Academisering ondersteunen en opvolgen
Een aanzet tot het meten van (indicatoren van) academisering in de academische bachelor- en masteropleidingen aan de hogescholen van de Associatie K.U.Leuven
Marleen Gysen, Hugo Loosvelt & Jan De Vuyst Promotoren: Frank Baert, Ronnie Belmans & Marc Lambrecht Project in het kader van het Onderwijsontwikkelingsplan van de K.U.Leuven
INHOUDSTAFEL INLEIDING
DEEL 1: ACADEMISERING AAN DE ASSOCIATIE K.U.LEUVEN 1.
Context ............................................................................................................................................................... 6
2.
Actoren in het academiseringsproces ................................................................................................................. 7
3.
Academisering: een differentiële uitdaging ......................................................................................................... 8
4.
Opleidingsprofielen ........................................................................................................................................... 10
5.
Types van onderzoek........................................................................................................................................ 11
6.
Opvolgen en meten van het academiseringsproces aan de Associatie K.U.Leuven ........................................ 12 6.1. Inzet van personeel met de vereiste kwalificaties ............................................................................................. 13 6.2. Inzet van financiële middelen en infrastructuur ................................................................................................. 14 6.3. Onderzoeksbeleid ............................................................................................................................................. 15 6.4. Onderzoeksresultaten ....................................................................................................................................... 16 6.5. Integratie van het wetenschappelijk onderzoek in het curriculum en de masterproef ....................................... 16
DEEL 2: HUMANE WETENSCHAPPEN 1.
Randvoorwaarden voor de academisering ....................................................................................................... 18 1.1. De werking van de begeleidingscommissies academisering ............................................................................ 18 1.2. Naar nieuwe structuren rond de academisering................................................................................................ 18
2.
Meten van het academiseringsproces .............................................................................................................. 20 2.1. Vooronderzoek.................................................................................................................................................. 20 2.2. Het concept: de academiseringsbreuk .............................................................................................................. 20 2.3. De wijze van verzamelen .................................................................................................................................. 21 2.4. Aanvullende categorieën................................................................................................................................... 22 2.5. Bijsturing van het onderzoek............................................................................................................................. 25 2.6. Bedenkingen bij de gehanteerde methode........................................................................................................ 25
3.
Synthese van de belangrijkste resultaten ......................................................................................................... 27 3.1. Personeelsinput ................................................................................................................................................ 27 3.2. Onderzoeksoutput............................................................................................................................................. 29 3.3. Onderzoeksorganisatie ..................................................................................................................................... 32
1/74
3.4. Onderzoeksprojecten ........................................................................................................................................ 32 3.5. Besteding van de academiseringsmiddelen...................................................................................................... 33 3.6. De masterproef ................................................................................................................................................. 34
DEEL 3: EXACTE EN BIOMEDISCHE WETENSCHAPPEN 1.
Begeleiding van het academiseringsproces...................................................................................................... 38 1.1. Begeleidingscommissies voor academisering................................................................................................... 38 1.2. Geassocieerde Faculteit Industriële en Biowetenschappen.............................................................................. 39 1.3. Herstructurering opleiding Kinesitherapie en revalidatiewetenschappen .......................................................... 41
2.
Meten van het academiseringsproces .............................................................................................................. 42 2.1. Studiegebied industriële wetenschappen en technologie en studiegebied biotechniek .................................... 42 2.2. Studiegebied architectuur – interieurarchitectuur .............................................................................................. 45 2.3. Studiegebied gezondheidszorg......................................................................................................................... 45
3.
Synthese van de belangrijkste resultaten ......................................................................................................... 46 3.1. Personeelsinput ................................................................................................................................................ 46 3.2. Onderzoeksoutput............................................................................................................................................. 56 3.3. Onderzoeksbeleid ............................................................................................................................................. 64 3.4. Inzet financiële middelen en infrastructuur........................................................................................................ 64 3.5. Integratie onderwijs-onderzoek ......................................................................................................................... 64
CONCLUSIES EN SUGGESTIES VOOR DE TOEKOMST
BIBLIOGRAFIE
BIJLAGEN
2/74
INLEIDING Het structuurdecreet van 4 april 2003 voorziet, met ingang van het academiejaar 2004-2005, in de omvorming van het ternaire systeem van hogeschoolopleidingen van één cyclus en twee cycli en universitaire opleidingen zoals het vroeger in Vlaanderen bestond, in een binair systeem met enerzijds professionele (bachelor)opleidingen en academische (bachelor- en master)opleidingen. Hierbij worden de hogeschoolopleidingen van twee cycli ‘geacademiseerd’. Academisering is een belangrijke prioriteit voor de Associatie K.U.Leuven. Het is een gedeelde verantwoordelijkheid van de hogescholen en de universiteit. De K.U.Leuven heeft zich geëngageerd om het academiseringsproces en de inbedding van de hogeschoolopleidingen in het onderzoek te doen slagen. Om maximale slaagkansen te geven aan de opdracht van de K.U.Leuven om deze omvorming te begeleiden en te ondersteunen werd hiervoor in het kader van het Onderwijsontwikkelingsplan van de K.U.Leuven een projectaanvraag ingediend en goedgekeurd. De K.U.Leuven wierf voor de periode 2004-2006 een coördinerend team academisering aan om aan de betrokken faculteiten ondersteuning te geven: −
−
twee medewerkers voor de faculteiten uit de groep Exacte wetenschappen en uit de groep Biomedische wetenschappen ter ondersteuning van de omvorming van de opleidingen in de studiegebieden Industriële wetenschappen en technologie, Biotechniek, Architectuur en Gezondheidszorg. één medewerker voor de faculteiten uit de groep Humane wetenschappen ter ondersteuning van de omvorming van de opleidingen in de studiegebieden Handelswetenschappen en bedrijfskunde, Toegepaste taalkunde, Audiovisuele en beeldende kunst, Muziek en dramatische kunst.
In dit project werd o.a. − het structurele overleg tussen de betrokken faculteiten en de hogescholen inzake academisering van de hogeschoolopleidingen ondersteund; − een bijdrage geleverd tot een instellingsoverschrijdende visie over invulling, begeleiding en evaluatie van de masterproef; − ondersteuning verleend bij het ontwikkelen van geschikte meetinstrumenten per studiegebied voor onderwijs en onderzoek met betrekking tot academisering. Deze activiteiten maken deel uit van een continu proces. Zo zullen de ontwikkeling en bijsturing van de meetinstrumenten, de verzameling en analyse van cijfergegevens relevant voor academisering, het versterken van de samenwerking tussen de leden van de associatie en andere activiteiten ook de volgende jaren een aandachtspunt blijven, zowel binnen de hogescholen als op het niveau van de associatie. Dit rapport is het eindrapport van het project. In een eerste deel wordt de visie op en de aanpak van het academiseringsproces in de Associatie K.U.Leuven beschreven. Daarna gaat het rapport dieper in op het academiseringsproces bij de humane wetenschappen (Deel 2) en bij de exacte en biomedische wetenschappen (Deel 3). Daarbij worden telkens eerst de randvoorwaarden besproken die de associatie creëerde om de academisering ten volle te ondersteunen. In de eerste plaats gaat het om de werking van de begeleidingscommissies voor academisering. Verder wordt ingegaan op de structurele aanpassingen die na verloop van tijd gemaakt werden om de academisering het geschikte draagvlak te geven: de geassocieerde of geïntegreerde faculteiten en het Instituut voor Onderzoek in de Kunsten. Vervolgens wordt de toegepaste methodiek van het onderzoek naar indicatoren van academisering beschreven. De verschillende begeleidingscommissies creëerden voor de betrokken discipline passende meetinstrumenten. Ook de grenzen van deze tools worden aangegeven. Tenslotte worden de
3/74
resultaten besproken die met deze meetinstrumenten verzameld werden en trachten we suggesties te maken voor de opvolging van deze en dergelijke gegevens in de toekomst. Bij de verspreiding van deze onderzoekstekst, houden we eraan, enkele mensen bijzonder te bedanken. In de eerste plaats de professoren Ronnie Belmans, Marc Lambrecht en Frank Baert alsook An Descheemaeker die ons ideeën en visie bezorgden en kritische bedenkingen en feedback aanreikten. Verder de voorzitters en de leden van de verschillende begeleidingscommissies en de stafleden van de Associatie K.U.Leuven zonder wie dit werk niet kon georiënteerd en uitgevoerd worden. Ook Kaat Matthys en Geerte Verpoten wensen wij te bedanken voor hun gewaardeerde bijdrage aan dit project. We dragen dit werk op aan de nu nog anonieme studenten, die bij het einde van het academiejaar 2012-13 een geaccrediteerde opleiding doorlopen zullen hebben, en zich met recht en reden fier “academische masters” zullen mogen noemen.
Jan De Vuyst Marleen Gysen Hugo Loosvelt 22 december 2006
4/74
DEEL 1: ACADEMISERING AAN DE ASSOCIATIE K.U.LEUVEN
5/74
1. Context Sedert 4 april 2003 behoort het, tot dan toe relatief onbekende, woord ‘academisering’ officieel tot het Vlaamse hoger onderwijsjargon. De aanleiding daartoe was de goedkeuring door de Vlaamse regering van het decreet betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen dat de Bolognaverklaring1 van 1999 in een eigen Vlaamse regelgeving vertaalt (het ‘structuurdecreet’). Het structuurdecreet definieert de term ‘academisering’ niet expliciet. Wel stelt artikel 12 §3 van het decreet: “Academische gerichtheid houdt in dat de opleidingen gericht zijn op de algemene vorming en op de verwerving van academische of artistieke kennis en competenties eigen aan het functioneren in een domein van de wetenschappen of van de kunsten. Academisch gerichte opleidingen zijn op wetenschappelijk onderzoek gebaseerd.” Het Nederlands-Vlaams Accreditatieorgaan (NVAO) heeft als opdracht na te gaan of de opleidingen na omvorming voldoende generieke kwaliteitswaarborgen dragen en kunnen worden geaccrediteerd. Het NVAO-accreditatiekader duidt met de term ‘academisering’ het proces aan dat er toe leidt dat het onderwijs van een opleiding steeds meer ingebed wordt in het wetenschappelijk onderzoek tot de opleiding volledig aan de voorwaarden van een academische opleiding voldoet. Een wezenlijk kenmerk van een academische opleiding, zowel een bachelors- als een mastersopleiding, is dat in voldoende mate: − wetenschappelijke ondersteuning en − verwevenheid van het onderwijs met wetenschappelijk onderzoek in de opleiding aanwezig zijn. Het beoordelingskader in het accreditatiekader verwijst in verschillende criteria, facetten en onderwerpen naar de vereiste aanwezigheid van dit kenmerk in een academische opleiding. De ministeriële werkgroep Academisering, opgericht door minister F. Vandenbroucke om de algemeen geformuleerde doelstellingen uit het NVAO-accreditatiekader m.b.t. academisering verder te operationaliseren, schrijft in zijn advies van 29 juni 2005: “Met academisering wordt bedoeld de inbedding van het onderwijs in wetenschappelijk onderzoek, waardoor het onderwijsprogramma sterker op onderzoek wordt gericht en de afgestudeerden van deze opleidingen over duidelijke onderzoekscompetenties beschikken. Academisering is een tijdelijk proces : eens de doelstellingen bereikt zijn (bekrachtigd door een accreditatie) is de academisering voltooid.” Uitgaande van deze definitie is duidelijk dat academisering zowel een inhoudelijk (onderzoeksgebaseerd onderwijs) als een personeel proces inhoudt (meer personeel in onderzoek). Daarnaast houdt academisering ook een institutioneel proces in: academisering is één van de bestaansredenen van de associaties in Vlaanderen. De omvorming van het ternaire naar het binaire systeem vergt een academisering van de twee-cycli opleidingen en het structuurdecreet heeft bepaald dat dat gebeurt via een associatie van een universiteit met één of meer hogescholen. Andere belangrijke elementen die aan de basis liggen van de introductie van het associatieconcept zijn het verbeteren van de kwaliteit en de efficiëntie van het onderwijsaanbod en het tegengaan van versnippering van middelen (bv. onderzoeksmiddelen). Van bij het begin van de gesprekken over de implementatie van de Bolognaverklaring in Vlaanderen, was het voor de huidige leden van de Associatie K.U.Leuven duidelijk dat het alleen door een intense samenwerking tussen de
1
Op 19 juni 1999 ondertekenden 29 Europese ministers van Onderwijs in Bologna een verklaring waarin zij zich engageren tot de reorganisatie van hun hoger onderwijs met als doel de creatie van één Europese hoger onderwijs ruimte.
6/74
instellingen mogelijk zou zijn de uitdagingen van de Bolognaverklaring te realiseren. Op 10 juli 2002 richtten ze daarom de Associatie K.U.Leuven op.
2. Actoren in het academiseringsproces De academisering is een taak van de betrokken hogescholen, maar daarnaast dragen de universiteiten, de associaties en de overheid een belangrijke verantwoordelijkheid: −
Een associatie is een samenwerkingsverband tussen een universiteit en ten minste één hogeschool. Door samenwerking in een associatie moet versnippering van de middelen vermeden worden en de kwaliteit van het opleidingsaanbod en het onderzoek versterkt worden. De associatie vervult een cruciale rol in het academiseringsproces (cfr. structuurdecreet art. 101 7°). Ze is het kader waarin de academisering concreet vorm krijgt. De universiteit en de hogescholen maken er afspraken over het academiseringsproces en de voorbereiding van de accreditatie.
−
De universiteit begeleidt de inbedding van de hogeschoolopleidingen in het onderzoek en ondersteunt en coördineert het onderzoek in de associatie.
−
Het is duidelijk dat de academisering, in het beperkte tijdskader, een zware opdracht is voor de hogescholen. Deze opdracht vereist bijkomende middelen. De overheid moet hierin voorzien, zonder dat dit gebeurt ten koste van de professionele opleidingen of de universitaire opleidingen.
7/74
3. Academisering: een differentiële uitdaging Academisering betekent een uitdaging voor het hele Vlaamse hoger onderwijs. Niettemin verschilt de ‘academiseringslast’ per associatie, per hogeschool en per studiegebied. Onderstaande tabellen en figuren presenteren enkele gegevens die dit aantonen. Als bron voor deze gegevens werden de beperkte statistische telling op datum van 31 oktober 2006 en het hoger onderwijsregister van 21 december 2006 geraadpleegd.
Totaal aantal studenten
Aantal studenten in twee cycli opleidingen
% studenten twee cycli in Vlaanderen
Aantal te academiseren bamaopleidingen
Associatie K.U.Leuven
73792
12498
49%
119
Associatie Universiteit Gent
47101
5715
22%
50
Associatie Universiteit en Hogescholen Antwerpen
25661
4832
19%
42
Universitaire Associatie Brussel
11270
1293
5%
14
Associatie Hoger Onderwijs Limburg
8988
1354
5%
18
Katholieke Universiteit Brussel
370
TOTAAL
167182
25692
243
Tabel 1: Overzicht academiseringslast associaties
Associatie K.U.Leuven
Aandeel Associatie K.U.Leuven in Vlaanderen
Industriële wetenschappen en technologie
4090
52,4%
Handelswetenschappen en bedrijfskunde
3623
71,6%
Audiovisuele en beeldende kunst
1470
39,1%
Toegepaste taalkunde
1175
41,0%
Architectuur
1292
52,4%
Muziek en podiumkunsten
448
25,9%
Gezondheidszorg
177
16,1%
Biotechniek
187
45,2%
Tabel 2: Aandeel academische hogeschoolopleidingen (inclusief schakelprogramma’s) Associatie K.U.Leuven
8/74
Hogere Zeevaartschool
434
Hogeschool Sint-Lukas Brussel
556
Hogeschool voor Wetenschap & Kunst
79% 69% 68%
4010 952
56%
Lessius Hogeschool
1704
56%
EHSAL - Europese Hogeschool Brussel
2057
54%
Hogeschool Antwerpen
3546
54%
Hogeschool Gent
4645
Erasmushogeschool Brussel
1293
Katholieke Hogeschool Sint-Lieven
1424
Groep T - Leuven Hogeschool
Provinciale Hogeschool Limburg
964
Katholieke Hogeschool Limburg
809
Katholieke Hogeschool Brugge-Oostende
494
Hogeschool West-Vlaanderen
570
Xios Hogeschool
390
Karel de Grote-Hogeschool
852
Katholieke Hogeschool Kempen
492
34% 29% 29% 26% 16% 15% Associatie K.U.Leuven
14%
Andere associatie
12% 11% 8%
Arteveldehogeschool 500
7%
Figuur 1: Absoluut aantal en percentage te academiseren studenten per hogeschool Hogere Zeevaartschool
4
Hogeschool Sint-Lukas Brussel
4
Hogeschool voor Wetenschap & Kunst
33
Groep T - Leuven Hogeschool
14 7
Lessius Hogeschool EHSAL - Europese Hogeschool Brussel
12
Hogeschool Antwerpen
29 36
Hogeschool Gent Erasmushogeschool Brussel
14
Katholieke Hogeschool Sint-Lieven(*)
11
Provinciale Hogeschool Limburg
8 14
Katholieke Hogeschool Limburg Katholieke Hogeschool Brugge-Oostende
15
Hogeschool West-Vlaanderen
12 10
Xios Hogeschool Karel de Grote-Hogeschool
9
Katholieke Hogeschool Kempen
9
Arteveldehogeschool
2
Associatie K.U.Leuven Andere associatie
Figuur 2: Aantal te academiseren opleidingen per hogeschool
9/74
4. Opleidingsprofielen De Associatie K.U.Leuven stelt dat academisering geen profielvervaging mag inhouden, maar eerder moet leiden tot een betere complementaire profilering van het onderwijsaanbod. Het is niet de bedoeling dat de hogeschoolopleidingen een kopie worden van de universitaire opleidingen in overeenkomstige studiegebieden. Alle opleidingen moeten evenwel van een academisch niveau zijn. Binnen de associaties komt het hele kennisspectrum aan bod: fundamenteel onderzoek, technologische innovatie, industrieel onderzoek, valorisatie van onderzoeksresultaten, dienstverlening. Daarom kan binnen de associaties via een hechte samenwerking tussen universiteiten en hogescholen een hefboom worden gecreëerd voor het aanpakken van de innovatieparadox. Immers, Vlaanderen scoort goed wat betreft kenniscreatie (fundamenteel onderzoek, wetenschappelijke publicaties, …) maar scoort minder goed in het vertalen van deze kennis in nieuwe producten en diensten. Binnen de associaties moet zoveel mogelijk synergie en complementariteit tussen universiteiten en hogescholen worden nagestreefd. Voor de studiegebieden Wetenschappen, Toegepaste wetenschappen, Toegepaste biologische wetenschappen, Industriële wetenschappen en technologie en Biotechniek hebben vertegenwoordigers van de K.U.Leuven en van de betrokken hogescholen van de Associatie K.U.Leuven in januari 2003 een vergelijking opgesteld tussen de profielen van Burgerlijk ingenieur, Bio-ingenieur, Industrieel ingenieur en Licentiaat in de wetenschappen. Deze vergelijking is als Bijlage 1 toegevoegd aan dit rapport.
10/74
5. Types van onderzoek De algemene definitie van academisering, met name het proces dat ertoe leidt dat het onderwijs van een opleiding steeds meer wordt ingebed in het wetenschappelijk onderzoek, moet per opleiding worden geconcretiseerd. Het is niet altijd duidelijk wat de aard en de inhoud van het ‘wetenschappelijk onderzoek’ moet zijn. Dit probleem stelde zich in het bijzonder bij de Kunsten (zie Deel 2). In de literatuur worden enkele aanzetten gegeven tot het afbakenen van verschillende typen van onderzoek. Een interessant overzicht wordt gegeven in rapport 65 van de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT) in Nederland met als titel ‘Ontwerp en Ontwikkeling – de functie en plaats van onderzoeksactiviteiten in hogescholen’. De ministeriële werkgroep Academisering stelde in elk geval vast dat wetenschappelijk onderzoek veel meer dan vroeger in een toepassingscontext geplaatst wordt of vanuit een maatschappelijke vraag geïnspireerd is. Verschillende financieringskanalen voor wetenschappelijk onderzoek (o.a. de EU met de kaderprogramma’s, maar ook het IWT met het zogenaamde strategisch basisonderzoek) streven dit expliciet na. “Curiosity-driven” en “demand-driven” onderzoek ontmoeten elkaar in deze onderzoeksprogramma’s. In het recent door de Vlaamse overheid ingestelde Industrieel Onderzoeksfonds (IOF), een financieringskanaal voor onderzoek aan de universiteiten, worden o.a. aangevraagde of verworven octrooien, opgerichte spin-off bedrijven, gerealiseerd contractonderzoek, enz… als parameters gebruikt voor de verdeling van de middelen. Nogal wat universitaire onderzoeksgroepen en onderzoeksinstituten hebben dan ook een zeer gemengd activiteitenprofiel, gaande van fundamenteel onderzoek tot consultancy. In de humane wetenschappen ligt de klemtoon minder op “de ontdekking van nieuwe feiten”, maar eerder op het geven van kritische commentaar en het doen van waarnemingen en surveys. In de ‘nota Martens’ leiden deze vaststellingen met betrekking tot ‘wetenschappelijk onderzoek’ tot de conclusie dat communicatie van de output van het wetenschappelijk onderzoek belangrijk blijft. Essentieel is dat het resultaat van het gevoerde onderzoek gecommuniceerd wordt zodat het kan beoordeeld worden door vakgenoten, ook al is het materiële resultaat van het onderzoek geen publicatie in strikte zin. Gegeven de eigen opleidingsprofielen van sommige opleidingen moeten ook outputindicatoren gebruikt kunnen worden die meer gericht zijn op de toepassing, valorisatie, vertaling en verspreiding van onderzoeksresultaten. Niettemin mogen routinematige dienstverleningsactiviteiten niet verward worden met wetenschappelijk onderzoek.
11/74
6. Opvolgen en meten van het academiseringsproces aan de Associatie K.U.Leuven Academisering is een proces dat uiterlijk op het eind van het academiejaar 2012-2013 voltooid moet zijn. Op dat moment zal de NVAO de opleidingen toetsen aan de eisen voor academische opleidingen. Deze eisen zijn vastgelegd in het accreditatiekader. Er worden o.m. zowel eisen gesteld m.b.t. de verwevenheid van het onderwijs met wetenschappelijk onderzoek als m.b.t. de wetenschappelijke ondersteuning door de leden van het assisterend en onderwijzend personeel. Voor de opleidingen die voor einde 2004 gevisiteerd zijn, voorziet het structuurdecreet in een voortgangstoets die eind 2007 de voortgang van het academiseringsproces zal toetsen. Het is dan ook noodzakelijk om de evolutie en de stand van zaken van het academiseringsproces goed op te volgen. Opvolgen van het academiseringsproces De belangrijkste organen voor de begeleiding van de academisering in de Associatie K.U.Leuven zijn de begeleidingscommissies voor academisering. Deze commissies zijn samengesteld per studiegebied en bestaan uit vertegenwoordigers van de universiteit en van de hogescholen. In deze commissies krijgt de samenwerking tussen de hogescholen en de universiteit op het vlak van onderzoek en onderwijs concreet vorm. De Associatieraad voor onderzoek en de werkgroep Onderwijskundige aspecten academisering van de associatie volgen de activiteiten van de begeleidingscommissie voor academisering op. De begeleidingscommissies voor academisering hebben in 2004 streefdoelen voor academisering binnen het studiegebied vastgesteld en een academiseringstraject opgesteld. Deze commissies zorgen voor de opvolging en de uitvoering van de academiseringstrajecten. Daarbij wordt o.m. overlegd over de curricula van opleidingen en overgangs- en brugprogramma’s, over de opbouw van de personeelsformatie en de opbouw van de onderzoeksorganisatie m.i.v. het bepalen van onderzoeksspeerpunten. In Deel 2 en Deel 3 wordt een opsomming van de verschillende begeleidingscommissies en een beschrijving van hun werking gegeven. Meten van het academiseringsproces De Raad van bestuur van de Associatie K.U.Leuven keurde op 17 maart 2004 een faseplan van academisering goed. Het faseplan houdt ondermeer in dat cijfergegevens i.v.m. de te academiseren opleidingen verzameld worden en dat per studiegebied een meetsysteem ontwikkeld wordt dat zowel kwantiteit als kwaliteit meet en aangepast is aan de eigenheid van het vakgebied (“gedifferentieerde meetinstrumenten”). Deze meetinstrumenten werden ontwikkeld in het kader van de begeleidingscommissies. In eerste instantie werd daarbij gefocust op het verzamelen van personeelsinput- en onderzoeksoutputgegevens. De ministeriële werkgroep Academisering concretiseerde in zijn advies van 29 juni 2005 de criteria van het NVAOaccreditatiekader in een voorstel van op te volgen parameters in een aantal dimensies: − Inzet van personeel met de vereiste kwalificaties − Inzet van financiële middelen en infrastructuur − Onderzoeksbeleid − Onderzoeksresultaten − Integratie van het wetenschappelijk onderzoek in het curriculum en de masterproef De verschillende meetinstrumenten voor academisering houden rekening met deze parameters. Ze vormen inmiddels ook de basis voor het jaarverslag onderzoek dat de instellingen vanaf 2007 jaarlijks zullen opstellen en zullen voorleggen aan de Associatieraad voor Onderzoek van de associatie. Deel 2 en Deel 3 geven een gedetailleerde beschrijving van de meetinstrumenten – differentieel per studiegebied - en bespreken de meetresultaten. De volgende paragrafen gaan dieper in op de invulling die de Associatie K.U.Leuven aan elk van deze dimensies geeft, o.a. via het algemeen onderzoeks- en samenwerkingsreglement dat door de associatie werd opgesteld.
12/74
6.1. Inzet van personeel met de vereiste kwalificaties De instellingen van de Associatie K.U.Leuven investeren in personeel: er wordt gestreefd naar een toename in het aantal doctorandi en het aantal doctores en in een toename van de onderzoeksopdracht bij de verschillende personeelsleden. De associatie wenst bovendien de samenwerking op personeelsvlak wat betreft onderzoek te stimuleren. Het statuut van vrijwillig medewerker met de titel van “geaffilieerd onderzoeker” aan de K.U.Leuven werd gecreëerd om een formeel kader te bieden voor de nauwe samenwerking in de Associatie K.U.Leuven op het vlak van onderzoek. Dit formele kader is nodig om aan alle betrokken partijen (onderzoeker, hogeschool, universiteit) garanties te geven voor een efficiënte inschakeling in het onderzoek. Het is belangrijk dat de onderzoekers een duidelijk statuut hebben en dat de faculteiten en departementen van de universiteit met de geaffilieerde hogeschoolonderzoekers rekening kunnen houden in hun beleidsplannen. Voor de hogescholen zelf is het van belang dat er duidelijke afspraken gemaakt worden over evaluatie van de onderzoeker, aanwezigheid in de universiteit en de hogeschool, logistieke aspecten, e.d. Een geaffilieerd onderzoeker is lid van het bijzonder academisch personeel van de K.U.Leuven. Dit houdt in dat de geaffilieerde onderzoeker de voordelen verkrijgt van vrijwillig medewerker. Het Gemeenschappelijk Bureau van de K.U.Leuven keurde op 8 mei 2006 volgende extra voordelen voor geaffilieerde onderzoekers goed: − de toegang tot de wetenschappelijke elektronische bronnen van de K.U.Leuven − het promotorschap van IOF-hefboomprojecten en Crea-projecten met een copromotor van de K.U.Leuven onder bepaalde voorwaarden (docentschap, doctoraat, minstens 2 jaar postdoctorale ervaring) Er zijn verschillende doelgroepen van geaffilieerde onderzoekers: − onderzoekers die wensen te integreren in een onderzoeksgroep van de universiteit − onderzoekers die vanuit de eigen onderzoeksgroep in de hogeschool in een project samenwerken met een onderzoeksgroep van de universiteit − onderzoekers die een doctoraat voorbereiden. Op 21 december 2006 zijn 46 hogeschoolonderzoekers aan de K.U.Leuven aangesteld als geaffilieerd onderzoeker.
13/74
6.2. Inzet van financiële middelen en infrastructuur Onderstaande tabel geeft een overzicht van de voorziene (niet-geïndexeerde) academiseringsmiddelen voor de te academiseren opleidingen in Vlaanderen, zoals aangegeven in het structuurdecreet en aangepast in het programmadecreet: [€] Voorziene academiseringsmiddelen
2002
2003
2004
2005
2006
2007
750.000
5.000.000
8.000.000
10.900.000
12.900.000
12.900.000
Tabel 3: Overzicht voorziene academiseringsmiddelen In een nota aan de Vlaamse Regering over een nieuw financieringsmodel voor het hoger onderwijs van juli 2006 stelt minister van onderwijs Frank Vandenbroucke, samen met de minister voor wetenschapsbeleid Fientje Moerman, op basis van de aanbevelingen van de ministeriële werkgroep Academisering een nieuwe trapsgewijze verhoging van de academiseringsmiddelen voor. De academiseringsmiddelen worden vanaf 2006 geleidelijk verhoogd om in 2009 een totaal bedrag van ongeveer 30 miljoen euro te bereiken. In 2006 wordt 2 miljoen euro voorzien, in 2007 8 miljoen euro, in 2008 12 miljoen euro en in 2009 16 miljoen euro, in een bepaald traject te verdelen over de budgetten onderwijs en wetenschapsbeleid: [€] Voorziene academiseringsmiddelen Bijkomende academiseringsmiddelen Totaal
2006
2007
2008
2009
13.638.000
13.638.000
13.638.000
13.638.000
2.000.000
8.000.000
12.000.000
16.000.000
15.638.000
21.638.000
25.638.000
29.638.000
Tabel 4: Overzicht voorziene en bijkomende academiseringsmiddelen2 Voor de hogescholen wordt in het nieuwe financieringsmodel geen onderzoeksfinanciering voorzien. De oude en nieuwe academiseringsmiddelen worden buiten het nieuwe financieringsmodel gehouden en dienen om de onderzoeksgebaseerdheid van de academische opleidingen aan de hogescholen te ontwikkelen en zo het academiseringsproces te ondersteunen. De academisering van de academisch gerichte hogeschoolopleidingen aan de hogescholen is ook een grote verantwoordelijkheid van de universiteiten. Het nieuwe financieringsmodel stelt dat vanuit het onderzoeksdeel van de universiteiten ook het onderzoeksgebeuren aan de hogescholen moet worden ondersteund. In het variabel onderzoeksdeel van de universiteiten worden het aantal academische en academiserende bachelor en initiële masterdiploma’s in de associatie als parameter meegenomen, om deze verantwoordelijkheid in de ondersteuning van het academiseringsproces uit te drukken.
2
Het aandeel van de hogescholen van de Associatie K.U.Leuven bedraagt ongeveer 56% van deze middelen.
14/74
6.3. Onderzoeksbeleid De Raad van bestuur van de Associatie K.U.Leuven keurde op 30 september 2005 het algemeen onderzoeks- en samenwerkingsreglement van de associatie goed. Het algemeen onderzoeks- en samenwerkingsreglement schetst het kader waarbinnen de onderzoekssamenwerking in de associatie gestalte krijgt. Het beoogt een efficiënte en kwaliteitsvolle organisatie van het in de associatie aanwezige continuüm van projectmatig, toegepast en fundamenteel onderzoek. Als belangrijke streefdoelen worden hierin gesteld: − het bepalen van onderzoekszwaartepunten − het verhogen van de samenwerking binnen de associatie op het vlak van onderzoek − het definiëren van een voldoende onderzoeksomgeving − het ontwikkelen van een systeem van kwaliteitszorg voor onderzoek De volgende organen werden opgezet om het onderzoeksbeleid te concretiseren: a.
Associatieraad voor onderzoek
Het centrale adviesorgaan voor onderzoek in de Associatie K.U.Leuven is de Associatieraad voor onderzoek (ARO). De ARO is samengesteld uit de voorzitter (de onderzoekscoördinator van de K.U.Leuven) en 12 leden, waarvan minstens de helft afkomstig is uit de hogescholen. De taken van de ARO zijn: − het begeleiden van academiseringstrajecten (suggesties geven vanuit de ARO aan de begeleidingscommissies die zelf jaarlijks verslag uitbrengen aan de ARO). − het definiëren van onderzoekszwaartepunten − het maken van afspraken over de organisatie van het onderzoek in de hogescholen − het maken van afspraken maken over gemeenschappelijke krachtlijnen betreffende het opstellen van een meerjarenplan voor onderzoek en een jaarverslag onderzoek op instellingsniveau − het opstellen van een meerjarenplan voor onderzoek op associatieniveau. Supplementair aan de ARO is een opvolgingscommissie opgericht die de implementatie van het onderzoeks- en samenwerkingsreglement opvolgt. Binnen deze opvolgingscommissie zijn daarom alle hogescholen vertegenwoordigd en ook de voorzitters van de begeleidingscommissies maken deel uit van deze commissie. De opvolgingscommissie komt op geregelde tijdstippen samen en rapporteert rechtstreeks aan de ARO die in principe drie tot vier keer per jaar vergadert. Een belangrijke opdracht van de opvolgingscommissie bestaat erin om voorstellen te doen voor het opstellen van een meerjarenplan voor onderzoek en een jaarverslag onderzoek op instellingsniveau, dat aansluit bij de verschillende meetinstrumenten voor academisering. b.
Valorisatiedienst op associatieniveau
De partnerinstellingen van de Associatie K.U.Leuven organiseren onder leiding van de K.U.Leuven een gemeenschappelijke dienstverlening voor de ondersteuning van de werking van de onderzoekers van de partnerinstellingen met betrekking tot valorisatie. Bij K.U.Leuven Research & Development (LRD) werd een valorisatiedienst op associatieniveau opgestart ter ondersteuning en bevordering van de valorisatie binnen de associatie (valorisatie, contracten, IP), die de expertise van LRD toegankelijk maakt voor de hogescholen. Zodoende wordt de kennis- en technologieoverdracht van de hogescholen naar bedrijven en organisaties beter gepromoot en ondersteund.
15/74
c.
Impulsen vanuit de Dienst Onderzoekscoördinatie
Het algemeen onderzoeks- en samenwerkingsreglement van de Associatie K.U.Leuven bepaalt dat de K.U.Leuven het onderzoek in de associatie coördineert. De Dienst Onderzoekscoördinatie (DOC) neemt hiervoor het initiatief en tracht de onderzoeksomgeving van de betreffende hogescholen te ondersteunen en een bijzondere impuls te geven aan de samenwerking tussen de partnerinstellingen, inclusief de K.U.Leuven, op het vlak van onderzoek Recent richtte de DOC hiertoe een “oproep voor Zwaartepuntonderzoeksprogramma (ZwOP)” aan de onderzoekers in de hogescholen. De DOC staat de voorgestelde onderzoeksprogramma’s die aan specifieke criteria voldoen en het nodige potentieel hebben voor het vereiste kwaliteitsniveau, bij om de juiste interne en externe financieringskanalen te vinden. d.
Naar nieuwe structuren rond academisering
Vanuit de reeds bestaande overlegstructuren werden initiatieven genomen die leiden tot nieuwe structuren zoals het Instituut voor Onderzoek in de Kunsten, de Geïntegreerde faculteit Economische, toegepaste economische en handelswetenschappen, de Geïntegreerde Faculteit Letteren en de Geassocieerde Faculteit Industriële en Biowetenschappen. Deze nieuwe structuren betekenen een belangrijke stap naar de integratie van de te academiseren opleidingen in het universitaire systeem. 6.4. Onderzoeksresultaten De meetinstrumenten voor academisering bevatten een lijst van onderzoeksoutputindicatoren. Deze lijst van outputindicatoren moet het profiel van de opleidingen in de verschillende studiegebieden weerspiegelen. Aan de hand van deze lijst van outputindicatoren wordt de onderzoeksoutput in kaart gebracht en jaarlijks opgevolgd. De eerste resultaten hiervan worden in Deel 2 en Deel 3 besproken. 6.5. Integratie van het wetenschappelijk onderzoek in het curriculum en de masterproef De begeleidingscommissies definieerden na een inventarisatie van de huidige praktijken minimale kwaliteitsvereisten voor de masterproef en brachten ze in overeenstemming met de accreditatiecriteria. De masterproef moet het profiel van de opleidingen weerspiegelen en worden ingebed in bestaande onderzoekslijnen.
16/74
DEEL 2: HUMANE WETENSCHAPPEN
17/74
1. Randvoorwaarden voor de academisering 1.1. De werking van de begeleidingscommissies academisering Binnen de humane wetenschappen functioneren vier commissies: de Begeleidingscommissie academisering Handelswetenschappen en bedrijfskunde, de Begeleidingscommissie academisering Toegepaste taalkunde, De Begeleidingscommissie academisering Muziek en podiumkunsten en de Begeleidingscommissie academisering Beeldende kunst, audiovisuele kunst en productdesign. 1.2. Naar nieuwe structuren rond de academisering Naar aanleiding van het begeleidingsproces bij de academisering, groeide de samenwerking. Na verloop van tijd werd gezocht naar gepaste structuren hiervoor. a.
Het Instituut voor Onderzoek in de Kunsten
Reeds van bij de start van de samenwerking binnen de Associatie K.U.Leuven rond het hoger kunstonderwijs bestond de wens om een structuur neer te zetten op het gebied van de kunsten, een ‘School of Arts’. De associatievorming tussen hogescholen en universiteit was de stimulans voor de oprichting van een gezamenlijk onderzoeksplatform. De academisering – als vereiste van de Bologna-hervorming – was de onmiddellijke aanleiding. Zowat gelijktijdig met de oprichting van de Associatie K.U.Leuven werd een Onderzoeksplatform Kunsten (OPK) in het leven geroepen (cf. infra). Met het OPK opteerde de associatie om eerst impulsen te geven aan nieuw onderzoek in de kunsten. Het Instituut voor Onderzoek in de Kunsten van de Associatie K.U.Leuven werd plechtig opgericht op 3 mei 2006 en brengt de kunstdepartementen van de hogescholen Sint-Lukas Brussel, de Hogeschool voor Wetenschap & Kunst en de Katholieke Hogeschool Limburg samen met de relevante onderzoeksgroepen binnen de K.U.Leuven. Het IvOK beoogt het onderzoek in de kunsten te ontwikkelen door ondersteuning te bieden aan kunstenaars, projecten op te zetten en doctoraten te initiëren. Het wil een coördinerende en stimulerende rol spelen in de academisering van het hoger kunstonderwijs. Het zwaartepunt ligt bij de disciplines die de kunstinstellingen van de associatie bestrijken: architectuur, audiovisuele kunsten, beeldende kunsten, muziek, podiumkunsten en productdesign. Andere kunstdisciplines en domeinen buiten de kunst worden op initiatief van onderzoekers bij projecten en acties betrokken. b.
De Geïntegreerde faculteit Economische, toegepaste economische en handelswetenschappen
Binnen de sfeer van de studiegebieden Economische en toegepaste economische wetenschappen en de handelswetenschappen en de bedrijfskunde werd op 17 maart 2006 door de Raad van bestuur van de associatie een voorstel van intentieverklaring goedgekeurd voor de oprichting van een Geïntegreerde faculteit Economische, toegepaste economische en handelswetenschappen. Deze geïntegreerde faculteit verenigt de faculteiten Economische en toegepaste economische wetenschappen van de K.U.Leuven en van de K.U.Brussel, de departementen handelswetenschappen van de Lessius Hogeschool en van de Vlekho (W&K), en de onderwijsgroep Economie en management van de EHSAL. De geïntegreerde faculteit verzorgt onderwijs vanuit vier regionale campussen nl. Antwerpen, Brussel, Kortrijk en Leuven. Ze stelt de academisering van de hogeschoolopleidingen in het domein van de handelswetenschappen en handelsingenieur als cruciaal aandachtspunt. Ze beoogt voordelen voor de betrokken faculteiten en departementen te realiseren door samenwerking op het vlak van onderzoek, onderwijs, personeelsbeleid, internationalisering en infrastructuur. De oprichting van de Geïntegreerde faculteit doet
18/74
in geen enkel opzicht afbreuk aan de bevoegdheden van de Associatie K.U.Leuven en de betrokken instellingen. De Raad van bestuur stelde dat na de voleindiging van de academisering een discussie kan gevoerd worden over wederkerigheid in de samenstelling van de beoordelingscommissies, in die zin dat vertegenwoordigers van de hogescholen in universitaire beoordelingscommissies kunnen zetelen. c.
De Geïntegreerde faculteit Letteren
Binnen de sfeer van de toegepaste taalkunde werd op 16 juni 2006 in de Raad van bestuur van de associatie door de ondertekening van een intentieverklaring de Geïntegreerde faculteit Letteren opgericht. Deze geïntegreerde faculteit verenigt binnen de Associatie K.U.Leuven de Faculteit Letteren van de K.U.Leuven en de departementen Toegepaste Taalkunde van de Lessius Hogeschool en Vlekho. De samenstellende departementen en de faculteit blijven daarnaast deel uitmaken van hun eigen instelling. De geïntegreerde faculteit Letteren kan, in onderling overleg, uitgebreid worden met andere betrokken partijen binnen de Associatie K.U.Leuven, meer bepaald met de Faculteit Letteren van de K.U.Brussel. De geïntegreerde faculteit beoogt voordelen voor alle partners te realiseren door samenwerking op het vlak van onderzoek, onderwijs, personeelsbeleid, internationalisering en infrastructuur. De genomen structurele initiatieven zijn ondertussen al bekend in de andere associaties en hebben een belangrijke voorbeeldfunctie.
19/74
2. Meten van het academiseringsproces 2.1. Vooronderzoek Bij wijze van vooronderzoek, werd een studie gemaakt van de kwantificeerbare gegevens die terug te vinden zijn in de omvormingsdossiers (status: september 2003). Deze gegevens werden gecontroleerd en aangevuld door de instellingen. Het ging voornamelijk over personeelsinput. Verder werden eerste indicaties van onderzoeksoutput verzameld. Er werd bijvoorbeeld nagegaan voor wie in de omvormingsdossiers publicaties werden aangegeven. Tenslotte werden een aantal variabelen uit de personeelsinput met elkaar gecombineerd, zoals diplomaniveau versus leeftijd, diplomaniveau versus functie, aanstellingspercentage versus formatie en doctoraten in de kern- of in de perifere vakken. De gegevens die in deze fase werden verzameld, zouden kunnen worden beschouwd – de term stamt van de Begeleidingscommissie Handelswetenschappen – als Pre-academisering. Deze begeleidingscommissie ziet dit als een nulpunt voor het academiseringsproces (cfr.infra over de nadelen van deze benadering). Op basis van dit vooronderzoek werd beslist, vooral onder impuls van de Begeleidingscommissie Handelswetenschappen, om het onderzoek te oriënteren op de zgn. academiseringsbreuk. 2.2. Het concept: de academiseringsbreuk Er werd bij de eerste opzet van het eigenlijke onderzoek voor gekozen, de operationalisering van academisering te benaderen als een breuk, met als noemer personeelsinput en als teller onderzoeksoutput. Voldoen aan de voorwaarden van een academische opleiding betekent dat deze breuk een voldoende hoog quotiënt genereert. De vergelijking tussen verschillende studiedomeinen is moeilijk zichtbaar te maken met deze breuk. De intrinsieke verschillen tussen de disciplines zijn daarvoor te groot. Wel kan voor één studiedomein comparatief en historisch getoetst worden. Een comparatieve toetsing betekent dat vergeleken wordt tussen verschillende instellingen of met een als academisch beschouwde instelling door benchmarking. Een historische toetsing betekent het vergelijken van de scores voor één discipline op verschillende metingen in de tijd. Vooral deze laatste benadering is interessant indien men de stand van zaken van het academiseringsproces wil benaderen. De meest fundamentele vraag is immers hoever staat een opleiding ten aanzien van het uiteindelijke doel, niet zozeer het zichtbaar maken van de verschillen tussen de opleidingen. In de noemer van de academiseringsbreuk gaat het over de personeelsinput. Deze indicator vertrekt vanuit de gedachte dat men zicht kan geven op de stand ten aanzien van de academisering vandaag, op basis van de basiscompetenties van het personeel. Verzamelde gegevens slaan bijvoorbeeld op: − − − −
Aantal personeelsleden (personen, VTE) Statuut van deze personeelsleden: zowel binnen formatie als buiten formatie (als gastprofessor of via contract) Opleidingsniveau van deze personeelsleden (onder meer: het aantal doctores en doctorandi) Leeftijd van de personeelsleden
In de teller van de breuk gaat het om onderzoeksoutput. Onder impuls van de Begeleidingscommissie Academisering Handelswetenschappen werd ervoor gekozen, de outputmeting zoals geoperationaliseerd in de
20/74
‘Academische Bibliografie’ (ACABIB)3 als basis te gebruiken. Hierdoor werd immers comparatieve toetsing door bench-marking met de universitaire omgeving mogelijk. ACABIB werkt met volgende categorieën: −
− − − − − − − −
Aantal IT publicaties, impactfactor van deze publicatie - Artikels, geschreven in de forumtaal van het vakgebied, in gereviewde tijdschriften die zich richten tot een internationaal publiek, artikels aantrekken van auteurs van diverse nationaliteit en gekend zijn omwille van wetenschappelijke selectie op basis van objectieve reviewpolitiek. Aantal AT publicaties - Artikels in andere al dan niet gereviewde wetenschappelijke (vak)tijdschriften ongeacht de taal waarin ze gesteld zijn, met 'editorial board' . Aantal IBa publicaties - Boeken, als auteur, internationaal georiënteerd. Uitgegeven in reeksen van internationaal erkende uitgevers van wetenschappelijke werken die een vorm van beoordeling gebruiken. Aantal ABa publicaties - Boeken, als auteur. Uitgegeven bij uitgevers van wetenschappelijke werken (andere dan IBa) Aantal IBe publicaties - Boeken, als editor, internationaal georiënteerd. Uitgegeven in reeksen van internationaal erkende uitgevers van wetenschappelijke werken die een vorm van beoordeling gebruiken Aantal ABe publicaties - Boeken, als editor. Uitgegeven bij wetenschappelijke uitgevers (andere dan IBe) Aantal Ihb publicaties - Artikels in of gedeelten van boeken. Uitgegeven in reeksen van internationaal erkende uitgevers van wetenschappelijke werken die een vorm van beoordeling gebruiken Aantal Ahb publicaties - Artikels in of gedeelten van boeken. Uitgegeven bij uitgevers van wetenschappelijke werken (andere dan IHb) Aantal IC/NC/TH/IR/DI publicaties - mededelingen op internationale congressen en symposia, integraal gepubliceerd in proceedings (IC); mededelingen op andere congressen en bijeenkomsten, integraal gepubliceerd in proceedings (NC); thesissen (doctoraat, aggregaat hoger onderwijs) (TH); interne rapporten (IR); diverse: publicaties die niet kunnen ondergebracht worden in bovenvermelde categorieën maar die het departement wel wenst op te nemen (DI) Het departement kan hiervoor een eigen sub-indeling voorstellen.
2.3. De wijze van verzamelen De personeelsinput werd jaarlijks verzameld. Voor de Handelswetenschappen verzamelde de begeleidingscommissie de gegevens vanaf 1998-99, voor de andere studiegebieden gebeurde dit vanaf 2002-03. Aangezien er in elke hogeschool verloop kan vastgesteld worden binnen een academiejaar, werd de toestand per 1 februari van dat academiejaar gemeten. De onderzoeksoutput werd per persoon gemeten op basis van de output van het burgerlijk jaar. Voor de Handelswetenschappen verzamelde de begeleidingscommissie de gegevens vanaf 1998-99, voor de andere studiegebieden gebeurde dit vanaf 2005-06. Aangezien we willen aangeven hoe het onderzoek ingebed is in het onderwijs, brengen we bij de berekeningen de onderzoeksoutput van bijvoorbeeld 2005 in verband met de personeelsinput van 2005-06. Vanzelfsprekend werd deze onderzoeksoutput vroeger voorbereid. Zo kan een artikel dat in 2005 geschreven werd, pas in 2006 verschijnen. Het gaat dus om het onderzoeksverleden van de onderwijsgevenden. Per personeelslid wordt de onderzoeksoutput in het verleden geïdentificeerd, en door het departement ondergebracht in de beschreven categorieën. We gebruikten hetzelfde waarderingsschema als ACABIB. Voor
3
De Academische Bibliografie is de verzameling van de wetenschappelijke publicaties van de onderzoekers aan de K.U.Leuven. – zie http://librivision.libis.kuleuven.be/KULab/
21/74
vergelijking tussen de hogescholen en de universiteit is deze aanpak zeer nuttig. Voor internationale vergelijking is deze aanpak weliswaar minder vruchtbaar. De operationalisering van ACABIB is immers gebaseerd op een binaire waardering (Internationaal georiënteerde publicaties (I) versus andere (A)), niet echter zoals in internationale middens vooral onder invloed van ESF gebaseerd op een ternaire waardering, bvb voor tijdschriften: − − −
Categorie A: 'high ranking international publications that have a very strong reputation among researchers of the particular field in different countries and are regularly cited all over the world.' Categorie B: 'standard international publications that have a good reputation among researchers of the discipline in different countries)'. Categorie C: ''journals that have an important local (i.e. mostly national) significance and which can be occasionally cited outside the publishing country though their main target group is the domestic academic community)'.
In onze benadering hebben we geen weging aangebracht van de verschillende categorieën (we hebben bijvoorbeeld de verhouding tussen een IT en een AT-publicatie niet vastgelegd), noch een ijking aangebracht (Welke mix van publicaties van welke categorie dient men te hebben om op academisch niveau onderwijs te kunnen geven?). 2.4. Aanvullende categorieën Voor elke begeleidingscommissie werd een geschikt instrument ontwikkeld. Dit betekent dat er eigen klemtonen gelegd werden binnen het hierboven beschreven kader. a.
Handelswetenschappen
Binnen de Handelswetenschappen werd binnen de personeelsinput ook onderscheid gemaakt naar de groep vakken die men doceert. Men maakt het onderscheid tussen: − kernvakken: de economische de bedrijfseconomische, functionele en methodologische vakken (inbegrepen optimalisatie, statistiek, beleidsinformatica) van de bachelorjaren en de specialisatievakken van de master; − taalvakken − perifere vakken: inleidende menswetenschappen (psychologie, sociologie, rechten, filosofie) en basiscursus wiskunde en de basiscursus informatica uit de bachelorjaren. Bedoeling is om na te gaan, in hoeverre de academiseringsinspanningen vooral gericht worden op de kernvakken. Naar onderzoeksoutput werden buiten de categorieën van ACABIB nog drie bijkomende categorieën opgenomen: − Aantal wetenschappelijke onderscheidingen; − Aantal georganiseerde congressen: aan tal internationale en nationale congressen georganiseerd door het personeelslid (enkel eindverantwoordelijkheid); − Aantal tijdschriften waarvan men editor is.
22/74
b.
Toegepaste Taalkunde
Naar onderzoeksoutput werd buiten de categorieën van ACABIB nog één bijkomende categorie opgenomen: − Aantal tijdschriften waarvan men editor is.
c.
Muziek en Podiumkunsten
Binnen de muziek en de podiumkunsten werden naar personeelsinput ook gegevens verzameld over de inzet van personeel in de kunstbeoefening. Naar onderzoeksoutput werden de categorieën van ACABIB vooreerst aangepast, zodat ze ook hanteerbaar zijn voor de kunsten. De definitie van IT-publicaties evolueerde bvb naar “Artikels, geschreven in de forumtaal van het vakgebied, in gereviewde tijdschriften die zich richten tot een internationaal publiek, artikels aantrekken van auteurs van diverse nationaliteit en gekend zijn omwille van een kwaliteitsvolle selectie van de resultaten van artistieke onderzoeksprojecten.” Zo werd voor elke categorie een werkbare formulering gezocht, die zo weinig mogelijk afwijkt van de oorspronkelijke definitie. Verder werden ze aangevuld met categorieën voor onderzoeksoutput in de kunsten. In essentie gaat de Begeleidingscommissie Academisering Muziek en Podiumkunsten er van uit, dat bijvoorbeeld opvoering van een muziekwerk voorafgaand onderzoek veronderstelt. Een optreden kan dan ook als onderzoeksoutput beschouwd worden. In de kunsten zijn “publicaties” dan ook niet de enige dragers van onderzoeksoutput. Aan de reguliere categorisering volgens ACABIB, gaan in de muziek en podiumkunsten zes categorieën vooraf, die uniek zijn voor de meting van onderzoeksoutput: −
− −
− − −
Aantal IU – Uitvoeringen van topkwaliteit van een muziekwerk – georganiseerd door een gerenommeerde organisatie (bvb Festival van Vlaanderen, Ars musica, …) of op een gerenommeerd podium (bvb Singel, PSK, Concertgebouw Brugge, Bijloke Gent) of een internationale combinatie van regionale podia (tournee); als solist (concertmeester, eerste fluitist, enz.) bij een belangrijk orkest; of in functie van een opname voor een internationaal label. Aantal AU - Uitvoeringen van hoge kwaliteit van een muziekwerk – andere uitvoeringen van hoge kwaliteit Aantal IC – Composities, gecreëerd met topkwaliteit – creaties, uitgevoerd met topkwaliteit, georganiseerd door een gerenommeerde organisatie (bvb Festival van Vlaanderen, Ars musica, …) of op een gerenommeerd podium (bvb Singel, PSK, Concertgebouw Brugge, Bijloke Gent) of een internationale combinatie van regionale podia (tournee); door een gerenommeerd orkest of in functie van een opname voor een internationaal label. Aantal AC – Composities, gecreëerd met hoge kwaliteit – andere creaties, uitgevoerd met hoge kwaliteit Aantal IP – Productie of coördinatieopdrachten met een internationale dimensie – leiding van een productie of algemene coördinatie van een project van internationale dimensie Aantal AP - Productie of coördinatieopdrachten - leiding van een productie of algemene coördinatie van een project
Ter controle van de betrouwbaarheid van de gegevens werden binnen het studiegebied Muziek en podiumkunsten enkele eigen klemtonen gelegd. Elk personeelslid vult jaarlijks de aantallen onderzoeksoutput per categorie in de template in en documenteert via het verdienstendossier. Een interne commissie van het departement checkt en codeert de ingediende scores. Er werden beslissingsdiagrammen gemaakt per categorie (bvb IU versus AU), die zorgen voor een grotere interscorer-betrouwbaarheid bij het coderen van ingebrachte gegevens. Het
23/74
Lemmensinstituut wenst deze wijze van verzamelen van onderzoeksoutput voor te leggen aan de collegae van andere associaties. d.
Audiovisuele en beeldende kunsten en productdesign
Bij de beeldende kunsten werden een aantal categorieën van ACABIB, met name IT, AT, Ihb en Ahb aangevuld met het tekstdeel “artikels of beelden” (zie bijlagen). Verder werden ook door deze begeleidingscommissie zes nieuwe categorieën toegevoegd, analoog aan het voorbeeld van de muziek en de podiumkunsten: −
− −
− − −
Aantal IC – Creatie en eerste presentatie van een nieuw kunstwerk of een artistieke realisatie van topkwaliteit, bv. opgenomen in een tentoonstelling georganiseerd door of in de collectie van een gerenommeerde organisatie of museum (bv. SMAK, MuHKA, Paleis voor Schone Kunsten, Selectie Design Vlaanderen, etc.) of tentoongesteld of te koop aangeboden via een gerenommeerde galerie (bv. Zeno X, Szwajcer, Jan Mot, etc.) of voor een belangrijke opdrachtgever (opdracht voor bv. uitgeverijen als Ludion of Imschoot, voor zeer grote bedrijven, etc.) of een audiovisueel werk bekendgemaakt via de (inter-)nationale media in broadcasting (radio of televisie) of via een gerespecteerd distributiekanaal of een werk, genomineerd of bekroond met een belangrijke prijs (bv. Boekenleeuw, Red Dot designlabel, etc.) Aantal AC – Creatie en eerste presentatie van een nieuw kunstwerk of een artistieke realisatie van hoge kwaliteit Aantal IP – Verdere of bijkomende presentatie van een bestaand kunstwerk of artistieke realisatie van topkwaliteit, bv. opgenomen in een tentoonstelling georganiseerd door of in de collectie van een gerenommeerde organisatie of museum (bv. SMAK, MuHKA, Paleis voor Schone Kunsten, Selectie Design Vlaanderen, etc.) of tentoongesteld of te koop aangeboden via een gerenommeerde galerie (bv. Zeno X, Szwajcer, Jan Mot, etc.) of voor een belangrijke opdrachtgever (opdracht voor bv. uitgeverijen als Ludion of Imschoot, voor zeer grote bedrijven, etc.) of een audio-visueel werk bekendgemaakt via de (inter-)nationale media in broadcasting (radio of televisie) of via een gerespecteerd distributiekanaal of een werk, genomineerd of bekroond met een belangrijke prijs (bv. Boekenleeuw, Red Dot designlabel, etc.) Aantal AP – Verdere of bijkomende presentatie van een bestaand kunstwerk of artistieke realisatie van hoge kwaliteit Aantal IPro – Productie of curatie- of coördinatieopdrachten met een internationale dimensie – leiding van een productie of algemene coördinatie van een project van internationale dimensie Aantal APro – Productie of curatie- of coördinatieopdrachten - leiding van een productie of algemene coördinatie van een project
Onder de term ‘presentatie’ wordt verstaan: het publiek maken van het werk, onder meer voor vakgenoten. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren via een tentoonstelling of via een publicatie van het werk. De termen ‘kunstwerk’ en ‘artistieke realisatie’ zijn zeer breed op te vatten, en slaan op alle mogelijke creaties in het domein van audiovisuele en beeldende kunsten en productdesign: van autonoom werk tot een werk van vormgeving voor een klant, van een performance tot een maquetteontwerp voor een boek. De in de categorieën gebezigde tweedeling ‘I’ en ‘A’ wordt als volgt geïnterpreteerd: ‘I’ slaat op output van topkwaliteit (van internationaal niveau – de output moet daarom niet per se in het buitenland plaatsvinden). Om output onder een I-categorie te kunnen plaatsen, moet er een indicator aanwezig zijn die de hoge ranking onderschrijft, zoals bijvoorbeeld de verspreiding van het werk via een gerenommeerd kanaal. ‘A’ slaat op goede kwaliteit (van nationaal niveau – de output kan evenzeer in het buitenland hebben plaatsgevonden).
24/74
De dataverzameling wordt op analoge wijze aangepakt als voor de andere begeleidingscommissies binnen de humane wetenschappen. Elk personeelslid vult jaarlijks de aantallen onderzoeksoutput per categorie in de template in en documenteert beknopt via het verdienstendossier (enkele lijnen per kunstwerk: opsomming van bv. titel van het kunstwerk, eventueel de tentoonstelling, de koper, de opdrachtgever,…). Niet alle personeelsleden zullen elk jaar een of meerdere categorieën kunnen invullen. Het departement/de hogeschool checkt de ingediende scores – zij het routinematig. Indien er discussie is over de zelfevaluatie, bv. over de inschatting als ‘I’ (topkwaliteit) of als ‘A’ (goede kwaliteit), zou een commissie van wijzen, samengesteld uit gerenommeerde vertegenwoordigers uit de verschillende kunstinstellingen van de associatie, kunnen beslissen. Dit werd evenwel nog niet geoperationaliseerd. Elk departement/elke hogeschool maakt jaarlijks een overzicht van alle bijdragen van alle personeelsleden die onderwijs geven. 2.5. Bijsturing van het onderzoek Naar aanleiding van het advies van de ministeriële werkgroep Academisering stuurden de Begeleidingscommissies Humane wetenschappen het onderzoek bij. Vooreerst werd beschrijvende rapportering gevraagd van bijvoorbeeld de onderzoeksorganisatie. Verder werden twee nieuwe tabellen opgenomen in de onderzoekstemplate; één over de onderzoeksprojecten binnen de hogeschool en één over de besteding van de academiseringsmiddelen. Tenslotte werd afgesproken om binnen de Begeleidingscommissies de volgende jaren bijkomende informatie te verzamelen, zodat voor alle parameters uit het advies de nodige documentatie beschikbaar is. Het gaat om volgende toegevoegde indicatoren: − − − en − − −
Aantal aangevraagde en lopende (contract-)onderzoeksprojecten Financieel volume per jaar lopende (contract-)onderzoeksprojecten Aantal op (contract-)onderzoeksprojecten gefinancierde onderzoekers per jaar Besteding academiseringsmiddelen: personeelsinzet onderzoekers zonder dr. (in VTE en in financieel volume) Besteding academiseringsmiddelen: personeelsinzet onderzoekers met dr. (in VTE en in financieel volume) Investering in onderzoeksmateriaal (software, databanken, werking onderzoeksraad…)
2.6. Bedenkingen bij de gehanteerde methode We kunnen bij deze aanpak enkele bedenkingen formuleren. Het advies van de ministeriële werkgroep Academisering heeft meer duidelijkheid gebracht ten aanzien van wat er moet bereikt worden. Dit blijft hoe dan ook een benadering. De in het onderzoek opgenomen indicatoren vormen evenzeer maar een zeer beperkt deel van de (al dan niet meetbare) indicatoren die een beeld zouden kunnen geven van academisering en/of optimalisatie van het onderwijsaanbod. We beschouwen het onderzoek dan ook best niet als een meting van de academisering, maar als een meting van enkele indicatoren van academisering. Het is onduidelijk of de gegevens uit de omvormingsdossiers als “nulmeting” zullen gebruikt worden. Naar verluidt zou de Erkenningscommissie dit overwegen bij de voortgangstoets in 2007. Dit zou vanzelfsprekend consequenties hebben. Op het ogenblik dat de omvormingsdossiers geschreven werden, waren sommige opleidingen de facto meer geacademiseerd dan andere. Denkend aan de wet van de zogenaamde remmende voorsprong zullen de verst gevorderde opleidingen het moeilijker hebben om voortgang aan te tonen, dan de opleidingen die op dat ogenblik
25/74
nog “nergens” stonden. Het lijkt dan ook wijs, bij historische toetsing niet over een nulmeting te spreken, maar over een beschrijving van de situatie in september 2003. Tenslotte kan men ingaan op de problematiek van betrouwbaarheid, validiteit en ijking. In het onderzoek is veel aandacht besteed aan betrouwbaarheid en dus aan meetbaarheid van variabelen. Even belangrijk is vanzelfsprekend of de variabelen valide zijn. Meten ze wat ze moeten meten? Wordt gemeten wat de wezenlijke indicatoren zijn van het academiseringsproces? Of wordt vooral het meetbare gemeten? Tenslotte is er in het onderzoek geen ijking voorzien. Door de historische vergelijking – de vastgestelde evolutie tussen 2002 en 2006 – en door de comparatieve vergelijking tussen instellingen kunnen weliswaar trends aangegeven worden, maar kan niet geantwoord worden op de vraag hoe ver men staat ten aanzien van het academiseringsproces. De comparatieve methode kan wel via bench-marking met erkende academische opleidingen leiden tot een antwoord op die laatste vraag. Wellicht is dit dan ook de vruchtbaarste benadering die we in dit onderzoek konden voorbereiden.
26/74
3. Synthese van de belangrijkste resultaten 3.1. Personeelsinput Binnen de personeelsinput vinden we een aantal interessante evolutiegegevens betreffende academisering. We stellen hier de belangrijkste voor, voor de verschillende studiegebieden. We maken daarbij abstractie van de soms betekenisvolle verschillen tussen de betreffende departementen. We zullen ook niet op alle slakken zout leggen. Er werden zoals uit het voorgaande blijkt, meer gegevens verzameld dan hier besproken worden. In de bijlagen van dit rapport vindt men meer gedetailleerde gegevens per departement. Zo merken we, dat doorheen de jaren, een groter gedeelte van de aanstelling op onderzoek georiënteerd wordt. Als men er vergelijkenderwijs van uitgaat, dat aan de universiteit in principe 40% van de aanstelling op onderzoek is gericht, 40% op onderwijs en 20% op maatschappelijke dienstverlening, dan vinden we volgende gegevens binnen humane wetenschappen:
4
HW TT BAP5 MP HUMANE WET
1998-2003 4,11%
2002-03 0,00% 0,25% 0,00%
2003-04 12,07% 1,73% 0,61% 2,69% 4,78%
2004-05 17,41% 2,48% 1,72% 4,90% 7,44%
2005-06 24,31% 14,15% 3,29% 5,09% 13,26%
Tabel 5: Aanstelling voor onderzoek als percentage van totale aanstelling Dat dit percentage lager ligt dan aan de universiteit, dient vanzelfsprekend geplaatst te worden tegenover de financiering van deze onderzoeksopdracht die voor de hogescholen op academiseringsmiddelen gebaseerd is. Hoe dan ook stellen we vast, dat er een spectaculair te noemen stijging vastgesteld kan worden op enkele jaren tijd. Een tweede interessant gegeven, waar steeds naar verwezen wordt, is de proportie doctores op de personeelsgroep. In het rapport van de Werkgroep Martens wordt in dit verband verwezen naar de VLIR gegevens 2004. “Aan de universiteiten (gegevens VLIR 2004 : http://www.vlir.be/) bedraagt het percentage ZAP (bijna uitsluitend personeel met doctoraat) op de totale formatie academisch personeel tlv de werkingsfinanciering (ZAP+AAP) gemiddeld 58% (53% in de humane wetenschappen, 63% in de exacte en toegepaste wetenschappen en 60.5% in de medische 6 wetenschappen).”
4
HW: Handelswetenschappen en bedrijfskunde; TT: Toegepaste taalkunde; BAP: Beeldende kunst, audio-visuele kunst en produktdesign, MP: Muziek en podiumkunsten; Humane wet.: deze vier studiegebieden samengevoegd. 5 Voor 2005-06 beschikken we niet over de personeelsgegevens van Sint-Lukas Brussel. Dit geldt voor alle tabellen over personeelsinput. 6 H.MARTENS, Advies Werkgroep Academisering. 29 juni 2005, p.20, voetnoot xxi.
27/74
We stellen in de bestudeerde hogeschooldepartementen volgende evolutie vast:
HW TT BAP MP HUMANE WET
1998-2003 42,44%
2002-03 38,80% 3,32% 1,36%
2003-04 41,51% 38,44% 2,53% 1,08% 19,85%
2004-05 43,55% 38,76% 2,83% 1,12% 20,98%
2005-06 43,95% 44,38% 3,73% 1,13% 24,96%
Tabel 6: Aantal doctores als percentage van personeelsgroep in VTE Hier is de trend verschillend naargelang het studiegebied. We stellen een belangrijk verschil vast tussen enerzijds de studiegebieden Handelswetenschappen en bedrijfskunde en Toegepaste taalkunde (hogere scores, met stijgende trend) en anderzijds de kunsten (laag en schommelend). Deze tabel kan aangevuld worden met de gegevens betreffende de doctorandi. Deze data hebben natuurlijk niet dezelfde “vastheid”, omdat nog niet zeker is of deze doctorandi aan de finish zullen raken en of ze dan ook binnen de instelling tewerkgesteld blijven. We bekomen volgende gegevens:
HW TT BAP MP HUMANE WET
1998-2003 2,84%
2002-03 7,52% 2,13% 0,68%
2003-04 8,13% 11,01% 2,74% 0,67% 5,25%
2004-05 11,53% 12,74% 2,71% 0,70% 6,66%
2005-06 14,70% 10,98% 6,10% 0,71% 8,86%
Tabel 7: Aantal doctorandi als percentage van personeelsgroep in VTE Enkel voor het studiegebied Handelswetenschappen en bedrijfskunde merken we hier een stijgende trend. De gegevens voor de andere studiegebieden kan men eerder als schommelend beschrijven. Wanneer men beide gegevens samenbrengt, bekomt men volgend overzicht:
HW TT BAP MP HUMANE WET
1998-2003 45,27%
2002-03 46,32% 5,45% 2,04%
2003-04 49,64% 49,46% 5,27% 1,75% 25,09%
2004-05 55,08% 51,50% 5,54% 1,82% 27,64%
2005-06 58,64% 55,36% 9,83% 1,84% 33,81%
Tabel 8: Aantal doctores en doctorandi als percentage van personeelsgroep in VTE Deze tabel weerspiegelt de (gegeven onze opmerking betreffende de doctorandi zeer optimistische) hypothese dat voor de studiegebieden Handelswetenschappen en bedrijfskunde en Toegepaste taalkunde het accreditatiedoel zoals door de Werkgroep H.Martens geoperationaliseerd werd, reeds zeer nabij bereikt werd. Voor de kunsten geeft het tegelijk aan, dat ditzelfde doel onbereikbaar lijkt op de gegeven termijn. Daar is reeds meermaals op gewezen. Voor de kunsten dient voor dit criterium een eigen ijkschema ontwikkeld te worden. Een laatste gegeven uit de verzamelde gegevens van de personeelsinput dat we hier in het licht stellen, is de verhouding studenten per personeelslid. Men kan dit beschouwen als een indicatie van de onderwijsdruk.
28/74
HW TT BAP MP HUMANE WET
1998-2003 19,61
2002-03 14,98 5,22 4,31
2003-04 29,64 14,63 5,40 4,25 15,21
2004-05 25,15 15,34 5,84 4,36 14,25
2005-06 22,50 15,09 9,76 4,63 14,16
Tabel 9: Aantal studenten per VTE De onderwijsvormen die gebruikelijk en ons inziens ook nodig zijn binnen de kunsten, genereren hier zeer verschillende scores, dan deze voor de andere studiegebieden binnen de humane wetenschappen. 3.2. Onderzoeksoutput Ook voor de onderzoeksoutput vinden we een aantal interessante evolutiegegevens betreffende academisering. We stellen hier de belangrijkste voor, voor de verschillende studiegebieden. We maken daarbij vooreerst opnieuw abstractie van de soms betekenisvolle verschillen tussen de betreffende departementen. Er werden zoals uit het voorgaande blijkt, meer gegevens verzameld dan hier besproken worden. In de bijlagen van dit rapport vindt men meer gedetailleerde gegevens per departement. We stellen de gegevens meteen voor als breuk van de onderzoeksoutput op de personeelsinput. Men begrijpt dat in principe een grotere instelling meer output kan genereren dan een kleinere. We hanteren als meetstaf het aantal outputgegevens per VTE. We hebben hier getracht niet slechts een historische, maar ook een comparatieve vergelijking te maken, door benchmarking van de gegevens van de Handelswetenschappen en de bedrijfskunde met de Faculteit economische en toegepaste economische wetenschappen resp. de Muziek en podiumkunsten met de onderzoekseenheid Musicologie. Deze vergelijking brengt het één en ander in een interessant perspectief. In dit overzicht vermelden we enkel de vergelijking met de Faculteit ETEW. In de bijlagen vindt U de bench-marking met Musicologie. Nemen we als voorbeeld de indicator die voor de meeste beoordelaars de meest relevante is, met name het aantal IT-publicaties per VTE. Een IT-publicatie staat voor een artikel, geschreven in de forumtaal van het vakgebied, of beelden in gereviewde tijdschriften die zich richten tot een internationaal publiek, artikels aantrekken van auteurs van diverse nationaliteit en gekend zijn omwille van een kwaliteitsvolle selectie van de resultaten van artistieke onderzoeksprojecten. We bekomen volgende resultaten:
HW TT BAP7 MP HUMANE WET bench-mark FETEW
1998-2003 0,0855
2002-03
2003-04 0,1068
2004-05 0,1652
0,8492
1,0039
2005-06 0,1898 0,1696 0,0694 0,0000 0,1205 1,0458
Tabel 10: Aantal IT-publicaties per VTE
7
Voor 2005-06 beschikken we niet over de outputgegevens van de Media & Designacademie Genk en over controleerbare data van Sint-Lukas Brussel. Dit geldt voor alle tabellen over onderzoeksoutput.
29/74
Uit de gegevens van het studiegebied Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waar we deze gegevens reeds langer opmeten (cfr.supra), blijkt vooreerst een stijgende trend. Als we de vergelijking maken met de FETEW, blijkt vervolgens dat het peil van de Faculteit per VTE in 2003-04 bijna acht maal hoger lag, in 2004-05 ruim zes maal hoger en in 2005-06 vijf en een halve maal hoger. De inhaalbeweging loopt wat trager, omdat ook in de cijfers van de FETEW een stijgende trend zit. Uit detailanalyses blijkt, dat de artikels in FETEW gespreid zijn over meer personen. De hogere scores zijn dus niet zozeer toe te schrijven aan enkele zeer veel publicerende collegae. De gegevens voor de beeldende kunsten lijken zeer hoog. De eigen interpretatie door de departementale verantwoordelijke van wat een IT is, ligt hier wellicht ruimer dan voor de andere studiegebieden. We beschouwen deze gegevens als niet voldoende betrouwbaar om conclusies te rechtvaardigen. Als we deze oefening maken voor Ihb, dat zijn artikels of beelden in of gedeelten van boeken (uitgegeven in reeksen van internationaal erkende uitgevers van artistiek/wetenschappelijke werken die een vorm van beoordeling gebruiken), merken we een andere strekking van gegevens:
HW TT BAP MP HUMANE WET bench-mark FETEW
1998-2003 0,0544
2002-03
2003-04 0,0942
2004-05 0,1713
0,1832
0,2601
2005-06 0,2017 0,1453 0,1214 0,0000 0,1350 0,1181
Tabel 11: Aantal lhb-publicaties per VTE We merken vooreerst een analoge stijgende trend in de gegevens van het studiegebied Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waar we deze gegevens reeds langer opmeten. Maar als we de vergelijking maken met de universiteit, merken we dat de resultaten van de FETEW per VTE in 2005-06 lager liggen dan deze voor Handelswetenschappen. Een verklaring hiervoor kan zijn, dat de hogescholen op het gebied van bijdragen tot handboeken (wat dichter bij onderwijsverstrekking ligt) reeds op een behoorlijk academisch niveau functioneren. We vinden soortgelijke resultaten voor heel wat soorten publicaties (AT, IBa, ABa, IBe, ABe, Ihb en Ahb) Dit geldt evenwel niet voor de interessante restgroep publicaties, die in het onderzoek IC/NC/TH/IR/DI publicaties gedoopt werden. Het gaat om mededelingen op internationale congressen en symposia, integraal gepubliceerd in proceedings (IC); mededelingen op andere congressen en bijeenkomsten, integraal gepubliceerd in proceedings (NC); thesissen (doctoraat, aggregaat hoger onderwijs) (TH); interne rapporten (IR); diverse: publicaties die niet kunnen ondergebracht worden in bovenvermelde categorieën maar die het betreffende departement wel wenst op te nemen (DI). Dit vormt een interessante “rest-categorie”, omdat deze een indicator vormt van pril en nog lopend onderzoek. Voor deze categorie vinden we volgende resultaten:
30/74
HW TT BAP MP HUMANE WET bench-mark FETEW
1998-2003 0,3070
2002-03
2003-04 0,5590
2004-05 0,7648
2,0603
2,8702
2005-06 1,0201 0,6904 0,9193 0,1037 0,8098 3,3314
Tabel 12: Aantal IC/NC/TH/IR/DI-publicaties per VTE We merken hier weer de stijgende trend in de gegevens van het studiegebied Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waar we deze gegevens reeds langer opmeten. We merken hier ook, analoog aan de gegevens betreffende IT-publicaties dat de bench-marking nog een onderscheid aangeeft; in 2003-04 en 2004-05 haalt de FETEW per VTE ongeveer 3,7 maal hogere scores, in 2005-06 gaat het om 3,3 maal hogere scores. Ook hier loopt de inhaalbeweging moeilijker omdat ook de cijferreeks voor de FETEW stijgend is. We leren uit deze analyses het volgende: − We stellen een groei vast van onderzoeksoutput in de vorm van publicaties in het studiegebied Handelswetenschappen en bedrijfskunde, waar we deze gegevens reeds vanaf 1998-99 opmeten. We verwachten bij volgende metingen dat deze trend bij opeenvolgende metingen ook voor de andere studiegebieden zal vastgesteld worden. − Als we de vergelijking maken van de gegevens Handelswetenschappen met deze van de FETEW, stellen we vast dat voor sommige metingen, met name in IT-publicaties en IC/NC/TH/IR/DI-publicaties, er een weliswaar langzaam kleiner wordend verschil wordt vastgesteld. Het onderzoeksoutputbeleid van de departementen zou ons inziens best gericht worden op het stimuleren van het schrijven van dergelijke onderzoeksgerichte publicaties. − Voor heel wat andere publicaties merken we, dat de hogescholen op het gebied van onderzoeksoutput, gemeten met het aantal publicaties per VTE reeds op een behoorlijk academisch niveau functioneren. We vinden soortgelijke resultaten als aan de universiteit voor de volgende publicaties: (AT, IBa, ABa, IBe, ABe, Ihb en Ahb). Voor de kunsten past het vanzelfsprekend om hier melding te maken van de door de Begeleidingscommissies toegevoegde typische vormen van onderzoeksoutput ten aanzien van artistiek onderzoek. Exemplarisch vermelden we twee gegevens. Alle andere vormen van artistieke output worden beschreven in de bijlagen. Uit Beeldende en Ausiovisuele Kunsten en Produktontwikkeling: Aantal IC – Creatie en eerste presentatie van een nieuw kunstwerk of een artistieke realisatie van topkwaliteit, bv. opgenomen in een tentoonstelling georganiseerd door of in de collectie van een gerenommeerde organisatie of museum (bv. SMAK, MuHKA, Paleis voor Schone Kunsten, Selectie Design Vlaanderen, etc.) of tentoongesteld of te koop aangeboden via een gerenommeerde galerie (bv. Zeno X, Szwajcer, Jan Mot, etc.) of voor een belangrijke opdrachtgever (opdracht voor bv. uitgeverijen als Ludion of Imschoot, voor zeer grote bedrijven, etc.) of een audiovisueel werk bekendgemaakt via de (inter-)nationale media in broadcasting (radio of televisie) of via een gerespecteerd distributiekanaal of een werk, genomineerd of bekroond met een belangrijke prijs (bv. Boekenleeuw, Red Dot designlabel, etc.)
31/74
Sint-Lucas Gent 2006 totaal aantal totaal aantal per VTE
35 0,61
uit Muziek en Podiumkunsten: Aantal IU – Uitvoeringen van topkwaliteit van een muziekwerk – georganiseerd door een gerenommeerde organisatie (bvb Festival van Vlaanderen, Ars musica, …) of op een gerenommeerd podium (bvb Singel, PSK, Concertgebouw Brugge, Bijloke Gent) of een internationale combinatie van regionale podia (tournee); als solist (concertmeester, eerste fluitist, enz.) bij een belangrijk orkest; of in functie van een opname voor een internationaal label. Lemmensinstituut 2006 totaal aantal totaal aantal per VTE
158 1,49
Binnen de Begeleidingscommissie Muziek en Podiumkunsten gaat men er van uit, dat deze onderzoeksoutput reeds op een hoogstaand niveau staat, en dus wellicht de volgende jaren niet meer zal groeien, maar dat de voor hen nieuwe categorieën, (uit Academische Bibliografie) in het academiseringsproces zullen groeien aan belang. 3.3. Onderzoeksorganisatie De kunstendepartementen hebben een lokale onderzoeksorganisatie, met een onderzoekscoördinator en een vergadering waarin het onderzoeksbeleid besproken wordt. Verder hebben ze hun onderzoekscoördinatie gebundeld in het Instituut voor Onderzoek in de Kunsten (cfr. supra). Binnen de Toegepaste Taalkunde en de Handelswetenschappen heeft men analoog een lokale onderzoeksorganisatie met eigen organen, en sluit men zich aan bij de onderzoeksgroepen van de respectieve geïntegreerde faculteiten. In de loop van 2006 werd in de Handelswetenschappen en de Toegepaste taalkunde een eerste generatie geaffilieerde onderzoekers opgenomen in de onderzoeksgroepen van de respectieve geïntegreerde faculteiten. Er werden intentieverklaringen geformuleerd tot het oprichten van zwaartepuntonderzoeksprogramma’s. Binnen de kunsten is een integratie in onderzoeksgroepen van de universiteit voor sommige geaffilieerde onderzoekers mogelijk (verspreid over de onderzoeksgroepen kunstfilosofie, kunstsociologie, sociale en culturele antropologie, architectuur, kunstwetenschap of musicologie). Voor de meerderheid van de onderzoekers in de kunsten zal een aparte overkoepelende onderzoeksorganisatie binnen het IvOK moeten gevonden worden. Binnen de kunsten worden evenzeer onderzoekszwaartepunten voorbereid, bvb in de fotografie, de design, de vrije kunsten en de muziekuitvoeringspraktijk. Vermoedelijk zullen deze zwaartepunten in de loop van 2007 vorm krijgen. 3.4. Onderzoeksprojecten De onderzoeksprojecten die liepen gedurende het jaar 2005 werden geanalyseerd. Exemplarisch gaan we hier in op de resultaten voor Handelswetenschappen, waar we ook een bench-marking konden maken met de resultaten voor de Faculteit ETEW. Wat opvalt, is vooreerst dat er in 2005 2,5 maal meer onderzoeksprojecten lopen aan de
32/74
K.U.Leuven. De personeelsgroep van de FETEW is 1,4 maal groter dan de vergelijkbare personeelsgroep van de hogescholen.
Totaal aantal waarvan aangevraagd waarvan goedgekeurd en lopend waarvan voltooid waarvan samen met associatiepartners
EHSAL 27 0 24 0 3
Lessius 1 0 0 1 0
Vlekho 8 0 6 2 0
K.U.Leuven 91 0 90 1 0
Tabel 13: Aantal aangevraagde en lopende (contract-)onderzoeksprojecten Er werd uiterst weinig melding gemaakt van een samenwerking met associatiepartners. (Hier gaat het om samenwerking met de K.U.Brussel.) De faculteit ETEW neemt de geaffilieerde onderzoekers op in de eigen onderzoeksgroepen. Daardoor zal het aantal bekomen onderzoeksprojecten zonder twijfel stijgen. Onderzoeksprojecten lopen doorgaans over verschillende jaren. We gingen na wat het financiële effect is van de onderzoeksprojecten die liepen in 2005 op het jaar 2005 en op de vorige of volgende jaren. EHSAL Lessius Vlekho K.U.Leuven
2003 31.600 0 15.950 2.644.345
2004 81.600 0 3.00 3.361.492
2005 363.537 0 28.176 4.259.133
2006 196.202 5.400 0 3.894.740
2007 31.600 0 0 1.237.025
Tabel 14: Onderzoeksprojecten 2005: totaal financiële middelen per jaar (werking + personeel in euro) Uit dit overzicht blijkt, dat de 91 projecten die de Faculteit ETEW uitvoert, gemiddeld per project € 169.195 financiële middelen genereren, waar de 36 projecten van de hogescholen gemiddeld slechts een achtste van dit bedrag, namelijk gemiddeld € 21.030 per project genereren. Het gaat dus niet enkel om minder projecten, ook om financieel kleinere. Vergeleken met de andere studiegebieden is de situatie van de Handelswetenschappen ook voor dit thema reeds behoorlijk. Dat wil niet zeggen dat er in de andere studiegebieden geen onderzoek kan aangetrokken worden. Voor 2005 werden binnen de Toegepaste taalkunde 9 onderzoeksprojecten aangegeven, voor een gemiddeld bedrag van € 53.663 per project. In de kunsten worden weinig externe middelen aangetrokken. Dat is een belangrijk probleem in de uitbouw van een onderzoekscultuur. De belangrijkste projecten werden gerealiseerd ofwel met academiseringsmiddelen van het eigen departement, ofwel met academiseringsmiddelen die binnen de associatie samengevoegd werden met de andere kunsthogescholen en met middelen van de universiteit via het Onderzoeksplatform der Kunsten (zie p.7-8). 3.5. Besteding van de academiseringsmiddelen We hebben ook getracht zicht te krijgen op de besteding van de academiseringsmiddelen. Dat bleek niet zo eenvoudig. Voor de meeste hogescholen is er geen boekhoudkundig natrekbare relatie tussen de inkomende academiseringsmiddelen en de ermee uitgevoerde projecten. De beleving is dat globaal veel meer aan academisering besteed werd, dan er ontvangen werd. Binnen de Handelswetenschappen hebben we getracht om de besteding uit te drukken in termen van uitgaven voor bijkomend personeel met of zonder doctoraat en in termen van duidelijk aanwijsbare werkingskosten, bvb software,
33/74
databanken, werkingskost onderzoeksraad e.d.m. We geven als voorbeeld volgende tabel, de gegevens betreffen EHSAL. De gegevens van de andere hogescholen vindt U in de bijlagen.
Toegekende academiseringsmiddelen: Besteding: Onderzoeksopdracht personeel (in VTE) zonder dr. met dr. Kostprijs van dit personeel (€ 45.000 – € 60.000) zonder dr. met dr. totaal personeelskost (raming) Investeren in onderzoeksmateriaal (software, databanken, werking onderzoeksraad):
2002 106.381
2003 718.175
2004 1.165.109
2005 1.611.591
2 3,4
5,8 7,92
8,1 9,74
14 12,85
90.000 204.000 294.000 0
261.000 475.200 736.200 0
364.500 584.400 948.900 58.729
630.000 771.000 1.401.000 50.140
Tabel 15: Besteding academiseringsmiddelen EHSAL 3.6. De masterproef We maakten ten slotte een analyse van de gebruiken ten aanzien van eindwerken en scripties voor de implementatie van de BAMA-stuctuur in de hogeschoolopleidingen van twee cycli en de universiteiten (academiejaar 2004-2005). Door de invoering van de BAMA structuur en de bepalingen in het structuurdecreet, wordt in elke mastersopleiding, zowel op initieel als op postinitieel niveau, een ‘masterproef’ verplicht. De masterproef zal het instrument bij uitstek zijn waarin de ‘academisering’ van de hogeschoolopleidingen tot uiting komt. De masterproef is, zoals gedefinieerd in artikel 3 van het structuurdecreet van 4.4.2003: “masterproef: werkstuk waarmee een mastersopleiding wordt voltooid. Daardoor geeft een student blijk van een analytisch en synthetisch vermogen of van een zelfstandig probleemoplossend vermogen op academisch niveau of van het vermogen tot kunstzinnige schepping. Het werkstuk weerspiegelt de algemeen kritisch-reflecterende ingesteldheid of de onderzoeksingesteldheid van de student”; Deze proef wordt beschouwd als een toetssteen voor het academische karakter van de opleiding. De eisen die in het accreditatiekader van de NVAO zijn vastgelegd, in het bijzonder ten aanzien van de masterproef, gaan tot nog toe echter niet verder dan het hernemen van de hogervernoemde definitie in art.3 van het structuurdecreet. Tot zover de gewenste situatie. Het basisdoel voor het voorliggende studieonderdeel was het vaststellen van de feitelijke situatie. Ze omvat een eerste analyse van de gedurende het academiejaar 2004-05 bestaande gebruiken binnen de hogeschoolopleidingen op masterniveau die deel uitmaken van de Associatie K.U. Leuven. Deze feitelijke situatie kan gezien worden als een nulmeting van de academisering ten aanzien van het criterium masterproef. De analyse bij deze nulmeting beperkt zich in hoofdzaak tot omkaderende en vormelijke elementen. Een inhoudelijke analyse van eindwerken, zoals die ook bij de visitatie gebeurt, veronderstelt een representatieve staalkaart van werkstukken voor elk van de verschillende hogescholen en opleidingen, waaruit een ‘gemiddelde’ kwaliteit zou moeten naar voor komen.
34/74
In het gemeenschappelijke visitatieprotocol van VLIR en VLHORA8 wordt gesuggereerd, in het zelfevaluatierapport dat als vertrekpunt voor de visitatie fungeert, het volgende na te gaan voor de masterproef: De masterproef heeft een omvang van tenminste één vijfde van het totale aantal studiepunten met een minimum van 15 en een maximum van 30 studiepunten. Zelfevaluatie: Plaats/relatief gewicht van de masterproef in de opleiding Inhoud en concept van de masterproef Voorbereiding op de masterproef Begeleiding bij de masterproef Samenwerking tussen studenten en onderzoekers Samenwerking tussen studenten en het artistieke/professionele veld Gerichtheid van de (probleemstelling van de) masterproef op de reële academische/professionele /artistieke context Beoordeling van de masterproef We konden binnen het beschikbare tijdsbestek niet al deze elementen onderzoeken. De omkaderende en vormelijke elementen die werden onderzocht, geven wel een eerste indicatie van kwaliteit. De omvang en vormelijke elementen van de scriptie, verder de manier van beoordeling en het al dan niet bestaan van criteria voor beoordeling, richtlijnen voor studenten en voor juryleden en ten slotte het formaliseren van de begeleiding van de student geven een eerste indicatie van de potentie van kwaliteit van het eindresultaat. We gebruikten volgend analyserooster voor de analyse van de Masterproef in de Handelswetenschappen, de Toegepaste taalkunde, de Muziek en de podiumkunsten en de Beeldende en audiovisuele kunsten en de productdesign: Naam van de proef: Aantal studiepunten: Richtlijnen studenten voor de proef: Omvang proef: Vorm proef: Begeleiding proef: Beoordeling proef: Richtlijnen voor beoordeling: Voorkomen van literatuurstudie/bibliografie/voetnoten: Groepswerk: Relatie tot stage: Mondelinge verdediging of presentatie van de proef: Schriftelijke rapportering aan de student van de beoordeling: Opdrachtwerk (externen):
8
Handleiding onderwijsvisitaties VLIR en VLHORA, Brussel, november 2004, website VLHORA, deel 2, p.17.
35/74
We legden dit analyserooster op de op websites en de in openbare documenten beschikbare informatie en maakten een eerste analyse van de bekomen resultaten voor de verschillende disciplines en de daarbij horende opleidingen. We kwamen tot volgende aanbevelingen: Als we de huidige praktijken vergelijken met het streefdoel dat in 2012-13 dient gerealiseerd te zijn, kunnen we op basis van de vastgestelde “good practices” het volgende aanbevelen: − de naam van de proef evolueert decretaal naar “masterproef”, uiterlijk 2007; − de masterproef heeft decretaal een omvang van tenminste één vijfde van het totale aantal studiepunten met een minimum van 15 en een maximum van 30 studiepunten; − het ter beschikking zijn van voldoende duidelijke richtlijnen voor de studenten en voor de beoordelaars van de masterproef is een kwaliteitskenmerk van het proces. Het vastleggen van de volledige procedure van het bepalen van de inhoud van de masterproef tot en met de feedback aan de student van elementen van beoordeling lijkt aanbevelenswaardig; − binnen de kunsten dient de student begeleid te worden in het toevoegen van een discursief deel aan de masterproef. Gegeven het belang van de masterproef lijkt een corpus van minimaal 50 pp. aanvaardbaar voor de handelswetenschappen en de bedrijfskunde en voor de toegepaste taalkunde. Binnen de kunsten en de muziek kan het tekstdeel kleiner zijn (zie volgende aanbeveling); − binnen de kunsten, krijgt de masterproef, vorm in een dubbel formaat, namelijk als artistieke en creatieve realisatie én als tekst. Beide delen vormen één geheel; − naast geregelde contacten met de promotor en de copromotor, verdient het aanbeveling, reeds gedurende de BA een voorbereidend vak of seminarie te voorzien, en een coördinator voor alle masterproeven. Voortgangscontrole inbouwen is ‘good practice’, zeker met het oog studenten met uitstelgedrag; − een goede praktijk houdt in, de masterproef te laten beoordelen door een masterproef-coördinator, de promotor, evtl. copromotor en één of enkele personen die niet rechtstreeks bij de begeleiding van de masterproef betrokken waren; − de masterproef is een kerngegeven in de beoordeling van de onderzoeksinbedding van het onderwijs. Het voorkomen van een deugdelijke literatuurstudie met bibliografie en voetnoten zal wellicht als lakmoesproef voor de onderzoeksinbedding gebruikt worden. − de masterproef wordt best als op zich staande opdracht beschouwd. In relatie tot de stage kan de opportuniteit ontstaan, een bepaalde problematiek te behandelen, die relevant is voor het bedrijf of de organisatie waar men stage loopt. De masterproef kan evenwel best niet beperkt blijven tot de casestudy van één bedrijf. Het dient te worden geplaatst in een ruimer onderzoek, waarin de resultaten van de stage kunnen worden opgenomen als een onderdeel; − gegeven het belang van de masterproef, pleiten we voor een mondelinge verdediging van het werk voor een jury, bestaande uit promotor, eventueel copromotor en enkele assessoren. In Bijlage 3 vindt U de bevindingen voor deze meting. Over het algemeen blijkt, dat de afstand tussen de feitelijke en de gewenste situatie voor de Handelswetenschappen en de Toegepaste taalkunde klein kan genoemd worden, waar deze voor de Muziek en de podiumkunsten en de Beeldende en audiovisuele kunsten en de productdesign nog zeer groot is. Vooral bij de kunsten zullen nog inspanningen geleverd moeten worden om de reflectieve zijde van de Masterproef uit te bouwen en om de relatie tussen deze scriptie en het artistieke werk te integreren.
36/74
DEEL 3: EXACTE EN BIOMEDISCHE WETENSCHAPPEN
37/74
1. Begeleiding van het academiseringsproces 1.1. Begeleidingscommissies voor academisering Binnen de exacte en biomedische wetenschappen werden begeleidingscommissies voor academisering opgericht in de studiegebieden industriële wetenschappen en technologie, biotechniek, architectuur en gezondheidszorg. a.
Studiegebied Industriële wetenschappen en technologie en studiegebied Biotechniek
Voor het begeleiden van het academiseringsproces in de studiegebieden Industriële wetenschappen en technologie en Biotechniek werden de domeinspecifieke begeleidingscommissies Chemie-biochemie, Biotechniek, Bouwkundelandmeten, Elektronica-ICT, Elektromechanica, Kunststofverwerking en Ondersteunende vakken opgericht met als coördinator Ronnie Belmans van de Faculteit Ingenieurswetenschappen. De overkoepelende commissie industriële wetenschappen en technologie (OCOM) werd in december 2004 onder het voorzitterschap van Ronnie Belmans opgericht omwille van de nood aan een gemeenschappelijk kader voor onderwijs en onderzoek voor de domeinspecifieke begeleidingscommissies. De OCOM werkt sinds het het academiejaar 2006-2007 onder het voorzitterschap van decaan Ludo Froyen van de Faculteit Ingenieurswetenschappen en bestaat verder uit de zes departementshoofden van de betrokken hogeschooldepartementen, vice-decaan Ann Haegemans, Ronnie Belmans en Hendrik Van Brussel van de Faculteit Ingenieurswetenschappen en decaan Pol Coppin van de Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen. b.
Studiegebied Architectuur-Interieurarchitectuur
Voor het begeleiden van het academiseringsproces van de opleidingen Architectuur, Interieurarchitectuur en Stedebouw en ruimtelijke planning die in de hogeschooldepartementen Sint-Lucas Brussel en Gent van de Hogeschool voor Wetenschap en Kunst worden aangeboden werd een gelijknamige begeleidingscommissie voor academisering opgericht, onder het voorzitterschap van Hilde Heynen van het departement Architectuur, Stedebouw en Ruimtelijke Ordening (ASRO) van de Faculteit Ingenieurswetenschappen. c.
Studiegebied Gezondheidszorg
Voor het begeleiden van het academiseringsproces van de opleiding Arbeidsorganisatie en gezondheid van EHSAL werd een gelijknamige begeleidingscommissie voor academisering opgericht, onder het voorzitterschap van Raphael Masschelein van de Faculteit Geneeskunde. Arbeidsorganisatie en gezondheid is een zeer jonge opleiding, die uniek is in het Vlaamse onderwijs. De eerste lichting studenten is gestart in 1998-1999 en heeft in juni 2002 zijn einddiploma gehaald. In 2006 werd deze opleiding omgevormd tot de opleiding Milieu- en preventiemanagement. Sindsdien werd de begeleidingscommissie Arbeidsorganisatie en gezondheid opgenomen in de begeleidingscommissie van de Geïntegreerde faculteit Economische, toegepaste economische en handelswetenschappen. Voor het begeleiden van het academiseringsproces van de opleiding Revalidatiewetenschappen en kinesitherapie werd een begeleidingscommissie voor academisering opgericht onder het voorzitterschap van Luc Vanhees van de Faculteit Bewegings- en revalidatiewetenschappen. De opleiding Revalidatiewetenschappen en kinesitherapie wordt binnen de Associatie K.U.Leuven ingericht door de Katholieke Hogeschool Brugge-Oostende.
38/74
1.2. Geassocieerde Faculteit Industriële en Biowetenschappen In de Associatie K.U.Leuven worden drie verschillende ingenieursopleidingen georganiseerd met elk eigen klemtonen: bio-ingenieur en burgerlijk ingenieur aan de K.U.Leuven en industrieel ingenieur aan de hogescholen. De departementen industriële wetenschappen in de Associatie K.U.Leuven hebben een jarenlange traditie van overleg rond onderwijs en onderzoek. In het kader van de academisering van de opleidingen tot industrieel ingenieur en de integratie van deze opleidingen in het universitaire onderwijssysteem is dit gezamenlijk overleg nog meer concreet en intens geworden. Zo werken de hogeschooldepartementen en de Groep Exacte Wetenschappen, die de faculteiten Wetenschappen, Ingenieurswetenschappen en Bio-ingenieurswetenschappen omvat, nauw samen op het vlak van onderzoek. Met de ondertekening van een intentieverklaring op 29 september 2005 gaven de K.U.Leuven, de Hogeschool voor Wetenschap & Kunst, de Katholieke Hogeschool Brugge-Oostende, de Katholieke Hogeschool Kempen, de Katholieke Hogeschool Limburg en de Katholieke Hogeschool Sint-Lieven aan dat ze de vaste intentie hebben om het samenwerkingsverband van de betrokken hogeschooldepartementen verder uit te bouwen onder de vorm van de Geassocieerde Faculteit Industriële en Biowetenschappen (GFIBW). De term ‘faculteit’ wijst erop dat, net zoals aan de reguliere faculteiten van de K.U.Leuven, deze faculteit een eigen opleidingsprofiel verzorgt, met name de bachelor-masteropleidingen tot industrieel ingenieur. De term ‘geassocieerd’ wijst erop dat, hoewel de hogescholen geen deel uitmaken van de K.U.Leuven, inhoudelijk de grootst mogelijke afstemming dient te gebeuren met de Groep Exacte Wetenschappen. Nog meer dan voorheen zullen docenten worden uitgewisseld voor het verzorgen van onderwijsactiviteiten. Een nieuw element is de oprichting van gemengde beoordelingscommissies voor het geven van adviezen bij benoemingen, bevorderingen en aanstellingen aan de betrokken hogeschooldepartementen. Daarnaast bestendigt de nieuwe Geassocieerde Faculteit de mogelijkheid van medepromotorschap van doctoraten voor hogeschooldocenten en de mogelijkheid voor onderzoekers uit de hogescholen om aan te sluiten bij onderzoeksgroepen van de universiteit. De GFIBW heeft zich georganiseerd in zeven campusoverschrijdende departementen die moeten instaan voor de 9 coördinatie van het onderwijs : − Basis-Vorming − Bouwkunde en landmeten − Chemische Ingenieurstechnieken − Biochemie en biowetenschappen − Elektronica-ICT − Elektromechanica en kunststofverwerking − Elektrotechniek Het departement Basis-Vorming coördineert het gemeenschappelijke gedeelte van de opleiding, evenals didactiek, onderwijskundig onderzoek, het lopend onderzoek in de basiswetenschappen en trajectbegeleiding. Er zullen in de toekomst ook een aantal gemeenschappelijke diensten worden opgericht die rapporteren aan de decaan van de GFIBW: secretariaat, internationalisering, kwaliteitszorg en accreditering, onderzoekscoördinatie en
9
In een overgangsfase worden in deze GFIBW-departementen eveneens afspraken gemaakt m.b.t. het afstemmen van en het bepalen van zwaartepunten in het onderzoek in de GFIBW.
39/74
externe communicatie. Voor andere ondersteunende functies zullen afspraken worden gemaakt met de diensten van de betrokken hogescholen. De GFIBW-departementen worden in een overgangsperiode voorgezeten door een aangestelde voorzitter. Gezamenlijk vormen zij het GFIBW-faculteitsbestuur.
Diensten GFIBW
Departement basis-vorming
Departement bouwkunde en landmeten
Geassocieerde Faculteit Industriële en Biowetenschappen
GFIBW
Departement chemische ingenieurstechnieken
Departement biochemie en biowetenschappen
Departement elektronica-ICT
Departement elektromechanica en kunststofverwerking
Departement elektrotechniek
Figuur 3: Organigram Geassocieerde Faculteit Industriële en Biowetenschappen Op dit ogenblik wordt gewerkt aan een integratie van de onderzoekers van de hogeschooldepartementen in de departementen van de Groep Exacte Wetenschappen van de K.U.Leuven (via het statuut van geaffilieerd onderzoeker).
40/74
1.3. Herstructurering opleiding Kinesitherapie en revalidatiewetenschappen In het kader van de academisering van de hogeschoolopleiding kinesitherapie werd de reeds bestaande samenwerking tussen het departement Gezondheidszorg van de KHBO en de Faculteit Bewegings- en revalidatiewetenschappen van de K.U.Leuven geïntensifieerd. Dit leidde tot een herstructurering van de opleiding kinesitherapie in Brugge met ingang van het academiejaar 2005 – 2006: − − − −
Organisatie van het eerste en tweede bachelorjaar zowel in Brugge als in Leuven Organisatie van het derde bachelorjaar in Leuven De masteropleiding vindt volledig in Leuven plaats. Het bachelordiploma wordt voor alle betrokken bachelorstudenten uitgereikt door beide instellingen samen.
De didactische teams, gevormd binnen de Permanente Onderwijscommissie van de opleiding aan de K.U.Leuven werden opengezet voor en uitgebreid met vertegenwoordigers van de KHBO voor de opleidingsonderdelen van het eerste en tweede bachelorjaar.
41/74
2. Meten van het academiseringsproces 2.1. Studiegebied industriële wetenschappen en technologie en studiegebied biotechniek a.
Onderzoeksoutput
Gebaseerd op het NVAO-accreditatiekader (en meer specifiek de overgangsregeling tot 2013) en op de LOREsleutel (Licht Op RekenEenheden) voor onderzoeksbemeting van de Faculteit Ingenieurswetenschappen van de K.U.Leuven, werd in april 2004 in overleg met de departementshoofden industriële wetenschappen een meetsleutel voor onderzoeksoutput voor het studiegebied Industriële wetenschappen en technologie en het studiegebied Biotechniek ontwikkeld. Deze meetsleutel voor onderzoeksoutput beoogt het inventariseren van de onderzoeks- en valorisatieoutput in al zijn aspecten van de opleidingen in beide studiegebieden: publicaties, erkenning van expertise, onderzoeksprojecten en wetenschappelijke en maatschappelijke dienstverlening. De meetsleutel is van toepassing op onderzoeksgroepen, niet op individuen. Oorspronkelijk werd aan de verschillende elementen van deze meetsleutel geen enkele vorm van gewichtsfactor toegekend. De vraag stelde zich of er nood is aan deze gewichtsfactoren en of er echt moet worden ‘gemeten’. Het belangrijkste is dat voor de accreditatie van de opleidingen de onderzoeksgebondenheid kan worden aangetoond. Anderzijds kan een bemeting aantonen dat vooruitgang wordt geboekt, dat het groeiproces voldoende sterk is. Gewichtsfactoren toekennen aan elementen uit de meetsleutel zorgt ervoor dat het onderzoek in een bepaalde richting wordt gestuurd. Het kan mensen overtuigen om middelen en energie in onderzoek (en onderzoeksoutput) te investeren. De hogescholen hebben een specifieke opdracht in het onderzoekslandschap in Vlaanderen via toegepast onderzoek met een sterk innovatief karakter en valorisatie in industriële omgeving. Het is belangrijk dat de meetsleutel dit soort onderzoek stimuleert en dat andere gewichtsfactoren worden gehanteerd voor de onderzoeksoutput aan de hogescholen en aan de universiteit. De hogeschooldepartementen hebben daarom in 2005 de onderwerpen uit de meetsleutel voor onderzoeksoutput ingedeeld op basis van volgende vragen: waar willen we naartoe groeien, welke onderwerpen uit de meetsleutel vinden we belangrijk in functie van de academisering en gaan we de nadruk op leggen, hoe willen we deelnemen aan het onderzoek binnen de associatie? Het resultaat van deze denkoefening is een accentuering van de onderwerpen in de meetsleutel in basisvereisten, streefwaarden en excellentie om een haalbare academisering van de opleidingen aan de hogeschooldepartementen te realiseren, rekening houdende met bovenvermelde randvoorwaarden: −
− −
Onderwerpen gecatalogeerd als basisvereisten dienen te worden bewaakt en gestimuleerd zodat een significante output kan worden verwacht. Deze onderwerpen bemeten het onderzoeksklimaat en worden als nodig en voldoende geacht voor de academisering van het onderwijs en de bijhorende accreditatie van de hogeschoolopleidingen. Onderwerpen aangeduid als streefwaarden worden als valabel geacht doch zijn niet sturend in het academiseringsproces. Onderwerpen in excellentie zijn als occasioneel te beschouwen en eerder essentieel in een internationale profilering en fondsenwerving van de onderzoeksgroep. Ze zijn een voldoende doch geen nodige voorwaarde voor academisering van de opleiding.
42/74
De indeling van de meetsleutel voor onderzoeksoutput ziet er als volgt uit: Basisvereisten: − Publicaties: o Publicaties i.v.m. wetenschapsverspreiding en technologievertaling o Publicaties in het kader van onderzoek in nationale (vak)tijdschriften o Publicatie op (inter)nationale conferenties, studiedagen, symposia, workshops, … : poster, abstract, artikel in proceedings o Software-, hardware-, website-ontwikkeling en ontwerpen in het kader van onderzoek o Rapport voor externen − Erkenning van expertise: o Lidmaatschap van een college van deskundigen voor de beoordeling van onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten: bv. IWT-specialisatiebeurzen, IWT-gesubsidieerde Innovatie-Studies en Innovatie-Projecten voor KMO’s, onderzoeks- of ontwikkelingsprojecten voor bedrijven in het algemeen o Lidmaatschap jury masterproef ander departement − Onderzoeksprojecten en samenwerkingsovereenkomsten: o Aangevraagde en lopende wetenschappelijke onderzoeksprojecten o Aangevraagde en lopende (contract-)onderzoeksprojecten in samenwerking met derden o Samenwerkingsovereenkomsten met universiteiten en onderzoeksinstellingen − Wetenschappelijke en maatschappelijke dienstverlening: o Organisatie van een (inter)nationale conferentie, cursus, studiedag, workshop, symposium: organisator, mede-organisator, lid van het organisatiecomité o Kennisverspreiding op wetenschappelijke conferentie, cursus, studiedag, workshop, symposium o Lidmaatschap van een redactie van wetenschappelijke publicaties o Deelname aan de werkzaamheden van normcommissies o Technologietransfer naar en opleidingen in bedrijven: verzorgen opleiding, … o Technologietransfers naar de maatschappij: uitschrijven handleiding, procedure, infobrochure, … Streefwaarden: − Publicaties: o Wetenschappelijke publicaties i.v.m. onderwijs o Valorisatieoutput: octrooien, gepubliceerde octrooiaanvragen, notarieel depot, oprichting spin-offs − Erkenning van expertise: o (Co-)promotorschap van een doctoraat o Lidmaatschap doctoraatsjury o Lidmaatschap begeleidingscommissie doctoraat
Excellentie: − Publicaties: o Publicaties in internationale tijdschriften o Medewerking aan wetenschappelijke boeken: auteur boek, auteur hoofdstuk of paragraaf, editor, … − Erkenning van expertise: o Evaluatie internationale projecten o Reviews voor conferenties en tijdschriften o Wetenschappelijke prijzen
43/74
b.
Personeelsinput
Van elk personeelslid (onderwijzend personeel, contractuelen en gastprofessoren) worden volgende gegevens verzameld: o naam o geslacht o geboortejaar o diplomaniveau o statuut o aanstelling in VTE (VTE-totaal, VTE-onderwijs, VTE-onderzoek) o aanstelling als geaffilieerd onderzoeker o doctoraat in voorbereiding o opdracht andere hogeschool/universiteit in VTE o naam andere hogeschool/universiteit o onderzoeksgroep o eventuele opmerkingen Van doctorandi die werken aan een proefschrift wordt volgende bijkomende informatie opgelijst: o naam doctorandus o naam promotor o universiteit+departement+onderzoeksgroep o bron financiële ondersteuning (eigen middelen, IWT, …) o bedrag financiële ondersteuning o begindatum o titel/onderwerp
c.
Bevraging onderzoeksoutput en personeelsinput
De onderzoeksoutputgegevens worden opgevraagd per onderzoeksgroep en per burgerlijk jaar. Wat betreft de inzet van personeel wordt per hogeschooldepartement een stand van zaken opgemaakt op 1 februari. Deze oplijsting gebeurt jaarlijks om te komen tot een goede analyse van de evolutie van de academisering in functie van de tijd. d.
Evolutie naar meetinstrument academisering en afstemming met jaarverslag onderzoek
Naast de twee kernindicatoren, personeelsinput en onderzoeksoutput, dragen nog verschillende andere aspecten bij tot een volledig beeld van de academisering. Om hieraan tegemoet te komen werd de bestaande meetsleutel aangepast en omgevormd tot een meetinstrument academisering dat eveneens de parameters bevat die door de ministeriële werkgroep Academisering werden voorgesteld. Dit instrument kan ook dienen als model voor het verzamelen van gegevens naar aanleiding van de voortgangstoets, de voortgangsrapportering aan de Vlaamse minister bevoegd voor onderwijs en vorming, het opstellen van een zelfevaluatierapport en het jaarverslag onderzoek.
44/74
2.2. Studiegebied architectuur – interieurarchitectuur In samenwerking met de begeleidingscommissie voor academisering ontwikkelde de hogeschool een eigen meetinstrument om de evolutie in de onderzoeksoutput te kunnen opvolgen. Er werd vertrokken vanuit de eigenheid van architectuuronderzoek en de inbedding ervan in de drie domeinen: humane wetenschappen, exacte/toegepaste wetenschappen en de kunsten. De meetsleutel omvat de drie grote componentengroepen die ook aan de universiteit gehanteerd worden: − de P-componente: publicaties en kennisverspreiding; − de I-componente: intensiteit van het onderzoek; − de D-componente: dienstverlening. Deze groepen werden onderverdeeld in subgroepen zoals auteurschap, congressen en conferenties, erkenning, … Deze outputindicatoren kregen een eigen specifieke en opleidingsgebonden kleuring door ook te bevragen naar de output uit bijvoorbeeld de eigen architectenpraktijk. 2.3. Studiegebied gezondheidszorg a.
Begeleidingscommissie Arbeidsorganisatie en gezondheid
Naar aanleiding van de omvorming van de opleiding Arbeidsorganisatie en gezondheid tot de opleiding Milieu- en preventiemanagement en het onderbrengen van de begeleiding van de academisering van deze opleiding onder de verantwoordelijkheid van de Geïntegreerde faculteit Economische, toegepaste economische en handelswetenschappen, werd afgesproken om vanaf 2007 de scorekaart voor Handelswetenschappen en Bedrijfskunde (zie deel 2) ook voor de opleiding Milieu- en preventiemanagement toe te passen. Voordien werd in het kader van de begeleidingscommissie Arbeidsorganisatie en gezondheid een meetinstrument ontwikkeld dat geënt was op het meetinstument voor de studiegebieden Industriële wetenschappen en technologie en Biotechniek. Gezien de verschillen in methodologie tussen beide meetinstrumenten en in afwachting van de meting a.h.v. de scorekaart in 2007 zal in Hoofdstuk 3 “Synthese van de belangrijkste resultaten” enkel ingegaan worden op gegevens m.b.t. de personeelsinput van de opleiding Arbeidsorganisatie en gezondheid die voor de periode 20022004 verzameld werden. b.
Begeleidingscommissie Kinesitherapie
De begeleidingscommissie kinesitherapie zal in de loop van het academiejaar 2006-2007 een keuze maken uit de mogelijke parameters voor academisering (uit een oplijsting van de parameters van de verschillende begeleidingscommissies voor academisering) voor o.a. een eigen meetinstrument academisering en het jaarverslag onderzoek.
45/74
3. Synthese van de belangrijkste resultaten Dit hoofdstuk geeft – waar mogelijk - een overzicht van de evolutie en/of de stand van zaken m.b.t. de vijf gemeten parameters academisering zoals gedefinieerd in het ministeriële advies academisering o.l.v. Harry Martens: personeelsinput, onderzoeksoutput, onderzoeksbeleid, inzet financiële middelen en infrastructuur en integratie onderwijs-onderzoek. 3.1. Personeelsinput a.
Studiegebied industriële wetenschappen en technologie en studiegebied biotechniek
De ontwikkelde template voor personeelsinput werd door de hogeschooldepartementen ingevuld voor de jaren 2005 en 2006 (telkens de momentopname op 1 februari). De gegevens voor het jaar 2003 werden teruggevonden in de omvormingsdossiers die in het kader van de bachelor-master hervorming bij de Erkenningscommissie moesten worden ingediend. Op 1 februari 2006 waren in de departementen industriële wetenschappen en technologie en biotechniek 500 personeelsleden werkzaam met een totale opdracht van ongeveer 414 VTE. Figuur 4 toont voor elke campus de totale som van de onderwijs- en onderzoeksopdracht over alle personeelscategorieën10. De som van onderwijs- en onderzoeksopdracht is niet voor elk personeelslid gelijk aan de totale opdracht binnen de hogeschool, vermits sommigen nog andere taken zoals deze van departementshoofd, onderzoekscoördinator e.d. toegewezen hebben gekregen. 160 140 120
VTE
100 80 60 40 20 0 DNI
Groep T
K.H.K. VTE onderwijs
KaHo SintLieven
KHBO
KHLim
VTE onderzoek
Figuur 4: Totale opdracht per campus op 1 februari 2006 (alle personeelscategorieën)
10
Het geheel van statutair onderwijzend personeel (hoogleraar, hoofddocent, docent, lector, doctor-assistent, assistent, werkleider, gastprofessor) + contractuele onderzoekers.
46/74
Figuur 5 en Figuur 6 tonen de evolutie van de gemiddelde onderzoeksopdracht per campus, respectievelijk voor alle personeelscategorieën en voor de groep docent/hoofddocent/hoogleraar. Voor deze laatste groep stellen de hogeschooldepartementen als streefcijfer 30% voorop. De snelheid waarmee dit doel gerealiseerd zal worden is afhankelijk van allerlei factoren zoals leeftijdsverdeling, (bijkomende) financiering, onderwijsdruk, … 50%
VTE onderzoek / VTE totaal
45% 40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0% DNI
Groep T
K.H.K.
KaHo SintLieven 2005
KHBO
KHLim
Totaal
2006
Figuur 5: Gemiddelde onderzoeksopdracht per campus (alle personeelscategorieën)
50%
VTE onderzoek / VTE totaal
45% 40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0% DNI
Groep T
K.H.K.
KaHo SintLieven 2005
KHBO
KHLim
Totaal IWT
2006
Figuur 6: Gemiddelde onderzoeksopdracht per campus (docent/hoofddocent/hoogleraar)
47/74
Figuur 7 toont aan dat de totale absolute onderzoeksopdracht stijgt en dat het onderzoek door alle personeelscategorieën wordt gedaan (op 1 februari 2006 hadden 43% van de docenten en hoogleraars een onderzoeksopdracht, 37% van de werkleiders en assistenten en 96% van de contractuelen). De structuur in de hogeschooldepartementen blijkt in de praktijk minder hiërarchisch te zijn dan aan de universiteit: assistenten en werkleiders worden niet in alle gevallen door een docent of een hoogleraar aangestuurd. Het grootste deel van het onderzoekswerk wordt uitgevoerd door contractuelen die aan projecten werken. Deze onderzoekers zijn voornamelijk industrieel ingenieurs in de leeftijdsgroep jonger dan 35 jaar. 80 70
VTE onderzoek
60 50 40 30 20 10 0 Docent/hoogleraar
Werkleider/assistent 2005
Contractueel onderzoeker
2006
Figuur 7: Totale onderzoeksopdracht per statuut
Op 1 februari 2006 lag het percentage van de doctores bij de docenten en hoogleraars op ongeveer 55%, dit is aanzienlijk minder bij de andere personeelscategorieën (Figuur 8). 140 120
VTE totaal
100 80 60 40 20 0 Docent/hoogleraar
Werkleider/assistent
Doctoraat Tweede cyclusdiploma hogeschool
Contractueel onderzoeker
Tweede cyclusdiploma universiteit Eerste cyclusdiploma hogeschool
Figuur 8: Statuut versus diplomaniveau (totale opdracht)
48/74
Figuur 9 en Figuur 10 tonen de stijgende evolutie van het percentage doctores per campus (uitgedrukt in VTE), respectievelijk voor alle personeelscategorieën en voor de groep docent/hoofddocent/hoogleraar. 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% DNI
Groep T
K.H.K.
KaHo SintLieven
2003
2005
KHBO
KHLim
Totaal IWT
2006
Figuur 9: Percentage doctores per campus (alle personeelscategorieën)
80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% DNI
Groep T
K.H.K.
KaHo SintLieven
2003
2005
KHBO
KHLim
Totaal IWT
2006
Figuur 10: Percentage doctores per campus (docent/hoofddocent/hoogleraar)
49/74
Figuur 11 en Figuur 12 geven een beeld van de leeftijds- en diplomaverdeling van de personeelsleden die niet in het bezit zijn van een doctoraat op proefschrift, respectievelijk voor alle personeelscategorieën en voor de groep docent/hoofddocent/hoogleraar. 100 90 80 Aantal personen
70 60 50 40 30 20 10 0 <35
35 t.e.m. 44
Tweede cyclusdiploma universiteit
45 t.e.m. 54
55+
Tweede cyclusdiploma hogeschool
Figuur 11: Leeftijds- en diplomaverdeling personeelsleden zonder doctoraat (alle personeelscategorieën)
Alle (hoofd)docenten en hoogleraars zonder doctoraat zijn in het bezit van een universiteitsdiploma (voornamelijk dat van burgerlijk ingenieur). Van deze personeelsleden zonder doctoraat en in de twee jongste leeftijdsgroepen hebben er slechts 7 geen doctoraat. Het ene personeelslid jonger dan 35 jaar is bovendien doctorandus. Het hogescholendecreet van 13 juli 1994 (art. 128 §1) bepaalt dat personeelsleden in het bezit van het diploma van burgerlijk ingenieur, burgerlijk ingenieur-architect of bio-ingenieur, voor zover zij op 1 oktober 1991 in dienst waren, worden geacht in het bezit te zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs voor aanstelling en benoeming in de ambten van docent, hoofddocent en hoogleraar. Dit verklaart het hoge aantal niet-doctores in de hoogste leeftijdsgroepen. 45 40
Aantal personen
35 30 25 20 15 10 5 0 <35
35 t.e.m. 44
45 t.e.m. 54
55+
Tweede cyclusdiploma universiteit
Figuur 12: Leeftijds- en diplomaverdeling personeelsleden zonder doctoraat (docent/hoofddocent/hoogleraar)
50/74
Figuur 13 toont de stijgende evolutie van het aantal doctorandi per campus. 40 35
Aantal doctorandi
30 25
KHLim KHBO KaHo Sint-Lieven K.H.K. Groep T DNI
20 15 10 5 0 1 februari 2003
1 februari 2005
1 februari 2006
1 oktober 2006
Figuur 13: Evolutie aantal doctorandi
Figuur 14 en Figuur 15 geven een meer gedetailleerd beeld van de leeftijd, het diplomaniveau en het statuut van de doctorandi op 1 februari 2006. 12
Aantal personen
10
8
6
4
2
0 <35
35 t.e.m. 44
Tweede cyclusdiploma universiteit
45 t.e.m. 54
Tweede cyclusdiploma hogeschool
Figuur 14: Leeftijds- en diplomaverdeling doctorandi (1 februari 2006)
51/74
14 12
Aantal personen
10 8 6 4 2 0 <35 Docent/hoogleraar
35 t.e.m. 44 Werkleider/assistent
45 t.e.m. 54 Contractueel onderzoeker
Figuur 15: Leeftijds- en statuutverdeling doctorandi (1 februari 2006)
b.
Studiegebied architectuur11
Tijdens het academiejaar 2005-2006 waren er 168 personeelsleden OP, dit stemt overeen met circa 85 VTE. Hiervan hadden 40 personeelsleden (circa 25% van het totaal aantal personeels-leden OP) een onderzoeksopdracht. Dit stemt overeen met circa 10 VTE. Het betekent dat in 2005-2006 circa 12% van de taken een onderzoeksopdracht was. Het departement Sint-Lucas Architectuur denkt aan volgende krachtlijnen voor het personeelsbeleid: − voor de theorie : een kern van doctores (35%) aangevuld met een aantal doctorandi en een aantal docenten die een link hebben met de praktijk (maximaal 50%); − voor de praktijkvakken : een beperkt aantal docenten met een doctoraat (maximaal 20%), aangevuld met een beperkt aantal doctorandi (in een van beide doctoraatstrajecten) en een groot aantal (minimaal 50%) docenten met een voorbeeldige praktijk. Uit het oogpunt onderzoek kon een positieve evolutie doorgevoerd worden in heel wat opzichten: − Het aantal uren onderzoek is sinds 2003 met circa 1/3 toegenomen en zal in 2006-2007 verder stijgen. − Het aantal personeelsleden met onderzoeksopdracht steeg sinds 2003 met circa 30%. Het aandeel doctores −
steeg in dezelfde periode met 50% en zal tijdens 2006-2007 verder stijgen tot 21. De onderzoeksinbreng van de doctores en doctorandi bedroeg tijdens het academiejaar 2005-2006 reeds 57% van het totaal toegewezen uren onderzoek.
Het aantal doctores wordt niet alleen bijgestuurd via aanwerving. Binnen het korps zijn ook 9 doctorandi actief.
11
De gegevens en beschrijvingen voor het studiegebied Architectuur zijn afkomstig uit het voortgangsrapport dat de begeleidingscommissie Architectuur-interieurarchitectuur in oktober 2006 opstelde of werden aangeleverd door het departement Sint-Lucas Architectuur. Dit geldt voor elk van de parameters uit het ministeriële advies academisering.
52/74
De onderzoeksopdrachten worden hoofdzakelijk uitgevoerd door docenten (38%), assistenten (21%) en hoogleraars (13%). Zij zorgen samen voor 72% van de taken onderzoek. Het aantal doctores per vakgroep stijgt (of blijft minimaal constant), behalve binnen “filosofie” waar het aantal doctores daalt als gevolg van pensionering. Binnen de groep “ontwerpen, expressie en voorstellingstechnieken” blijft het aantal doctores voorlopig ‘status quo’ gezien er daar heel weinig doctores zijn. Recent werd binnen de Associatie K.U.Leuven een doctoraatsopleiding binnen de Kunsten mogelijk gemaakt. c.
Studiegebied gezondheidszorg
Arbeidsorganisatie en gezondheid In de opleiding Arbeidsorganisatie en gezondheid waren op 1 februari 2004 37 personeelsleden werkzaam die samen 8,75 VTE vertegenwoordigden. Het merendeel van de personeelsleden ondersteunt ook andere opleidingen die door EHSAL worden ingericht. Uit Figuur 16 blijkt duidelijk een toename in de personeelsinput voor de opleiding Arbeidsorganisatie en gezondheid. 40 35 30 25 20 15 10 5 0 2002
2003 VTE totaal
2004
Aantal personen
Figuur 16:Evolutie van het aantal personeelsleden (VTE, aantal personen)
Bij de meting op 1 februari 2004 werd gevraagd om voor elk personeelslid de opdracht op te delen in een onderwijsen een onderzoeksdeel in een aantal VTE. De som hiervan hoeft omwille van andere dienstverlenende taken niet noodzakelijk gelijk te zijn aan de totale opdracht. Voor de opleiding Arbeidsorganisatie en gezondheid blijkt dat in totaal 1,92 VTE aan onderzoek wordt toegekend. Hieruit volgt een onderzoekspercentage van 21,43% (totaal VTE onderzoek / totaal VTE totaal). Daarbij valt op dat de onderzoeksopdrachten volledig worden opgenomen door personeelsleden in de leeftijdscategorie jonger dan 35 jaar.
53/74
Figuur 17 toont de evolutie van het percentage doctores. Dit percentage ligt hoog, rond 60%. 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 2002
2003
2004
Figuur 17: Evolutie van het percentage doctores (VTE totaal)
Het merendeel van de onderzoekstaken wordt ingevuld door doctores. Op een totaliteit van 1,92 VTE onderzoek nemen doctores 1,42 VTE onderzoek op. Het percentage in onderzoek “actieve” doctores bedraagt 27,2% (VTE onderzoek/VTE totaal door doctores). Op 1 februari 2004 was één doctorandus betrokken bij de opleiding Arbeidsorganisatie en gezondheid en dit voor 0,06 VTE. De status van academisering kan ook gemeten worden door de evolutie van het % studiepunten dat wordt ingevuld door doctores en doctorandi (Tabel 16 en Tabel 17) Bachelor
2003
2004
2005
2006
Doctores
52%
54%
55%
57%
Doctorandi
2%
2%
2%
14%
Tabel 16: % studiepunten gedoceerd door doctores/doctorandi in de bachelor M&PM
Master
2003
2004
2005
2006
Doctores
65%
68%
82%
83%
Doctorandi
0%
0%
0%
0%
Tabel 17: % studiepunten gedoceerd door doctores/doctorandi in de master M&PM
Uit de kwalificaties van het personeel blijkt duidelijk dat de opleiding gedragen wordt door een groot aantal doctores. Binnen het Vlaamse hogeschoollandschap neemt de opleiding hiermee een koppositie in.
54/74
Figuur 18 geeft aan hoe het aantal voltijdse eenheden is verdeeld volgens statuut en diplomaniveau. Hieruit blijkt dat het merendeel van de betrokken docenten/hoogleraar een doctoraat hebben behaald. Ook vele personeelsleden in het statuut assistent of werkleider bezitten een doctoraatsdiploma. 3
2,5
VTE totaal
2
1,5
1
0,5
0 Docent/Hoogleraar
Assistent/Werkleider
Doctoraat Tweede cyclusdiploma hogeschool
Gastprofessor
Tweede cyclusdiploma universiteit Eerste cyclusdiploma hogeschool
Figuur 18: Verdeling van het totaal aantal VTE volgens statuut en diplomaniveau
Figuur 19 geeft de verdeling weer van respectievelijk het aantal personen en het aantal voltijdse eenheden volgens leeftijd en diplomaniveau. Hier valt op dat het merendeel van de doctores jonger zijn dan 35 jaar. Dit houdt uiteraard verband met het jonge karakter van de opleiding en de aanwervingspolitiek die daarbij gehanteerd werd/wordt. 7 6
Aantal personen
5 4 3 2 1 0 <35
35 t.e.m. 44
Doctoraat Tweede cyclusdiploma hogeschool
45 t.e.m. 54
55+
Tweede cyclusdiploma universiteit Eerste cyclusdiploma hogeschool
Figuur 19: Verdeling van het totaal aantal VTE volgens leeftijdscategorie en diplomaniveau
55/74
Begeleidingscommissie Kinesitherapie Op 1 februari 2003 waren 36 personeelsleden werkzaam binnen de opleiding Revalidatiewetenschappen en technologie van KHBO (bron: omvormingsdossier, september 2003). Tabel 18 geeft een overzicht van het aantal personen, het aantal VTE en het percentage doctores per personeelscategorie. Aantal personen
Aantal VTE
% doctores
1
0,25
100
Docent Assistent
17
5
29
Gastprofessor
18
1,46
55
Totaal
36
6,71
37
Tabel 18: Overzicht personeelsbestand Revalidatiewetenschappen en kinesitherapie, 1 februari 2003
Eind 2005 werd door KHBO een status presens opgemaakt in het kader van een academiseringsplan. Uit de beknopte beschrijving van het personeelsbestand blijkt dat alle docenten deeltijdse docenten binnen de opleiding zijn en hetzij een opdracht in andere opleidingen of departementen hebben, hetzij een hoofdberoep buiten de opleiding. Tot nu toe werden binnen de aanstellingsopdracht van de personeelsleden geen onderzoeksopdrachten omschreven.
3.2. Onderzoeksoutput a.
Studiegebied industriële wetenschappen en technologie en studiegebied biotechniek
De meetsleutel voor onderzoeksoutput werd per onderzoeksgroep ingevuld voor de burgerlijke jaren 2002 t.e.m. 2005. Dit laat toe om via glijdende gemiddelden over drie jaar een analyse te maken van de evolutie in de tijd van de onderzoeksoutput. Bij de resultaten moeten enkele kanttekeningen worden gemaakt: − − −
Tot nu toe lag de controle op de betrouwbaarheid en de validatie van de resultaten en op de kwaliteit van de output bij de onderzoeksgroepen zelf. Er zijn binnen de verschillende begeleidingscommissies (nog) geen afspraken gemaakt over welke tijdschriften, boeken, … worden toegelaten om in de meting op te nemen. De resultaten in onderstaande figuren kwamen tot stand door het louter tellen van het aantal. Er werden geen gewichten toegekend (zie Hoofdstuk 2 “Meting van het academiseringsproces”), noch kon er omwille van de onvolledigheid van de ingevulde tabellen rekening gehouden worden met bijvoorbeeld projectvolumes.
56/74
Figuur 20 toont het gemiddeld aantal publicaties per parameter per jaar over de periode 2003-2005. Uit deze figuur blijkt dat er voornamelijk wordt gepubliceerd op (inter)nationale conferenties, studiedagen, workshops, symposia, … Ondanks het toegepaste karakter van het onderzoek in de hogescholen, wordt er relatief veel gepubliceerd in internationale tijdschriften. Dit aantal is voornamelijk afkomstig van de verschillende onderzoeksgroepen elektronicaICT en van onderzoeksgroepen in het domein van de algemene vorming (wiskunde, fysica, informatica). Medewerking aan wetenschappelijke boeken Publicaties in internationale tijdschriften Valorisatieoutput: octrooien, gepubliceerde octrooiaanvragen, notarieel depot, oprichting spin-offs Wetenschappelijke publicaties i.v.m. onderwijs Rapport voor externen Software-, hardware-, website-ontwikkeling en ontwerpen in het kader van onderzoek Publicatie op (inter)nationale conferenties, studiedagen, symposia, workshops, … Publicaties in het kader van onderzoek in nationale (vak)tijdschriften Publicaties i.v.m. wetenschapsverspreiding en technologievertaling
0
20
40
60
80
100
120
Gemiddeld aantal 2003-2005
Figuur 20: Gemiddeld aantal publicaties per parameter (2003-2005)
Uit Figuur 21 en Figuur 22 blijkt een duidelijke toename in het aantal publicaties tussen de periode 2002-2004 en de periode 2003-2005. 120
Aantal publicaties
100
80
60
40
20
0 DNI
Groep T
K.H.K.
KaHo SintLieven
2002-2004
2003-2005
KHBO
KHLim
Figuur 21: Evolutie aantal publicaties per campus
57/74
300
Aantal publicaties
250
200
150
100
50
0 2002-2004
2003-2005
Figuur 22: Evolutie aantal publicaties studiegebied industriële wetenschappen en biotechniek
Figuur 23 geeft een meer gedetailleerd beeld van deze evolutie, waarbij de verschillende vormen van publicatie werden opgedeeld in basisvereisten, streefwaarden en publicaties. 250
Aantal publicaties
200
150
100
50
0 Gemiddelde 2002-2004 Basisvereisten
Gemiddelde 2003-2005 Streefwaarden
Excellentie
Figuur 23: Evolutie aantal publicaties in basisvereisten, streefwaarden en excellentie
58/74
Figuur 24 toont m.b.t. erkenning van expertise het gemiddeld aantal per parameter per jaar over de periode 20032005. De onderzoekers worden voornamelijk gevraagd om te zetelen in colleges van deskundigen voor de beoordeling van onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten, in jury’s voor de beoordeling van masterproeven aan andere hogeschooldepartementen of aan de universiteit en voor de reviews voor conferenties en tijdschriften. Wetenschappelijke prijzen/onderscheidingen Reviews voor conferenties en tijdschriften Evaluatie internationale projecten Lidmaatschap begeleidingscommissie doctoraat Lidmaatschap doctoraatsjury (Co-)promotorschap van een doctoraat Promotor Lidmaatschap college deskundigen Lidmaatschap jury masterproef aan een ander departement of aan de universiteit 0
10
20
30
40
50
60
Gemiddeld aantal 2003-2005
Figuur 24: Erkenning expertise per parameter (2003-2005)
Uit Figuur 25 en Figuur 26 blijkt ook wat betreft de erkenning van expertise een duidelijke toename van het aantal tussen de periode 2002-2004 en de periode 2003-2005. 160 140
Erkenning expertise
120 100 80 60 40 20 0 DNI
Groep T
K.H.K.
KaHo SintLieven
2002-2004
2003-2005
KHBO
KHLim
Figuur 25: Evolutie erkenning expertise per campus
59/74
500 450
Erkenning expertise
400 350 300 250 200 150 100 50 0 2002-2004
2003-2005
Figuur 26: Evolutie erkenning expertise studiegebied industriële wetenschappen en biotechniek
Figuur 27 geeft een meer gedetailleerd beeld van deze evolutie, waarbij de verschillende vormen van erkenning van expertise werden opgedeeld in basisvereisten, streefwaarden en publicaties. 90 80
Erkenning expertise
70 60 50 40 30 20 10 0 Gemiddelde 2002-2004 Basisvereisten
Gemiddelde 2003-2005 Streefwaarden
Excellentie
Figuur 27: Evolutie erkenning expertise in basisvereisten, streefwaarden en excellentie
60/74
Figuur 28 en Figuur 29 geven de evolutie van het aantal projecten, respectievelijk per campus en voor het totaal van de departementen industriële wetenschappen en technologie en biotechniek. Ook hier is een duidelijke toename merkbaar in het aantal, wat betreft het financieel volume dat hier tegenover staat is onvoldoende betrouwbare info beschikbaar. 90 80
Aantal projecten
70 60 50 40 30 20 10 0 DNI
Groep T
K.H.K.
KaHo SintLieven
2002-2004
2003-2005
KHBO
KHLim
Figuur 28: Evolutie aantal projecten per campus 180 160
Aantal projecten
140 120 100 80 60 40 20 0 2002-2004
2003-2005
Figuur 29: Evolutie aantal projecten studiegebied industriële wetenschappen en biotechniek
61/74
Figuur 30 toont m.b.t. wetenschappelijke en maatschappelijke dienstverlening het gemiddeld aantal per parameter per jaar over de periode 2003-2005.
Technologietransfers naar de maatschappij
Technologietransfer naar en opleidingen in bedrijven
Deelname aan de werkzaamheden van normcommissies Lidmaatschap van een redactie van wetenschappelijke publicaties Kennisverspreiding op wetenschappelijke conferentie, studiedagen of workshops Organisatie van een (inter)nationale conferentie, cursus, studiedag, workshop, symposium 0
20
40
60
80
100
120
140
Gemiddeld aantal 2003-2005
Figuur 30: Dienstverlening per parameter (2003-2005)
Uit Figuur 31 en Figuur 32 blijkt ook wat betreft dienstverlening een duidelijke toename van het aantal tussen de periode 2002-2004 en de periode 2003-2005. 400 350
Dienstverlening
300 250 200 150 100 50 0 DNI
Groep T
K.H.K.
KaHo SintLieven
2002-2004
2003-2005
KHBO
KHLim
Figuur 31: Evolutie dienstverlening per campus
62/74
1200
Dienstverlening
1000
800
600
400
200
0 2002-2004
2003-2005
Figuur 32: Evolutie dienstverlening studiegebied industriële wetenschappen en biotechniek
63/74
b.
Studiegebied architectuur
Niettegenstaande slechts een gedeelte van het onderzoek van 2005 werd geregistreerd, wordt een grote onderzoeksoutput aangetoond. Deze output situeert zich zowel op nationaal (70%) als internationaal vlak. De outputmeting illustreert duidelijk het specifieke van datgene “waar het departement ArchiteSint-Lucas goed in is”. Uit de grote scores (nationaal, maar ook internationaal) in de categorieën geschriften, prijzen, tentoonstellingen en lezingen blijkt duidelijk dat vooraanstaande ontwerpers deel zijn van het corps. Verder blijkt de sterke dienstverlenende componente: het personeel wordt zeer veel gevraagd als spreker, voornamelijk in eigen land waar de maatschappelijke taak voornamelijk ligt. De hoogste score wordt teruggevonden in de bevraging naar de impact op de maatschappij (lid van commissies, werkgroepen, adviesorganen, normcommissies, …); deze hoge score betekent een duidelijke maatschappelijke erkenning van het personeel. c.
Studiegebied gezondheidszorg
Begeleidingscommissie Arbeidsorganisatie en Gezondheid Onderstaande tabel geeft een overzicht van de belangrijkste kengetallen m.b.t. onderzoeksoutput zoals opgenomen in de algemene EHSAL-scorecard. 2003
2004
2005
Aantal peer reviewed publicaties door docenten/onderzoekers
2
2
4
Aantal andere publicaties door docenten/onderzoekers
7
4
23
Aantal wetenschappelijke bijdragen door docenten/onderzoekers
5
5
35
Aantal onderzoeksprojecten door docenten/onderzoekers
0
0
5
Aantal doctoraten begeleid door docenten/onderzoekers
0
0
2
Tabel 19: Overzicht onderzoeksoutput (2003-2005).
Uit de tabel blijkt dat de genomen beleidsopties de eerste vruchten afwerpen. Er is een aanzienlijke groei in onderzoeksoutput vast te stellen. Toch is het belangrijk dit aspect van academisering op de voet verder te volgen.
64/74
3.3. Onderzoeksbeleid a.
Studiegebied industriële wetenschappen en technologie en studiegebied biotechniek
Het onderzoek in de hogeschooldepartementen wordt voornamelijk georganiseerd binnen disciplinegebonden onderzoeksgroepen. Er wordt gewerkt aan een integratie van de hogeschoolonderzoekers in de departementen van de Groep Exacte Wetenschappen van de K.U.Leuven (via het statuut van geaffilieerd onderzoeker). De belangrijkste doelgroep is in eerste instantie deze van de (hoofd)docenten en hoogleraars. b.
Studiegebied architectuur
1. In april 2005 kwam een studie tot stand die een overzicht geeft van de situatie m.b.t. onderzoek en doctoraten in diverse buitenlandse universiteiten. De situatie in verschillende landen werd besproken. Het geeft voor het departement belangrijke achtergrondinformatie en helpt bij het ontwikkelen van een globale strategie. 2. Een belangrijke stap in de reflectie over het domeinspecifiek onderzoek van de opleidingen in het studiegebied architectuur is de opstart van het Architectuur Reflectie Centrum (ARC). Er werd een voltijds personeelslid aangeworven om het ARC uit te bouwen en het reflectieproces in het departement architectuur op gang te brengen. Het ARC moet een katalyserende rol spelen bij het expliciteren en communiceren van de onderzoeksresultaten van de ontwerpateliers. Een periodieke publicatie wordt hiertoe opgezet. Drie onderzoeksgroepen kwamen tot stand: − SET-UP rond Stedenbouw en Ruimtelijke Planning; − ARCHE vanuit Geschiedenis en Theorievorming; − IVOTO vanuit de Bouwtechnieken (in ontwikkeling). Daarnaast zijn er kleinere groepen rond CAAD en Bouwrecht. Deze groepen groeiden vooral (gefaciliteerd door het beleid) bottom-up. Het komende academiejaar wordt gepland om dit te evalueren en te zien of er geen belangrijke hiaten in het departementale onderzoeksbeleid aanwezig zijn en of dit globaal conform is met de toekomstige positionering in de Associatie KULeuven. 3. Het departement architectuur maakt deel uit van het Instituut voor Onderzoek in de Kunsten (IvOK). Het doel van het IvOK is drievoudig: ontwikkeling van het onderzoek in de kunsten ; ondersteuning aan onderzoekers en academisering van het hoger kunstonderwijs. Het beoogde Expertisecentrum voor Onderzoek in de Kunsten (EiK) coördineert de samenwerking tussen de betrokken kunsthogescholen en onderzoeksafdelingen van de K.U.Leuven en inzonderheid de infrastructurele, technische en logistieke ondersteuning van onderzoekers in de kunsten. Daarnaast gaat uitdrukkelijk aandacht uit naar de opbouw van netwerking. Doelgroep zijn de actieve onderzoekers en geaffilieerde onderzoekers in de kunsten binnen de Associatie K.U.Leuven, maar met openheid naar buiten (bv. de werkplaatsen kunnen hier een belangrijke rol spelen). 4. Ontwikkelen van een doctoraal traject dat ‘architectureren’ centraal plaatst en opstarten van de eerste projecten. 5. Consolidatie van het bestaande aanwezige academische onderzoek. 6. In de loop van het academiejaar 2005-2006 werd gestart met een reeks van onderzoeksseminaries (RTS = Research Training Sessions). Deze onderzoeksseminaries worden geleid door buitenlandse deskundigen op het
65/74
vlak van onderzoek en Architectuur. Een 11-tal jonge collega’s ontwerpers volgen deze seminaries. Deze actie heeft tot doel om jonge personeelsleden-ontwerpers ten eerste voor te bereiden op specifiek ontwerpgericht onderzoek en ten tweede een stimulans te zijn voor het starten van een doctoraat. Het departement plant om deze seminaries in 2006-2007 te herhalen en tevens een vervolgreeks te organiseren. c.
Studiegebied gezondheidszorg
Arbeidsorganisatie en gezondheid In EHSAL werd het opleidingsoverschrijdend onderzoekscentrum voor Duurzaam Ondernemen opgericht dat een wetenschappelijke onderbouw levert aan de bachelor- en masteropleidingen Milieu- en preventiemanagement, Handelsingenieur en Handelswetenschappen. Het centrum richt zich op fundamenteel en toegepast onderzoek over arbeidspsychologische onderwerpen, alsook op de integratieproblematiek van milieuzorg, welzijn op het werk en ondernemerschap. Het onderzoek wordt verricht i.s.m. verschillende instellingen waaronder de faculteiten Economische en Toegepaste Economische Wetenschappen, Psychologie en Geneeskunde van de K.U.Leuven, Bioingenieurswetenschappen van de UGent, Politieke & Sociale Wetenschappen van de K.U.Brussel en het onderzoeksinstituut SEIN van de Universiteit Hasselt. Het onderzoekscentrum fungeert als coördinatiecentrum voor de academische kwaliteit van de onderwerpen van de masterproef. Lopende onderzoeksprojecten van het Centrum voor Duurzaam Ondernemen zijn: − − − − − − −
Integraal management van milieu- en gezondheidsrisico’s Ontwikkeling van een ketengeoriënteerd managementsysteem voor duurzaam ondernemen Cognitief-ergonomische aspecten van dynamische mens-machine-omgevingen Arbeidsbeleving als element van integrale kwaliteitszorg De invloed van arbeidsethos op arbeidssatisfactie en psychosociale belasting Werkbaarheid en stress Professionele ontwikkeling en radical career change
Daarnaast wordt gewerkt aan een integratie van de onderzoekers in de onderzoekseenheden van de Associatie K.U.Leuven. De opleiding Milieu- en preventiemanagement participeert in twee ZwOP’s: ZwOP Duurzame Economie en ZwOP Duurzaam Organiseren.
3.4. Inzet financiële middelen en infrastructuur a.
Studiegebied industriële wetenschappen en technologie en studiegebied biotechniek
De verschillende hogeschooldepartementen geven in de omvormingsdossiers van september 2003 hun intenties aan m.b.t. de besteding van de (toekomstige) academiseringsmiddelen: − mandaten voor doctoraten − nieuwe aanwervingen en behoud aanwervingen in kader − aanwerving en/of vrijstelling van gekwalificeerde onderzoekers (m.i.v. onderzoekscoördinator) − aanwerving deeltijdse docenten (–onderzoekers), gastdocenten met onderzoekservaring − uitbouw internationaal netwerk − participatie aan studiedagen, congressen, … − fonds voor onderszoeksprojecten
66/74
b.
Studiegebied architectuur
Van 1999 tot 2005 was de enveloppe (betekent hier: de som van de werkingsenveloppe, de OOP-middelen en de academiseringsmiddelen) lager dan de enveloppe van 1999. Het jaar 2002 was het dieptepunt met een daling van circa 13%. Sinds 2006 is er voor het eerst weer een grotere enveloppe dan in 1999 (circa 5% groter). Het is duidelijk dat er in de voorbije periode waarbij een stijging aan studenten gepaard ging met een daling van de enveloppe vooral nood was aan bijkomend onderwijzend personeel om het groeiend aantal studenten efficiënt te kunnen begeleiden. Het studentenaantal ligt sinds 2004 hoger dan in 1999. Voor 2006 bedraagt deze stijging in het studentenaantal ongeveer 20%. Beknopte weergave van enkele belangrijke aspecten : −
De totaliteit van onderzoeksmiddelen afkomstig van enerzijds de enveloppefinanciering en anderzijds extern verworven middelen steeg van 436.600 Euro in 2002 tot 952.500 Euro in 2005. Het gedeelte van de overheidsmiddelen gebruikt voor het onderzoek kon 10 maal zo groot worden in diezelfde periode; de extern verworven middelen daalden daarentegen met 1/3.
Figuur 33: Middelen aangewend voor onderzoek −
Onderstaande grafiek geeft tenslotte weer hoe deze middelen over deze periode verdeeld werden naar personeelskosten, uitrusting, werking en overhead.
67/74
Figuur 34: Verdeling middelen naar personeelskosten, uitrusting, werking en overhead.
c.
Studiegebied gezondheidszorg
Begeleidingscommissie Arbeidsorganisatie en gezondheid Door middel van de academiseringsmiddelen wordt het personeel ingeschakeld voor onderzoek. Er worden ook meer externe middelen aangeboord via het aanvragen van projecten. Begeleidingscommissie Kinesitherapie De opleiding Revalidatiewetenschappen en kinesitherapie in KHBO heeft ervoor gekozen om de beperkte academiseringsmiddelen niet te versplinteren, maar te investeren in één doctoraat: in het academiejaar 2006-2007 zal één personeelslid voor 40-50% worden vrijgesteld voor het opstarten van zijn doctoraatsonderzoek. Van zodra de opleiding in KHBO verder wordt afgebouwd, zal er meer ruimte vrijkomen voor onderzoek. In de periode 2000-2004 werd door samenwerking tussen KHBO en gastprofessoren van de Faculteit Bewegings- en Revalidatiewetenschappen externe financiering verkregen voor projecten voor een totaal budget van 283.479 Euro. In het academiejaar 2004-2005 en 2005-2006 werden geen rechtstreekse externe middelen aangezocht voor de opleiding Revalidatiewetenschappen en kinesitherapie. Met het departement gezondheidszorg worden externe middelen aangezocht in het kader van een internationaal Socrates project.
3.5. Integratie onderwijs-onderzoek a.
Studiegebied industriële wetenschappen en technologie en studiegebied biotechniek
In het studiegebied industriële wetenschappen en technologie heeft een ad hoc werkgroep masterproef van de OCOM in april 2005 een werkdocument opgesteld m.b.t. de masterproef bij de academische ingenieursopleidingen, zowel aan de universiteit als aan de hogescholen. Deze opleidingsfiche, opgedeeld in doelstellingen en prcoeskenmerken, biedt een gemeenschappelijk kader waaraan elke instelling een verdere concrete invulling kan geven. De fiche wordt als Bijlage 4 aan dit rapport toegevoegd.
68/74
b.
Studiegebied architectuur
Ontwikkelen van ‘mastertrajecten’ die onderwijs – ontwerpen – onderzoek voor de student combineren in een inhoudelijk traject dat leidt naar de masterproef. Hierbij worden de trajecten gevormd uit een inhoudelijke combinatie van ontwerpen en theoretisch gerelateerde componenten. De mastertrajecten vormen een uitermate geschikt middel om – daar waar mogelijk – de resultaten van reeds gevoerd onderzoek (intern of extern) bruikbaar te stellen en/of verder te toetsen. Ze zijn bovendien een geschikte en onderwijsgebonden voedingsbodem voor nieuwe onderzoeksprojecten evenals een stimulans voor de output van de atelierresultaten (vb. via ARC). De trajecten zijn in deze optiek ook een geschikte aanzet tot doctoraatsonderzoek. c.
Studiegebied gezondheidszorg
Begeleidingscommissie Arbeidsorganisatie en gezondheid In de bestaande meetsleutel worden drie rubrieken opgenomen die de integratie onderwijs-onderzoek weergeven: het aantal actieve onderzoekers, het aantal bijdragen tot masterproeven en het aanleren van onderzoeksvaardigheden. Aantal actieve onderzoekers Onderstaande tabel geeft de evolutie weer van het percentage studiepunten verzorgd door actieve onderzoekers
voor de periode 2003-2006. Als definitie van een actieve onderzoeker is minimum 0,2 VTE onderzoek gesteld (o.a. leden van onderzoekscentra aan EHSAL, doctorandi, leden van onderzoekscentra aan andere universiteiten via samenwerkingsakkoorden). Er is de laatste jaren een bewust beleid gevoerd om het aantal actieve onderzoekers te verhogen in beide opleidingen. In de master is uiteraard een “strenger” beleid gevoerd m.b.t. het aantal actieve onderzoekers dan in de bachelor. Bachelor
Master
2002-2003
2%
0%
2003-2004
19%
5%
2004-2005
37%
12%
2005-2006
42%
82%
Tabel 20: Percentage studiepunten verzorgd door actieve onderzoekers
De opmerkelijke stijging van het percentage studiepunten verzorgd door actieve onderzoekers in de master van 12% in 2005 naar 82% in 2006 is het gevolg van een dubbele ontwikkeling: enerzijds een grondige programmarevisie i.f.v. het academiseringsproces (met een grondige personeelsverschuiving tot gevolg), anderzijds de invoering van het nieuwe concept van meesterproeven waardoor een derde van het studieprogramma (20 studiepunten) per definitie gekoppeld werd aan actieve onderzoekers. Bijdrage tot masterproeven Er is een pilootproject opgestart waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan het academisch niveau van de
masterproef. Hierbij wordt gestreefd naar een volledige inbedding van masterproeven in lopend onderzoek. Promotoren zijn hierbij de actieve onderzoekers van het Centrum voor Duurzaam Ondernemen. Bij meerdere
69/74
projecten wordt samengewerkt met verschillende faculteiten van de Associatie KU Leuven. In 2003 was 0% van de masterproeven gekoppeld aan onderzoek, momenteel is dit 100%. 2002-2003
0%
2003-2004
0%
2004-2005
37%
2005-2006
100%
Tabel 21: Evolutie van het percentage masterproeven gekoppeld aan onderzoek
De masterproef wordt ingediend onder de vorm van een (ontwerp van) wetenschappelijk artikel. Het omvat niet enkel een uitgebreide literatuurstudie, maar ook een duidelijke formulering van onderzoeksvragen, de uitwerking van een onderbouwde methodologie, een resultaten- en discussierubriek (met een terugkoppeling van de bekomen resultaten naar de onderzochte literatuur), alsook een beschrijving van de belangrijkste conclusies en beperkingen van het onderzoek. De ondersteuning voor het schrijven hiervan gebeurt via het opleidingsonderdeel Wetenschappelijk Publiceren. Ter afsluiting van de masterproef wordt bovendien een postersessie georganiseerd waarbij de studenten hun masterproef voorstellen. Aanleren onderzoeksvaardigheden Gedurende de voorbije jaren werd veel aandacht besteed aan het academisch niveau van het curriculum en het
aanleren van onderzoeksvaardigheden. Met de start van het academiejaar 2006-2007 is een programmarevisie doorgevoerd waarbij de voortgang van het academiseringsproces centraal staat (verdiepingsvakken in master, verhoging van het aantal actieve onderzoekers in het curriculum, verschuivingen in taakinvulling onderwijzend personeel zodat onderzoeksoutput in kerndomeinen wordt gegarandeerd, …). Ook de ontwikkeling van academische competenties is een bijzonder aandachtspunt bij deze revisie. In het nieuwe studieprogramma wordt een gefaseerde ontwikkeling van academische competenties expliciet opgenomen vanaf het eerste jaar bachelor. De studenten vorderen in een steeds complexer en diepgaander niveau van beheersing van academische competenties. Niet alleen de cluster Academische Vorming werkt aan de ontwikkeling van wetenschappelijke competenties. Ook andere vakken in het curriculum stimuleren een academische houding, onder meer via een kritische bespreking van onderzoekspapers, het betrekken van onderzoeksresultaten bij de colleges, enz… Die aanpak krijgt ook gestalte door de inschakeling van zowel onderzoekers uit de onderzoekscentra van EHSAL zelf, als van externe onderzoekers die via verschillende samenwerkingsakkoorden met universiteiten een lesopdracht vervullen in de opleiding. 2002-2003
1
2003-2004
2
2004-2005
4
2005-2006
6
Tabel 22: Evolutie van het aantal samenwerkingsverbanden met universiteiten
70/74
CONCLUSIES EN SUGGESTIES VOOR DE TOEKOMST Dit onderzoek was een typisch voorbeeld van ‘action-research’. Meetinstrumenten, templates, documenten e.d. werden voortdurend aangepast aan de evoluerende politieke en beleidsmatige precisering van verwachtingen ten aanzien van academisering. De dataset ging na verloop van tijd zelf een rol spelen in dit preciseringsproces. Op basis van de informatie die bij onze en bij andere associaties aanwezig is in het opvolgen van het academiseringsproces, werden begrippen beter gedefinieerd en ontstond er een aanvoelen van wat reeds verworven werd alsook van wat nog moet bereikt worden ten aanzien van de academisering van het hoger onderwijs. Zo werd o.a. medewerking verleend aan het advies van de ministeriële werkgroep Academisering. Deze vaststelling geeft ons inziens twee suggesties aan naar de toekomst. Vooreerst de suggestie om de data verder te verzamelen. Door elk jaar tot 2013 (en wellicht ook daarna) dezelfde data te verzamelen, ontstaat een waardevol longitudinaal beeld. We zijn dan ook erg gelukkig met de vaststelling dat in het voorstel van ‘Leidraad bij de ontwikkeling van de methodologie en de keuze van indicatoren voor de voortgangstoets’ van de associatievoorzitters12, of binnen de Associatie K.U.Leuven in de afspraken ten aanzien van de verslaggeving onderzoek en valorisatie, rekening gehouden werd met bedenkingen die uit dit onderzoek afkomstig zijn en dat er wordt gevraagd naar dezelfde als de door de begeleidingscommissies verzamelde data. Dergelijke voorstellen bestendigen de voor het onderzoek opgestarte dataverzameling op fundamentele wijze, waardoor voor latere dossiers (voortgangstoets, accreditatie, jaarverslagen onderzoek) belangrijke data zullen beschikbaar zijn. We pleiten voor één geïntegreerde jaarlijks aan te vullen dataset, die voor al deze doeleinden kan worden gebruikt. Anderzijds was dit slechts een begin. Het proces van begrippenprecisering is nog niet afgewerkt. De gedachten ten aanzien van academisering zijn nog in evolutie. Denken we bijvoorbeeld aan de nog openstaande discussie ten aanzien van de academisering van het Hoger Kunstonderwijs. Monitoring van de academisering betekent ons inziens dan ook dat nog een aantal meetwijzen dienen overwogen te worden: bijvoorbeeld wat het betekent een actief onderzoeker te zijn (als dit niet noodzakelijk op een doctoraat slaat) en dat een aantal benaderingen van academisering (ook met terugwerkende kracht, bijvoorbeeld ten aanzien van artistieke onderzoeksoutput voordat het academiseringsproces van start ging) dienen verkend te worden. De dynamiek die in de begeleidingscommissies is ontstaan biedt de beste garantie voor deze organische benadering van het opvolgen van de academisering. We bevelen daarbij aan, grote aandacht te besteden aan het verzamelen van kwaliteitsvol cijfermateriaal. Bij de humane wetenschappen wordt hierbij de nadruk gelegd op bench-marking. Door een vergelijking tussen de onderzoeksoutput van de hogescholen van het studiegebied Handelswetenschappen en bedrijfskunde met de onderzoeksoutput van de Faculteit ETEW - een algemeen als academisch aanvaarde instelling - kan academisering “geijkt” vastgesteld worden. Een historische beoordeling (de evolutie van onderzoeksoutput in de hogescholen vaststellen) haalt het hier niet bij een comparatieve beoordeling (de onderzoeksoutput van de hogescholen vergelijken met de output van andere academische opleidingen). We hebben zelf een vingeroefening gemaakt voor Handelswetenschappen en bedrijfskunde versus Economische wetenschappen en voor Muziek versus Musicologie. Waar het eerste voorbeeld hout snijdt, toont het tweede voorbeeld aan, waar het schoentje knelt. Hoewel de opleiding Muziek en de opleiding Musicologie verwant zijn, hebben ze naar onderzoeksoutput een verschillende invalshoek. Een echte comparatieve beoordeling kan dus beter gemaakt worden tussen de muziekopleiding en andere geacademiseerde muziekopleidingen in Europa, bijvoorbeeld in Groot-Brittannië. Dit geldt evenzeer voor de beeldende kunsten. Naar analogie en politiek zeer relevant kunnen we een dergelijke comparatieve beoordeling
12
G.GOFFIN, Leidraad bij de ontwikkeling van de methodologie en de keuze van indicatoren voor de voortgangstoets. Een initiatief van de voorzitters van de associaties voor hoger onderwijs. 12 juni 2006, 10 pp.
71/74
tenslotte ook best opstellen op basis van vergelijkend materiaal tussen Toegepaste Taalkunde en andere geacademiseerde vertalers- en tolkenopleidingen in het buitenland (die een langere studieduur kennen, met effect op grootte van onderwijs- en dus onderzoeksstaf). Met dit voorbeeld kunnen we nog een methodologische suggestie plaatsen. Wat naar onderzoek bereikt kan worden met de meer omvangrijke staf van een vijfjarige opleiding ligt waarschijnlijk verder dan wat bereikt kan worden met de kleinere staf van een vierjarige opleiding. De comparatieve vergelijkingsbasis die werd gehanteerd bij de humane wetenschappen vertrekt vanuit de academiseringsbreuk: hoeveel onderzoeksoutput wordt gegenereerd per VTE. Als het aantal VTE te klein is, zal het quotiënt wellicht nog kleiner blijken dan mathematisch verwacht kon worden met deze personeelsinput. Bij de exacte en biomedische wetenschappen, meer specifiek voor het studiegebied Industriële wetenschappen en technologie en het studiegebied Biotechniek werd tot op heden niet geopteerd voor benchmarking. Hier werd vertrokken vanuit het eigen profiel van de opleiding ten opzichte van de ingenieursopleidingen aan de K.U.Leuven en werden in consensus geschikte onderzoeksoutputindicatoren opgelijst. Enkele belangrijke opmerkingen dienen echter gemaakt. Tot nu toe lag de controle op de betrouwbaarheid en de validatie van de resultaten en op de kwaliteit van de output bij de onderzoeksgroepen of departementen zelf. Binnen de verschillende (domeinspecifieke) begeleidingscommissies werden (nog) geen afspraken gemaakt over welke tijdschriften, boeken, … worden toegelaten om in de meting op te nemen. Ook kwamen de resultaten in deze studie tot stand door het louter tellen van het aantal. Er werden geen gewichten toegekend (zie Deel 3, Hoofdstuk 2 “Meting van het academiseringsproces”), noch kon er omwille van de onvolledigheid van de ingevulde tabellen rekening gehouden worden met bijvoorbeeld projectvolumes. Tenslotte, er is een voldoende kritische massa nodig om tot een goed resultaat te komen. De proportie onderzoekstijd die globaal kan worden vrijgemaakt uit de onderwijstijd is wellicht voor een aantal opleidingen nog te klein om effectief te zijn. Het lijkt ons dan ook van belang bij de beoordeling van de resultaten steeds (de grootte en het karakter van) de personeelsinput bijzonder in gedachten te houden.
72/74
BIBLIOGRAFIE −
Ontwerp en Ontwikkeling – de functie en plaats van onderzoeksactiviteiten in hogescholen, Rapport 65 van de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT) in Nederland, augustus 2005
−
G.GOFFIN, Leidraad bij de ontwikkeling van de methodologie en de keuze van indicatoren voor de voortgangstoets. Een initiatief van de voorzitters van de associaties voor hoger onderwijs, 12 juni 2006, 10 pp.
−
H.MARTENS, Advies Werkgroep Academisering. 29 juni 2005
−
Algemeen onderzoeks- en samenwerkingsreglement Associatie K.U.Leuven, Leuven, 20 september 2005
−
Handleiding onderwijsvisitaties VLIR en VLHORA, Brussel, november 2004
−
Hogescholendecreet, 13 juli 1994
−
Structuurdecreet, 4 april 2003
−
Nota academisering opleiding Revalidatiewetenschappen en kinesitherapie, KHBO, 2005
−
F. VANDENBROUCKE, Het nieuwe financieringsmodel voor het hoger onderwijs in Vlaanderen, Brussel, 14 juli 2006
73/74
BIJLAGEN − − − −
Bijlage 1: Vergelijking tussen de profielen Burgerlijk Ingenieur, Bio-ingenieur, Industrieel Ingenieur, Licentiaat in de Wetenschappen Bijlage 2: Onderzoeksdata humane wetenschappen Bijlage 3: Masterproef humane wetenschappen, academiejaar 2004-05 Bijlage 4: Masterproef ingenieursopleidingen
74/74