn vertrokken uit de behandeling binnen een half jaar. Zeven procent kent echter een langere behandelduur, tot een jaar of langer. De verblijfsduur per instelling wordt bij de instellingen beschreven.
31
Wijze van vertrek Over het geheel genomen wordt 43% van de behandelingen conform behandelplan beëindigd. Bij het merendeel van de patiënten is dus sprake van een ongeplande beëindiging (figuur 5.3). 45% van de behandelcontacten wordt eenzijdig door de patiënt verbroken en 28% procent van de contacten wordt door de instelling verbroken. 100 90 80 percentage
70 60 50 40 30 20 10 0
A
B
D
E
G
H
totaal
completer
56
40
45
40
30
30
43,3
dropout
8
33
25
30
50
0
45
stepout
8
5
13
10
20
40
20,5
pushout
20
21
14
0
0
20
27,8
anders
12
0
4,5
0
0
10
6,6
Figuur 5.3.
Wijze van vertrek naar instelling in %; 2009.
Conclusies beëindiging behandeling: •
Behandelresultaat Tabel 5.2. Evaluatie opname 2009.
Hulpvraag verwijzer beantwoord Ja Gedeeltelijk Nee Anders Ontbrekende geg. Hulpvraag patiënt beantwoord Ja Gedeeltelijk Nee Anders Ontbrekende geg. Middelengebruik tijdens opname Ja Vermoeden Nee
32
A
B
C
D
E
F
G
H
I
N=24
N=75
N=0
N=131
N=10
N=0
N=11
N=10
N=0
9(38) 4(17) 7(29) 4(17)
29(39) 8(11) 38(51) 0
75(57) 15(11) 41(31) 0
3(30) 1(10) 6(60) 0
2(25) 3(38) 3(38)
8(32) 3(12) 6(24) 8(32)
30(40) 7(9) 38(51) 0
61(47) 16(12) 48(37) 4(3)
3(33) 0 6(67) 0
Totaal 2009 N=257
Totaal 2008 N=370
123(48) 32(12) 97(38) 5(2) 14
136[47] 65 [22] 87 [30]
3
5(56) 1(11) 2(22) 1(11) 1
3(38) 2(25) 3(38) 0
4(44) 2(22) 4(44) 1(11)
109(43) 30(12) 103(40) 13(5)
82
144[49] 34 [12] 96 [34] 96
16(64) 6(24) 3(12)
29(48) 0 31(52)
18(14) 6(5) 106(82)
3(30) 0 7(70)
3(38) 0 5(62)
6(67) 0 3(33)
75(31) 12(5) 155(64)
84 [29] 9 [3] 195[68]
TOTAAL 2007 N=317
81 [41] 35 [18] 82 [41] 119
86 [43] 33 [17] 80 [40] 120
85 [43] 7 [4] 106[53]
Ontbrekende geg. Factoren die hebben bijgedragen aan eventueel voortijdig ontslag (aantallen) Geen Herh. terugval/ uitglijders Delinquent gedrag Disfunctioneren in groep Niet conformeren aan regels Niet conformeren aan afspraken beh.plan Structureel grensoverschrijdend gedrag Anders Ontbrekende gegevens
82
0 1
0 11
9 2
1 0
1 1
0 2
11 17
2 2
0 2
1 14
0 2
0 2
0 0
3 22
2
12
1
1
1
0
17
2
12
16
2
1
0
33
1
3
7
0
0
0
11
9
11
17
2
2
0
41
120
Bij bijna de helft van de patiënten is de hulpvraag van de verwijzer, dan wel de hulpvraag van de patiënt beantwoord en bij ruim een derde is dat niet het geval. Bij ongeveer een derde van de patiënten was sprake van middelengebruik tijdens de opname, met een gemiddelde frequentie van 2,9 keer. Bij 49% van deze patiënten ging het om alcoholgebruik en bij 44% om het gebruik van cannabis; 37% gebruikte cocaïne, 17% heroïne en de overigen gebruikten een ander middel. Herhaalde uitglijders of terugval leverden voor 11% van degenen die voortijdig vertrokken een bijdrage aan dit voortijdige vertrek. Bij 11% was sprake van niet conformeren aan de afdelingsregels en 23% hield zich niet aan de afspraken in het behandelplan. Bij 18% van de voortijdige vertrekkers waren andere factoren in het spel.
Inschatting verandering situatie van de patiënt bij ontslag Bij ontslag wordt door de hulpverlener een inschatting gemaakt van de situatie van de patiënt op drie terreinen: de psychiatrische en/of persoonlijkheidsproblematiek, verslavingsproblematiek, sociaal-maatschappelijke problemen. Dit wordt bij follow-up – drie maanden later – herhaald op basis van informatie van de hulpverlener die dan bij de patiënt is betrokken. In figuur 5.5 worden de resultaten getoond voor 156 patiënten bij ontslag. Getoond worden gemiddelde scores: bij duidelijke verbetering krijgt de patiënt 2 punten, bij enige verbetering 1 punt. Bij een gelijkblijvende situatie worden 0 punten toegekend en bij verslechtering is de score -1. Zo geeft de hoogte van de score de mate van verbetering weer. Het totaal aantal punten wordt gedeeld door het aantal items per schaal. Daarmee ontstaat een scorerange van -1 tot +2.
33
score
2 1,5 1 0,5 0 -0,5 -1
psych.probl
versl.probl
soc.maatsch probl
A
0,41
0,55
0,31
B
0,64
0,95
0,34
D
0,39
0,78
0,32
E
0,33
0,98
0,42
G
0,18
0,75
0
H
0,17
0,45
0,48
TOTAAL
0,43
0,79
0,32
Figuur 5.5. objectieve vaststelling van de situatie patiënt bij ontslag. Gemiddelde scores per instelling en totaal; 2009. Bij alle instellingen is sprake van een vooruitgang op de drie schalen. De vooruitgang is het grootst bij de verslavingsproblemen. Bij 12 patiënten (7,4%) is sprake van een achteruitgang bij de schaal psychische problemen. De score van 76 patiënten is 0 op deze schaal, wat betekent dat hun situatie gelijk gebleven is. Bij de overige 135 patiënten is sprake van een vooruitgang. De kleinste vooruitgang op deze schaal bedraagt 0,13 punten; de grootste vooruitgang is 2 punten (bij drie patiënten). Wat betreft de verslavingsproblemen: hier gaan 5 patiënten achteruit (2,3%) en bij 55 (25,1%) is een gelijk gebleven situatie ten opzichte van opname. Bij de overige patiënten is sprake van een vooruitgang (n=159; 72,6%) met een spreiding van 0,13 – 2,00. Sociale problematiek: bij 12 patiënten (5%) is sprake van een achteruitgang en 118 patiënten (50%) blijven wat dit betreft gelijk. Bij de overige 106 patiënten (45%) is sprake van een verbetering ten opzichte van opname met een spreiding van 0,33 – 2,00.
Conclusies behandelresultaat: •
34
5.3.
Follow-up
Bestemming van de patiënt na ontslag Tabel 5.3. Bestemming patiënt na ontslag en advies behandeling
Bestemming pt na ontslag Onbekend huis [met of zonder begeleiding] klinisch GGZ progr. klinisch versl.progr. ambulante begel. Resocialis. woonvorm Methadonprogramma Maatsch.opvangvoorz. Elders
A N=24
B N=74
4(17) 2(8) 9(38) 4(17) 0 0 1(4) 0 4(17)
C N=0
D N=132
E N=9
25(34) 28(38)
9(7) 76(58)
5(7) 3(4) 0 8(11) 0 1(1) 4(5)
14(11) 7(5) 2(2) 13(10) 0 5(4) 6(5)
F N=0
G N=10
H N=10
I N=0
TOTAAL N=259
0 8(80)
1(10) 4(40)
0 3(30)
39(15) 121(47)
0 1(11) 0 0 0 0 0
0 4(40) 0 0 0 1(10) 0
2(20) 0 2(20) 2(20) 0 1(10) 0
30(12) 15(6) 8(3) 23(9) 1(0,4) 8(3) 14(5)
De helft van de patiënten van wie de bestemming na ontslag bekend is, gaat naar huis met of zonder begeleiding. Van 15% van de patiënten is de bestemming na ontslag onbekend. Bij de 17% patiënten die naar een andere bestemming gaan, gaat de meerderheid naar een klinische GGZ voorziening.
Situatie bij follow-up Tabel 5.4. Follow-up gegevens 2009.
Is patiënt gestart met geplande behandeling Ja Nee Onbekend Is patiënt in zorg Ja Nee Verblijfplaats patiënt op moment fu Dakloos Thuis Klinische opname GGZ Klinische opname VZ Maatschappelijke voorziening Pt volgt ambulant progr, Justitiële inrichting Pt is niet te traceren Onbekend
A N=23
B N=12
C N=0
D N=72
E N=0
F N=0
G N=0
H N=5
I N=0
TOTAAL N=112
11(48) 6(26) 6(26)
6(50) 6(50) 0
59(76) 9(12) 10(13)
4(80) 1(20) 0
80(68) 22(19) 16(14)
11(48) 12(52)
12(100) 0
68(94) 4(6)
5(100) 0
96(86) 16(14)
2 3 8 1 0
0 4 5 2 0
4 38 18 1 3
0 4 0 0 0
5(4) 49(41) 31(26) 4(3) 3(2,5)
0
0
6
1
7(6)
7 0 3
0 1 0
0 10 0
0 0 0
7(6) 11(9) 3(2,5)
Ruim tweederde van de 112 patiënten van wie gegevens zijn verkregen bij follow-up zijn inderdaad gestart met de zorg / behandeling die bij ontslag is geadviseerd en 86% van deze patiënten is op het moment van follow-up nog in zorg. 40% van de patiënten verblijft op dat moment thuis, 4% is dakloos, en van 2,5% is de verblijfplaats onbekend. De overigen verblijven in een klinische voorziening: voor GGZ [26%], voor verslavingszorg [3%] en voor een maatschappelijke voorziening [2,5%]. Zeven patiënten verblijven in een justitiële instelling. Bij follow-up is weer de situatie van de patiënt vastgesteld, nu in vergelijking met de situatie bij ontslag. Met een kanttekening in verband met de toch nog beperkte aantallen per instelling, laat figuur 5.6 de resultaten zien.
35
score
2 1,5 1 0,5 0 -0,5 -1
psych.probl
versl.probl
soc.maatsch probl
A
0,55
0,56
0,31
B
0,65
0,84
0,07
D
0,35
0,2
0,23
H
0,69
0,37
0,87
TOTAAL
0,44
0,33
0,26
Figuur 5.6. objectieve vaststelling van de situatie patiënt bij follow-up. Gemiddelde scores per instelling en totaal; 2009. Zichtbaar is in deze figuur dat de gemiddeld genomen ingezette verbetering zich voortzet na ontslag uit de DD-kliniek. Ook zes maanden na ontslag is er nog sprake van verdere verbetering. Nadere beschouwing van de resultaten leert voor de schaal psychische problematiek, dat bij 16 patiënten (15%) sprake is van een verslechtering in de situatie en dat bij 29 patiënten (28%) de situatie onveranderd is ten opzichte van die bij ontslag. Bij 58 patiënten (56%) is sprake van een verbetering. Bij de schaal verslavingsproblemen is sprake van een verslechtering in de situatie bij 32 patiënten (32%) en een gelijk blijven bij 19 patiënten (19%). Bij 49 patiënten (49%) verbetert de situatie op deze schaal. Van deze 49 patiënten is zelfs bij 13 patiënten sprake van een sterke verbetering (zij behalen de maximale score “2”). Bij de schaal sociaal-maatschappelijke problemen zien we een verslechtering bij 23 patiënten (23%) en een onveranderde situatie bij 29 patiënten (29%). Bij 47% van de patiënten wordt bij deze schaal dus een verbetering geconstateerd.
Conclusies follow-up: •
36
6. RESULTATEN PER MEETINSTRUMENT 6.1. Diagnostische instrumenten: DSM-IV As I 6.1.1. MINI De MINI is afgenomen aan het begin van de behandeling, tussen week 1 en week 5. Onderstaand overzicht laat zien bij hoeveel patiënten de MINI is afgenomen per instelling. Tabel 6.1. Aantallen MINI per instelling. Aantal MINI
A 12
B 14
C
D 31
E 7
F
G
H
I
Totaal 64
Tabel 6.2. Prevalentie As I stoornissen 2008; vergelijking met de resultaten over 2007 en 2008. Geen diagnose Lifetime As I diagnose Current diagnose Actuele stemmingsstoornis Actuele angststoornis Actuele psychotische stoornis Actuele eetstoornis Suïcidaal risico Grootte suïcidaal risico Laag Midden Hoog Actuele of lifetime stemmings- + angststoornis Actuele of lifetime stemmingsstoornis + psychotische st Actuele of lifetime angststoornis + psychotische st Actuele of lifetime stemmings- + angst- + psychotische st
A N=12 2 10 9 7
B N=14 0 14 14 2
D N=31 3 28 26 18
E N=7 0 7 7 5
Totaal 2009 N=64 5 (8) 59 (92) 56 (88) 32 (50)
Totaal 2008 N=86 6 [7] 80 [94] 65 [76] 61 [71]
Totaal 2007 N=106 19 [18] 99 [93] 86 [81] 64 [60]
6 0
9 0
15 4
7 0
37 (58) 4 (6)
54 [63] 36 [42]
55 [52] 19 [20]
8
8
21
4
41 (64)
0 44 [51]
6 [6] 66 [65]
5 0 3 5
5 2 1 2
13 2 6 12
1 2 1 6
24 (38) 6 (9) 11 (17) 25 (39)
22 [26] 11 [13] 11 [13] 29 [34]
36 [58] 6 [10] 20 [32] 46 [43]
0
1
4
0
5 (8)
18 [21]
33 [31]
0
1
4
0
5 (8)
15 [17]
28 [26]
0
1
3
0
4 (6)
10 [12]
7 [7]
37
Conclusies MINI:
38
6.1.2. BPRS De Brief Psychiatric Rating Scale (BPRS) is afgenomen aan het begin van de behandeling en bij het einde daarvan – meestal week 13 -; soms een keer extra tussendoor of in week 26. Dat betekent meerdere meetmomenten per patiënt. Onderstaande tabel toont bij hoeveel patiënten deze BPRS is afgenomen op het eerste en tweede meetmoment. Tabel 6.3. Aantallen BPRS per instelling en per meetmoment. A
B
C
D
E
F
G
H
I
9 2 2
28 1 2 12 3
48 9 7 5 10
127 2 7 -
9 1
2 -
15 4 2
11 7 1
1 -
Week 1 Week 5 Week 9 Week 13 Week and.
Totaal 2009 252 10 11 37 19
Totaal 2008 221 65 -
Totaal 2007 182 14 -
Over de BPRS kan een score worden berekend, waarbij geldt dat een hogere score een grotere mate van ernst weergeeft. Tabel 6.4 laat zien welke de gemiddelde score is per instelling op meetmoment 1 (week 1) en 2 (week 13) voor de totale BPRS schaal.
Figuur 6.2. Scores op BPRS in week 1 en week 13 per instelling en totaal; 2009.
Tabel 6.4. Score op BPRS op meetmomenten 1 en 2; cijfers 2009
Week 1 Percentage patiënten met: Geen probl. Score > 32 [lichte probl] Score > 44 [matige probl] Score >52 [ernstige probl] Score > 68 [zeer ernstige probl]
A
B
C
D
E
F
G
H
I
Totaal 2009
Tot. 2008
Tot. 2007
1 (11) 2 (22)
9 (32) 12(43)
10(21) 28(58)
10 (8) 65(50)
4(44) 2(33)
0 1
0 1 (7)
0 4(36)
0 0
34 (14) 116(46)
57[27] 72[34]
29 43
1 (11)
7 (25)
9 (19)
23(18)
2(22)
0
6(40)
4(36)
0
52 (21)
32[15]
17
3 (33)
0
1 (2)
25(19)
0
0
8(53)
3(27)
0
40 (16)
40[19]
11
2 (22)
0
0
6 (5)
0
1
0
0
1
10 (4)
10 [5]
1
39
Week 13 (voor afz. inst. alleen aantallen) Percentage patiënten met: Geen probl. Score > 32 [lichte probl] Score > 44 [matige probl] Score >52 [ernstige probl] Score > 68 [zeer ernstige probl]
A
B
C
D
1 1
6 4
3 2
0
1
0 0
E
F
G
H
3 3
0 1
0
0
0
0
1
0
I
Totaal 2009
Tot. 2008
Tot. 2007
1 2
14 (38) 13 (35)
42 [66] 16 [25]
0
3
4 (11)
5 [8]
1
1
1
4 (11)
0
0
2
0
2 (5)
1 [2]
Volgens deze tabel heeft op meetmoment 1: 14% van de patiënten een gemiddelde score < 32, en daarmee geen of zeer lichte problematiek. Bij de overigen is dus sprake van problematiek: bij 46% van lichte problematiek, bij 21% van matige problematiek en bij 20% van (zeer) ernstige problematiek. De gemiddelde score op de BPRS-schaal in week 1 is 41. Bij instellingen A, F en I zijn deze gemiddelde scores het hoogst en bij instelling E het laagst. Op meetmoment 2 (over het algemeen in de 13e opnameweek), is de gemiddelde BPRS-score gedaald naar 38. 38% van de patiënten heeft een BPRS-score in de lichtste categorie en bij ruim een derde is er sprake van lichte problematiek. Bij ruim een kwart is er op dit tweede meetmoment sprake van matige tot (zeer) ernstige problematiek volgens de BPRS. Let wel: de aantallen in week 13 zijn per instelling vrij klein (verg. tabel 6.3). 45 40 35 30 25
1e meting
2e meting
2008
33,36
28,23
2009
41,15
37,22
Figuur 6.1: gemiddelde scores op BPRS full Scale op twee meetmomenten; 2008 (n=64) en 2009 (n=61). Van 61 patiënten zijn in 2009 de BPRS-scores bekend op twee meetmomenten. Het tweede meetmoment ligt tussen 9 en 26 weken na het eerste. De gemiddelde score van deze patiënten bij eerste meting is 41,15; bij tweede meting is deze score gedaald naar 37,22. Bij gepaarde t-toetsing is dit verschil statistisch significant (t=3,91; p=0.000). Met een verschil van gemiddeld 4 punten op de BPRS-schaal kan ook gesproken worden van een klinisch relevante verbetering.
Conclusies BPRS:
40
6.1.3. CIDI-SAM De CIDI-SAM is afgenomen aan het begin van de behandeling. Dit instrument beoordeelt de middelenafhankelijkheid en –misbruik volgens DSM-IV criteria. Tabel 6.5 laat zien bij hoeveel van de patiënten dit instrument is toegepast. Tabel 6.5. Aantallen CIDI-SAM per instelling.
Aantal CIDI-SAM
A
B
C
D
E
F
G
H
I
25
62
0
139
3
4
12
14
0
Totaal 2009 259
Totaal 2008 196
Totaal 2007 151
Tabel 6.6. Prevalentie afhankelijkheid en misbruik op basis van de CIDI-SAM; 2009. (met resultaten 2007 en 2008).
Alcohol Afhankelijkheid misbruik Cannabis afhankelijkheid misbruik Stimulantia afhankelijkheid misbruik Sedativa afhankelijkheid misbruik Opiaten afhankelijkheid misbruik Cocaïne afhankelijkheid misbruik Andere middelen afhankelijkheid misbruik
A
B
C
D
E
F
G
H
I
Totaal 2009 N=259
Totaal 2008 N=196
Totaal 2007 =151
N=25
N=62
0
N=139
N=3
N=4
N=12
N=14
0
8 (32) 0
28 (45) 0
108(78) 0
2 (67) 0
2 (50) 0
9 (75) 0
12(86) 0
169(65) 0
79[40] 0
58[38] 0
6 (24) 0
31 (50) 0
75(54) 0
2 (67) 0
2 (50) 0
7 (58) 0
8(57) 0
131(51) 0
53[27] 4 [2]
34[23] 3 [2]
4 (16) 0
8 (13) 0
35(25) 0
2 (67) 0
2 (50) 0
0 0
1 (7) 0
52 (20) 0
22[11] 0
15[10] 1 [1]
2 (8) 0
14(23) 0
43(31) 0
1(33) 0
2 (50) 0
3 (25) 0
9 (64) 0
74 (29) 0
17 [9] 1 [0,5]
12 [8] 1 [1]
4 (16) 0
13 (21) 0
33(24) 0
1 (33) 0
2 (50) 0
0 0
0 0
53 (21) 0
24[13] 5 [3]
27[18] 3 [2]
6 (24) 0
21 (34) 0
61(44) 0
0 0
1 (25) 0
2 (17) 0
5 (38) 0
96 (37) 0
61[31] 5 [3]
38[25] 3 [2]
5 (20) 0
2 (3) 0
29(21) 0
1 (33) 0
3 (75) 0
2 (17) 0
2 (14) 0
45(17) 0
5 [3] 0
2 [1] 0
70 60 50 40 30 20 10 0 alcohol
cannabis
stimulantia
sedativa
opiaten
cocaine
anders
Figuur 6.2. Vergelijking verslavingsdiagnosen bij DD patiënten 2007 (n=151), 2008 (n=196) en 2009 (n=259).
41
Conclusies CIDI-SAM: •
42
6.2. Diagnostische instrumenten: DSM-IV As II Over 2009 zijn geen gegevens verkregen over de As II problematiek. Er zijn geen SIDP-IV ingevuld en evenmin zijn screeningslijsten ingevuld.
43
44
6.3. Kwaliteit van leven en subjectieve klachten 6.3.1. Euroqol: Kwaliteit van leven Tabel 6.10. Aantallen EQ5D en VAS per instelling en per week.
Week 1 Week 13
A
B
C
D
E
F
G
H
I
33 14
83 36
-
134 20
65 4
1 -
20 3
13 5
-
Totaal 2009 349 82
Totaal 2008 177 44
Figuur 6.5. Kwaliteit van leven bij de instellingen; week 1. Percentages van patiënten met matige of ernstige problemen op vijf terreinen.
Figuur 6.6. Kwaliteit van leven bij de instellingen; week 13. Percentages van patiënten met matige of ernstige problemen op vijf terreinen.
45
Figuur 6.7. EQ5D utility scores bij patiënten van de instellingen en totaal; week 1 en week 13.
Figuur 6.8. VAS scores bij patiënten van de vijf instellingen en totaal; week 1 en week 13. Bij 82 patiënten is de EQ utility score bekend in zowel week 1 als week 13. Bij gepaarde meting is de gemiddelde score in week 1: 0,69 en in week 13: 0,74. Deze verbetering is niet statistisch significant. Bij 71 patiënten is de VAS score bekend in week 1 en in week 13. Bij gepaarde meting is de gemiddelde VAS-score in week 1: 60,1 en in week 13: 67,2. De score neemt toe met 9 punten, wat een statistisch significant verschil betekent (t=2,69; p=0,009). De gevonden verbetering in kwaliteit van leven blijkt dus wel uit de VAS-score.
46
Conclusies kwaliteit van leven:
47
6.3.2. Demoralisatie Het aantal demoralisatieschalen dat is afgenomen, is vermeld in tabel 6.11. Tabel 6.11. Aantallen demoralisatieschalen per instelling en per week 2009.
Week 1 Week 5 Week 9 Week 13
A
B
32 26 18 15
79 61 45 35
C
D
E
F
131 61 35 20
69 26 24 14
4 7 2 2
G
H
I 1
Totaal 2009 316 181 124 86
Totaal 2008 146 90 67 45
De schalen die in andere weken (> week 13) zijn afgenomen, blijven in deze rapportage buiten beschouwing. Met de demoralisatieschaal wordt gemeten in welke mate de patiënt gedemoraliseerd is. Demoralisatie ontstaat wanneer een persoon wordt geconfronteerd met onvermogen om een probleem op te lossen. De persoon voelt zich niet in staat een situatie of zichzelf te veranderen en kan zich daarom niet bevrijden uit een bepaalde toestand. De schaal – die bestaat uit 24 items, alle te beantwoorden op een vijfpunts schaal [nooit, zelden, soms, vaak, altijd] - is onder te verdelen in vijf subschalen: neerslachtigheid, verlies van betekenis en doel, gevoel van mislukken/falen, ontmoediging, hulpeloosheid. En er is een totaalscore te berekenen. Een hogere score op alle subschalen weerspiegelt een grotere mate van demoralisatie. In figuur 6.9 zijn de resultaten bij deze subschalen te zien voor de vier meetmomenten.
Figuur 6.9 Scores op demoralisatie subschalen per meetweek; 2009
48
Figuur 6.10. Scores op demoralisatieschaal-totaal per instelling en per meetweek; 2009 De beide figuren laten zien dat de scores op de demoralisatie subschalen afnemen naarmate de behandeling langer duurt. Uitzondering vormt de schaal “Gevoel te mislukken/falen” waar de scores in de vier weken vrijwel gelijk blijven. Bij de totaalschaal is dit beeld niet te zien: daar is soms sprake van een stijging, soms van een afname van de score. Het is niet onwaarschijnlijk dat deze grillige verloop toe te schrijven is aan de soms kleine aantallen per instelling per meetweek, zeker in de weken 9 en 13. Verder wordt zichtbaar in figuur 6.10 dat de scores op de demoralisatieschaal van de patiënten van instelling A iets lager liggen dan die bij bijvoorbeeld instelling D: patiënten van A zijn minder gedemoraliseerd dan die van D. Het feit dat de score op de totale schaal bij A toeneemt in week 13, moet waarschijnlijk toegeschreven worden aan het kleine aantal respondenten in die week.
Conclusies demoralisatie:
49
6.3.3. Prism Tabel 6.12. Aantallen PRISM’s per instelling en per week.
Week 1 Week 5 Week 9 Week 13
A
B
30 25 19 14
69 53 35 25
C
D
E
F
125 60 36 20
37 29 23 13
2
G
H
I
Totaal 2009 263 167 113 72
Totaal 2008 149 94 66 45
Met de Prism wordt aangegeven welke plaats de patiënt toekent aan zijn ziekte. Hoe belangrijk is deze ziekte in het dagelijks leven. In de DD monitor is ervoor gekozen vier aspecten te meten: de zwakke plek van de patiënt [hij kan zelf bepalen welke dat is], zijn somatische ziekte, zijn psychische ziekte en zijn verslaving. De resultaten worden uitgedrukt in de SIS: de self-illness separation. Hoe groter de afstand tussen de patiënt zelf en de andere variabelen, hoe meer afstand de patiënt neemt tot zijn problemen. Bij een kleine afstand is de mate van identificatie van de patiënt met zijn problemen het grootst. 10
8
6
4
2
0
zwakke plek
lichamelijke ziekte
psychische ziekte
verslaving
week 1
2,63
3,67
2,81
2,87
week 5
3,14
3,35
3,07
3,37
week 9
2,8
3,76
2,88
3,27
week 13
2,82
3,94
3,3
3,61
week 1
week 5
week 9
week 13
Figuur 6.11. Gemiddelde scores op Prism voor totale DD populatie naar meetweek; 2009. Gegeven is de (gemiddelde) afstand in cm. Gemiddeld genomen is de afstand bij lichamelijke ziekte het grootst, wat wil zeggen dat de “Leidensdruck” als gevolg van lichamelijke ziekten het minst groot is voor deze patiënten. De SIS voor zwakke plek, psychische ziekte en verslaving is vrijwel gelijk. Voor psychische ziekte en voor verslaving is een lichte stijging te zien in SIS op de vier meetmomenten. Dit zou erop kunnen wijzen dat patiënten ervaren dat de psychische ziekte en de verslaving een iets minder grote rol spelen in hun leven. Deze stijging is niet statistisch significant.
50
6
4
2
0
A
B
week 1
5,52
2,48
week 5
5,2
3,23
2,35
week 9
5,4
3,95
0,94
week 13
4,1
4,94
1,29
week 1
week 5
D
week 9
E
week 13
Figuur 6.12. Gemiddelde scores op Prism-schaal verslavingsproblemen naar instelling en meetweek; 2009. Figuur 6.12 laat de resultaten bij de Prism zien per instelling voor de schaal verslavingsproblematiek. Wat opvalt is da de gemiddelde scores bij instelling A hoger zijn dan die bij instellingen B en D. Bij instelling B is sprake van een gestage toename van de SIS gedurende de opname. Bij deze resultaten moet worden opgemerkt dat juist voor verslavingsproblematiek relatief lage responscijfers waren. Bovenvermelde resultaten geven dan ook een indicatie. 6
4
2
0
A
B
D
E
week 1
4
2,6
2,6
2,8
week 5
3,9
2,7
3,1
3,2
week 9
3,8
3,1
2,5
2,2
week 13
4,5
2,8
2,6
3,8
week 1
week 5
week 9
week 13
Figuur 6.13. Gemiddelde scores op Prism-schaal psychische problematiek naar instelling en meetweek; 2009. Figuur 6.13 toont de resultaten bij de Prism voor de schaal psychische problematiek. Ook hier zijn hogere scores voor de patiënten van instelling A maar het verschil is minder groot dan bij de verslavingsproblematiek. Bij alle vier de instellingen blijven de scores in de loop van de opname nagenoeg gelijk. Er is geen sprake van een stijgende of dalende lijn.
Conclusies Prism: •
51
6.3.4. MATE IKZ Tabel 6.13. Aantallen MATE-ICN per instelling en per week.
Week 1 Week 13
A
B
19 11
64 22
C
D
E
F
126 20
3
3
G
H
I 2
Totaal 2009 217 53
Totaal 2008 149 32
De MATE ICN wordt gebruikt om de beperkingen van de patiënt in het dagelijks leven weer te geven. De lijst resulteert in zeven schalen: Beperkingen – totaal, beperkingen – basaal, beperkingen – relationeel, zorg en behandeling, positieve beïnvloeding van buitenaf, negatieve beïnvloeding van buitenaf, en zorgbehoefte. Tabel 6.14 laat een overzicht zien van alle schalen in de MATE. De schalen S7.1 tot en met S8.3 geven de MATE-ICN schalen weer. Te zien zijn gemiddelde scores bij een populatie verslaafde patiënten bij intake. tabel 6.14. MATE scores, inclusief MATE IKZ scores bij referentie populatie.
Bron: MATE protocol. In de DD monitor is de MATE IKZ door drie instellingen frequent afgenomen: instellingen A, B en D. Drie instellingen hebben incidenteel een MATE-ICN afgenomen: instellingen E, F en I. De meetmomenten zijn week 1 en 13. De MATE is ook op andere meetmomenten afgenomen, maar in veel kleinere aantallen. Hierover zal apart worden gerapporteerd. Ter vergelijking bij de scores van de instellingen over 2009, is de score getoond van de referentie populatie. Te zien is in figuur 6.14 dat bij de totale groep patiënten de scores in week 1 bij alle schalen hoger zijn dan die in week 13. De verschillen zijn soms groot, vooral bij de schalen die de beperkingen aangeven. Bij deze schalen zijn de verschillen ook statistisch significant. Dat betekent dat patiënten in de loop van een verblijf van 13 weken minder beperkingen ervaren in hun dagelijks leven. Verder is uit de figuur op te maken dat de scores in week 1 hoger zijn van die van de referentiepopulatie. Vooral bij de schalen beperkingen-totaal en beperkingen-basaal zijn de verschillen groot. In week 1 zijn de scores ongeveer op het niveau van de referentiepopulatie. In week 13 zijn de gemiddelde scores gedaald tot onder het niveau van de referentiepopulatie. De resultaten hier getoond zijn de resultaten van t-toetsing over de totale groep patiënten in week 1 en week 13, met dus verschillende aantallen op beide meetmomenten. Bij gepaarde t-toets - over 29 - 53 patiënten (afhankelijk van de factor die gemeten is) - zijn de resultaten vergelijkbaar.
52
Figuur 6.15 toont de scores in week 1 en week 13 bij gepaarde t-toets. Ook in deze figuur is de referentiepopulatie gegeven. Deze figuur toont hetzelfde beeld als figuur 6.14 met afnemende scores op alle schalen. De verschillen bij deze gepaarde t-toetsen zijn statistisch significant bij de schalen Beperkingen totaal, beperkingen basaal en zorgbehoefte. 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0
beperkingen totaal
beperkingen basaal
beperkingen relationeel
zorg
week 1
16,23
5,58
3,42
4,92
4,61
4,99
4,23
week 13
12,03
3,54
2,79
4,56
3,69
3,13
2,46
referentiepopulatie
14,6
4,8
3,7
2
4,2
3,9
4,3
positief extern negatief extern
zorgbehoefte
Figuur 6.14. Scores op de schalen van de MATE IKZ bij alle patiënten in week 1 (n=217) en week 13 (n=53); vergeleken met referentie populatie. 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0
beptot
bepbas
beprel
zorg
posext
negext
zorgbeh
week 1
16,6
5,3
3,5
5,2
3,9
4,1
4,7
week 13
11,7
3,5
2,8
5,9
3,6
3,2
2,5
referentie
14,6
4,8
3,7
2
4,2
3,9
4,3
Figuur 6.15. Scores op de schalen van de MATE ICN bij gepaarde t-toets in week 1 en week 13.
Conclusies MATE-ICN: •
53
6.3.5. HONOS
Met de Health of the Nation Outcome Scales (HONOS) is gemeten welke beperkingen de patiënt ervaart in zijn dagelijks leven. De HONOS kent 12 items die worden aangevuld met drie optionele items. De 12 items worden onderverdeeld in vier schalen: gedragsproblemen, beperkingen, symptomatologie en sociaal functioneren. Bij alle schalen geldt: hoe hoger de score, hoe groter de problemen. Voor de HONOS zijn referentiescores bekend bij een groep van klinisch opgenomen psychiatrische patiënten (N=73). De resultaten van de DD patiënten zullen met deze populatie worden vergeleken. Tabel 6.15. Aantallen HONOS per instelling en per week. Week 1 Week 5 Week 9 Week 13
A 23 20 13 11
B
C 4 2
D 133 3 1 19
E 59 29 24 14
F 3
G
H
I
Totaal 2009 222 52 40 44
5 4,5 4 3,5 week1
3
week5
2,5
week9
2
week13
1,5 1 0,5 0 gedragsprobl.
beperkingen
symptomen
sociaal
Figuur 6.17. Resultaten op de schalen van de HONOS in week 1, 5, 9 en 13. Figuur 6.17 laat de resultaten zien op de schalen van de HONOS in de vier meetweken. Te zien is dat er bij alle vier de schalen in meetweek 5 steeds sprake is van een afname van de problematiek ten opzichte van week 1. Ook is zichtbaar bij alle schalen – met uitzondering van de schaal Beperkingen – dat na week 5 de scores weer toenemen. Bij de schaal Beperkingen blijven de scores in week 9 en week 13 op het niveau van week 5. Figuur 6.18 toont de resultaten van de gepaarde metingen bij 30 patiënten. Bij deze 30 patiënten is sprake van een eerste meting en een meting in week 13.
54
4 3,5 3 2,5 week1
2
week13 1,5 1 0,5 0 gedrag
beperkingen
symptomen
sociaal
Figuur 6.18. Vergelijking week1 en week13 (n=30) voor schalen van de HONOS. In figuur X.2 is te zien dat de scores in week 13 voor de schalen Gedragsproblemen en Beperkingen lager zijn dan die in week 1. Op deze schalen is dus sprake van een verbetering. Het verschil bij de schaal Beperkingen is statistisch significant bij gepaarde t-toets (=2,11; p=0.04).
hyperactief en agressief gedrag zelfverwonding alcohol, drugs, medicatie cognitieve problemen lichamelijke problemen hallucinaties depressieve stemming psychiatrie/gedrag overig sociale contacten ADL activiteiten woonomstandigheden beroep/dagbesteding 0
0,5 week1
1
1,5
2
referentiepopulatie
Figuur 6.19. Scores op individuele items HONOS in week 1; referentiepopulatie is ter vergelijking gegeven. Figuur 6.19 toont de scores in week 1 op de individuele items van de HONOS, vergeleken me de referentiepopulatie van 73 klinisch opgenomen psychiatrische patiënten . Bij vrijwel alle items ervaren de patiënten in de referentiepopulatie meer problemen en beperkingen dan de DD patiënten. Uitzondering hierop vormen de items over middelengebruik en woonomstandigheden. Conclusies bij HONOS:
55
56
7. OVERIGE MEETINSTRUMENTEN In dit hoofdstuk komen achtereenvolgens aan de orde de resultaten bij de HAQ – therapeutische relatie -, bij de RCQ – bereidheid tot verandering -, bij de Motivation for Treatment vragenlijst, en bij de GGZ thermometer – patiënttevredenheid.
7.1. Therapeutische relatie Tabel 7.1. Aantallen HAQ per instelling. patiënt:
A
B
Week 1 Week 5 Week 9 Week 13 Hulpverlener: Week 1 Week 5 Week 9 Week 13
2 24 19 13 1 20 13 11
C
D
E
F
G
H
I
0 58 44 34
121 58 37 20
1 26 24 12
2 7 2 2
1
123 57 35 19
1 27 28 17
1 4
1
46 40 31
1
Totaal 2009 127 173 126 81 127 154 116 79
Totaal 2008 127 100 71 46 111 93 59 35
De werkrelatie tussen patiënt en therapeut is ondervraagd met de Helping Alliance Questionnaire [HAQ]. Deze lijst kent twee schalen: Coöperatie en Helpende Relatie. De HAQ is afgenomen bij patiënt en hulpverlener. Deze laatste vult de HAQ tweemaal in: een keer waarin hij aangeeft hoe hij zelf de therapeutische relatie ervaart [HAQ-hv1] en eenmaal zoals hij denkt dat de patiënt de therapeutische relatie ervaart [HAQ-hv2].
HAQ-patiënt Figuur 7.1 laat de gemiddelde scores zien voor de totale populatie op de vier meetmomenten voor de beide schalen. Beide schalen hebben een scorerange van 1 – 25, waarbij een hogere score een betere therapeutische relatie weergeeft.
20,5 20 19,5 19 18,5 18 week1
cooperatie 18,77
helpende relatie 18,91
week5
19,5
19,75
week9
19,12
19,82
week13
19,89
20,28
Figuur 7.1. Gemiddelde scores op HAQ schalen coöperatie en helpende relatie voor totale populatie naar meetweek; 2009. Scores patiënten. Zichtbaar is in de figuur dat vooral de scores bij de schaal Helpende Relatie toenemen naarmate de behandeling vordert. Hieruit zou dus geconcludeerd kunnen worden dat patiënten een betere therapeutische relatie ervaren naarmate zij
57
langer in behandeling blijven. Dit is niet helemaal een terechte conclusie: bij de patiënten in week 13 gaat het om een selectie: zij die zich meer committeren aan de behandeling. Dit kan geassocieerd zijn met de therapeutische relatie maar het behoeft niet. Gepaarde toetsen over week 5 – 9 en week 5 – 13 (niet getoond in figuren) leveren geen statistisch significante verschillen op in HAQ-scores. Daarnaast zijn de verschillen ook zeer klein en niet klinisch relevant. De conclusie hieruit luidt dan ook dat de therapeutische relatie door patiënten gelijkmatig wordt ervaren gedurende de behandeling. Figuur 7.2. laat de scores op de HAQ-totaal schaal zien, uitgesplitst naar meetweek en instelling.
Figuur 7.2. Gemiddelde scores op HAQ-totaal schaal naar instelling en meetweek; 2008. Scores patiënten. In deze figuur wordt zichtbaar dat de HAQ-patient scores bij de instellingen B en D licht stijgen naarmate de behandeling duurt, maar dat dit bij instelling A niet het geval is.
HAQ-hulpverlener
Figuur 7.3. Gemiddelde scores op HAQ-schalen coöperatie en helpende relatie naar meetweek voor de totale populatie; 2009. Scores hulpverlener op HAQ-hv1 en HAQhv2. Figuur 7.3 laat zien dat de hulpverlener de therapeutische relatie in lichte mate beter ervaart naarmate de behandeling vordert. Dat is vooral het geval bij de schaal Helpende Relatie.
58
Er is nauwelijks variatie in de antwoorden op de HAQ-hulpverlener 2 schaal: de schaal waarin de hulpverlener aangeeft hoe de patiënt volgens hem’/haar de relatie ervaart.
Figuur 7.4. Gemiddelde scores op HAQ-totaal naar instelling en meetweek; 2009. Scores hulpverlener op HAQ-hv1 en HAQ-hv2. De scores op de HAQ-totaal schaal zijn voor beide hulpverlenersschalen het hoogst bij instelling D. Hier is ook sprake van een toename van de scores in de loop van de behandeling. Dit betekent dat de hulpverlener zelf de therapeutische relatie als beter gaat ervaren, maar ook dat hij/zij meent dat de patiënt dit ook ervaart. Deze toenemende scores zijn ook zichtbaar bij instelling A. Bij instelling B blijven de scores op de drie meetmomenten gelijk.
Conclusies therapeutische relatie: •
59
7.2. Bereidheid tot verandering De bereidheid tot verandering van het gedrag is gemeten met de Readiness to Change Questionnaire [RCQ]. Deze geeft de motivatie van de patiënt weer per middel, per tijdstip op drie schalen: Precontemplatie, Contemplatie en Actie. In onderstaande figuren zijn de resultaten getoond per middel. Allereerst tonen we in een overzicht de aantallen RCQ’s per middel en per meetweek. Tabel 7.2. Aantallen RCQ’s per middel en per meetweek; 2008. Week 1 Week 5 Week 9 Nicotine 215 105 78 Alcohol 149 77 50 Benzodiazepinen 84 39 29 Cannabis 123 58 44 Methadon 32 10 5 Heroïne 37 10 10 Cocaïne 110 48 37 Amfetamine 56 28 19 Ecstasy 30 15 12 Gokken 9 6 4 GHB 2 1 0
Week 13 50 33 20 30 5 10 20 11 6 4 0
In de tabel is geen onderscheid gemaakt naar instelling. De aantallen per instelling, per middel en per meetmoment worden tamelijk klein, vooral op de 2e, 3e en 4e meetmomenten. Daarom is dit onderscheid hier achterwege gebleven en worden alleen de resultaten gepresenteerd van de vijf instellingen gezamenlijk. De resultaten voor week 26 worden evenmin weergegeven in de hierna volgende figuren. 20
20
15
15
10
10
5
5
0
0 week 1
week 5
week 9
precontemplatie actie
week 13
week 1
contemplatie
Figuur 7.5a. RCQ voor nicotine; 2009
week 9
week 13
contemplatie
Figuur 7.6a. RCQ voor alcohol; 2009
20
20
15
15
10
10
5
5
0
0 week 1
week 5 precontemplatie actie
week 9
week 13
contemplatie
Figuur 7.7a. RCQ voor benzodiazepinen; 2009
60
week 5 precontemplatie actie
week 1
week 5 precontemplatie actie
week 9
week 13
contemplatie
Figuur 7.8a. RCQ voor cannabis; 2009
20
20
15
15
10
10
5
5
0
0 week 1
week 5
week 9
precontemplatie actie
week 13
week 1
contemplatie
precontemplatie actie
Figuur 7.9a. RCQ voor methadon; 2009 20
15
15
10
10
5
5
0
0 week 5
week 9
precontemplatie actie
week 9
week 13
contemplatie
Figuur 7.10a. RCQ voor heroïne; 2009
20
week 1
week 5
week 13
week 1
contemplatie
week 5 precontemplatie actie
Figuur 7.11a. RCQ voor cocaïne; 2009
week 9
week 13
contemplatie
Figuur 7.12a. RCQ voor amfetamine; 2009
20
20
15
15
10
10
5
5
0
0 week 1
week 5
week 9
precontemplatie actie
week 13
contemplatie
Figuur 7.13a. RCQ voor ecstasy; 2009
week 1
week 5 precontemplatie actie
week 9
week 13
contemplatie
Figuur 7.14a. RCQ voor gokken; 2009
20 15 10 5 0 week 1
week 5
week 9
precontemplatie actie
week 13
contemplatie
Figuur 7.141. RCQ voor GHB; 2009
61
80 70 60 50 40 30 20 10 0
week 1 week 5 week 9 week 13
precontemplatie
contemplatie
actie
Figuur VI-1.2A. Percentage respondenten naar stage en meetweek; alcohol.
60 50 week 1
40
week 5
30 20
week 9
10
week 13
0 precontemplatie
contemplatie
actie
Figuur VI-1.2B. Percentage respondenten naar stage en meetweek; nicotine.
100 80
week 1
60
week 5
40
week 9
20
week 13
0 precontemplatie
contemplatie
actie
Figuur VI-1.2C. Percentage respondenten naar stage en meetweek; benzodiazepinen.
62
100 80
week 1
60
week 5
40
week 9
20
week 13
0 precontemplatie
contemplatie
actie
Figuur VI-1.2D. Percentage respondenten naar stage en meetweek; cannabis. 200 150
week 1 week 5
100
week 9 50
week 13
0 precontemplatie
contemplatie
actie
Figuur VI-1.2E. Percentage respondenten naar stage en meetweek; methadon.
100 80
week 1
60
week 5
40
week 9
20
week 13
0 precontemplatie
contemplatie
actie
Figuur VI-1.2F. Percentage respondenten naar stage en meetweek; heroïne. 100 80
week 1
60
week 5
40
week 9
20
week 13
0 precontemplatie
contemplatie
actie
Figuur VI-1.2G. Percentage respondenten naar stage en meetweek; cocaïne
63
Conclusies RCQ: •
64
7.3. MOTIVATIE VOOR BEHANDELING De motivatie voor behandeling is gemeten met de Motivation for Treatment Scales [MfT]. Deze wordt afgenomen bij de patiënt [MfT] en bij de hulpverlener [MfT-O]. beide versies bestaan uit dezelfde items en dezelfde vier schalen: probleemherkenning - algemeen [PRgen}, probleemherkenning - specifiek [PR-spec], Desire for Help [DH] en Treatment Readiness [ TR]. Bij alle vier de schalen geldt: hoe hoger de score, hoe sterker de motivatie. De MfT en MfT-O worden afgenomen in week 1, 5, 9, en 13. Voorafgaand aan de MfT worden de doelen van behandeling geïnventariseerd. Tabel 7.3. Aantallen MfT en MfT-O per meetweek en per instelling; 2009. MfT:
A
B
Week 1 Week 5 Week 9 Week 13 Week 26 Week anders MfT-O: Week 1 Week 5 Week 9 Week 13 Week 26 Anders
28 25 18 15 5 1
18 8 7 8 4 2
C
D
E
F
G
H
87 62 46 36 7 1
136 64 36 20 1
75 25 25 15 5 17
6 5 2 2 2
21 5 3 4 2
11 9 13 6 1 -
63 51 42 29 6 2
133 61 35 19 1
63 30 26 16 4 11
5 5 1 2
1 -
5 1
I
Totaal 2009 364 195 143 98 18 24
1
288 156 110 73 15 18
Totaal 2008 153 95 48 20 6 2
143 86 50 28 11 5
Doelen van behandeling Allereerst wordt hieronder weergegeven welke de doelen zijn van behandeling , zowel bij patiënt als bij hulpverlener. Het zwarte balkje geeft de mening van de patiënt weer; het witte die van de hulpverlener. afkicken niet meer gebruiken clean blijven minder gebruiken anders gebruiken omgaan met gebruik lichamelijk herstel geen psychische problemen voorkomen ernstig ziek omgaan psych problemen partner terug kinderen terug werk politie geen pijn doen niet gek anders 0
10
ander niet s gek
20
30
40
50
60
70
80
90
100
kinde partn omga voork geen licha omga ander mind clean niet geen afkick politi er blijve meer s an omen psych melijk an er werk ren pijn en e terug terug psych ernsti ische herst met gebru gebru n gebru doen
patient
19
44
43
42
13
20
19
69
37
56
55
19
3
15
75
59
61
hulpverlener
14
14
17
21
6
9
9
57
13
29
28
14
1
9
63
46
52
Figuur 7.14. Doelen van behandeling volgens patiënt en hulpverlener; week 1; 2009. In alle meetweken noemen patiënten meer doelen dan hulpverleners. Het aantal doelen per patiënt varieert van 6,5 in week 1 tot 5,2 in week 9, terwijl het aantal doelen per hulpverlener schommelt tussen 3 en 4 [zie ook fig. 7.15]. Clean
65
blijven is het meest genoemde doel, zowel bij patiënten als bij hulpverleners, in alle weken. Geen psychische problemen meer hebben, het omgaan met psychische problemen en lichamelijk herstel zijn doelen die door patiënten door alle weken heen veel genoemd worden, maar bij hulpverleners minder vaak worden gemeld. Leren omgaan met psychische problemen is een doel dat zowel door patiënten als hulpverleners wel vaak wordt genoemd. 7 6 5 4 3 2 1 0 week 1
week 5
week 9 hulpverlener
patient
week 13
Figuur 7.15. Aantal doelen van patiënten en hulpverleners naar meetweek.
Belangrijkste doel Dit is ook terug te zien in figuur 7.16 waarin voor de patiënten wordt aangegeven welke het belangrijkste doel is, per meetweek. (Het belangrijkste doel volgens hulpverleners kon om technische redenen niet worden weergegeven). Zichtbaar wordt in deze figuren dat clean blijven voor patiënten het belangrijkste doel is; in de loop van de behandeling wordt dit doel steeds belangrijker. Afkicken vorm t voor patiënten in week 1 een tweede doel, maar de belangrijkheid hiervan neemt af gedurende de behandeling. Omgaan met psychische problemen is voor 10% van de patiënten het belangrijkste doel. Bij doelen “anders” wordt door patiënten genoemd: gelukkig zijn, re-integreren, verleden verwerken, omgaan met agressie, rouwverwerking en andere. 50
40
30
20
10
0
minder anders omgaa licham geen voorko omgaa niet clean partner kindere afkicke gebruik gebruik n met elijk psychis men n psych meer werk blijven n terug n terug en en gebruik herstel che ernstig proble gebruik 9
30
1
0
1
1
11
1
10
2
1
66
geen pijn doen
niet gek
anders
2
2
2
11
week1
15
week 5
11
3
31
1
0
2
3
12
1
15
1
2
0
5
2
3
11
week 9
5
5
36
0
0
1
1
13
2
14
2
4
1
1
5
1
11
week 13
3
10
33
0
1
1
1
8
1
17
0
4
2
2
4
1
11
Figuur 7.16. Belangrijkste doel behandeling volgens patiënt naar meetweek; 2009.
1
politie
Motivatie voor behandeling In onderstaande figuren is de motivatie voor behandeling getoond volgens patiënten en hulpverleners. 4
4
3,5
3,5
3
3
2,5
2,5
2
2 Prgen
Prspec
DH
TR
patient
2,8
2,3
3
2,7
hulpverlener
2,5
2,2
2,7
2,4
Prgen
Prspec
DH
TR
patient
2,8
2,3
2,8
2,6
hulpverlener
2,2
2,3
2,3
2,3
WEEK 1
WEEK 5
4
4
3,5
3,5
3
3
2,5
2,5
2
2 Prgen
Prspec
DH
TR
patient
2,8
2,3
3
2,8
hulpverlener
2,7
2,6
2,7
2,6
WEEK 9
Prgen
Prspec
DH
TR
patient
2,7
2,4
2,9
2,8
hulpverlener
2,4
2,3
2,4
2,4
WEEK 13
Figuur 7.18. Gemiddelde scores op de schalen van de MFT volgens patiënt en hulpverleners voor elk van de vier meetmomenten. Let op: bij de figuren is een schaal op de y-as gebruikt die varieert van 2 tot 4, aangezien alle scores zich in deze range bevinden. Op alle schalen en op vrijwel alle meetmomenten zijn de hulpverleners-scores lager dan de patiëntscores. In week 13 is er ook geen sprake van dat de scores dichterbij elkaar komen. Evenmin is op te merken dat de scores een bepaald verloop hebben in de verschillende meetweken. Dit blijkt ook uit de volgende figuur 7.19. Bij zowel patiënten als hulpverleners zijn de scores voor Wens tot Behandeling (Desire for Help) in alle vier de meetweken het hoogst, gevold door die voor Probleemherkenning-algemeen. Voor beide zijn de scores op de schaal Probleemherkenning-specifiek steeds het laagst. Uit de figuur valt op te maken dat patiënten hun motivatie om zich te laten behandelen hoger inschatten dan hulpverleners. Er zijn echter geen grote verschillen.
67
3,5
3
2,5
2
week 1
week 5
week 9
week 13
Prgen
2,8
2,8
2,8
2,7
Prspec
2,4
2,3
2,3
2,3
DH
3
2,8
3
2,9
TR
2,7
2,6
2,8
2,8
week 1
week 5
week 9
week 13
Prgen
2,5
2,6
2,7
2,5
Prspec
2,2
2,3
2,3
2,3
DH
2,7
2,6
2,7
2,6
TR
2,3
2,3
2,4
2,4
3,5
3
2,5
2
Figuur 7.19. Gemiddelde scores op schalen van de MFT voor patiënten [boven] en hulpverleners {onder] op elk van de vier meetmomenten.
Conclusies bij MfT en MfT-O: •
68
7.4. GGZ THERMOMETER De patiëntensatisfactie is gemeten met de GGZ thermometer. Er zijn vier schalen: informatieverstrekking [score variërend van 0-3], kwaliteit van de inspraak [score: 0-3], kwaliteit van de hulpverlener [score: 0-4] en het behandelresultaat [score: 0-6]. Daarnaast wordt van de patiënt gevraagd om een [rapport]cijfer te geven voor de zorg als geheel. Tabel 7.4. Aantallen GGZ-thermometers per instelling; 2009. A
B
C
D
E
F
G
H
I
21
17
11
29
2
2
0
0
1
Totaal 2009 83
Totaal 2008 48
Figuur 7.20 laat zien welke de waardering is van de patiënt met deze vier kwaliteitsaspecten per instelling. 7 6 5 4 3 2 1 0 infomatie
inspraak
hulpverlener
resultaat
A
1,9
2,7
3,9
5,3
B
2,3
2,3
3,4
5,2
C
2,4
2,5
3,3
4,4
D
2,4
2,6
4
6
E
2,5
F I
Figuur 7.20. Gemiddelde scores op de schalen van de GGZ thermometer (gecorrigeerde scores) per instelling; 2009. Bij de schaal Informatieverstrekking scoort instelling A net iets lager dan de andere vier instellingen. Bij de schaal Inspraak scoort instelling A net iets hoger dan de andere drie instellingen. Bij de schaal Bejegening door de Hulpverlener zijn de scores van instellingen A en D hoger dan die van instellingen B en C. Bij de schaal Behandelresultaat scoort vooral instelling D hoog. 8,5 8 7,5 7 6,5 6 A
7,26
B
7
C
7,5
D
8,29
E
7,5
F I
Figuur 7.21. Rapportcijfer naar instelling; 2009.
69
Figuur 7.22. Rapportcijfers naar instelling en monitorjaar.
Conclusies GGZ thermometer: •
70
71
8. Samenvattende conclusies Het eerste rapport over de DD monitor bevat de resultaten van het pilot-jaar. In dit jaar hebben vijf instellingen zich ingespannen om de monitor te ontwikkelen, procedures op te zetten, vragenlijsten te kiezen of te maken en de monitor daadwerkelijk te starten. In deze eerste rapportage kunnen – uiteraard – nog geen trends worden aangegeven. Omdat sommige instellingen pas later gestart zijn met het gebruik van alle vragenlijsten, zijn de aantallen per instelling soms nog altijd klein, te klein om resultaten weer te geven per instelling. In dat geval zijn dan alleen de resultaten getoond voor de DD populatie als geheel. Wat dit rapport wel biedt is zicht op een groot aantal kenmerken van deze populatie. Wie zijn de DD patiënten, bestaat ‘De DD patiënt’ überhaupt wel, welke problemen hebben ze, waar komen ze vandaan en waar gaan ze naar toe, zijn enkele van de vragen die met dit rapport worden beantwoord. Hieronder zijn de samenvattingen, zoals ze per hoofdstuk zijn gepresenteerd, onder elkaar gezet zodat ze in een oogopslag een overzicht bieden van de resultaten. Daarachter is het nummer gezet van de paragraaf waarin het onderwerp aan de orde kwam. De lezer die meer uitleg wil krijgen bij een bepaalde conclusie kan dan eenvoudig de betreffende paragraaf opslaan.
Conclusies respons [2]:
Van 513 patiënten zijn kerngegevens bij opname bekend; Bij lang niet alle patiënten zijn de overige vragenlijsten afgenomen, ook niet in week 1; Van 380 patiënten zijn kerngegevens ontslag bekend [74% van de opnames]; Van 59 patiënten zijn kerngegevens follow-up bekend [11% van de opnames]; Van de patiënten van wie kerngegevens opname zijn verkregen, zijn bij rond een derde ook andere ingevulde lijsten verkregen. Bij de instellingen C en E zijn geen of nauwelijks ingevulde lijsten verkregen. Worden deze instellingen niet meegerekend, dan zijn de percentages ingevulde lijsten tussen 38 en 50 procent. De ingevulde lijsten in week 13, als percentage van de ingevulde lijsten in week 1, zijn gegeven in figuur 2.2. Bij de meeste lijsten schommelen deze percentages tussen de 20% en 30%. De respons percentages zijn niet getoond in dit overzicht. Deze zijn getoond bij de bespreking per instelling. Conclusie: de respons is bij de kerngegevens goed te noemen. Ook het resultaat wat betreft kerngegevens ontslag is goed. Bij follow-up blijft de respons achter. Twee instellingen hebben om verschillende redenen geen of nauwelijks lijsten ingevuld. Bij de drie andere instellingen is de respons per lijst redelijk te noemen: tussen 1/3 en 1/2 van de patiënten hebben lijsten ingevuld.
Conclusies sociaaldemografische gegevens [3]: Geslacht • Over het geheel genomen is een kwart van de patiënten vrouw en driekwart man. • Bij A is het percentage vrouwen het laagst [13%], bij C het hoogst [31%]. • Deze percentages zijn onveranderd t.o.v. 2007. Leeftijd • Gemiddeld genomen zijn de patiënten 37 jaar oud. De jongste patiënt is 19 jaar, de oudste 72. • De patiënten bij C en A zijn het jongst, die bij E het oudst. • De patiënten zijn gemiddeld genomen iets ouder dan in 2007. Etniciteit • De etniciteit van de patiënten van C is niet bekend. • Van de overige vier instellingen is ruim driekwart autochtoon en iets minder dan een kwart allochtoon. • Het percentage allochtone patiënten is het hoogst bij A en D en het laagst bij B. • Het percentage allochtone patiënten is nauwelijks veranderd t.o.v. 2007.
Conclusies bij problematiek bij opname [4.1]: • • • • •
72
De gegevens over de problematiek zijn niet altijd ingevuld. Bij de DSM-IV diagnosen op alle assen ontbreken veel waarden. De vraag naar poly-druggebruik is eveneens dikwijs opengelaten en geeft geen juist beeld van de werkelijkheid. Wel wordt duidelijk dat de meeste patiënten al vele jaren problemen hebben met en rond middelengebruik. De verslavingsdiagnose luidt bij ruim de helft van de patiënten drugsafhankelijkheid. Van deze patiënten is bij 17% sprake van afhankelijkheid van meerdere middelen. Bij drie op de tien patiënten is sprake van alcoholafhankelijkheid.
Bij ruim een kwart van de patiënten is sprake van een psychotische stoornis; een op de acht a negen patiënten lijdt aan een stemmingsstoornis. • Een op de zeven patiënten heeft een borderline persoonlijkheidsstoornis. • Diagnostiek op As III ontbreekt bij vrijwel alle patiënten. • Ook de psychosociale problematiek is dikwijls niet genoteerd: bij 70% van de patiënten. • Onder de patiënten bij wie de psychosociale problemen wel zijn genoteerd is dikwijls sprake van problemen met de primaire steungroep, en/of in het sociale netwerk, werk of juist het ontbreken daarvan, en wonen of juist het ontbreken daarvan. • De GAF score ontbreekt bij 69% van de patiënten. • De gemiddelde GAF score van de overige 31% van de patiënten is 45,0 met een spreiding van 25-70. EuropASI: • ASI-scores zijn vooral hoog bij de psychische problematiek en bij de drugsproblematiek. • Bij A is vooral de score op juridische problematiek hoger dan bij B en C. Bij C is de score voor lichamelijke problemen hoger dan bij de andere twee. • De scores op alcohol- en op psychische problematiek zijn hoger bij de instellingen B en C, dan bij instelling A. Vergelijking met de scores over 2007 laat zien dat gemiddeld genomen de ernst van de problematiek voor drugsafhankelijkheid, juridische problemen, sociale problemen en psychische problemen is afgenomen. •
Conclusies problematiek bij ontslag [4.2]: De diagnose bij ontslag ontbreekt bij veel patiënten. Bij de instellingen D en E is deze in het geheel niet genoteerd bij de kerngegevens ontslag. In het kader van deze jaarrapportage is het niet mogelijk om een vergelijking te maken tussen de diagnose bij opname en bij ontslag. In afzonderlijke analyses zal dit wel worden gedaan. Daarvoor is dan wel van belang dat de kerngegevens beter worden ingevuld. Wij verwachten dat dit volgend jaar het geval zal zijn. Ook bij ontslag is een psychotische stoornis bij een kwart van de patiënten genoemd. Dit was ook bij opname het geval. Bij een op de vijf patiënten is sprake van ADHD. De verslavingsdiagnose bij ontslag is voor 40% van de patiënten alcoholafhankelijkheid. Afhankelijkheid van meerdere middelen is de ontslagdiagnose bij 21% van de patiënten. Een kwart van de patiënten lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis. Bij de psychosociale problematiek spelen bij tweederde van de patiënten problemen m.b.t. de primaire steungroep een rol. Bij de helft van de patiënten zijn dat problemen in het sociale netwerk en bij ruim een derde betreft dit werk of het ontbreken daarvan. De GAF score bij ontslag is gemiddeld genomen 48,5 met een spreiding van 30 – 70. Bij gepaarde meting blijkt dat de GAF score met 5 punten toeneemt, wat een statistisch significante verbetering in het functioneren betekent.
Conclusies opname [5.1]:
Bij acht van de tien patiënten is sprake van een vrijwillige opname. Uitzondering vormen de patiënten van instelling A die alle via justitie worden opgenomen. Bij een derde van de patiënten van instelling B is sprake van een onvrijwillige opname. Vier van de tien patiënten zijn in het jaar voorafgaand aan de opname in aanraking geweest met politie en/of justitie. Ook hier speelt dit vooral bij de patiënten van instellingen A en B. Bij de hulpvraag van de verwijzer wordt detoxificatie het meest genoemd, gevolgd door diagnostiek en behandeling. Bij de hulpvraag van de patiënt valt allereerst op dat een op de vijf patiënten geen specifieke hulpvraag heeft geuit. Verder wordt ook hier detoxificatie het meest genoemd, en daarnaast afbouw van middelengebruik/afkicken. Het behandeldoel bij de DD kliniek komt met deze hulpvragen in grote lijnen overeen en omvat detoxificatie, diagnostiek, stabilisatie en behandeling.
Conclusies beëindiging behandeling [5.2]: • De werkelijke behandelduur bij de vier instellingen is gemiddeld 11 weken. • Deze duur is 96% van de voorgenomen behandelduur, maar hier moet bij worden aangetekend dat zowel de voorgenomen als de werkelijke ontslagdatum vaak ontbreken. • Bij 42% van de patiënten is sprake van een beëindiging van de behandeling conform behandelovereenkomst. • Patiënten bij wie sprake is van een ongeplande beëindiging van de behandeling verblijven korter in de instelling dan completers: gemiddeld 7,5 weken.
73
Conclusies behandelresultaat [5.2]: • Bij twee van de vijf instellingen is de informatie over het behandelresultaat niet verkregen: bij instellingen C en E. • Bij de overige instellingen blijkt dat bij de helft van de patiënten bij ontslag de hulpvraag van verwijzer en van patiënt is beantwoord. • Bij drie van de tien patiënten is sprake van middelengebruik tijdens het verblijf, met een gemiddelde frequentie van 4,1 keer. • Bij de meeste van deze patiënten ging het om alcoholgebruik en/of cannabisgebruik. • Bij een aantal patiënten zorgen deze herhaalde uitglijders voor voortijdig ontslag. • De situatie van de patiënt is enigermate verbeterd bij ontslag, vooral wat betreft de psychiatrische en de verslavingsproblematiek. Bij de sociale problematiek is de verbetering licht. • De verbetering is vooral te zien bij patiënten van de instellingen A en B en in mindere mate bij D.
Conclusies follow-up [5.3]: De helft van de patiënten gaat na ontslag naar huis, met of zonder begeleiding. Het merendeel van de patiënten krijgt het advies tot verdere behandeling in de GGZ. Veel gegevens over de situatie bij follow-up ontbreken. Van 54 patiënten is deze situatie bekend. Er is nog altijd gemiddeld genomen sprake van een lichte verbetering bij deze 54 patiënten bij follow-up, vergeleken met de situatie bij ontslag. Deze verbetering is echter gering. • Bij patiënten die bij follow-up niet in zorg zijn, is sprake van een achteruitgang in de situatie m.b.t. de sociaalmaatschappelijke problematiek. • • • •
Conclusies MINI [6.1]:
Vrijwel alle patiënten [93%] hebben een actuele of lifetime As-I stoornis. Bij driekwart van de patiënten is sprake van een actuele As-I stoornis. Zeven van de tien patiënten hebben een actuele stemmingsstoornis, zes van de tien een actuele angststoornis en vier van de tien een actuele psychotische stoornis. Bij de helft van de patiënten is sprake van een suïcidaal risico; bij een kwart van hen is dit risico groot. Combinaties van stoornissen komen ook voor: bij een derde van de patiënten is sprake van een combinatie van stemmings- en angststoornissen; bij een vijfde van stemmings- en psychotische stoornissen en een zesde van angst- en psychotische stoornissen. Twaalf procent heeft een combinatie van zowel stemmings-, als angst- en psychotische stoornissen. Vergelijking met de resultaten over het monitorjaar 2007 levert het volgende op: Er is in 2008 iets minder vaak sprake van een actuele As-I stoornis dan in 2007. In 2008 worden vaker stemmings- angst of psychotische stoornissen gediagnosticeerd. In 2008 zijn minder patiënten bij wie sprake is van een suïcidaal risico. Er worden in 2008 minder vaak combinaties van stoornissen gediagnosticeerd.
Conclusies BPRS [6.1]: Er zijn 221 BPRS afgenomen aan het begin van de behandeling, en 65 op een tweede meetmoment. Op het eerste meetmoment is de gemiddelde BPRS score 41,0. De hoogste score wordt gevonden bij patiënten van instelling D, de laagste bij instelling C. Een kwart van de patiënten heeft geen problematiek zoals gemeten met de BPRS. Bij een derde is sprake van lichte problematiek. Op het tweede meetmoment is sprake van een afname van de gemiddelde BPRS-score naar 28,2. Wanneer twee meetmomenten worden vergeleken bij 64 patiënten, is sprake van een significante daling van de BPRS-score van gemiddeld 33,4 naar 28,2. Vergelijking met de resultaten over het monitorjaar 2007 levert het volgende op: Er zijn veel meer BPRS-lijsten ingevuld. Deze lijst wordt door alle instellingen gebruikt; bij de helft van de patiënten zijn twee metingen verkregen. De score in week 1 is toegenomen t.o.v. die in 2007. Er zijn in 2008 meer patiënten met (zeer) ernstige problematiek: in 2008 24% tegen 12% in 2007.
• • • • • • •
Conclusies CIDI-SAM [6.1]:
74
Misbruik van middelen in de zin van de DSM-IV komt bij de groep DD-patiënten nauwelijks voor.
De diagnose alcoholafhankelijkheid wordt gesteld bij vier van de tien patiënten; de diagnose cannabisafhankelijkheid bij ruim een kwart en cocaïneafhankelijkheid drie van de tien patiënten. Vergelijking met de resultaten over het monitorjaar 2007 levert het volgende op: • Er is slechts een klein verschil wat betreft de prevalentie alcoholafhankelijkheid. • De prevalentie van cannabis afhankelijkheid is met 4% toegenomen in 2008. • De prevalentie van cocaïne afhankelijkheid is met 6% gestegen in 2008. • De prevalentie van opiaatafhankelijkheid is in 2008 met 5% gedaald.
Conclusies bij SIDP-IV [6.2]:
Meer dan de helft van de patiënten bij wie een SIDP-IV is afgenomen, wordt gediagnosticeerd met antisociale PD; bij een derde is sprake van een borderline pd en bij een derde van een vermijdende pd. Combinaties van PD komen ook voor: het gemiddelde aantal PD is 2,67 [sd=2,2] met een range van 0 tot 10. Bij instelling B wordt gemiddeld het laagste aantal PD’s gediagnosticeerd per patiënt: 1,8; bij instelling D het hoogste aantal: 3,2. Acht patiënten (17%) hebben geen PD, acht patiënten hebben één PD, 10 patiënten (21%) hebben twee PD, de overige 22 patiënten (45%) hebben meer dan twee PD. Vergelijking met resultaten over 2007 levert op: Er worden meer patiënten gediagnosticeerd met paranoïde PD; Er worden meer patiënten gediagnosticeerd met antisociale PD; Er worden minder patiënten gediagnosticeerd met borderline PD; Er worden meer patiënten gediagnosticeerd met narcistische PD.
Conclusies bij SAPAS [6.2]: Gemiddeld is de SAPAS-score 4,6 [sd 1,6]. De gemiddelde score op de SAPAS is bij instelling D iets hoger dan bij de beide andere instellingen. De laagste score is te vinden bij instelling A. Negentig procent van de patiënten bij wie een SAPAS is afgenomen, komt uit boven de drempelwaarde van 3,0. Impulsiviteit, zich snel zorgen maken, en perfectionisme zijn de items waarop de meeste patiënten een positieve score hebben. Ten opzichte van de resultaten van 2007: is het aantal SAPAS iets afgenomen; is de gemiddelde SAPAS-score ongeveer gelijk. is het percentage patiënten dat boven de drempelwaarde uitkomt gestegen.
Conclusies kwaliteit van leven [6.3]: Patiënten ervaren vooral problemen bij dagelijkse activiteiten, pijn en stemming. Slechts een enkeling heeft ook problemen bij mobiliteit en zelfverzorging.
Patiënten ervaren minder problemen in week 13, dan zij deden in week 1. Dat geldt vooral voor de schalen mobiliteit, zelfverzorging, dagelijkse activiteiten en pijn. Bij de schaal stemming is geen vooruitgang zichtbaar. De gemiddelde VAS score is in week 1: 60,0. In week 13 is deze 70,0. Dit betekent dat patiënten aan het einde van de behandeling een betere kwaliteit van leven ervaren dan aan het begin daarvan.
Bij gepaarde toetsen (dwz: toetsen waarbij de resultaten van dezelfde patiënten worden vergeleken op twee meetmomenten) zien we een verbetering in de kwaliteit van leven zowel bij de EQ5D utility score als bij de VAS score. Conclusies demoralisatie [6.3]: Patiënten bij DD afdelingen zijn in sterke mate gedemoraliseerd wanneer zij de afdeling binnenkomen.. Vergelijking met een gezonde populatie levert hogere scores op voor de DD patiënten. De mate van demoralisatie neemt af naarmate de behandeling vordert. Dit geldt voor alle subschalen en voor de totaalschaal. Patiënten worden dus tijdens de behandeling ge-remoraliseerd. Patiënten bij instelling D zijn het sterkst gedemoraliseerd op de vier meetmomenten.
Conclusies Prism [6.3]: • •
Patiënten scoren vooral de ‘zwakke plek’ dichtbij zelf: de SIS is daar steeds het kleinst. Over de vier meetmomenten verandert de SIS bij zwakke plek nauwelijks, evenals bij lichamelijke ziekte.
75
• • •
Bij psychische ziekte is een lichte toename van de SIS te zien over de vier meetmomenten, wat aangeeft dat patiënten iets meer afstand ervaren van psychische ziekte tot ‘zelf’. De scores van de vier instellingen verschillen nogal: patiënten bij instelling A hebben hogere scores op de schaal psychische gezondheid op alle vier de meetmomenten, dan patiënten van de instellingen B en D. Bij instelling B blijven de scores over de vier meetmomenten nagenoeg gelijk; bij instelling D is sprake van een toename.
Conclusies MATE-ICN [6.3]: • Alleen door de instellingen B en D zijn MATE-ICN ingevuld. Het aantal lijsten in week 13 blijft sterk achter bij dat in week 1. • Patiënten van DD klinieken scoren hoog-gemiddeld op de schalen van de MATE ICN, wanneer dit wordt vergeleken met een referentiepopulatie van verslaafde patiënten bij intake. • Voor de schaal Zorg geldt dat de score van de DD patiënten zeer hoog is, zowel in week 1 als in week 13. • De scores dalen gemiddeld genomen van week 1 naar week 13 tot ‘gemiddeld’, met uitzondering van de schaal Zorg, die onveranderd ‘zeer hoog’ blijft. • Patiënten van instelling D ervaren meer beperkingen dan die bij instelling B.
Conclusie bij SCL-90 [6.3]: • Dubbele diagnose patiënten ervaren klachten die vergelijkbaar zijn met die van psychiatrische patiënten. • In week 13 is er over de gehele populatie genomen sprake van een afname van de score voor alle aspecten die gemeten zijn. • Bij gepaarde t-toetsing is geen sprake van (statistisch significante) afname van de score bij de schalen angst, hostiliteit en slaap. Bij deze schalen treedt dus geen verbetering op. • Er zijn geen verschillen tussen de instellingen wat deze schaal betreft. Dit geldt zowel voor week 1 als voor week 13.
Conclusies therapeutische relatie [7.1]: • Patiënten waarderen de therapeutische relatie positief. Op een schaal van 1 – 25 komt de score nergens onder de 18. De scores variëren tussen 18,0 en 20,2. • Patiënten geven in week 13 de hoogste waardering voor de therapeutische relatie. • De verschillen tussen instellingen zijn klein. • Scores van hulpverleners zijn lager dan die van patiënten en variëren van 15,9 – 18,3. • De hulpverlener geeft lagere scores voor de mate waarin hij/zij zelf de therapeutische relatie als positief ervaart [hulpverlener2 scores]. De hulpverlener denkt wel dat de patiënt de therapeutische relatie positief waardeert [hulpverlener1 scores]. • De bevinding dat hulpverlenerscores lager zijn dan die van patiënten wordt bevestigd bij de gepaarde metingen.
Conclusies RCQ [7.2]: • Er zijn veel RCQ’s ingevuld, maar toch te weinig om te differentiëren naar meetweek, middel en instelling. Daarom zijn in deze paragraaf alleen resultaten gepresenteerd over de hele populatie. • In de weken 9 en 13 gaat het dikwijls om zeer kleine aantallen ingevulde RCQ’s. • Om die reden is het ook [nog] niet mogelijk om gepaarde toetsen te doen: die zouden dan betrekking hebben op de aantallen uit week 13. • Wat nu weergegeven is, is de gemiddelde score op de schalen voor de totale populatie per meetmoment. Daarbij treedt een selectie op van de patiënten die in behandeling blijven. • Nicotine: lage actiebereidheid; hoog gebruik. Dit geldt voor drie van de vier de meetmomenten. Contemplatie is hier de hoogste schaal: men denkt wel over stoppen. • Alcohol: de scores op de drie schalen precontemplatie, contemplatie en actie liggen dicht bij elkaar en zijn niet erg hoog. Ook is er nauwelijks sprake van toename over de vier meetmomenten. Gebruik: neemt aanvankelijk af, maar tegen het einde van de behandeling toch weer toe. • Benzodiazepinen: de scores voor actie zijn het hoogst en nemen licht toe. Gebruik neemt licht af gedurende de opname, maar ook hier een geringe stijging in week 13. • Cannabis: redelijk sterke actiebereidheid, die toeneemt gedurende de opname. Gebruik neemt af tot vrijwel niets. • Methadon: afnemende scores voor precontemplatie; toenemende scores voor contemplatie en actie. Gebruik daalt tot en met week 9, maar neemt in week 13 weer toe.
76
• Opiaten: actiebereidheid is het hoogst. Precontemplatie daalt. Gebruik daalt tot vrijwel niets. • Cocaïne: hier is sprake van hoge scores voor contemplatie en actie. Precontemplatie neemt af. Hoeveelheid gebruikt middel neemt af tot vrijwel niets. • Amfetamine: bij amfetaminen zijn de precontemplatie-scores het hoogst. De actiescores nemen licht toe, maar contemplatie neemt af. Er is nog altijd sprake van gebruik met een wisselende frequentie. • Ecstasy: aanvankelijk dalende scores op alle drie de schalen. In week 13 nemen de scores toe. Ze zijn echter lager dan die voor bijvoorbeeld cocaïne. Gebruik is aanwezig, maar laag.
Conclusies bij MfT en MfT-O [7.3]: • Patiënten geven – op alle vier de meetmomenten - meer doelen voor behandeling aan dan hulpverleners doen. • Het belangrijkste doel van behandeling, zowel volgens patiënten als volgens hulpverleners, is clean blijven. Afkicken en leren omgaan met psychische problemen vormen andere belangrijk geachte doelen. • Patiënten hebben op de vier meetmomenten hogere scores voor probleemherkenning; hulpverleners kennen hogere scores toe aan behoefte aan hulp en behandelbereidheid. • De scores van patiënten op de schalen van de MfT verschillen overal significant van die van hulpverleners, met uitzondering van de schaal Probleemherkenning-specifiek. • Bij de patiënten is de score voor de schaal Behandelbereidheid het hoogst; bij hulpverleners de Behoefte aan Hulp. • De scores voor de schaal Probleemherkenning-specifiek zijn steeds bij beide het laagst, maar [ook bij beide] er is wel sprake van een stijging in deze scores.
Conclusies GGZ thermometer [7.4]: • Er zijn [nog] niet veel resultaten bekend met de GGZ-thermometer: bij instelling A van 15 patiënten, instelling B: 23 patiënten; instelling D: 9 patiënten. Totaal: 47 patiënten. • De gemiddelde totaal-score voor de schaal Informatieverstrekking is 2,9; die voor Inspraak: 2,8; voor Hulpverlener: 4; en voor Behandelresultaat: 5,6. • De resultaten tussen de instellingen ontlopen elkaar niet veel. Instelling D scoort iets lager bij de schaal Inspraak, maar juist weer hoger bij de schaal Behandelresultaat. • Gezien de kleine aantallen patiënten per instelling die de GGZ thermometer hebben ingevuld, kunnen aan deze resultaten geen conclusies worden verbonden wat betreft de kwaliteit van zorg van de instellingen ten opzichte van elkaar. • Qua rapportcijfer krijgen de instellingen van de 36 patiënten gemiddeld een 7,9 (sd1,3; range: 4 – 10). • Er zijn geen verschillen tussen de instellingen wat betreft het rapportcijfer.
Besluit In 2008 is de DD monitor voortgezet en heeft zich een vijfde instelling aangesloten: De Dubbele Diagnose afdeling van Tactus te Deventer. In de loop van 200 en 2009 zijn daar nog de volgende instellingen bij gekomen: de Breeburg Groep met vestigingen in Breda en Halsteren, Novadic-Kentron DD kliniek Tilburg, en de Forensische Verslavingskliniek van Tactus te Apeldoorn. Tevens is aansluiting gezocht bij het Landelijk Expertisecentrum Dubbele Diagnostiek [LEDD} van het Trimbos Instituut. In 2008 is ook een begin gemaakt met de webbased monitor via BergOp en in 2009 loopt dit volop. De papierwinkel waar voorheen nog wel sprake van was, wordt hiermee vermeden. De eerste reacties hierover zijn positief. De verwachting is dat de respons nog hoger zal worden met deze webbased monitor en dat bovendien de rapportage veel eerder beschikbaar zal zijn. Daarmee krijgen wij ook exact inzicht in het aantal patiënten dat in de maximum- en in de minimumvariant is ondergebracht. En dat geeft weer informatie over de representativiteit van de gegevens. Daarnaast ligt het in de bedoeling dat er nadere analyses gaan plaatsvinden met deze data om op die wijze ook bij te dragen aan de wetenschappelijke kennis over deze patiëntengroep. Op het moment van schrijven van deze rapportage is een studie afgerond naar de validiteit van de SIDP-IV screener. De publicatie wordt aangeboden aan een peer-reviewed internationaal tijdschrift. Een andere studie behandelt de toepassing van de MfT in het behandelproces. Studentenprojecten zijn gaande over de Prism, de demoralisatieschaal en nog andere onderwerpen. Tenslotte: de monitor is geen onderzoek, maar een instrument om te komen tot kwaliteitsverbetering van de behandeling van DD patiënten op vier niveaus: dat van het [instellings- en afdelings-]management, van de professional, van de patiënt en van de onderzoeker. Het gebruik van de resultaten op deze vier niveaus moet nog goed op gang
77
komen. Een blijvend belangrijk aandachtspunt is dan ook de implementatie van de met deze monitor verkregen gegevens in de behandeling, zodat de resultaten direct ten goede komen aan de patiënt.
78
Heeft u vragen of opmerkingen naar aanleiding van dit rapport? Neem contact op met: Gerdien de Weert-van Oene, projectleider DD monitor Email:
[email protected] Telefoon: 0031 88 7559393 Of met: Tom Holsbeek, projectcoördinator DD monitor Email:
[email protected] Telefoon: 0031 268451153 Of: 06 46728611
79