Gemeenschappelijke Regeling
Agenda voor Algemeen Bestuur GGD Rotterdam-Rijnmond, Platform PHO jz /AB GGD RR, Raad voor het Publiek Belang CJG Rijnmond en Portefeuillehoudersoverleg jeugdzorg Datum:
13 februari 2014
Locatie:
Bestuurscentrum Het Rondeel (raadszaal en streekarchief gemeente Goeree/Overflakkee), Dwarsweg 40, 3241 LB Middelharnis
Tijdstip:
09.30 – 14.10 uur
09.30-10.50 AB GGD RR 10.50-11.15 Platform AB GGD RR / PHO jz 11.15-11.45 RvhPB CJG Rijnmond 11.45-14.10 PHO jz inclusief lunch
AB GGD RR 1.
Opening en vaststelling agenda
2.
Mededelingen
12.00- 35
3.
Verslag 12 december 2013 gevraagde beslissing: het verslag vaststellen
1 bijlage
09.35
4.
Presentatie rVTV door Ralda van den Berg gevraagde beslissing:
1 bijlage
09.55
5.
Presentatie AWBZ decentralisatie Hellevoetsluis door wethouder Roza gevraagde beslissing:
10.15
6.
Presentatie AWBZ decentralisatie Rotterdam door wethouder Florijn gevraagde beslissing:
10.35
7.
Uitkomsten tevredenheidsenquete door Kees Quak gevraagde beslissing:
10.45
8.
Rondvraag en sluiting
09.30 – 00.00
Gemeenschappelijke Regeling
Platform (PHO jz en AB GGD Rijnmond) 9.
Opening en vaststelling agenda
10.
Mededelingen
10.30 – 10.55
11.
Verslag Platform 12 december 2013 gevraagde beslissing: het verslag vaststellen
10.55 – 11.10
12.
AMHK gevraagde beslissing: instemmen met voorstel
11.10 – 11.15
13.
11.15 – 11.45
Raad voor het Publiek Belang CJG Rijnmond
10.50 –
1 bijlage bijlagen worden 7 februari nagestuurd
Rondvraag en sluiting
PHO jeugdzorg 11.45 – 00.00
12.00- 11.55
14.
Opening en vaststelling agenda
15.
Mededelingen - voortgang bestuurlijk overleg - beantwoording vóór 28 februari 2014 van brief stas Van Rijn d.d. 20 december 2013 - inrichting regionale overlegstructuur
16.
Verslag PHO jeugdzorg 12 december 2013 gevraagde beslissing: het verslag vaststellen
2 bijlagen
1 bijlage
---deel gezamenlijke gemeenten Jeugdhulp Rijnmond-------------------------------------------------11.55-12.05
17.
Jeugdbescherming gevraagde beslissing: instemmen met voorstel
1 bijlage
12.05 – 12.20
18.
Jeugdreclassering gevraagde beslissing: instemmen met voorstel
1 bijlage
12.20 - 12.25
19.
Toekomstvisie Jeugdbeschermingsplein gevraagde beslissing: 1. instemmen met uitrol Jeugdbeschermingsplein in de regio Rijnmond in 2014; 2. instemmen met voorgestelde financiering en (gemeentelijke) inzet ten behoeve uitrol.
12.25 – 12.40
20.
Evaluatie proeftuinen gevraagde beslissing: instemmen met voorstel
12.40 – 12.55
pauze
12.55 – 13.05
21.
Rotterdamse InkoopOrganisatie gevraagde beslissing: instemmen met voorstel
13.05 – 13.15
22.
Specialistische jeugdhulp toelichting artikel 4 Gemeenschappelijke Regeling gevraagde beslissing: instemmen met voorstel
13.15 – 13.20
23.
Stand van zaken ombouw BJZ gevraagde beslissing: kennisnemen
2 bijlagen
bijlagen worden 7 februari nagestuurd
bijlagen worden 7 februari nagestuurd
1 bijlage
2 bijlagen
Gemeenschappelijke Regeling
13.20 – 13.50
24.
Vraagontwikkelingsonderzoek VOO1, VOO2-1 en VOO2-2 Presentatie door Justine Anschutz gevraagde beslissing: 1. kennisnemen van de resultaten; 2. instemmen met conclusies en aanbevelingen.
5 bijlagen
---deel RMC---------------------------------------------------------------------------------------------------------13.50 – 14.05
25.
RMC Jaarverslag 2013, Jaarplan en begroting 2014 gevraagde beslissing: vaststellen
14.05 – 14.10
26.
Rondvraag en sluiting
2 bijlagen
Verslag: I. van Soest
Staf directie Publieke Gezondheid en Zorg Afdeling Beleidscoördinatie Cluster Maatschappelijke ontwikkeling
[email protected] 06-512621340
Aan: de leden van het Algemeen Bestuur Gemeenschappelijke regeling GGD Rotterdam-Rijnmond Naam overleg: Extra AB besluitvorming begroting 2015 – 2018 Datum overleg: 23 januari 2014
Aanwezigen dhr. P. Kromdijk dhr. W. Borgonjen dhr. L. Hofstra dhr. G. de Jong dhr. D. van der Schaaf dhr. M. van Dijk mw. M. Roza dhr. N. Groenewegen dhr. C. Versendaal dhr. W. Kruikemeier
Maassluis, voorzitter Brielle Krimpen ad IJssel Goeree-Overflakkee Spijkenisse Lansingerland Hellevoetsluis Westvoorne Barendrecht Bernisse
GGD Rotterdam-Rijnmond dhr. V. Roozen alg. directeur en secretaris dhr. C. Quak mw. I. van Soest M. van Briemen
uitvoerend secretaris notulist business controller
Afgemelde bestuurders dhr. M. Florijn Rotterdam dhr. H. Dokter Ridderkerk mw. A. Hartnagel Capelle ad IJssel Afwezig dhr. A. Hoekstra dhr. C. Oosterom dhr. J. Grijzen mw. M. Rombout
Vlaardingen Vlaardingen Schiedam Albrandswaard
01
Opening en vaststelling agenda De agenda wordt vastgesteld.
02
Mededelingen Geen.
03
Begroting 2015, deel I
Verslag overleg AB GR d.d. 23 januari 2014
pag. 1
Datum: 27/1/2014
Gevraagde beslissing: instemmen met de concept begroting en samenstelling basispakket Ten aanzien van het in de begroting genoemde BTW-risico is nog geen duidelijkheid gekomen van de betrokken ministeries en de Belastingdienst. Ten aanzien van pagina 3, KIZ; de voorgestelde begroting 2015 is gebaseerd op 12 casussen per jaar. De GGD constateert weliswaar een stijging van het aantal casussen in 2013, maar onduidelijk is of die stijging structureel van aard is. Mocht het aantal casussen gedurende drie opeenvolgende jaren hoger dan 12 uitvallen, dan zal de GGD zich tussentijds melden voor een begrotingswijziging. Dhr. Versendaal stelt dat een structurele daling van het aantal casussen (dus gedurende drie opeenvolgende jaren minder dan 12 casussen) dan ook zou moeten leiden tot een neerwaartse begrotingswijziging. Dhr. Roozen zegt dit toe. Dhr. Van Dijk kan alleen tot 2013 instemmen vanwege de financiële situatie van de gemeente Lansingerland. De uitgangspunten van de begroting leveren verder geen bezwaar op. Dhr. De Jong vindt het positief dat voor 2015 teruggang in volume te zien is. Het signaal betreffende TBC en Infectieziekten is opgepikt, complimenten aan de ambtelijke organisatie die zich hier mee bezig heeft gehouden. Dhr. Kromdijk merkt op dat met name de efficiencymaatregelen en een reële inschatting van de activiteiten voor de verlaging gezorgd hebben en niet een vermindering van het basispakket. Ook dhr. Groenewegen brengt zijn complimenten over. Het AB stemt in met de begroting 2015 waarbij de GGD op eigen initiatief een verlaging t.o.v. 2014 heeft weten te realiseren van 3,4%, zijnde een bezuiniging van 3,9% en een prijsindexering van 0,5 % conform de brief van de gemeentesecretarissen. Indien in 2015 en latere jaren op voorstel van de Kring van Gemeentesecretarissen taakstellingen worden opgelegd aan de GGD-RR, dan zullen deze allereerst worden verrekend met de nu reeds gerealiseerde bezuiniging van 3,9%.. 04
Begroting 2015, deel II Gevraagde beslissing: Instemmen met het overhevelen van de kinderopvanginspecties uit het plusdeel naar het basistakenpakket. Dit heeft budgettair geen consequenties. Het AB stemt in met het voorstel om alle kinderopvanginspecties onderdeel te laten uitmaken van het basistakenpakket conform de uitwerking in begrotingsboek B..
05
Presentatie AWBZ Goeree-Overflakkee door wethouder G. de Jong In 2012 zijn vier gemeentes decentraal samengevoegd, er is voor gekozen dit niet verkokerd te doen. In 2013 is de conceptvisie breed besproken met alle professionals en ambtenaren. De professionals hebben meegedacht in expertteams en in oktober is het resultaat opgeleverd. Aandacht was er voor: op welke manier wordt gekanteld en welke benadering dient de zorgconsulent te hebben, maar ook: de zorgaanbieder gaat eerst in gesprek met de cliënt, waarna het zorgplan bepaald wordt. Niet standaard of ‘uurtje/factuurtje’. Het budget gaat naar de professionals en zij kunnen zelf uitzoeken hoe dat besteed wordt. Er wordt kerngericht gewerkt. Alles wat er aan sociale binding is wordt ingezet om te signaleren en te helpen. Het is prettig in deze gemeente dat er gebruik gemaakt kan worden van burgers. Dit hele traject heeft ambtelijk geresulteerd in een ‘spoorboekje’. Welke bestemmingen, ‘vertrektijden’, tussenstappen zijn er nodig om het doel januari 2015 te halen. De VNG heeft nu het risico bij het Rijk neergelegd, hierdoor zou er misschien nog een jaar uitstel kunnen komen op de AWBZ. Voor 2014 zijn er twee pilots: ‘Integrale Toegang’ samen met Wijkteam. Eén huisarts heeft zich opgeworpen als aanspreekpunt voor alle huisartsen op GoereeOverflakkee voor pilot wijkteam en vroegsignalering, met name gericht op ouderenzorg. De Wijkverpleegkundige Nieuwe Stijl gaat men ook proberen hierbij te betrekken. Het project van Spijkenisse en Goeree-Overflakkee samen heet ZoWel (Zorg & Welzijn). Deze pilot bestaat uit de huidige gemeentelijke producten en hier zit een generalist van het casemanagement op die koppeling met het CJG houdt. In eerste instantie is het de bedoeling het wijkteam compact te houden en vanuit deze basis pas uit te breiden als er iemand bij moet. De regie is in handen van het wijkteam. In de pilotfase is het één wijkteam, dit wordt waarschijnlijk vier teams rond vier huisartsen plus vier generalisten. Eén team zal voor meerdere kernen gezamenlijk zijn. Naar aanleiding van vragen: De generalist houdt in de gaten dat afspraken uitgezet worden bij professionals die met betreffende persoon werken. Het brede team geeft advies aan de generalist welke stappen gezet
Verslag overleg AB GR d.d. 23 januari 2014
pag. 2
moeten worden. Eerst bestond het idee dat de generalist ook mensen zou bezoeken, maar dit gaat waarschijnlijk niet gebeuren. Hij/zij is nu procesbewaker, geen casemanager. Bij één gezin komt één plan en één regisseur. Er kunnen dus ook meer hulpverleners zijn, maar de regisseur bewaakt dat mensen niet tien keer hetzelfde verhaal hoeven te vertellen. De casemanager koppelt terug in het wijkteam en heeft de vrijheid om beslissingen te nemen. De wijkverpleegkundige is ook een vorm van een generalist. Heel veel problematiek is enkelvoudig. Je komt pas in het wijkteam als er enkelvoudig heel ernstige problemen zijn of bij multiproblematiek. Soms ook zaken die in lokaal zorgnetwerk terechtkomen. De inzet is een integrale aanpak; heel het gezin wordt benaderd als een jongere uitvalt. Een probleem is dat het informatiesysteem vaak tekort schiet inzake wie waarmee bezig is. Dit moet op VNG-niveau opgelost worden. Nu worden dingen mondeling gedeeld, het plan dat daaruit voortkomt wordt besproken met de cliënt. Door mondeling te communiceren bewaak je de privacy meer. Op Goeree-Overflakkee zijn er veel autochtonen die uitgebreide families hebben, hier kun je een beroep op doen. Eventueel is het lidmaatschap van een kerk een ingang. Maar je kunt niet alles op het netwerk en vrijwilligers gooien, dan moet je met financiën over de brug komen. Deze condities van Goeree-Overflakkee heb je elders niet, echter, kun je die slag niet maken dan red je het financieel niet. In Rotterdam bijvoorbeeld hebben juist autochtonen weinig netwerk, maar allochtonen dan weer wel vaak een uitgebreide familie. Op GO is er nu eveneens een pilot huishoudelijke verzorging in de vorm van een was- en strijkservice. Inwoners hebben aangegeven hier ook gebruik van te willen blijven maken als ze zelf een financiële bijdrage moeten leveren. 06
Presentatie AWBZ Brielle door wethouder W. Borgonjen In Brielle zijn er lage aantallen indicaties, wmo etc. (Jeugd gaat veel naar Jeugd GGZ en niet naar Jeugdzorg). Enkelvoudige problematiek bereikt niet het wijkteam. De huisartsen worden een heel belangrijke factor. Zij blijven doorverwijzen, maar de rekening gaat naar de gemeente. De huisartsen hebben al aangegeven dat de gemeente wel uit de spreekkamer moet blijven. Het Koersdocument is nu in de Raad en het komt in februari uit. De Raad neemt normaliter nu niet aan, daarom is het ‘voorbereiding’ genoemd. Dilemma en keuze. Voorlopig wordt gewerkt met twee wijkteams (later één) vanwege de brede kennis die nodig is: over 0-100 jarigen, over de Jeugdzorg, rolstoelen, begeleiding. Dit is vrij veel. Er is gekozen voor zwaardere wijkteams, deze moeten nauw op elkaar betrokken zijn, budgettair verantwoordelijk zijn en ook met de huisarts overleggen. Echter, er is misschien maar één wijkverpleegkundige beschikbaar. Samenstelling wijkteam: gezinsgeneralist (spilfunctie), diagnostisch team (bijv. JeugdGGZ of orthopedagoog, evt. St.MEE), algemeen- of schoolmaatschappelijk werk. De bedoeling is dat het wijkteam ook contact kan leggen met andere diensten zoals politie. Ombuigingen. Efficiency is ook bijv. in besparing op huishoudelijke hulp te verwachten (zoals de strijkhulp op GO). Brielle wil met minder geld hetzelfde of meer doen door aanscherpen toegang. Professionaliteit en mantelzorg vullen elkaar aan. Als de professional wegvalt stort de planning van de mantelzorger in. In Brielle gaat men geen pilot doen maar de infrastructuur geleidelijk uitbreiden. Dhr. Roozen merkt op dat je goed moet weten aan de publieke kant wat er speelt en hoe erg het is, anders word je op de eerste Raadsvergadering met schrijnende verhalen om de oren geslagen. Dhr. Versendaal deelt mee dat er in Barendrecht geen indicaties meer afgegeven worden voor aantallen uren, alleen het criterium ‘schone kleren, schoon huis’. Dit is aanbesteed bij organisatie ‘Lekker Leven’, dit zijn oud-werknemers van Aafje die als zzp-ers huishoudelijke hulp geven, tot nu toe gaat het goed. Lekker Leven kan ook ingeschakeld worden door mensen zonder wmo. De voorzitter benadrukt dat we niet kunnen wachten tot alles vanuit het Rijk duidelijk is. De richting
Verslag overleg AB GR d.d. 23 januari 2014
pag. 3
is in ieder geval helder. We zijn afhankelijk van de omgeving waar we in zitten. Volgende bijeenkomst presentatie door mw. Roza en dhr. Florijn 07
Rondvraag Mw. Roza verzoekt de presentaties te verspreiden. Dhr. Quak kadert in waar alle gemeentes mee bezig zijn. Na vier presentaties kunnen we bekijken op welk thema er eventueel een verdieping moet komen. De integrale aanpak van ouderenproblematiek is één van de onderwerpen die niet mag ontbreken. Er is al aangekondigd dat hier op korte termijn wetgeving op wordt gemaakt. Zzp 1 + 2 is al een probleem, evenals faciliteiten dagbesteding. Straks moet het integraal beleid van ouderen vormgegeven worden. Gevraagd wordt of hier informatie over is. Dhr. Quak stuurt dit rond. De VNG is bezig met de budgettaire randvoorwaarden. Dhr. Roozen: In Londen is het aantal gevallen van TBC geëxplodeerd nadat de beschikbare capaciteit voor tbc-bestrijding beneden het waakvlamniveau terecht was gekomen. Men is in Rotterdam komen kijken hoe we het hier doen. Dhr. Roozen deelt een artikel uit dat desgewenst ook digitaal beschikbaar is Dhr. Hofstra krijgt eind van de dag uitsluitsel over de kandidaat voor de Raad voor het Publiek Belang. Tot 1 februari kan er dan gereageerd worden. Sluiting De voorzitter sluit de vergadering. ACTIELIJST
Datum afspraak 23 jan 14 23 jan 14
Actie
Actie door:
presentaties informatiedeling inkaderen + verspreiden Informatie ouderenproblematiek rondsturen
GGD Dhr. Quak
Verslag overleg AB GR d.d. 23 januari 2014
pag. 4
behorend bij agendapt 11 Platform 13/2/14 Gemeenschappelijke Regeling
Verslag: I. van Soest
Staf directie Publieke Gezondheid en Zorg Afdeling Beleidscoördinatie Cluster Maatschappelijke ontwikkeling
[email protected] 010-4339612
concept verslag Aan: de leden van het PHO Jeugdzorg – Algemeen Bestuur Gemeenschappelijke regeling GGD Rotterdam-Rijnmond Datum: 12 december 2013 Naam overleg: PLATFORMOVERLEG van het overleg Portefeuillehouders Jeugdzorg– Algemeen Bestuur GGD RR
Datum overleg: 12 december 2013
Aanwezige bestuurders dhr. P. Kromdijk dhr. H. de Jonge dhr. W. Borgonjen mw. A. Hartnagel dhr. L. Hofstra dhr. G. de Jong mw. M. Rombout dhr. D. van der Schaaf dhr. M. van Dijk mw. M. Roza dhr. A. Hoekstra dhr. N. Groenewegen dhr. G. van der Wees dhr. M. Stam
Maassluis, voorzitter Rotterdam Brielle Capelle ad IJssel Krimpen ad IJssel Goeree-Overflakkee Albrandswaard Spijkenisse Lansingerland Hellevoetsluis Vlaardingen Westvoorne Maassluis Schiedam
GGD Rotterdam-Rijnmond dhr. V. Roozen alg. directeur en secretaris dhr. O. de Zwart directeur dhr. C. Quak uitvoerend secretaris mw. I. van Soest notulist
Genodigden dhr. P. Schuurmans dhr. G. Walters
Brandweer RR GGD / Zorg in Gebieden
Afgemelde bestuurders dhr. M. Florijn Rotterdam dhr. H. Dokter Ridderkerk dhr. J. Grijzen Schiedam dhr. C. Oosterom Vlaardingen dhr. C. Versendaal Barendrecht dhr. W. Kruikemeier Bernisse Afwezig mw. P. Bouvy
Bernisse
Platform (PHO jz en AB GGD RR) 08
Opening en vaststelling agenda De agenda wordt vastgesteld.
09
Mededelingen Het blijkt moeizaam initiatieven AWBZ en inkoopprocedures te bespreken op dit Platform. Het verzoek wordt gedaan met een voorstel te komen in januari. Bestuurlijke input is van belang. Nu is er een wijziging in persoonlijke verzorging, waarvoor een extra bijeenkomst relevant kan zijn. Aan de ambtenaren is gevraagd een – niet vrijblijvend - appel te doen bij de wethouders om initiatieven te delen. Echter de ambtenaren geven aan te weinig tijd hiervoor vrij te kunnen maken. Hiervoor moet een modus gevonden worden. L. Hofstra merkt op dat de inkopers er ook bij betrokken moeten worden. Het is belangrijk een bestuurlijk uitgewerkt plan te hebben, maar het delen van trajecten is de opmaat om een exacter voorstel vorm te geven. Voorgesteld wordt het appel op papier te zetten en volgende keer een praktijkvoorbeeld op de agenda. Goeree-Overflakkee is bereid medewerking te verlenen. Van Extranet wordt nog weinig gebruik gemaakt. Gevraagd wordt of de inlog duidelijk is, K. Quak zal een rappel sturen.
10
Verslag Platform 10 oktober 2013 Tekstueel: dhr. O. de Zwart staat abusievelijk bij de bestuurders, dit wordt gewijzigd. Het verslag wordt verder vastgesteld.
11
Vervuiling – presentatie Brandweer en GGD door Peter Schuurmans, Lansingerland De Brandweer heeft een nieuwe methodiek ontwikkeld voor de aanpak van vervuilde woningen VRR. Er kan een mogelijke uitrol in de regio komen. (presentatie: bijlage) Naar aanleiding van de presentatie: In de toekomst zullen er meer mensen zelfstandig moeten blijven wonen, hierdoor wordt er een toename verwacht van dit soort vervuilingzaken aangezien het in 80 à 90% van de gevallen senioren betreft. De regelgeving is landelijk. Als Veiligheidsregio RR werkt men in veel gemeentes samen met woningcorporaties. Veel seniorencomplexen, Maasdelta etc. Met het huidige ‘snelle interventie voertuig’ is men ook beter zichtbaar in de wijk / preventief dichter bij de bewoners. Er is een deel van het budget nodig om dit te organiseren, maar het systeem wordt er niet duurder van. Het gaat eerder winst opleveren. Dhr. Hoekstra merkt op dat deze zgn. ‘hoarders’ iets mankeert, in hoeverre werkt het dan als je deze mensen een advies geeft? Dhr. Schuurmans vindt dat het traject inderdaad altijd in gezamenlijkheid met de GGD moet, anders vindt er alleen herhaling plaats. De juridische consequenties zijn ook van belang; wanneer kun je een huis ‘leegscheppen’? Dit is als er direct gevaar is. Presentatie woningvervuiling door Gaby Walters, GGD Doorgaand op het juridisch aspect binnen gemeentes; binnen het Bouwbesluit is er een artikel waarin mogelijkheden worden geboden om schoonmaak te verplichten. Dhr. Roozen nuanceert dat als er geen ongedierte is, geen brandgevaar etc., dan sta je met je rug tegen de muur. Het brandcriterium is een prettige titel om in de rug te hebben, dit maakt ingrijpen makkelijker. Met de vrijheid van de burger kun je ver gaan als het voor de omgeving geen bedreiging is. Vragen: Mw. Roza is het afgelopen jaar geconfronteerd geweest met een capaciteitsprobleem bij de GGD, waardoor er geen assistentie verleend kon worden. Alleen in extreme gevallen kon men optreden. Zij voelt zich in de kou gezet. Dhr. Walters deelt mee dat dit bekend is en dat men in het proces zit om meer mensen aan te nemen. Dhr. De Jong wil weten of het afsluiten van een convenant iets verandert aan de werkwijze; als iedereen doet wat hij mag of moet doen, dan zou er geen probleem moeten zijn. Als gemeente weet men de GGD te vinden. Mw. Rombout vult aan dat zij een lokaal zorgnetwerk hebben. In die zin bestaat er al een convenant. Dhr. Fonkert antwoordt dat in de samenwerking vaak niet evident is bij wie je moet zijn voor
Verslag overleg Platform PHOjz en AB GGD RR d.d 12 december 2013
pag. 2
welke kennis. Het gaat om de vroegsignalering, er zijn dan vaste afspraken en vaste contactpersonen. De voorzitter vindt helderheid van lijnen het belangrijkste. Hoe dit vorm gaat krijgen laten we nu in het midden. 12
AMHK Er zijn verschillende discussiepunten vanuit financiering en wettelijk takenpakket; 1 meldpunt, regionale expertise, inbedding. Deze zijn in de maildiscussie al aan de orde geweest, maar in die discussie is nog geen gezamenlijk voorstel naar voren gekomen waarin alles kostendekkend is. Een aantal vragen is opgelijnd en de GGD heeft een poging gedaan om de opdracht te formuleren. Dhr. De Zwart vraagt wat de beste schaal is om e.e.a. te organiseren, we moeten voorkomen dat het te ingewikkeld wordt om tot een gezamenlijk besluit te komen. Voor de vergadering in februari met een duidelijk voorstel komen (aanhaking bij lokaal werkproces), het voorstel wordt vrijdag gestuurd, onderbouwd met financiële aspecten. Volgens dhr. Hoekstra zijn we het eens dat het belangrijk is dat de AMHK taken ingebed zitten in het lokaal zorgnet. Het zou vreemd zijn deze taken ver weg stoppen in een anoniem gebouw met mensen die hiermee weinig binding hebben. Men moet lokaal actief zijn en de problematiek kennen. We zijn tevreden over het standpunt Huiselijk Geweld en de wens is dat het op subregionaal niveau georganiseerd wordt. De inhoud moet voorop staan. Bij geen consensus moeten we tot een middenweg komen, een soort netwerkorganisatie; bijv. managementfuncties centraal regelen / meer eerstelijnsactiviteiten lokaal ingebed. Dhr. Van der Wees meent dat we een regionale basisorganisatie moeten hebben staan zodat er subregionaal georganiseerd kan worden. Volgens dhr. Van der Schaaf hebben we consensus bereikt, we staan achter het ondersteuningsvoorstel wat er nu ligt. In februari een breed gedragen voorstel hier voor leggen. We moeten elkaar weten te vinden. Dhr. De Jonge wilde vandaag het besluit nemen om dit in de gemeenschappelijke regeling op te nemen. De uitvoering moet ook geregeld worden, dat kost tijd. Maar er zat teveel weerstand bij een aantal gemeentes. Iedere gemeente wil verbinding met lokale structuur, dicht bij huis. Escalatie moet mogelijk blijven. We hebben dit nog onvoldoende scherp kunnen krijgen. Afgesproken wordt het besluit in februari te nemen. Het is niet de bedoeling zowel voor als na de verkiezing een besluit te moeten nemen. Mw. Hartnagel zou het op prijs stellen als er een adviseur van de subregio bij betrokken wordt. We willen weten wat gebiedsteams inhoudt, wat het kost en wat de meerwaarde is. Zijn ook minder tevreden over wat nu geleverd wordt, dus kritisch. De voorzitter zegt toe dat de signalen worden meegenomen. De planning is volgens dhr. De Zwart: op 13 februari in Portefeuillehoudersoverleg, de vertegenwoordigers van alle subregio’s worden meegenomen. Gedetailleerde info wat de omvang van gebiedsgericht is. Met name bij SHG’s financiën inzichtelijk maken. Mw. Hartnagel is benieuwd of het bij andere centrumgemeentes goed werkt. Deze vraag wordt wordt meegenomen door de voorzitter. Dhr. Groenewegen merkt op dat het niet meer lukt dit in de oude Raden te krijgen. Het probleem is dat de Raden zelf ingrijpende onderwerpen niet meer op de agenda zetten. Voorzitter: in februari zou het nog kunnen. Maar dit wordt meegenomen in besluit van traject. Eigenlijk wordt nu al een addendum gecreëerd. Het is belangrijk om hier de tijd voor te nemen, meent dhr. De Jong. Wellicht is het mogelijk om de discussie te vermelden en de evt. uitkomst, de Raad weet dan van tevoren dat de wijziging gemeenschappelijke regeling er aan komt. Dan kan de uitvoer ter hand genomen worden in afwachting van het definitief Raadsbesluit. Dhr. Stam heeft behoefte aan een centraal opzetje voor welke discussie we komen te staan. Hierop zegt dhr. De Zwart toe dat er een basisagendapunt komt en een brief; het procesvoorstel komt voor het kerstreces. .
13
Rondvraag en sluiting --
Verslag overleg Platform PHOjz en AB GGD RR d.d 12 december 2013
pag. 3
De vergadering wordt gesloten.
ACTIELIJST Datum afspraak 27 juni 2013 12 dec 2013 12 dec 2013 12 dec 2013
Actie
Actie door:
Onderzoek Centraal Onthaal mailen aan Platform Appel op papier zetten voor ambtenaren naar wethouders om initiatieven te delen Extranet rappel Procesvoorstel AMHK voor kerstreces sturen
M. Florijn GGD
Verslag overleg Platform PHOjz en AB GGD RR d.d 12 december 2013
K. Quak O. de Zwart
pag. 4
Gemeenschappelijke Regeling
Overleg:
Platform
Datum vergadering: 13 februari Agendapunt nr.:
12
Onderwerp: Doorontwikkeling AMHK
Gevraagde beslissing: 1. Op basis van de door AEF uitgevoerde inventarisatie en de in de ambtelijke werkgroep gevoerde discussie is een meerderheid van de gemeenten voorstander van een regionaal AMHK waarbij de werkzaamheden binnen drie gebiedsteams worden uitgevoerd (scenario 2). Voorgesteld wordt op basis van dit scenario per 1 januari 2015 de werkzaamheden van het AMHK vorm te geven en dit op te nemen in de Gemeenschappelijk Regeling Jeugdhulp. Voor de opname in de gemeenschappelijke regeling een nader voorstel op te stellen. 2. Om op 1 januari 2015 te voldoen aan de wettelijke eis van één regionaal meldpunt, maar aanzienlijke frictiekosten te vermijden en een afgewogen en gedragen keuze voor de positionering van het AMHK te kunnen maken wordt, indien het platform akkoord is met bovenstaande, het volgende voorgesteld: • Vorm een tijdelijk samenwerkingsverband tussen BJZ Stadsregio Rotterdam (AMK), GGD RotterdamRijnmond ((A)SHG Rotterdam en VPR) en Stichting MDNW (SHG NWN) dat per 1 januari 2015 één regionaal telefonisch (informatie, advies- en) meldpunt voor gevallen of vermoedens van huiselijk geweld (HG) of kindermishandeling (KM) organiseert. • Continueer het huidige werkgeverschap voor AMK en (A)SHG’s in 2015 totdat de consequenties van de mogelijke varianten voor positionering van het AMHK (zie bijlage 1) voldoende uitgewerkt zijn. • Ontwikkel een businessplan voor het tijdelijke samenwerkingsverband, waarin onder andere wordt meegenomen: wijze van organisatie en communicatie, haalbaarheid samenvoeging team en huisvesting, wijze van aansturing en afstemming, ontwikkelingskosten, financiering.
Financiële/personele consequenties:
Verdere procedure: Na besluitvorming zal een kwartiermaker worden aangesteld welke de verdere uitwerking van het gekozen scenario op zich zal nemen. BJZ Stadsregio Rotterdam zal als aanspreekpunt dienen voor de verdere uitwerking en dit in samenwerking met GGD Rotterdam-Rijnmond en MDNW verder uitwerken. Communicatie/voorlichtingsaspecten: Niet van toepassing
AMHK / Jonathan Houtman / 07-02-2014
blad 1
Gemeenschappelijke Regeling
Samenvatting: In de ‘Verkenning scenario’s integratie AMK en (A)SHG in de regio Rijnmond’ worden verschillende scenario’s met betrekking tot de schaalgrootte waarop het AMHK georganiseerd moet worden geanalyseerd. Een meerderheid van de gemeenten blijkt hierbij de voorkeur te hebben voor scenario 2. Voor een nadere uitwerking van de verschillende scenario’s wordt u verwezen naar bijgevoegde notitie. De positionering van het AMHK komt in deze notitie niet aan de orde, deze is niet besproken in de werkgroep AMHK. Er zijn meerdere varianten voor het positioneren van het AMHK mogelijk: • Variant 1: in de GGD Rotterdam Rijnmond • Variant 2: in een gecertificeerde jeugdinstelling (rechtsopvolger BJZ) • Variant 3: in een zelfstandige organisatie voor het AMHK • Variant 4: in een regionale gemeenschappelijke regeling waarbij de uitvoering is belegd bij 1 of meerdere uitvoeringsorganisaties Er zijn verschillende argumenten te noemen en/of perspectieven in te nemen om elementen per variant te wegen. De effecten van deze elementen per variant zijn echter nog onvoldoende doordacht, onderzocht en onderbouwd waardoor er momenteel voornamelijk een keuze gemaakt kan worden op basis van ‘sentiment’ en ‘beelden’. Bovendien leidt een aantal varianten voor de positionering van het AMHK op korte termijn tot aanzienlijke frictiekosten. Gelet op de landelijke bestuurlijke afspraken die zijn gemaakt om voor eind februari duidelijkheid te geven over de toekomst van de BJZ’s is het wel noodzakelijk om tot pragmatische afspraken te komen om deze duidelijkheid te kunnen bieden. Daarnaast moeten, wanneer een besluit is genomen over de schaalgrootte waarop het AMHK wordt georganiseerd, verschillende keuzes over werkwijze, aansluiting bij de lokale structuren, positionering en werkgeverschap verder worden uitgewerkt. Per 1 januari 2015 dient er echter al wel één regionaal telefonisch (informatie, advies- en) meldpunt voor gevallen of vermoedens van huiselijk geweld (HG) of kindermishandeling (KM) te zijn. Dit meldpunt moet herkenbaar zijn; heeft een apart telefoonnummer en een uniforme werkwijze van toegang en van registratie voor HG en KM. Om op 1 januari 2015 te kunnen voldoen aan de wettelijke eis van één regionaal meldpunt, maar aanzienlijke frictiekosten te vermijden en een afgewogen en gedragen keuze voor de positionering van het AMHK te kunnen maken wordt voorgesteld een tijdelijk samenwerkingsverband tussen BJZ Stadregio Rotterdam (AMK), GGD Rotterdam-Rijnmond (ASHG Rotterdam en VPR) en Stichting MDNW (SHG NWN) te vormen. Dit samenwerkingsverband organiseert per 1 januari 2015 één regionaal telefonisch (informatie, advies- en) meldpunt voor gevallen of vermoedens van huiselijk geweld (HG) of kindermishandeling (KM). Met het oog op het beperken van frictiekosten en inhoudelijke overwegingen lijkt het logisch dit meldpunt te beleggen bij de grootste partij en als eindverantwoordelijke aan te wijzen. Het huidige werkgeverschap voor AMK en (A)SHG’s wordt in ieder geval in 2015 gecontinueerd totdat de consequenties van de mogelijke varianten voor positionering van het AMHK voldoende zijn uitgewerkt. Vanuit deze uitgangssituatie kan het integrale AMHK als groeimodel vorm krijgen. De uitwerking van mogelijke varianten voor de definitieve positionering van het AMHK en de uitwerking van werkwijze, aansluiting bij lokale structuren en werkgeverschap leidt in combinatie met een evaluatie van het samenwerkingsverband tot een definitief besluit in het eerste kwartaal van 2016 over de wijze waarop het AMHK per 1 januari 2017 vorm gaat krijgen. Toelichting: Zie bijlagen Bijlagen: Notitie verkenning scenario’s AMHK
AMHK / Jonathan Houtman / 07-02-2014
blad 2
Verkenning scenario’s integratie AMK en (A)SHG in de regio Rijnmond Ten behoeve van het platform van de portefeuillehouders jeugd en de portefeuillehouders volksgezondheid van 13 februari 2014. Steller: AEF Datum: 6 februari 2014 Achtergrond In de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) krijgen de colleges van B&W per 1 januari 2015 de taak om op bovenlokaal niveau zorg te dragen voor één Advies en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling (AMHK)1. Om dit te realiseren moeten de (Adviesen) Steunpunten Huiselijk Geweld ((A)SHG) worden geïntegreerd met het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK).
De wetgever streeft hiermee twee doelen na: Eén meldpunt instellen voor burgers en professionals voor (vermoedens) van huiselijk geweld en kindermishandeling. Meer samenhang creëren in de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling. Het AMHK moet minimaal de volgende wettelijke taken uitvoeren: Meldpunt voor gevallen of vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling; Verlenen van advies en informatie aan melders en burgers; Doen van onderzoek naar aanleiding van een melding Informeren van, indien nodig, de politie en de Raad voor de kinderbescherming en inschakelen van passende hulpverlening. Overdragen van een casus aan de Raad voor de Kinderbescherming zodra blijkt dat vrijwillige hulpverlening de problemen niet kan oplossen en een kind bedreigd wordt in zijn ontwikkeling. In de regio Rijnmond zijn er momenteel drie (A)SHG’s (in Rotterdam, VPR en NWN) en is er één AMK. De (A)SHG’s worden uitgevoerd door GGD Rotterdam (Rotterdam en VPR) en Stichting Maatschappelijke Dienstverlening Nieuwe Waterweg (MDNW) (NWN). Het AMK wordt uitgevoerd door Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam. Proces tot nu toe De afgelopen periode is in de werkgroep AMHK geprobeerd te komen tot een breed gedragen voorstel over een integraal AMHK op regionaal of centrumgemeente niveau. In het overleg is gebleken dat het voorstel zowel invulling moet geven aan de specifieke taken van AMK en (A)SHG, als aan moet sluiten bij de ontwikkelingen van lokale vormen van integrale toegang en intake. In de werkgroep AMHK is overeenstemming over de volgende punten: 1. De wettelijke taken van het AMHK moeten zoveel mogelijk worden gebundeld in één integrale frontoffice. Het gaat dan om:
1 Hiertoe wordt, in het wetsvoorstel voor de nieuwe Jeugdwet, de
(geldende) Wmo gewijzigd (art. 11.2).
12 bijlage notitie verkenning scenario's amhk
1
advies en consult informeren politie en Raad voor de Kinderbescherming passende hulp inzetten (dit wordt geïnterpreteerd als: doorgeleiden naar het lokale veld) inschakelen politie en Raad voor de Kinderbescherming triage en taxatie (dit geldt met name voor huiselijk geweld) terugkoppeling naar de melder. 2. De onderzoeksfunctie zou (deels) kunnen worden geconcentreerd bij de grootste centrumgemeente, omdat dit het mogelijk maakt om specifieke expertise aan te trekken c.q. te behouden, bijvoorbeeld ten aanzien van gedragstherapeuten en vertrouwensartsen. 3. Hulpverlening moet zoveel mogelijk worden uitgevoerd door het lokale veld (wijkteam). Het ligt dan voor de hand om dit netwerk ook te betrekken bij het opstellen van een plan van aanpak. In het platform van de portefeuillehouders jeugd en de portefeuillehouders volksgezondheid van 12 december 2013 is geconstateerd dat er nog geen gedragen voorstel ligt en is AEF gevraagd het proces in de werkgroep te ondersteunen om op korte termijn te komen tot een gedragen voorstel, onder andere door een gespreksronde, financiële analyse2 en een inventarisatie van ervaringen in andere regio’s3. Scenario’s In gesprekken met kernspelers in de regio (o.a. bestuurders en beleidsmedewerkers centrumgemeenten, beleidsmedewerkers regiogemeenten, AMK, GGD Rotterdam-Rijnmond) zijn de volgende scenario’s verkend en verder uitgewerkt.
Scenario 1: 1 regionale AMHK Het organiseren van het AMHK op regionale schaal, waarbij voor de (A)SHG’s aansluiting wordt gezocht bij de huidige schaalgrootte van het AMK. Dit scenario wordt gekenmerkt door: 1 regionaal, ongedeeld AMHK op schaal van de regio Rijnmond. De bestaande (A)SHG’s gaan op in deze organisatie en de werkzaamheden worden verricht vanuit Rotterdam. Het bestaande AMK gaat op in deze organisatie.
2 Zie bijlage 2.
12 bijlage notitie verkenning scenario's amhk
2
Scenario 2: 1 regionale AMHK met gebiedsteams Het organiseren van het AMHK op regionale schaal, waarbij gebiedsgericht gewerkt wordt. De gebiedsteams sluiten aan op de huidige schaalgrootte van de (A)SHG’s. Dit resulteert in 1 regionale AMHK dat gebiedsgericht werkt vanuit 3 locaties (Rotterdam, Vlaardingen en Spijkenisse), waarbij meldingen regionaal plaatsvinden en opvolging zo lokaal mogelijk wordt geborgd. Dit scenario wordt gekenmerkt door: 1 regionaal AMHK dat gebiedsgericht werkt Gebiedsteams sluiten aan op de bestaande (A)SHG’s (Rotterdam, NWN en VPR) Medewerkers van het AMK sluiten aan in de gebiedsteams4 Dit scenario biedt eventueel mogelijkheden om aan te sluiten bij de voorgenomen gebiedsteams voor jeugdbescherming en jeugdreclassering.
Scenario 3: 3 AMHK’s Het organiseren van het AMHK op het niveau van de centrumgemeenten, waarbij aansluiting wordt gezocht bij de schaalgrootte van het huidige (A)SHG. De onderzoeksfunctie en andere taken waarbij de inzet van specialisten als gedragsdeskundige en/of vertrouwensarts noodzakelijk is worden door de AMHK’s NWN en VPR naar behoefte ingekocht bij het AMHK Rotterdam. Dit scenario wordt gekenmerkt door: Het bestaande AMK wordt ‘opgeknipt’ in 3 delen. Deze delen worden samengevoegd met de bestaande (A)SHG’s op de schaal van de centrumgemeenten.
3 Zie bijlage 3. 4 Hoe deze aansluiting vorm krijgt moet verder uitgewerkt worden.
Mogelijkheden zijn bijvoorbeeld AMK-medewerkers belast met onderzoekstaken een fysieke werkplek te geven in de gebiedsteams en/of vaste aanspreekpunten in het AMK aan te wijzen voor de gebiedsteams.
12 bijlage notitie verkenning scenario's amhk
3
Weging scenario’s Deze scenario’s zijn beoordeeld op basis van wettelijke randvoorwaarden en inhoudelijke criteria zoals in gesprekken met kernspelers zijn benoemd: Eén meldpunt voor burgers en professionals voor (vermoedens) van huiselijk geweld en kindermishandeling. Samenhang in de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling. Kwaliteit en continuïteit van de bestrijding van huiselijk geweld en van de aanpak kindermishandeling. Lokale inbedding en aansluiting bij lokale zorgnetwerken. Lokale escalatie op basis van casuïstiek. Bestuurlijke invloed. Samenhang met overige taken in het kader van huiselijk geweld (o.a. trajecten huiselijk geweld, casemanagement huisverboden, deelname aan het casusoverleg Veiligheidshuis Rotterdam-Rijnmond en uitvoering procesregie). Ook is een financiële analyse gemaakt van de verschillende scenario’s (zie bijlage 2). Dit heeft geleid tot de volgende weging5:
1 meldpunt Samenhang in aanpak Kwaliteit en continuïteit Lokale inbedding
Scenario 1: 1 regionaal AMHK
Scenario 2: 1 regionaal AMHK met gebiedsteams
Scenario 3: 3 AMHK’s
+
+
+
+
+
0/-
+
+
0/-
-
+
+
-
+
+
0/-
0
+
-
0/+
+
+
0
-
Lokale escalatie Bestuurlijke invloed Samenhang overige taken HG Financiën
Noot: Afhankelijk van de keuze die gemaakt wordt voor de positionering van het AMHK/de AMHK’s kunnen frictiekosten anders uitvallen en leiden tot een andere weging.
5 Een nadere toelichting op deze weging is te vinden in bijlage 1 en 2.
12 bijlage notitie verkenning scenario's amhk
4
Conclusies De weging van de scenario’s is besproken in de werkgroep AMHK op 30 januari jl. In de werkgroep hebben wij onvoldoende draagvlak geconstateerd voor scenario 1, met name omdat dit scenario niet tegemoet komt aan de gedragen behoefte aan het borgen van de bestaande inbedding in lokale structuren en netwerken. Scenario 3 komt het best tegemoet aan de behoefte aan bestuurlijke invloed en lokale borging. De afstemming met betrekking tot de uitvoering van taken zal in dit scenario omslachtiger zijn en in de uitwerking zullen waarborgen opgenomen moeten worden om de beoogde integrale aanpak en continuïteit te kunnen garanderen. Onze verwachting is dat dit scenario leidt tot hogere frictiekosten. Ook heeft dit scenario mogelijk tot juridische complicaties (zie bijlage 1). Wanneer wordt gekozen voor dit scenario is verder onderzoek hiernaar noodzakelijk. Scenario 2 verbindt in onze ogen het beste de beoogde integrale aanpak en continuïteit en kwaliteit met de gewenste bestuurlijke invloed en lokale borging. Hierbij is het van belang dat in de uitwerking van dit scenario voldoende waarborgen hiervoor worden opgenomen (zie bijlage 1). Bovendien biedt dit scenario de mogelijkheid frictiekosten tot een minimum te beperken door te kiezen voor een (overgangs)regeling waarbij de (A)SHG-taken (tijdelijk) worden ingekocht bij de organisaties die deze taken op dit moment uitvoeren. Met het oog op de veranderingen die de aankomende decentralisaties met zich meebrengen biedt dit scenario naar onze mening de nodige flexibiliteit om in te spelen op toekomstige ontwikkelingen.
Vervolgstappen Na besluitvorming door het platform van de portefeuillehouders jeugd en de portefeuillehouders volksgezondheid is nadere uitwerking van het voorkeursscenario noodzakelijk. Deze nadere uitwerking bevat in ieder geval de volgende elementen: Positionering van het AMHK/de AMHK’s Werkgeverschap Inrichting organisatie (o.a. 1 telefonisch meldpunt, afstemmen werkwijze/werkprocessen, taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden, aansluiting op wijkteams/gebiedsteams, etc). Eventuele uitvoeringseisen
Daarnaast is het van belang dat draagvlak wordt gecreëerd bij medewerkers van het AMK en de (A)SHG’s. Belangrijk aandachtspunt hierbij is dat er verschillende opvattingen lijken te zijn over de effectiviteit van gehanteerde werkwijzen. Het samengaan van het AMK en de (A)SHG’s kan aangewend worden als startpunt voor het ontwikkelen van innovatieve werkwijzen.
12 bijlage notitie verkenning scenario's amhk
5
Bijlage 1
Toelichting op weging scenario’s
In deze bijlage wordt de weging van de drie scenario’s op de genoemde wettelijke randvoorwaarden en inhoudelijke criteria nader toegelicht.
Scenario 1: 1 regionaal AMHK Voordelen: Een regionaal AMHK biedt de beste mogelijkheden voor het waarborgen van kwaliteit en continuïteit in de bezetting en biedt meer mogelijkheden tot het bundelen van expertise. In een regionaal AMHK is de samenhang in de aanpak van de bestrijding van huiselijk geweld en kindermishandeling gewaarborgd. Aandachtspunten: Beperkte mogelijkheden voor (directe) bestuurlijke invloed op de vormgeving en het functioneren van het AMHK. De regiovisie huiselijk geweld en kindermishandeling biedt mogelijkheden om de gewenste bestuurlijke invloed te borgen. Nadelen: De lijnen naar het lokale veld zijn langer, de bestaande inbedding in de lokale structuren en netwerken loopt een groot risico doorbroken te worden. Beperkte/geen mogelijkheden om frontofficetaken met betrekking tot huiselijk geweld in samenhang met de werkzaamheden in het kader van trajecten huiselijk geweld, casemanagement huisverboden en deelname aan het casusoverleg Veiligheidshuis Rotterdam-Rijnmond uit te voeren. Scenario 2: 1 regionaal AMHK met gebiedsteams Voordelen: Een regionaal AMHK biedt de beste mogelijkheden voor het waarborgen van kwaliteit en continuïteit in de bezetting en biedt meer mogelijkheden tot het bundelen van expertise. In een regionaal AMHK is de samenhang in de aanpak van de bestrijding van huiselijk geweld en kindermishandeling gewaarborgd. Door de gebiedsteams zijn de lijnen naar het lokale veld kort, is de bestaande inbedding in de lokale structuren en netwerken geborgd en wordt zo de integraliteit van de ondersteuning van de burger/melder bevorderd. Aandachtspunten: Bij de uitwerking van dit scenario moeten waarborgen voor (directe) bestuurlijke invloed op het functioneren van het AMHK worden opgenomen. De regiovisie huiselijk geweld en kindermishandeling biedt hiervoor mogelijkheden. Bij de uitwerking van dit scenario moeten waarborgen worden opgenomen om frontofficetaken met betrekking tot huiselijk geweld (advies, consultatie, informeren, triage en taxatie) in samenhang met de werkzaamheden in het kader van trajecten huiselijk geweld, casemanagement huisverboden en deelname aan het casusoverleg Veiligheidshuis Rotterdam-Rijnmond uit te voeren. Het SHG NWN voert momenteel werkzaamheden uit in het kader van de uitvoering van procesregie in de bestrijding van huiselijk geweld. Bij de uitwerking van dit scenario moeten waarborgen worden opgenomen om de frontofficetaken met betrekking tot
12 bijlage notitie verkenning scenario's amhk
6
huiselijk geweld (advies, consultatie, informeren, triage en taxatie) in samenhang met deze taken met betrekking tot procesregie uit te voeren.
Scenario 3: 3 AMHK’s Voordelen: De lijnen naar het lokale veld zijn kort, de bestaande inbedding in de lokale structuren en netwerken is geborgd, de integraliteit van de ondersteuning van de burger/melder wordt zo bevorderd. Dit scenario biedt de beste mogelijkheden voor (directe) bestuurlijke invloed op de vormgeving en het functioneren van het AMHK. Frontofficetaken met betrekking tot huiselijk geweld (advies, consultatie, informeren, triage en taxatie) kunnen in samenhang met de werkzaamheden in het kader van trajecten huiselijk geweld, casemanagement huisverboden en deelname aan het casusoverleg Veiligheidshuis Rotterdam-Rijnmond worden uitgevoerd. Aandachtspunten In de notitie ‘Regio-indeling bij de vorming van AMHK’s’ stelt de VNG dat uit de praktijk van zowel AMK’s als SHG’s blijkt dat deze organisaties kwetsbaar worden als hun voedingsgebied kleiner wordt dan ongeveer 400.000 inwoners. Kanttekening is dat deze grens samenhangt met de hoge mate van specialisatie van deze meldpunten. Dit wordt (deels) ondervangen door de specialistische taken in te kopen bij het AMHK Rotterdam. Centrumgemeente Rotterdam Spijkenisse Vlaardingen
Inwoners 884.959 (incl. Lansingerland (56.508) 202.274 179.199
Bij de uitwerking van dit scenario moeten waarborgen worden opgenomen zodat de kwaliteit en continuïteit van de inzet in de kleinere AMHK’s NWN en VPR op voldoende niveau kan worden gegarandeerd. Bij de uitwerking van dit scenario moeten waarborgen worden opgenomen zodat de specialistische taken (gedragsdeskundige en vertrouwensarts) die worden ondergebracht bij het AMHK Rotterdam goed blijven aansluiten op de werkzaamheden die worden ondergebracht in de AMHK’s NWN en VPR. Wanneer dit onvoldoende wordt geborgd kan dit leiden tot een verminderde samenhang in de aanpak van de bestrijding van huiselijk geweld en kindermishandeling. De regiovisie huiselijk geweld en kindermishandeling biedt eventueel mogelijkheden om deze samenhang te borgen. Het is mogelijk dat bij het vormen van drie AMHK’s sprake is van overdracht van onderneming. Het inkopen van de specialistische taken door de AMHK’s NWN en VPR kan dan op juridische gronden niet mogelijk zijn of leiden tot complexe juridische procedures. Nader onderzoek is nodig wanneer gekozen wordt voor dit scenario.
12 bijlage notitie verkenning scenario's amhk
7
Bijlage 2
Financiële analyse
Huidige situatie: AMK Rotterdam NWN VPR
budget € 3.197.386 € 525.219 € 463.790
(A)SHG fte 33,07 5,43 4,80
budget € 990.581 € 68.2506 € 114.7007
Op bovenstaande gegevens is het volgende van toepassing: Deze gegevens zijn inclusief overhead en huisvestingskosten. In de kosten van het AMK zijn de werkzaamheden in het kader van de politie zorgformulieren niet meegenomen. Met betrekking tot de gegevens van ASHG Rotterdam: er is nog een discussie gaande of 1,78 fte in het kader van thema’s eergerelateerd geweld en oudermishandeling mee gaan van het ASHG Rotterdam naar het AMHK ten behoeve van betere herkenning bij triage. In bovenstaande gegevens zijn deze fte wel meegenomen. De taken die de GGD Rotterdam-Rijnmond uitvoert met betrekking tot trajecten huiselijk geweld, casemanagement huisverboden en deelname aan het casusoverleg Veiligheidshuis Rotterdam-Rijnmond worden niet gerekend tot de taken die behoren tot het ASHG Rotterdam en ASHG VPR. De inkomsten die de GGD Rotterdam Rijnmond hiervoor krijgt van omliggende gemeenten (inclusief VPR gemeenten) zijn niet opgenomen in dit overzicht. Dit is ook van toepassing op de gegevens met betrekking tot het SHG NWN. In bovenstaand overzicht zijn daarom alleen de inkomsten opgenomen die de GGD Rotterdam-Rijnmond ontvangt van de gemeenten in de VPR ten behoeve van frontoffice taken van het Zorgpunt in het kader van huiselijk geweld en zijn daarom alleen die kosten opgenomen van de taken die de Stichting MDNW uitvoert met betrekking tot de frontoffice van het SHG NWN. NWN Frontofficetaken huiselijk geweld Frontofficetaken bemoeizorg Trajecten huiselijk geweld Casemanagement huisverboden Deelname casusoverleg VHRR Totaal
fte 9,81 1,36 1,48
Totaal budget € 4.187.967 € 593.469 € 578.490
VPR7 €
68.2506
Nvt € 176.7346 € 105.0006 € 16.0166 € 366.0009
€ 114.700 € 46.946 € 68.448 € 117.313 nvt € 347.407
Met betrekking tot de gegevens van ASHG VPR: De gemeenten in de VPR kopen momenteel naast frontofficetaken van het Zorgpunt in het kader van huiselijk geweld ook
6 Gebaseerd op opgave Stichting MDNW 7 Gebaseerd op subsidiebeschikking gemeente Spijkenisse 2014 8 Gebaseerd op opgave GGD Rotterdam-Rijnmond 9 Gebaseerd op subsidiebeschikking gemeente Vlaardingen 2014
12 bijlage notitie verkenning scenario's amhk
8
frontofficetaken van het Zorgpunt in het kader van bemoeizorg in bij de GGD RotterdamRijnmond. Het genoemde aantal fte is voor deze beide taken. De GGD Rotterdam-Rijnmond kan nog geen splitsing aangeven. Centrumgemeente Spijkenisse koopt ten behoeve van de Hoekse Waard gemeenten SHGtaken in bij de GGD Zuid Holland Zuid. In deze analyse zijn deze gelden niet meegenomen. Het Programmateam AMHK van de VNG geeft aan dat er geen wettelijke bezwaren lijken te zijn om deze constructie voort te zetten. In onderstaande weging wordt het betreffende scenario afgezet tegen de huidige situatie. Frictiekosten
Efficiencywinst
Kosten samenhang overige taken
0/-
+
-
0/-
0/+
0/-
--
-
0/-
Scenario 1: 1 regionaal AMHK Scenario 2: 1 regionaal AMHK met 3 gebiedsteams Scenario 3: 3 AMHK’s
Scenario 1: 1 regionaal AMHK Positief Een regionaal AMHK levert efficiencywinst op in de aansturing en ondersteuning door het samenvoegen van de drie (A)SHG’s. Deze efficiencywinst is afhankelijk van waar het AMHK wordt gepositioneerd. Negatief De gemeenten in de VPR kopen momenteel naast frontofficetaken van het Zorgpunt ihkv huiselijk geweld ook frontofficetaken van het Zorgpunt in het kader van bemoeizorg in bij de GGD Rotterdam-Rijnmond. Wanneer deze taken gesplitst worden is het waarschijnlijk dat dit tot hogere kosten voor de frontofficetaken van het Zorgpunt in het kader van bemoeizorg leidt voor de VPR. De GGD Rotterdam-Rijnmond kan hier nog geen indicatie van geven. Wanneer formatie van de (A)SHG’s overgaat naar het AMHK zullen overhead en huisvestingskosten per 2015 niet meteen omlaag gaan. Dit levert mogelijk frictiekosten op. De omvang van deze frictiekosten is mede afhankelijk van waar het AMHK wordt gepositioneerd. Scenario 2: 1 regionaal AMHK met gebiedsteams Positief Doordat het AMK en de drie (A)SHG’s opgaan in een en dezelfde organisatie kan eventueel efficiencywinst worden gerealiseerd in de aansturing en ondersteuning van de drie (A)SHG’s. Dit is afhankelijk van waar het AMHK wordt gepositioneerd. Eventuele frictiekosten kunnen worden voorkomen door te kiezen voor een (overgangs)regeling waarbij de (A)SHG-taken (tijdelijk) worden ingekocht bij de organisaties die deze taken op dit moment uitvoeren. Negatief
12 bijlage notitie verkenning scenario's amhk
9
Wanneer formatie van de (A)SHG’s overgaat naar het AMHK zullen overhead en huisvestingskosten per 2015 niet meteen omlaag gaan. Dit levert mogelijk frictiekosten op. De omvang van deze frictiekosten is mede afhankelijk van waar het AMHK wordt gepositioneerd. Wanneer formatie van het AMK overgaat naar het AMHK zullen overhead en huisvestingskosten per 2015 niet meteen omlaag gaan. Dit levert mogelijk frictiekosten op. De omvang van deze frictiekosten is mede afhankelijk van waar het AMHK wordt gepositioneerd. Scenario 3: 3 AMHK’s Neutraal De gemeenten in de VPR kopen momenteel naast frontofficetaken van het Zorgpunt in het kader van huiselijk geweld ook frontofficetaken van het Zorgpunt in het kader van bemoeizorg in bij de GGD Rotterdam-Rijnmond. Wanneer deze taken gesplitst worden is het waarschijnlijk dat dit tot hogere kosten voor de frontofficetaken van het Zorgpunt in het kader van bemoeizorg leidt voor de VPR. De GGD Rotterdam-Rijnmond kan hier nog geen indicatie van geven. Of dit daadwerkelijk tot hogere kosten leidt is afhankelijk van waar de VPR het AMHK VPR positioneert. Negatief Wanneer formatie van het huidige AMK overgaat naar de nieuw te vormen AMHK’s Rotterdam, NWN en VPR zullen overhead en huisvestingskosten per 2015 niet meteen omlaag gaan. Dit levert frictiekosten op. De omvang van deze frictiekosten is mede afhankelijk van waar de AMHK’s worden gepositioneerd. Onze verwachting is dat deze frictiekosten hoger zullen zijn dan in scenario 1 het geval zal zijn. De gemeenten in VPR kunnen, afhankelijk van waar het AMHK VPR wordt gepositioneerd, ook te maken krijgen met frictiekosten met betrekking tot het overgaan van formatie van de GGD Rotterdam-Rijnmond met betrekking tot de frontofficetaken huiselijk geweld naar het AMHK VPR. Het inrichten van de aansturing en ondersteuning van 3 AMHK’s leidt zeer waarschijnlijk tot efficiencyverlies.
12 bijlage notitie verkenning scenario's amhk
10
Bijlage 3 Ervaringen in andere regio’s Rondvraag naar de stand van zaken van besluitvorming in andere regio’s met betrekking tot de vorming van een AMHK heeft de volgende informatie opgeleverd. Stadsregio Utrecht In de regio Utrecht is sprake van 1 AMK en 2 SHG’s (Utrecht, Amersfoort). De regio is in maart 2013 gestart met vijf regionale interdisciplinaire gebiedsgerichte teams, waarin de medewerkers van het AMK participeren. Dit concept heet SAVE (samen werken aan veiligheid). De taken waarvoor juridische en/of medische expertise nodig is (gedragsdeskundige, vertrouwensarts) worden vanuit een centrale locatie uitgevoerd. Voor de overige onderzoekstaken wordt aangesloten bij de SAVE-teams. Momenteel wordt een voorstel uitgewerkt om te komen tot 1 regionale AMHK. Met de SHG’s wordt overleg gevoerd hoe de SHG’s op zullen gaan in het AMHK. Dit moet in februari 2014 leiden tot besluitvorming. Er is nog geen uitspraak gedaan waar de AMHK gepositioneerd zal worden. Stadsregio Haaglanden In de stadsregio Haaglanden is sprake van 1 AMK en 2 SHG’s (Delft, Den Haag). Den Haag en Delft formuleren momenteel een projectopdracht om te komen tot een AMHK. Ook hier speelt de vraag of de nadelen van een eventuele opsplitsing van het AMK (kwaliteitsverlies, risico continuïteit, kosten) opwegen tegen de voordelen (bestuurlijke invloed, lokale borging). Noord Holland Noord In de regio Noord Holland Noord is sprake van 1 AMK en 3 SHG’s (Alkmaar, Hoorn, Den Helder). Bestuurlijke besluitvorming met betrekking tot de vorming van 1 regionale AMHK is op korte termijn voorzien. Nadere uitwerking van de aansluiting van de front- en backoffice en eventuele satelliet-locaties vindt plaats na bestuurlijke besluitvorming. Drenthe Gemeenten, provincie, GGD en BJZ hebben een intentieverklaring ondertekend waarbij is overeengekomen dat er 1 regionale AMHK wordt gevormd. Deze AMHK wordt gepositioneerd bij de GGD. Momenteel worden de maatschappelijke, organisatorische en financiële kaders verder uitgewerkt.
12 bijlage notitie verkenning scenario's amhk
11
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA DEN HAAG
Directoraat Generaal Volksgezondheid Directie Jeugd Bezoekadres: Rijnstraat 50 2515 XP Den Haag T 070 340 79 11 F 070 340 78 34 www.rijksoverheid.nl
Ons kenmerk 185706-115748-J
Datum Betreft
20 december 2013 Nadere waarborgen vastgesteld voor continuïteit Bureaus Jeugdzorg
Geachte voorzitter, In de brief van 22 november jl. (kenmerk 31 839, nr. 328), als reactie op het artikel in de Telegraaf over dat Bureaus Jeugdzorg (BJZ’s) zouden dreigen met collectieve ontslagen, heb ik u bericht over de activiteiten die vanuit het Rijk worden ondernomen om te zorgen dat Bureaus Jeugdzorg zich verantwoord kunnen voorbereiden op de nieuwe situatie vanaf 2015. Ik wil u, mede namens de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, met deze brief graag informeren over de voortgang op deze activiteiten en de nader afgesproken waarborgen voor de Bureaus Jeugdzorg en hun medewerkers. In de bijlage is het document met afspraken tussen het Rijk, de VNG en het IPO toegevoegd. 1.
Bijlage 1
Bij beantwoording de datum en ons kenmerk vermelden. Wilt u slechts één zaak in uw brief behandelen.
Achtergrond
In het kader van de regionale transitiearrangementen (RTA’s) zijn de 41 regionale samenwerkingsverbanden van gemeenten (hierna: regio’s) met de BJZ’s in gesprek gegaan om tot afspraken te komen, zodat in 2015 continuïteit van jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering kan worden geboden, de hiervoor benodigde infrastructuur is gerealiseerd en frictiekosten kunnen worden beperkt. Uit het rapport van de TSJ bleek dat er concretere afspraken nodig zijn over de huidige functies van de BJZ’s, dan tot op heden in de RTA’s zijn gemaakt. Vanwege de wettelijke verantwoordelijkheid die provincies hebben om de functies van het BJZ tot 31 december 2014 volledig operationeel te houden, zijn specifieke maatregelen nodig om te voorkomen dat een gebrek aan perspectief leidt tot een ongecontroleerde afbouw van de BJZ’s voordat gemeenten verantwoordelijk worden. Zij hebben op korte termijn duidelijkheid nodig om zich voor te bereiden op een verantwoorde reorganisatie. Ik heb, samen met de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, vervolgens een brief naar de 41 regio’s en alle BJZ’s gestuurd, waarin aan hen is gevraagd om, voor zover er nog geen duidelijkheid is, snel met elkaar in gesprek te treden om te bezien in hoeverre tot concretere afspraken gekomen kan worden. Zo is per BJZ inzichtelijk gekregen over welke functies (jeugdbescherming, jeugdreclassering, AMK, toegang, crisis en een kennis/opleidingsfunctie) per regio afspraken zijn gemaakt, over welke taken en onderdelen nog onduidelijkheid bestaat en welke onderdelen naar verwachting niet worden gecontinueerd bij de huidige BJZ’s. Pagina 1 van 2
Op 16 december jl. zijn de nadere afspraken tussen de regio’s en de BJZ’s ontvangen en vervolgens met de bestuurlijke partners vanuit de VNG en het IPO besproken. Alle betrokkenen constateerden dat er veel voortgang is geboekt in de afgelopen weken, maar dat er op dit moment nog onvoldoende concrete afspraken zijn zodat alle BJZ’s zich op korte termijn verantwoord voor kunnen bereiden op de situatie vanaf 2015. Dit heeft geleid tot de onderstaande afspraken.
Directoraat Generaal Volksgezondheid Directie Jeugd Kenmerk
185706-115748-J
2. Nadere waarborgen voor Bureaus Jeugdzorg Het Rijk, de VNG en het IPO hebben op 19 december jl. nadere waarborgen vastgesteld over de continuïteit van Bureaus Jeugdzorg. Dit houdt in dat gemeenten alle ruimte houden om hun intensieve voorbereiding op het nieuwe jeugdstelsel voort te zetten. Per regio kunnen zij op maat afspraken maken over wat zij afnemen van Bureau Jeugdzorg. Als die regionale afspraken op 28 februari 2014 echter niet hebben geleid tot garanties over continuïteit van de benodigde functies en de noodzakelijke infrastructuur in 2015, treedt een overgangsregeling in werking voor de regio’s die geen of onvoldoende garanties hebben gegeven. Dit houdt in dat gemeenten voor 2015 een budgetgarantie aan de Bureaus Jeugdzorg en/of hun rechtsopvolgers moeten geven van minimaal 80% van het budget in 2014. Met deze nadere waarborgen kunnen alle Bureaus Jeugdzorg zich op korte termijn verantwoord voorbereiden op de situatie vanaf 2015. In januari 2014 zal hier verder met Jeugdzorg Nederland en de bestuurders van de BJZ’s over worden gesproken. De bestuurlijke partijen blijven zich maximaal inspannen om voor de huidige Bureaus Jeugdzorg en hun medewerkers een zachte landing te bewerkstelligen in het nieuwe jeugdstelsel. 3. Tot slot Met de bovenstaande afspraken zijn de voorwaarden geschapen om de continuïteit van de functies van BJZ en de noodzakelijke infrastructuur te borgen en tegelijkertijd de maximale ruimte te geven aan de regio’s om de verschillende functies van de BJZ’s volgens de regionale gemeentelijke plannen over de transitie en de transformatie vorm te geven. Dit draagt bij aan een geleidelijke overgang in het nieuwe stelsel, waardoor een ‘zachte landing’ wordt gerealiseerd. Hoogachtend, de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
drs. M.J. van Rijn
Pagina 2 van 2
Bestuurlijk Overleg 19 december 2013: bestuurlijke afspraken Rijk (VWS, VenJ), VNG en IPO over Bureaus Jeugdzorg Vooraf en aanleiding Gemeenten zijn zich intensief aan het voorbereiden op de invoering van de nieuwe jeugdweti. De nieuwe Jeugdwet zoals die inmiddels door de Tweede Kamer is aanvaard, heeft ook gevolgen voor de Bureaus Jeugdzorg (BJZ). De uitvoering van de maatregelen van jeugdbescherming (JB) en jeugdreclassering (JR) wordt een taak van gecertificeerde instellingen. De verantwoordelijkheid voor de continuïteit van de uitvoering van deze maatregelen ligt in 2015 bij gemeenten. De Jeugdwet regelt met een wijziging van de Wmo dat het AMK en het SHG worden geïntegreerd tot een AMHK. De gemeenten organiseren daarnaast de toegang tot de vrijwillige jeugdhulp en het gedwongen kader. Het overgrote deel van de taken van een BJZ is dus ook in het nieuwe stelsel relevant en de medewerkers van een BJZ die deze taken uitvoeren zijn ook in 2015 nodig. Hierbij is niet gezegd dat zij die werkzaamheden bij de huidige instelling of diens rechtsopvolger kunnen uitvoeren. Vanwege de wettelijke verantwoordelijkheid die provincies hebben om de functies van BJZ tot 31 december 2014 volledig operationeel te houden, zijn specifiek maatregelen nodig om te voorkomen dat een gebrek aan perspectief leidt tot een ongecontroleerde afbouw van BJZ’s voordat gemeenten verantwoordelijk worden. Om zich op de nieuwe situatie voor te bereiden, is door de BJZ’s aangegeven dat zij op korte termijn duidelijkheid nodig hebben over welke functies gemeenten bij hen afnemen, welke budget zij beschikbaar stellen voor deze functies en in hoeverre zij personeel van het huidige bureau jeugdzorg willen inzetten in het nieuwe stelsel. Deze duidelijkheid is op korte termijn nodig aangezien de BJZ’s voldoende tijd nodig hebben om zich voor te kunnen bereiden op een reorganisatie (sociaal plan, afspraken met UWV, accountantsverklaring). Het Rijk, VNG en het IPO constateren dat: - Alle partijen de urgentie voelen om tot een oplossing te komen en zich maximaal inspannen om tot een zorgvuldige transitie van de functies van het huidige BJZ te komen. - De afgelopen weken veel voortgang is geboekt, maar er nog onvoldoende concrete afspraken zijn zodat alle BJZ’s zich op korte termijn verantwoord voor kunnen bereiden op de situatie vanaf 2015. - Gemeenten maximaal de ruimte moeten krijgen om lokaal of regionaal passende oplossingen te realiseren. - De afspraken die nu gemaakt worden tussen gemeenten en BJZ er op gericht moeten zijn te verzekeren dat de noodzakelijke infrastructuur en medewerkers die daarvoor nodig zijn niet voor de uitvoering van het gedecentraliseerde jeugdstelsel verloren gaan. - Alle partijen het er over eens zijn dat snelle duidelijkheid noodzakelijk is. - Een ‘koude’ sanering van de BJZ’s ongewenst is mede gezien de hoge maatschappelijke kosten die dit met zich brengt. - BJZ’s ook zelf actief aan de slag moeten blijven met zichzelf te transformeren en waar nodig te saneren en te innoveren. Afspraken per bestuurlijke partner De gemeenten - Gemeenten zullen zich maximaal inspannen om de deskundigheid die nu bij medewerkers van BJZ aanwezig is te behouden voor die taken die straks onder de verantwoordelijkheid van gemeenten vallen. - Gemeenten nemen uiterlijk 28 februari 2014 in overleg met het BJZ in regionaal verband een bestuurlijk besluit met daarbij de garantie van de continuïteit van de benodigde functies van het huidige BJZ (AMK, toegang, crisis, JB en JR) en van de infrastructuur die noodzakelijk is om jeugdigen en ouders de continuïteit te kunnen bieden in 2015. Het Rijk: - Het invoeringsbudget voor gemeenten / VNG in 2014 blijft op hetzelfde niveau als in 2013, zodat gemeenten zich adequaat kunnen voorbereiden op het nieuwe jeugdstelsel. - Als gemeenten zelf geen afspraken maken met het BJZ over garanties voor de continuïteit van de functies die zij bij hen afnemen en er hiervoor geen stabiele infrastructuur is in 2015, dan treedt er een overgangsregeling in werking. - De overgangsregeling houdt in dat gemeenten voor de benodigde functies (toegang, crisis, JB, JR en AMK) van de huidige Bureaus jeugdzorg, voor 2015 een budgetgarantie moeten
-
-
geven van minimaal 80% van het budget van het BJZ in 2014 aan de BJZ’s en/ of hun rechtsopvolgers (inclusief afspraken over overname van medewerkers). In deze overgangsregeling worden alle regio’s genoemd die op 28 februari 2014 nog géén garanties hebben gegeven over continuïteit van de benodigde functies en de noodzakelijke infrastructuur in 2015. Het rijk neemt het initiatief ná 28 februari 2014 voor een afspraak met IPO en VNG om te bespreken hoe om te gaan met resterende frictiekosten voor de BJZ’s. Door verevening binnen het totale te decentraliseren budget garandeert het rijk dat individuele gemeenten bij de meicirculaire 2014 minimaal 95% van het budget krijgen dat hen in december 2013 is toegezegd.
De provincies - De provincies spreken de BJZ’s aan om actief mee te werken aan de innovatie van de functies die vanaf 2015 onder verantwoordelijkheid van gemeenten worden uitgevoerd - De provincies spreken met de BJZ’s af dat zij bindende afspraken maken met de LWI’s over de continuïteit van de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering voor de cliënten waarvoor zij de maatregel op 1 januari 2015 uitvoeren (het zorgaanbod wordt niet in dit traject doorgenomen). - De provincies zien er op toe en bevorderen dat: • BJZ’s vóór 1 juni 2014 een transitieplan hebben opgesteld in overleg met de betrokken gemeenten. In dat plan moeten afspraken worden opgenomen over passende afbouwtermijnen, waarbij de continuïteit in 2014 en 2015 is geborgd. • Er overleg plaatsvindt tussen de gemeenten in regionaal verband en de BJZ’s en de samenwerking tussen regio’s indien één BJZ te maken heeft met meerdere regio’s. • De gemeenten zoveel mogelijk betrokken worden bij de uitvoering van de functies van de BJZ’s in 2014. Zo kunnen zij de besluitvorming over de zorgtoewijzing aan gemeenten (indicatie) mandateren, zodat de BJZ’s al de mogelijkheid hebben om in 2014 het personeel dat zich met deze taken bezig houdt te stimuleren om ander werk te zoeken. - Het Rijk en het IPO bespreken met elkaar op welke andere wijze zij de BJZ’s kunnen ondersteunen. Tot slot Met deze afspraken zijn de voorwaarden geschapen om de continuïteit van de functies van BJZ en de noodzakelijke infrastructuur te borgen en maximaal de ruimte te geven voor de inpassing van deze functies in regionale gemeentelijke plannen voor transitie en transformatie.
i
In artikel 12.4 van de Jeugdwet staat dat het college en de gemeenteraad zich tijdig en adequaat voorbereiden op hetgeen waarvoor zij verantwoordelijk zijn en daarbij in het bijzonder waarborgen: a. de continuïteit van de verlening van jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering; b. de infrastructuur die noodzakelijk is om jeugdigen en ouders de continuïteit, bedoeld in onderdeel a, te kunnen bieden; c. een beperking van de frictiekosten, en d. het functioneren van advies- en meldpunten voor huiselijk geweld en kindermishandeling
Gemeenschappelijke Regeling
Overleg:
Portefeuillehoudersoverleg jeugdzorg
Datum vergadering: 13 februari 2014 Agendapunt nr.:
16
Onderwerp: Verslag van het PHO jz 12 december 2013 Gevraagde beslissing: het verslag vaststellen Verslag: aanwezig: dhr. H.M. de Jonge dhr W.A.J. Borgonjen dhr. M. van Dijk dhr C.J. Dijkman dhr L.J. Gebben dhr N.A.M. Groenewegen mw A.J. Hartnagel
voorzitter Brielle Lansingerland Spijkenisse Barendrecht Westvoorne Capelle ad IJssel
dhr A. Hoekstra dhr A. Hofstra dhr G. de Jong mw M. Roza dhr M. Stam dhr G. van der Wees
Vlaardingen Krimpen ad IJssel Goeree-Overflakkee Hellevoetsluis Schiedam Maassluis
14.
Opening en vaststelling agenda De voorzitter opent de vergadering. De heer Gebben, vice-voorzitter, zal de heer De Jonge later in de vergadering vervangen. De agenda wordt ongewijzigd vastgesteld.
15. -
Mededelingen Mevrouw Rombout is afgemeld. beoordeling Regionaal Transitiearrangement: Op 12 november heeft de TSJ de beoordeling bekend gemaakt. De regio Rijnmond heeft een prima beoordeling gekregen, volgens de voorzitter de beste. budgetten jeugdzorg 2015: Op 5 december jl. is bekend gemaakt dat de budgetten zijn gewijzigd ten opzichte van de meicirculaire 2013. Het macrobudget is met 150 miljoen verhoogd t.g.v. het ten onrechte niet meenemen van de ouderbegeleiding bij J-GGZ en met 35 miljoen t.g.v. een verlaging van de taakstelling op pgb’s. De wijzigingen in de verdeling hebben voor al onze gemeenten goed uitgepakt. De wijzigingen hebben te maken met een correctie op Jeugdzorgplus en de bepaling van de gemeente van herkomst bij voogdij (nu feitelijk woonadres jeugdige). De heer De Jong merkt op dat GO ook met het herziene budget nog steeds een gat heeft met de nu bekende verplichtingen. De voorzitter zegt as donderdag weer met VWS aan tafel te zitten om verdere vragen door te nemen en nadere uitleg te krijgen over de totstandkoming van de herziene macrobudgetten. ingekomen brief van VWS en V&J: verzoek om toe te lichten hoe de samenwerkende gemeenten in de toekomst willen omgaan met de BJZ- en LWI-taken JB en JR. Dit zal bij agendapunt 19 worden meegenomen. Er wordt een antwoordbrief opgesteld conform de besluitvorming in het PHO.
-
-
De heer Gebben zegt de steeds weer op het laatste moment opduikende wijzigingen niet te waarderen. De voorzitter zegt dit mee te nemen naar het Bestuurlijk Overleg dat hij volgende week heeft met stassen Van Rijn en Teeven. Hij vindt de meicirculaire 2014 te laat en zal pleiten dit naar februari 2014 te halen. De heer De Jong vraagt naar de door de VNG aangenomen resolutie t.a.v. persoonlijke verzorging en de hieruit voortvloeiende herziening van de budgettaire kaders. De voorzitter zegt dat dit momenteel niet speelt tussen VNG en de stas. Hoog op de agenda staan de uitvoeringskosten, de positie van BJZ en de Regionale Transitiearrangementen. verslag PHOjz 12 december 2013 / Monique Comans / december 2013
blad 1
Gemeenschappelijke Regeling
16a
Verslag PHOjz 10 oktober 2013 Het verslag wordt ongewijzigd vastgesteld.
16b
Verslag PHOjz 31 oktober 2013 Blad 2, agp 5 Gemeenschappelijke Regeling Jeugdhulp Rijnmond: De volgende zin wordt geschrapt: “De heer Hofstra steunt het voorstel van VP om het Openbaar Lichaam zelf te laten adviseren i.p.v. een externe accountant.” Voor het overige wordt het verslag ongewijzigd vastgesteld
17.
Gemeenschappelijke regeling Jeugdhulp Rijnmond Het PHOjz stemt in met de concept Gemeenschappelijke Regeling en Memorie van Toelichting, waarbij de tekst van artikel 4a luidt: “het uitvoeren van bovenlokale taken door middel van het contracteren en/of subsidiëren van aanbieders van jeugdhulp en uitvoerders van jeugdreclassering en jeugdbeschermingsmaatregelen in het kader van de Jeugdwet; de jeugdhulp omvat de uitvoering van gesloten jeugdhulp, crisiszorg, pleegzorg, residentiële, intramurale zorg en/of specialistische zorg voor jeugdigen; de taken worden uitgevoerd met inachtneming van de afspraken die hierover op bovenregionaal of landelijk niveau zijn of worden gemaakt.” Het PHOjz zal de GR toezenden aan colleges en Raden ter besluitvorming in januari/februari 2014. Overige besluiten: Het PHOjz besluit om een gezamenlijke brief van de samenwerkende gemeenten aan de Raden te sturen met een notitie over de nieuwe Jeugdwet in relatie tot de gemeenteraden. In deze brief zal ook het belang van een snelle behandeling van de GR worden toegelicht. Het PHOjz besluit het voorstel van de heer Van Dijk over te nemen; het nog op te stellen Reglement van Orde zal voorzien in een managementsamenvatting op onderwerpen waar de zienswijze van de Raad wordt gevraagd en een kaderbrief voor de raad. De voorzitter stelt voor dit agendapunt eerst inhoudelijk te bespreken en daarna het proces. Na juridische toetsing is de concept regeling aangepast. Deze aangepaste versie is vrijdag 6 december aan het PHO jz gestuurd. De heer De Zwart licht toe dat de toetsing heeft uitgewezen dat het takenpakket van de GR expliciet omschreven moet worden in de regeling zelf. Dit betekent dat de vaststelling van het takenpakket niet tot de beslispunten van het AB van de GR hoort, maar dat het takenpakket wordt vastgesteld door de colleges van de deelnemende gemeenten door vaststelling van de regeling. Er is nog enige discussie over de omschrijving van het takenpakket in artikel 4. Doordat het besluit rond de organisatie van AMHK is uitgesteld tot eind januari kan deze taak nu niet meer worden meegenomen in de omschrijving van de taken van de GR. Eventueel zal de GR hier later nog op gewijzigd moeten worden. Dit wijzigingsbesluit moet dan ook weer door alle colleges worden vastgesteld. Een andere optie is de mogelijkheid d.m.v. delegatiebesluiten het AMHK later (alsnog) aan de GR toe te voegen . De heer Gebben stelt het PHO op de hoogte van de principiële discussie die dinsdag in de Raad van Albrandswaard is gevoerd. De Raad daar gaat niet akkoord met het principe van de GR. Deze discussie is gevoed door artikelen over democratische legitimatie in het NRC en over de positie van Rekenkamers in Binnenlands Bestuur. Alle gemeenten hebben in meer of mindere mate te maken met deze discussie in hun Raden. Iedere portefeuillehouder gaat daar op zijn eigen manier mee om. In sommige gemeenten zijn speciale raadswerkgroepen ingesteld. Door een aantal portefeuillehouders wordt er nog op gewezen dat er speciale informatie-avonden voor de Raden zijn georganiseerd. Daar is gevraagd of de Raden nog meer informatie of begeleiding nodig hadden en hier is niet op gereageerd. Inhoudelijk zijn er weinig tot geen vragen en/of opmerkingen over de GR. De heer Van Dijk wil twee zaken opnemen in het Reglement van Orde, namelijk een managementsamenvatting op de onderwerpen waar de zienswijze van de Raad wordt gevraagd en een kaderbrief voor de Raad. De voorzitter zegt dat de Raden tijd moet worden gegund voor deze zoektocht, die vooral is gericht op
verslag PHOjz 12 december 2013 / Monique Comans / december 2013
blad 2
Gemeenschappelijke Regeling
wanneer heb je als Raad je taken en rollen te doen en wanneer kun je aan de noodrem trekken. De Albrandwaardse Raad wil zelf de GR aangaan i.p.v. het college. De voorzitter vindt dat de wethouder voor alles (jeugdhulp in en buiten de GR) verantwoordelijk moet zijn. Wat in Albrandswaard wordt voorgesteld leidt juist tot overdracht van raadsbevoegdheden. Er wordt besloten om een gezamenlijke brief van de samenwerkende gemeenten aan de Raden te sturen met een notitie over de nieuwe Jeugdwet in relatie tot de gemeenteraden. Daarnaast verwacht de voorzitter dat er richting de raad van Albrandswaard nog wel wat meer nodig is en vraagt de portefeuillehouders hun partijpolitieke lijnen te gebruiken. De rekenkamers van de G4 gaan een exante onderzoek uitvoeren naar de decentralisatie van de jeugdzorg en zullen zich hierbij concentreren op de proeftuinen. De voorzitter zegt dat de rekenkamers in onze gemeenten voldoende zeggenschap hebben en dat de zorgen zoals geuit door Arno Visser voor onze regio niet van toepassing zijn. De heer Gebben meldt dat er in Barendrecht nu al een onderzoek van de rekenkamer loopt, waarvan het rapport nog voor de verkiezingen wordt verwacht. Hij vraagt zich af of wij daar nog last van gaan krijgen. De heer De Zwart zegt dat dit punt mee zal worden genomen in de eerdergenoemde toegezegde notitie. De gewijzigde tekst van artikel 4 a wordt rondgedeeld en luidt (wijzigingen in cursief): “het uitvoeren van bovenlokale taken door middel van het contracteren en/of subsidiëren van aanbieders van jeugdhulp en uitvoerders van jeugdreclassering en jeugdbeschermingsmaatregelen in het kader van de Jeugdwet; de jeugdhulp omvat in het bijzonder de uitvoering van gesloten jeugdhulp, crisiszorg, pleegzorg, residentiële, intramurale zorg en/of specialistische zorg voor jeugdigen; de taken worden uitgevoerd met inachtneming van de afspraken die hierover op bovenregionaal of landelijk niveau zijn of worden gemaakt.” De voorzitter besluit dat de vergadering na bespreking van het voorgenomen proces van de GR zal worden geschorst voor overleg over deze tekst. Het PHOjz besluit het voorstel van de heer Van Dijk over te nemen; het nog op te stellen Reglement van Orde zal voorzien in een managementsamenvatting op onderwerpen waar de zienswijze van de Raad wordt gevraagd en een kaderbrief voor de raad. De voorzitter zet uiteen dat het aan te bevelen is dat de colleges en Raden voor de verkiezingen van 19 maart over de GR besluiten. De ambtelijke voorbereidingen op de gesprekken met de zorgaanbieders kunnen dan reeds op grond van de vastgestelde regeling worden getroffen. Het besluit zorg er ook voor dat de deelnemende gemeenten zich aan elkaar verplichten om tijdig met elkaar stappen te nemen en besluiten voor te bereiden. Wanneer de GR pas na de verkiezingen wordt vastgesteld zullen in de demissionaire periode belangrijke stappen moeten worden gezet waarvoor de huidige samenwerkingsvorm wellicht iets te vrijblijvend is. Het PHOjz besluit zich in te zetten om de vaststelling van de GR voor de verkiezingen te realiseren. Als alles goed gaat kan de GR dan per 1 mei 2014 in werking treden. De heer De Zwart zegt toe dat er begin volgende week een concept agendapost en raadsbesluit GR zal worden verspreid. De eerder toegezegde gezamenlijke brief van de samenwerkende gemeenten aan de Raden met een notitie over de nieuwe Jeugdwet in relatie tot de gemeenteraden zal de tweede week van januari aan de portefeuillehouders worden gestuurd. De vergadering wordt geschorst voor overleg over de tekst van artikel 4a. De vergadering wordt hervat en het PHO stemt in met de voorgestelde tekst wanneer “in het bijzonder” wordt geschrapt. De voorzitter verzoekt de portefeuillehouders elkaar op de hoogte te houden over het proces. De voorzitter verlaat de vergadering en de heer Gebben neemt het voorzitterschap over.
verslag PHOjz 12 december 2013 / Monique Comans / december 2013
blad 3
Gemeenschappelijke Regeling
18.
Regionale inkooporganisatie Het PHOjz stemt in met de lijn en de uitwerking van het voorstel van Rotterdam voor de Regionale inkooporganisatie inclusief de ter vergadering gedane toezeggingen en toetsing door een onafhankelijke partij. Het voorstel zal in het PHOjz van 13 februari ter besluitvorming voorliggen. De heer De Zwart geeft een korte toelichting. Naar aanleiding van het verzoek van de Bestuurlijke Werkgroep is de agendapost aangevuld met een overzicht van de salariskosten voor de regionale inkooporganisatie. Hierin zit een kleine fout: de salarisschaal voor secretaresse is 7 in plaats van 9. Vermelde integrale uurtarieven zijn inclusief overhead. Het totale kostenplaatje zal nog door een onafhankelijke partij worden doorgerekend. Samengevat betreffen de vragen en opmerkingen van de portefeuillehouders het volgende: - onderbouwing van het aantal fte’s; - de salarissen zijn te hoog in vergelijking met salarisschalen in de andere gemeenten; - gecombineerd (regionale en lokale inkoop) accounthouderschap. Naar aanleiding van de vragen en opmerkingen van de portefeuillehouders zegt de heer De Zwart het volgende: - Er is voor dit PHOjz geen aangepast voorstel toegezegd en dus ook niet verstuurd. - De onafhankelijke toets zal zich ook richten op de omvang van het aantal fte’s in relatie tot de te beheren contracten. Daarin wordt ook een benchmark meegenomen van de stadsregio Rotterdam met de GSR’s Haaglanden en Amsterdam. - De gemeente Rotterdam heeft over het algemeen inderdaad hogere salarisschalen dan de omliggende gemeenten. Het is niet aan de orde verschil tussen Rotterdamse ambtenaren aan te brengen. - Het is efficiënter om één inkooporganisatie te hebben in plaats van één voor de Rotterdamse en één voor de regio i.v.m. concentratie van deskundigheid en één aanspreekpunt voor de zorgaanbieders. Hier zal nog wel op worden teruggekomen. - De te hanteren inkoopstrategie zal door het AB van de GR worden besloten, maar het aanbod van Rotterdam gaat er van uit dat de regionale inkooporganisatie dezelfde inkoopstrategie hanteert als voor de lokale Rotterdamse inkoop. - Akkoord om de regionale inkooporganisatie mee te nemen in de evaluatie over 2 jaar. - Het is mogelijk dat de regionale en subregionale inkooporganisaties samenwerken. - Detachering van personeel uit de regiogemeenten door de regionale inkooporganisatie is niet waarschijnlijk gezien de krimpopgave van Rotterdam. Bij de Rotterdamse opgave van de 3 decentralisaties is nog wel structureel en tijdelijk extra menskracht nodig. De heer De Zwart zal proberen daar een mogelijkheid voor detachering te vinden, maar kan dat echt niet beloven. - Het voorstel van Rotterdam is inclusief de jeugd-GGZ. - Er zal per gemeente een kostenoverzicht worden gemaakt. - De bezuiniging op jeugdzorg (15% gerealiseerd per 2017) is meegenomen in de formatie van de regionale inkooporganisatie. - De regionale inkooporganisatie zal inspelen op de ontwikkeling, flexibel dus. Bij afname van het aantal fte’s is het risico voor de gemeente Rotterdam. - Wanneer gemeenten ook lokale inkoop bij de regionale inkooporganisatie willen onderbrengen (vergelijk Pluspakket Volksgezondheid) dan zal dit bilateraal tussen desbetreffende gemeente en Rotterdam worden afgehandeld.
19.
Voortgang JB/JR 1. Het PHOjz stemt in met het concept-voorstel vanuit BJZ/WSG voor de inrichting van de jeugdbescherming (0-18 jaar) en jeugdreclassering (12-18 jaar) en bijvoegde planning richting definitieve besluitvorming. 2. Het PHOjz stemt in met het procesvoorstel voor een definitieve invulling van jeugdreclassering voor adolescenten. 3. Het PHOjz stemt in met het procesvoorstel inzake het vormgeven van de crisisdienst.
verslag PHOjz 12 december 2013 / Monique Comans / december 2013
blad 4
Gemeenschappelijke Regeling
De voorzitter geeft een korte schets van het gelopen proces. Na diverse gesprekken staat er nu een voorstel van BJZ en WSG ter instemming op de agenda. Met dit voorstel zal er sprake zijn van 1 gecertificeerde instelling – de rechtsopvolger van het huidige BJZ – waarin BJZ en WSG samenwerken. Alle betrokken partijen hebben er vertrouwen in dat dit voorstel uitvoerbaar is en dat het voldoende tegemoet komt aan de wensen en eisen van alle partijen. Een aantal punten wordt in januari verder uitgewerkt. In februari wordt het uitgewerkte voorstel voorgelegd aan de Inspectie van de Jeugdzorg. Op 13 februari zal het PHOjz een definitief besluit nemen. Betrokken partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen over een definitief voorstel voor de invulling van reclassering aan adolescenten. Op zeer korte termijn vindt een vervolggesprek plaats tussen de betrokken partijen. Dit gesprek dient te leiden tot een gedragen voorstel dat op 13 februari 2014 ter besluitvorming op het PHOjz zal worden geagendeerd. Inmiddels is duidelijk geworden dat bij de bestuurders van BJZ, Bouman GGZ en Reclassering Nederland de ambitie leeft om ook te komen tot een bredere inhoudelijke ontwikkelagenda voor de jeugdreclassering van met name jeugdigen van 15-23 jaar. Mevrouw Hartnagel vraagt aandacht voor de randvoorwaarden bij jeugdreclassering voor adolescenten en bij de crisisdienst. Ook wijst zij op het risico dat bij “uitlenen” van personeel een organisatie BTW-plichtig wordt. De heer De Zwart zegt dat hierover op landelijk niveau discussie wordt gevoerd. 20.
Ombouw BJZ, overtollig personeel Het PHO heeft kennisgenomen van het plan van aanpak. Door de transitie jeugdzorg verdwijnen er taken bij de toegang van BJZ. Om frictiekosten te beperken en te voorkomen dat kennis en ervaring verdwijnt, hebben gemeenten de intentie uitgesproken om zo veel mogelijk medewerkers van BJZ, die per 2015 overtollig worden, een plek in de lokale structuur te bieden. Samen met gemeenten, BJZ, CJG, FlexusJeugdplein en andere zorgt de werkgroep Overgangsmaatregelen en Zorgcontinuïteit van de samenwerkende gemeenten jeugdhulp Rijnmond voor de uitwerking van dit plan. Naar aanleiding van de opmerkingen en vragen van de portefeuillehouders zegt de heer De Zwart zich te herkennen in de spagaat waarin gemeenten zich bevinden. Het is een ingewikkeld traject. Op 5 december jl. is een uitvraag gedaan bij de gemeenten. Dit moet inzicht geven in de inrichting van de lokale teams, de planning van de uitrol, de mate waarin gemeenten bepaalde type functies gaan inzetten en waar ze het werkgeverschap willen beleggen. Dit is de basisinformatie voor het proces. De heer De Zwart adviseert de gemeenten zo veel mogelijk van de vragen te beantwoorden, zodat daarmee duidelijk zal worden wat nog onduidelijk is. Binnenkort wordt met zowel BJZ als met de zorgaanbieders overlegd over huisvesting. De stadsregio heeft BJZ toestemming gegeven om reserves te vormen. De frictiekosten komten niet terecht bij individuele gemeenten.
21.
Werkagenda Implementatieplan en RTA + voortzetting programmacoördinatie Het PHOjz heeft kennisgenomen van de werkagenda en planning. Het PHOjz stemt in met de verlenging van de coördinatiewerkzaamheden. De samenwerkende gemeenten hebben voor de implementatie van de jeugdhulp in de regio vijf ambtelijke werkgroepen ingericht die worden aangestuurd vanuit een ambtelijke kerngroep. Door de vaststelling van het RTA en de beleidsmatige uitwerkingen van AMHK, JB/JR en GR, zoals vandaag in het Platform en het PHOjz vastgesteld, krijgen de werkgroepen nieuwe taken en aandachtsgebieden. De werkagenda van het RTA is integraal onderdeel van de planning 2014. De planning 2014 laat zien dat de komende maanden veel activiteiten moeten worden ontwikkeld. Daarom is voorgesteld de extra ambtelijke coördinatie tot het PHOjz van 24 april te laten doorlopen. Dit begroting samenwerkende gemeenten voorziet reeds in deze verlenging. Door de verlenging van de coördinatie wordt ook de overdracht naar de nieuwe bestuurders na de verkiezingen geborgd. Mevrouw Hartnagel wijst er op dat er weer een enorme werkdruk bij de ambtenaren wordt neergelegd. De heer De Zwart beaamt dit, maar geeft aan dat inhuren van extra capaciteit ook weer extra geld kost. Mevrouw Hartnagel vraagt om een update van de begroting van de samenwerkende gemeenten. De heer De Zwart zegt deze toe.
verslag PHOjz 12 december 2013 / Monique Comans / december 2013
blad 5
Gemeenschappelijke Regeling
22.
Werkbezoeken raadsleden aan jeugdhulpsectoren Het PHOjz stemt in met het voorstel voor werkbezoeken. Op verzoek van portefeuillehouders Rombout en Borgonjen worden voor gemeenteraadsleden drie avonden gepland over en door de jeugdhulpsectoren die nieuw zijn voor gemeenten (Jeugd- en Opvoedhulp, Jeugd-GGZ en Jeugd-VB). De avonden worden georganiseerd op locaties waar de jeugdhulp wordt gegeven. Op 15 januari over Jeugd- en Opvoedhulp, op 12 februari over Jeugd-GGZ en na de meivakantie over Jeugd-VB. De portefeuillehouders zullen hun raadsleden en potentiële nieuwe raadsleden oproepen deze avonden te bezoeken.
23.
Proeftuinen: NWN en delen informatie Het PHOjz heeft kennisgenomen van het projectplan en de bijgestelde begroting van de proeftuin NWN. De resultaten van de proeftuin NWN worden zo veel mogelijk gedeeld.
24.
RAS, inzet voor 2013 en verdeling 2014 Het PHOjz heeft kennisgenomen van de verdeling van (voormalige) RAS-middelen over de regiogemeenten en de voorgestelde verdeling voor 2014.
25.
Rondvraag en sluiting De heer De Jong sluit de vergadering af met het voordragen van een gedicht. Allen prettige feestdagen gewenst.
verslag PHOjz 12 december 2013 / Monique Comans / december 2013
blad 6
Overleg:
PHO Jeugdzorg samenwerkende gemeenten Jeugdhulp Rijnmond
Datum vergadering: 13 februari 2014 Agendapunt nr.:
17
Onderwerp: Jeugdbescherming (hierna: JB) 0-18jarigen
Gevraagde beslissing: Instemmen met het uitgewerkte voorstel voor de inrichting van de jeugdbescherming 0-18jarigen (uitwerking van het op 12 december geaccordeerde voorstel vanuit BJZ/WSG).
Financiële/personele consequenties: -
Verdere procedure: Na akkoord op het voorstel voor de uitwerking van jeugdbescherming 0-18jarigen zal de inrichting verder vormgegeven worden.
Communicatie/voorlichtingsaspecten: -
Samenvatting: Tijdens het PHO jz van 12 december 2013 is het onderwerp JB/JR aan de orde geweest. Het PHO heeft toen akkoord gegeven op het voorstel vanuit BJZ/WSG voor de inrichting van de jeugdbescherming 0-18. Toelichting: Kort samengevat is het uitgangspunt voor de uitvoering van JB-maatregelen dat de samenwerkende gemeenten één Gecertificeerde Instelling (hierna: GI) contracteren en financieren waar de eindverantwoordelijkheid voor de uitvoering van JB-maatregelen ligt. De GI is de rechtsopvolger van het huidige BJZ. De WSG blijft een landelijke instelling. De uitvoering van JB-maatregelen is georganiseerd in gebiedsteams van de GI, waarin ook altijd een WSGmedewerker met kennis van de (l)vb-doelgroep zit. De personele kosten van deze WSGmedewerker worden door de GI verrekend. Het team wordt aangestuurd door de gebiedsmanager van de GI, die bepaalt wie welke casus zal uitvoeren en verantwoordelijk is voor de functionele aansturing. De hiërarchische aansturing van de WSG-medewerker gebeurt
Jeugdbescherming / Lisanne van Eck / januari 2014
blad 1
door de WSG, maar de gebiedsmanager geeft een zwaarwegend advies aan de WSG bij de beoordeling van het inhoudelijk functioneren. Een aantal punten uit dit voorstel verdiende verdere uitwerking; hiertoe hebben de WSG en BJZ samen een werkgroep geformeerd. In januari heeft een eerste bijeenkomst van deze werkgroep plaatsgevonden, waarin o.a. gesproken is over de verdeling van fte’s WSG/BJZ in de gebiedsteams en de werkwijze omtrent het nemen van kernbeslissingen (en meer in het bijzonder de rol van de WSG-gedragskundige hierbinnen). In de komende periode zal deze werkgroep verder gaan met de uitwerking van deze punten, alsook met de uitwerking van de financiële consequenties, verdere afbakening van verantwoordelijkheden (hiërarchisch & functioneel) en de evaluatie in 2016. Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering (hierna: LdH) /SGJ in aansluiting op gebiedsteams; • Naast de WSG die de uitvoering van maatregelen voor een specifieke doelgroep, m.n. (l)vb, voor haar rekening neemt zijn er nog twee organisaties die JB- en JR-maatregelen uitvoeren voor een specifieke groep: het Leger des Heils (m.n. “niet-honkvaste gezinnen”) en de SGJ (m.n. gezinnen die voor de uitvoering van een maatregel kiezen voor een organisatie met een christelijke grondslag)1 ; •
In een gesprek tussen wethouders De Jonge en Gebben en bestuurders van de JB-/JRorganisaties in november 2013 is uitgesproken dat ook voor deze organisatie(s) een rol is weggelegd in het nieuwe jeugdstelsel. Deze rol moet wel aansluiten bij de gedachte van 1GI en daarmee bij de gebiedsteams BJZ/WSG;
•
Het LdH en SGJ voeren ten opzichte van BJZ en WSG slechts een zeer gering aantal2 maatregelen uit. Zij richten zich nu op de doelgroep: gezinnen die specifiek kiezen voor een organisatie met een christelijke grondslag (SGJ: honkvast), gezinnen die niet honkvast zijn (LdH: zwerfgezinnen, zorgmijders of “gesplitste gezinnen" waarvan de ouders ver uit elkaar wonen. Voor deze gezinnen is het de vraag of zij gebaat zijn bij de hulpverlening van 1 GI in regio Rijnmond, aangezien dit extra overdracht kan betekenen). Tot slot is het LdH uitvoerder t.b.v. gezinnen waarbij een andere organisatie helemaal vastloopt bij het uitvoeren van de maatregel. LdH heeft aangegeven zich specifiek te willen blijven richten op deze ‘niche-doelgroep’.
•
Voorgesteld wordt de kracht van het LdH ten aanzien van niet honkvaste gezinnen ook in het nieuwe stelsel te benutten en de volgende afspraken te maken: o De GI voert de maatregelen uit voor álle gezinnen in de regio, behalve zwerfgezinnen (letterlijk zwervende gezinnen, gezinnen die zich m.n. vaak buiten de regio verplaatsen, zorgmijdende gezinnen/jeugdigen of “gesplitste gezinnen" waarvan de ouders en andere
1
SGJ en LdH zijn met elkaar in gesprek over een mogelijke samenwerking, LdH vertegenwoordigt in dit proces richting het nieuwe jeugdstelsel ook de belangen van SGJ. 2 Peiljaar 2012: Organisatie JB-maatregelen JR-maatregelen Leger des Heils 194 5 WSG 819 251 BJZ 3.088 930 NB. Aantal maatregelen ≠ aantal personen (1 persoon kan meerdere maatregelen hebben gehad). Aantal maatregelen voor SGJ is niet in de tabel opgenomen.
Jeugdbescherming / Lisanne van Eck / januari 2014
blad 2
o o
o
o
•
gezinsleden verspreid van elkaar wonen). De maatregelen voor deze doelgroep worden uitgevoerd door het LdH, gezien de infrastructuur (het bedienen van heel grote gebieden voordat moet worden overgedragen) die het LdH biedt om deze gezinnen goed te kunnen blijven volgen; Daarnaast dient het LdH als vangnetorganisatie voor casussen waar de GI volledig op vastloopt; Ten aanzien van de cliënten die op basis van levensbeschouwelijke gronden kiezen voor het LdH, maar m.n. SGJ, geldt dat de uitvoering door de GI wordt gedaan (het betreft een ‘honkvaste’ groep). Te denken valt aan een onderaannemerschapconstructie voor deze (m.n. SGJ-) medewerkers. Binnen bovenstaande constructie is voldaan aan de verplichting om een toereikend aanbod van gecertificeerde instellingen te hebben. Bij de uitvoering van JB- (en JR-) maatregelen (én jeugdhulp in het kader van die maatregel) moet redelijkerwijs rekening gehouden worden met behoeften en persoonskenmerken, godsdienstige gezindheid, levensovertuiging en de culturele achtergrond. Bij iedere casus wordt van de GI verwacht afwegingen te maken naar de behoeften van de cliënt in het toewijzen van een uitvoerend medewerker voor de maatregel; De GI wordt in dit scenario verantwoordelijk voor: het gehele budget voor het uitvoeren van JB-/JR-maatregelen (en de verantwoording hiervan aan gemeenten); de financiering en kwaliteit van de uitvoering van (oude benamingen) BJZ/WSGmaatregelen en de maatregelen op levensbeschouwelijke gronden, m.n. huidige SGJ (en de verantwoording hiervan aan gemeenten); de financiering van de maatregelen LdH t.b.v. ‘niet-honkvasten’ en in het kader van de ‘vangnetconstructie’ (en verantwoording hiervan aan gemeenten), maar niet voor de kwaliteit van uitvoering van de maatregelen LdH (LdH verantwoordt de kwaliteit aan gemeenten);
De samenwerkende gemeenten zullen daarnaast als opdrachtgever heldere criteria opstellen ten aanzien van de gronden voor doorverwijzing naar het LdH.
Juridische mogelijkheden (voor afspraken tussen samenwerkende gemeenten en één GI, terwijl landelijke GI’s betrokken blijven in de regio) Uit de Nadere Memorie van Antwoord blijkt het volgende antwoord van de staatssecretaris: “Het voorgestelde artikel 2.4, tweede lid, onderdeel a, bepaalt dat de gemeente een toereikend aanbod moet hebben. Dit kunnen één of meerdere gecertificeerde instellingen zijn, of één gecertificeerde instelling die voor de uitvoering van bepaalde specialistische zaken een andere gecertificeerde instelling mandateert. Het wetsvoorstel verbiedt dit niet. Artikel 1:254, lid 5, BW brengt geenszins met zich dat de gemeenten met alle gecertificeerde instellingen een contract zouden moeten afsluiten. Ook hier zou een mandateringsconstructie een uitkomst kunnen bieden”. Concluderend kan worden gesteld dat de constructie in de regio Rotterdam-Rijnmond, namelijk 1 GI, volgens de wet mogelijk is. Bijlagen: -
Jeugdbescherming / Lisanne van Eck / januari 2014
blad 3
Overleg:
PHO Jeugdzorg samenwerkende gemeenten Jeugdhulp Rijnmond
Datum vergadering: 13 februari 2014 Agendapunt nr.:
18
Onderwerp: Jeugdreclassering (hierna: JR) 12-16jarigen en contouren JR voor adolescenten 16-23jarigen
Gevraagde beslissing: Instemmen met het uitgewerkte voorstel voor de inrichting van jeugdreclassering voor zowel 12-16jarigen (uitwerking van het op 12 december geaccordeerde voorstel vanuit BJZ/WSG) als voor adolescenten (16-23jarigen) Financiële/personele consequenties: Verdere procedure: Na akkoord op het voorstel voor de uitwerking van jeugdreclassering voor 12-23jarigen zal de inrichting verder vormgegeven worden.
Communicatie/voorlichtingsaspecten: Toelichting: Tijdens het PHO van 12 december 2013 is het onderwerp JB/JR aan de orde geweest. Het PHO heeft toen akkoord gegeven op het voorstel vanuit BJZ/WSG voor de inrichting van de jeugdreclassering 12-16. Ook is toen akkoord gegeven op het procesvoorstel voor het uitwerken van een invulling van jeugdreclassering voor adolescenten (16-23). Uitgewerkt voorstel JR 12-16jarigen en contouren JR voor adolescenten 16-23jarigen 1
Jeugdstrafrecht & leeftijdscategorieën De inrichting van de JR kan, rekening houdend met het adolescentenstrafrecht, worden opgeknipt in twee delen: JR voor 12-16jarigen en JR voor 16-23jarigen. •
Kinderen jonger dan 12 kunnen niet strafrechtelijk vervolgd worden (maatregelen die wel genomen kunnen worden zijn bijvoorbeeld een uithuisplaatsing (UHP) of ondertoezichtstelling (OTS).
•
Voor de categorie 12-16jarigen geldt dat jongeren strafrechtelijk vervolgd kunnen worden alleen volgens het jeugdstrafrecht.
1
Waar gesproken wordt over leeftijden mbt JR wordt bedoeld: “leeftijd ten tijde van het plegen van het delict”
Jeugdreclassering / Lisanne van Eck / januari 2014
blad 1
•
Voor 12-18 jaar geldt in principe het jeugdstrafrecht en boven de 18 jaar in principe het volwassenstrafrecht (“typisch”).
•
Met inwerkingtreden van het adolescentenstrafrecht geldt voor de categorie 16-23jarigen dat deze jongeren ook veroordeeld kunnen worden volgens “a-typisch strafrecht”. Dit betekent dat 16-18jarigen veroordeeld kunnen worden volgens het volwassenstrafrecht en 18-23jarigen veroordeeld kunnen worden volgens het jeugdstrafrecht2. De rechter weegt hierbij factoren als leeftijd ten tijde van het plegen van het delict, zwaarte van het delict, wel/niet sprake van ontwikkelingsachterstand mee.
Inrichting JR voor 12-16jarigen Deze groep jeugdigen kan alleen veroordeeld worden volgens het jeugdstrafrecht. Als de rechter besluit tot het opleggen van een reclasseringsmaatregel zal dit een jeugdreclasseringsmaatregel zijn. In het nieuwe stelsel geldt voor de uitvoering hiervan de constructie van 1 GI zoals die ook geldt voor de uitvoering van de jeugdbeschermingsmaatregelen. De GI bepaalt ook de in het kader van de JR-maatregel in te zetten jeugdhulp (voor zo ver deze niet door de rechter bepaald is). De gemeenten zijn financieel verantwoordelijk. Inrichting JR voor 16-23jarigen • In december en januari hebben gesprekken plaatsgevonden tussen (landelijk) bestuurders van de reclasseringsorganisaties en de samenwerkende gemeenten Jeugdhulp Rijnmond (vertegenwoordigd door Onno de Zwart) met als doel te komen tot een voorstel voor de inrichting van JR voor deze groep, waarvoor zoals gezegd geldt dat zij met het adolescentenstrafrecht volgens ofwel het jeugdstrafrecht ofwel het volwassenstrafrecht veroordeeld kunnen worden. •
De belangrijkste punten uit deze gesprekken zijn als volgt: o De decentralisatie van de jeugdzorg en de invoering van het adolescentenstrafrecht bieden momentum om breed na te denken over de toekomst en effectiviteit van (jeugd)reclassering van 16 tot 23-jarigen. Organisaties willen dan ook een gezamenlijk toekomstbeeld van mogelijke vernieuwingen vormgeven waarnaar zij toe gaan werken; een gezamenlijke inhoudelijke ontwikkelopdracht formuleren. o Daarnaast is het nodig om een werkwijze te formuleren voor de inrichting van jeugdreclassering 18-23jarigen per 1 januari 2015.
•
Het uitgangspunt dat in principe voor de uitvoering van een reclasseringsmaatregel geldt is ‘toezicht volgt strafrecht’. De werkwijze (welke organisatie voert uit) die hierbij is geformuleerd is als volgt: o Voor jeugdigen die worden veroordeeld volgens het jeugdstrafrecht betekent dit een jeugdreclasseringsmaatregel, in principe uitgevoerd door de GI (en verantwoord bij de gemeente) en; o Voor jeugdigen die worden veroordeeld volgens het volwassenstrafrecht betekent dit een volwassenreclasseringsmaatregel, in principe uitgevoerd door de 3RO (en verantwoord bij V&J); o Er wordt bewust gesproken over in principe, omdat er een uitzondering mogelijk is. Voor 18-23jarigen die veroordeeld worden volgens het jeugdstrafrecht kan de rechter namelijk bepalen dat het toch beter is als de reclasseringsmaatregel uitgevoerd wordt door de 3RO. Een reden hiervoor zou kunnen zijn dat de maatregel sterk gericht moet zijn op het zelfstandig worden van een jongere of als verslavingsproblematiek een grote rol speelt.
2
Dit zal slechts een kleine groep jongeren betreffen: uit een pilot met het adolescentenstrafrecht in Groningen en Almelo (DSP-groep) bleek dat bij slechts 1% van het aantal jongeren 16-18 jaar dat in aanraking is gekomen met justitie a-typisch strafrecht werd overwogen en bij 13% van 18-21jarigen (voor 21-23jarigen konden geen conclusies worden getrokken).
Jeugdreclassering / Lisanne van Eck / januari 2014
blad 2
•
Deze werkwijze sluit aan bij het landelijk gegeven kader mbt financieringsstructuur (zie tevens onderstaande matrix). o Deze informatie is afgestemd met het ministerie van VenJ, maar er zal vanuit VenJ nog over de consequenties van het adolescentenstrafrecht voor de jeugdreclassering formeel naar buiten worden getreden. Momenteel loopt een kosten- en batenanalyse naar de financiële consequenties.
Leeftijd
Soort strafrecht
0-12 12-16
Verantwoording aan
Financiering aan (uitvoering door)
In te zetten jeugdhulp ihkv de maatregel
Niet strafrechtelijk vervolgbaar Jeugdstrafrecht RvdK
Gemeente
GI
16-18
Jeugdstrafrecht
RvdK
Gemeente
GI
16-18 18-23
Volwassenstrafrecht Jeugdstrafrecht
RvdK 3RO (evt in overleg met RvdK)
3RO GI of 3RO (afhankelijk van uitvoering)
18-23 (en ouder)
Volwassenstrafrecht
3RO (evt in overleg met RvdK)
V&J De rechter beslist: a) Gemeente b) V&J V&J
Ja, door gemeente op advies van GI Ja, door gemeente op advies van GI Nee a) Ja, door gemeente op advies van GI b) Nee, tenzij rechter anders bepaalt Nee
3
Advisering rechter door
3RO
•
In tegenstelling tot mogelijkheid van financiering en verantwoording van JB die via één GI mag (en in de regio Rotterdam-Rijnmond zal3) verlopen kent JR verschillende financieringsstromen en partijen aan welke verantwoording afgelegd moet worden (zie bovenstaand schema).
•
Naast bovenstaande werkafspraken hebben de instellingen uitgesproken in de komende periode een goede onderlinge samenwerking na te streven. Het commitment is uitgesproken om in 2015 ‘lastige casussen’ operationeel af te handelen. Daarnaast wordt in een platform/werkgroep breder dan alleen voor JR (dus ook casussen JB ed) bekeken hoe hiermee in de toekomst kan worden omgegaan.
•
Tevens zal op bestuurlijk niveau door de reclasseringsorganisaties voor zomer 2014 overleg worden gevoerd over de te realiseren ‘stip aan de horizon’/ gezamenlijke ontwikkelopdracht.
Besluit PHO 12 december 2013
Jeugdreclassering / Lisanne van Eck / januari 2014
blad 3
Overleg:
Portefeuillehoudersoverleg Jeugdzorg samenwerkende gemeenten Jeugdhulp Rijnmond.
Datum vergadering: 13 februari 2014 Agendapunt nr.:
19
Onderwerp: Toekomstvisie Jeugdbeschermingsplein Gevraagde beslissing: 1. instemmen met uitrol van het Jeugdbeschermingsplein in de regio Rijnmond in 2014; 2. instemmen met de voorgestelde financiering en (gemeentelijke) inzet ten behoeve van de uitrol. Financiële consequenties: Van de totale begroting voor 2014 van € 2.105.000 zal € 1.555.000 gedekt worden vanuit de reguliere subsidies vanuit de stadsregio. De gemeente Rotterdam zal € 270.000 aan personele lasten voor haar rekening nemen. Resteert een eenmalig budget van € 280.000 voor verdere uitrol en het behouden van het Jeugdbeschermingsplein. Deze middelen zullen worden gedekt vanuit de stadsregionale middelen. De kosten voor het Jeugdbeschermingsplein in 2015 zullen worden gedekt in de begroting van de samenwerkende gemeenten en vallen onder de gemaakte afspraken in het RTA. Dan maakt het JB-plein onderdeel uit van de reguliere subsidie aan de GI (het huidige BJZ) en bestaat de gemeentelijk bijdrage uit het leveren van een voorzitter en secretariaatvoering. In 2014 zijn de extra middelen ten behoeve van BB+ vanuit VenJ gestopt en overgenomen door de SR. In ieder geval zal vanuit het JB-plein contact gelegd worden met het ministerie van VenJ voor een eventuele bijdrage aan het JB-plein. Gemeenten dienen zelf voor een voorzitter en secretariaat te zorgen. Per plein zal dit een inzet vragen van de voorzitter van 6 uur per week en van het secretariaat van ook 6 uur per week. Van de gemeenten die betrokken zijn bij een plein wordt verwacht dat zij dit in onderlinge afstemming met elkaar organiseren. Om profijt te hebben van de proeftuin, is het verstandig 1 van de huidige voorzitters in te zetten bij de uitbreiding ter begeleiding. De kosten hiervoor zullen beperkt zijn en zo mogelijk op de begroting van het plein drukken. Dat geldt ook voor de kosten voor training. Verdere procedure: Aan het PHO zal op 13 februari gevraagd worden akkoord te gaan met de uitrol van het Jeugdbeschermingsplein in de regio Rijnmond waarna de uitrol ter hand genomen zal worden. Voor wat betreft de uitrol zal het uitgangspunt zijn: zoveel mogelijk subregionaal organiseren, op een zo efficiënt mogelijke manier.
Evaluatie JB plein / Jonathan Houtman / januari 2014
blad 1
De planning voor de aansluiting diverse gemeenten/gebieden in de regio Rotterdam-Rijnmond ziet er als volgt uit: • • • • •
•
Rozenburg en Hoogvliet: 1 maart aangesloten bij Jeugdbeschermingsplein Zuid; BAR gemeenten: maart/april 2014 operationeel; Nieuwe Waterweg Noord: maart/april 2014 operationeel; Lansingerland, Krimpen en Capelle: 1 juni 2014 operationeel; Voorne Putten: 1 juni 2014 operationeel (Goeree-Overflakkee wordt wel volop betrokken bij de voorbereiding; vanuit Goeree-Overflakkee is de voorkeur uitgesproken om te onderzoeken of een Jeugdbeschermingsplein op alleen Goeree-Overflakkee levensvatbaar is; mogelijkheden aansluiting bij Voorne Putten zullen betekenen dat Goeree-Overflakkee al wel direct zal deelnemen aan begeleidingscommissie en vanwege aansluiting bij BJZ RR en BB+ werkwijze op 1 januari 2015 daadwerkelijk zal kunnen aansluiten); Stad Rotterdam Noord: 1 juli 2014 operationeel.
Communicatie/voorlichtingsaspecten: n.v.t. Toelichting: Het Jeugdbeschermingsplein is op dit moment nog een proeftuin in Rotterdam Zuid. Het plein is bedoeld voor gezinnen met kinderen in de leeftijd van 0-18 jaar uit Rotterdam Zuid (Feijenoord, Charlois en IJsselmonde), waarbij ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling en/of fysieke veiligheid van kinderen en waarbij vrijwillige hulp niet (meer) toereikend is of waarbij ouders deze hulp niet aanvaarden. Elke melding over de zorgelijke situatie van een kind komt terecht op het Jeugdbeschermingsplein. Een vaste kern van hulpverleners vanuit Bureau Jeugdzorg (BJZ) in de vorm van toegang en jeugdbescherming, Raad voor de Kinderbescherming (RvdK), Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG), het meldpunt (een samenvoeging van AMK, ASHG en zorgformulieren politie) en MEE als het kind een verstandelijke beperking heeft komt daar bij elkaar om binnengekomen meldingen te bespreken. In juli is er een uitgebreide evaluatie uitgevoerd ten behoeve van het Jeugdbeschermingsplein. Deze evaluatie is met name gefocust op de verbeterpunten die nodig zijn in het Jeugdbeschermingsplein. Echter, uit de evaluatie is gebleken dat zowel hulpverleners als personen op bestuurlijk niveau het een waardevolle toevoeging vinden. Uit de praktijk blijkt dat het voor snellere en effectievere hulpverlening zorgt. Op basis van de positieve ervaringen in Rotterdam Zuid en de ambities die er leven bij regiogemeenten om het Jeugdbeschermingsplein uit te rollen is het doel geformuleerd om op 1 januari 2015, als het nieuwe Jeugdstelsel in werking is getreden, een regiodekkend Jeugdbeschermingsplein te hebben. Het gaat hier om de Jeugdbeschermingsplein-werkwijze; er zal niet maar één plein zijn. Per gebied wordt bekeken welk schaalniveau het meest wenselijk is. Op basis van de Maatschappelijke Kosten- en Baten Analyse (MKBA) kan een conservatieve en ruwe schatting gemaakt worden (op basis van het beperkte aantal casussen die daarin zijn onderzocht) van de besparing die de Jeugdbeschermingspleinwerkwijze op zal leveren. In een groot aantal gevallen (minimaal 10 bij een zeer conservatieve schatting) zal het met een drang traject kunnen worden afgedaan en er dus geen dwang traject aan te pas komen (dus geen onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming). Dit betekent dat er hiermee ook een aantal kinderbeschermingsmaatregelen (ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen) kunnen worden voorkomen. Ook het al hulp kunnen bieden tijdens een dwang traject (dus tijdens een Raadsonderzoek) levert besparingen op, doordat ook hierdoor er uiteindelijk minder maatregelen zullen volgen. Volgens deze zelfde conservatieve en ruwe schatting levert dit alles minimaal een besparing van €200.000 per jaar op. Nader onderzoek gedurende 2014 zal exactere cijfers opleveren, welke naar verwachting hoger uit zullen vallen. Bijlagen: Toekomstvisie Jeugdbeschermingsplein
Evaluatie JB plein / Jonathan Houtman / januari 2014
blad 2
Toekomstvisie Jeugdbeschermingsplein Inleiding Het Jeugdbeschermingsplein is een succes. Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, de heer Fred Teeven, heeft zelfs geopperd dat het Jeugdbeschermingsplein in heel Nederland ingevoerd zou moeten worden. Zowel uit de Maatschappelijke Kosten Baten Analyse (MKBA) als uit de evaluatie die in juli 2013 is uitgevoerd, komt naar voren dat het Jeugdbeschermingsplein een bijdrage levert aan snellere en betere hulpverlening. De ambitie is uitgesproken om te komen tot een regio dekkend Jeugdbeschermingsplein op 1 januari 2015. In deze toekomstvisie wordt dieper ingegaan op deze ambitie: hoe krijgt dit concreet vorm, welke verbeteringen kunnen er nog plaatsvinden en hoe gaan we dit bewerkstelligen. In deze inleiding zal geschetst worden wat de oorspronkelijke visie is van het Jeugdbeschermingsplein, hoe het Jeugdbeschermingsplein in zijn werk gaat, welke veranderingen invloed hebben op de toekomst van het Jeugdbeschermingsplein en vervolgens zal met een leeswijzer worden toegelicht hoe deze toekomstvisie verder in elkaar steekt.
Visie Vanaf december 2011 hebben de gemeente Rotterdam en stadsregio Rotterdam, Bureau Jeugdzorg (BJZ) en de Raad voor de Kinderbescherming (landelijk en regionaal) gesprekken gevoerd over de inrichting van de jeugdbescherming in het kader van de landelijke stelselherziening jeugdzorg. Dit heeft onder andere vorm gekregen via een proeftuin in (regio) Rotterdam, het Jeugdbeschermingsplein. Het Jeugdbeschermingsplein is bedoeld voor gezinnen met kinderen in de leeftijd van 0-18 jaar, waarbij ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling en/of fysieke veiligheid van de kinderen en waarbij vrijwillige hulp niet (meer) toereikend is of waarbij ouders deze hulp niet aanvaarden. Op dit moment is het Jeugdbeschermingsplein operationeel in Rotterdam Zuid (Feijenoord, Charlois en IJsselmonde). Zoals beschreven in het oorspronkelijke projectplan kan de visie van het Jeugdbeschermingsplein als volgt beschreven worden: Het Jeugdbeschermingsplein betreft een niet bureaucratische manier van werken die uitgaat van wat nodig is voor het kind en het gezin. Het gaat om een integrale benadering die de schakels in de keten overstijgt en die gericht is op het waarborgen van de (fysieke) veiligheid en ontwikkeling van kinderen. De focus op veiligheid en ontwikkeling wordt gecombineerd met het activeren van de eigen kracht van gezinnen en hun netwerk. Bij de proeftuin geldt als overkoepelend uitgangspunt voor de deelnemers van het plein: je bent ervan! Daarmee wordt beoogd dat er sprake is van een gezamenlijke verantwoordelijkheid om de zaken snel en juist aan te pakken in het drang- en dwangkader. Naast elkaar, beter inhoudelijk aansluitend op elkaar en waar het kan samen met elkaar optrekken ook met het gezin en het netwerk zijn hierbij belangrijke zaken. Deze oorspronkelijke visie houden we ook vast in de toekomst. Deze notitie gaat vooral over de doorontwikkeling van specifieke thema’s, het blijft echter belangrijk om vast te houden aan het uitgangspunt ‘je bent ervan’, ondanks de kaders en beperkingen willen we beogen dat iedereen zich verantwoordelijk voelt en deze verantwoordelijkheid ook pakt zodat we elkaar vooruit kunnen helpen.
Huidige Werkwijze Jeugdbeschermingsplein De werkwijze van het Jeugdbeschermingsplein kenmerkt zich door:
1
-
een geïntegreerde aanpak snelle hulpverlening eenduidig melden van signalen focus op drang, met doel om dwang te beperken
Elke melding over dreiging van de ontwikkeling en/of veiligheid van een kind komt terecht op het Jeugdbeschermingsplein. Een vaste kern van hulpverleners vanuit BJZ in de vorm van toegang en jeugdbescherming, de Raad, Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG), het meldpunt (een samenvoeging van AMK, ASHG en zorgformulieren politie) en MEE als het kind een verstandelijke beperking heeft komt daar bij elkaar om binnengekomen meldingen te bespreken. De jeugdbeschermingstafel kan kiezen voor drie aanpakken: -
(voortzetting van de) vrijwillige hulp een drangaanpak een dwangaanpak
Als vrijwillige hulp niet (meer) mogelijk is, stuurt de jeugdbeschermingstafel waar mogelijk aan op een drangaanpak. Dit houdt in dat gezinnen de meest noodzakelijke hulp ontvangen, maar ze wel moeten meewerken en zich houden aan een aantal voorwaarden. Voldoen ze daar niet aan, dan volgt een dwangaanpak. Als de veiligheid van een kind in het geding is en/of de ontwikkeling van een kind ernstig wordt bedreigd en drang geen reële optie (meer) is, wordt direct gekozen voor een dwangaanpak. In dat geval start de Raad voor de Kinderbescherming binnen vijf werkdagen een onderzoek. In de tussentijd ontvangt het gezin de meest noodzakelijke hulp om de veiligheid van het kind te waarborgen. Als de melding leidt tot een drang- of een dwangaanpak, stelt de jeugdbeschermingstafel speciaal voor het kind en het gezin een jeugdbeschermingsteam samen. Ook benoemt de jeugdbeschermingstafel een regisseur die de regie voert over het team en over het kind en het gezin. De casusregisseur stelt binnen vijf werkdagen samen met het gezin een voorlopig actieplan op. Daarin staat beschreven welke maatregelen worden genomen om de veiligheid van het kind te waarborgen. Zowel bij de drang- als de dwangaanpak start binnen vijf werkdagen een hulptraject binnen het gezin. Zo snel mogelijk wordt door het Jeugdbeschermingsteam en ouders het definitieve actieplan gemaakt.
Het veranderende landschap Het Jeugdbeschermingsplein is opgezet in 2012 als proeftuin en is een voorloper op de decentralisatie van de jeugdzorg. De omgeving van het Jeugdbeschermingsplein is dus aan verandering onderhevig. Wanneer naar de toekomst van het Jeugdbeschermingsplein wordt gekeken is het daarom van belang eerst de belangrijkste ontwikkelingen in de omgeving in kaart te brengen die effect hebben of gaan hebben op het Jeugdbeschermingsplein. Landelijk niveau De Tweede Kamer heeft op 17 oktober 2013 met ruime meerderheid vóór de Jeugdwet gestemd. Dat betekent dus dat de ingezette lijn, dat gemeenten vanaf 1 januari 2015 verantwoordelijk voor de gehele jeugdhulp wordt, kan worden doorgezet. Wel dient de behandeling in de Eerste Kamer uiteraard nog afgewacht te worden. Er is een landelijke handreiking die de samenwerking moet intensiveren en verduurzamen tussen de Raad en de gemeente. In deze toekomstvisie worden nog niet alle benodigde afspraken besproken. Er zal nog worden gekeken welke extra afspraken er meer moeten worden gemaakt tussen gemeente en de Raad. Regionaal en lokaal niveau In de regio Rotterdam-Rijnmond hebben de samenwerkende gemeenten met elkaar afgesproken om jeugdbescherming en jeugdreclassering samen te organiseren. Op regionaal niveau worden met elkaar
2
afspraken gemaakt over de invulling van jeugdbescherming en jeugdreclassering, onder meer bij de keuze en inrichting van de gecertificeerde instelling(en) die de uitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering gaan verzorgen. In de stad Rotterdam krijgen de wijkteams steeds meer vorm. Deze gestage trend wordt doorgezet in 2014 en daarmee wordt dus beoogd om per 1 januari 2015 alle wijkteams werkend te hebben. De komst van deze wijkteams heeft invloed op meerdere facetten van het Jeugdbeschermingsplein. In deze toekomstvisie zal daarom gekeken worden wat voor invloed dit heeft op het melden, op de tafeldeelnemers en op casusregie. Ook andere gemeenten in de regio zijn zich volop aan het voorbereiden op de decentralisatie van de Jeugdzorg. In andere gemeenten zullen wijkteams ook operationeel worden, al zal dit niet voor elke gemeente in de regio gaan gelden. De lokale/subregionale praktijk kan verschillen. De Beter Beschermd+ werkwijze is een innovatieve werkwijze die ervoor zorgt dat kinderen bij de overgang van vrijwillige naar gedwongen hulpverlening doorlopende zorg ontvangen. De verbreding en invoering van de werkwijze Beter Beschermd+ (BB+) in de regio door Bureau Jeugdzorg zorgt ervoor dat alle gemeenten binnen de regio Rotterdam-Rijnmond nu of binnen enkele maanden ook de werkwijze hebben geadopteerd die ten grondslag ligt aan het Jeugdbeschermingsplein. De focus van de gemeenten lag aan het begin van de decentralisatie niet altijd direct bij jeugdbescherming. Sommige gemeenten hebben eerst met name gekeken hoe het wijknetwerk / de wijkteams vorm kunnen krijgen. Mede omdat nu vast staat dat voor 1 januari 2015 de decentralisatie bewerkstelligd moet zijn krijgen ook andere gemeenten interesse in de wijze waarop jeugdbescherming is georganiseerd in het Jeugdbeschermingsplein.
Leeswijzer Om het Jeugdbeschermingsplein verder vorm te geven gaan we in deze toekomstvisie in op vier verschillende thema’s, opgesplitst in vier hoofdstukken: -
-
-
-
Hoofdstuk 1. Terugblik. Tot dusver is het Jeugdbeschermingsplein alleen nog operationeel op Rotterdam Zuid, dit heeft vorm gekregen vanaf september 2012. Om te kijken naar wat er allemaal geleerd is wordt er eerst kort teruggeblikt naar deze periode. Hoofdstuk 2. De breedte in. De ambitie is uitgesproken om voor 1 januari 2015 een regio dekkend plein te realiseren. Om dit te bewerkstelligen wordt eerst gekeken naar hoe het Jeugdbeschermingsplein er in 2015 uit moet komen te zien. In het tweede gedeelte wordt gekeken wat hiervoor nodig is. Hoofdstuk 3. De diepte in. In dit hoofdstuk wordt gekeken naar welke thema’s inzake de Jeugdbeschermingspleinwerkwijze vanaf 1 januari 2015 verankerd moeten worden gezien de ervaringen op het Jeugdbeschermingsplein in Rotterdam Zuid. Ook wordt hier ingegaan op de doorontwikkeling van het Jeugdbeschermingsplein. Hoofdstuk 4. Financiën. Veranderingen brengen kosten met zich mee. Om een regionaal Jeugdbeschermingsplein te realiseren is er budget nodig. Vanuit de ervaring met Rotterdam Zuid is er een begroting opgesteld voor 2014.
Om deze visie te realiseren en het Jeugdbeschermingsplein daarmee te optimaliseren en uit te breiden zijn er uiteraard veel acties benodigd. Deze acties zullen worden uitgewerkt in een actieplan en staan daarom niet tot in detail toegelicht.
3
Hoofdstuk 1. Terugblik Het Jeugdbeschermingsplein is in september 2012 opgericht en heeft sindsdien een vliegende start gemaakt. De eerste ervaringen zijn zeer positief met het Jeugdbeschermingsplein. Het zorgt voor een snellere, betere en zelfs goedkopere hulpverlening, zoals blijkt uit de MKBA en evaluaties. Uiteraard zijn er ook veel acties ondernomen om het plein te verbeteren en om het plein nog beter op de kaart te zetten, vooral voortkomend uit de evaluaties die in januari en juli 2013 hebben plaatsgevonden. In dit hoofdstuk wordt een aantal belangrijke ontwikkelingen en initiatieven samengevat. Klachtencommissie en Privacyreglement Bij het starten van de proeftuin werd al snel duidelijk dat er naast de bestaande intentieverklaring ook een document opgesteld diende te worden ter bescherming van de persoonsgegevens van de cliënten die besproken worden op de tafel. Dit is nu geregeld in het privacyreglement van het Jeugdbeschermingsplein. Aan het reglement hebben alle partijen die participeren in de proeftuin zich gecommitteerd. In de regio Rotterdam-Rijnmond zijn er minder problemen met gegevensuitwisseling dan elders in het land, omdat we in kader van het VHRR, huiselijk geweld en maatschappelijk opvang, al lang hiermee te maken hebben. Toch vraagt met name de uitwisseling van gegevens op GGZ-terrein en dan in het bijzonder ten aanzien van ouders, nog onze aandacht. Zodat gezinsmanagement, en hiermee de samenwerking tussen hulpverleners van ouders en kinderen, nog beter van de grond kan komen. Dit wordt in breder kader dan Jeugdbeschermingsplein ook opgepakt. Onlangs is in Rotterdam de ‘Verordening Klachtbehandeling Rotterdam 2013’ vastgesteld door de gemeenteraad. Deze verordening maakt het mogelijk, indien er klachten binnenkomen over een gezamenlijke ketenaanpak, een klachtenbehandelaar bij de gemeente aan te stellen. Wanneer er een besluit wordt genomen aan de jeugdbeschermingstafel dat stuit op een klacht inzake de gekozen aanpak kan er dus terug worden gevallen op deze verordening. De directeur Jeugd zal de klacht afhandelen. Indien de klacht betrekking heeft op een organisatie zelf, moet de klacht worden ingediend bij de klachtencommissie van de desbetreffende organisatie. Bij uitbreiding moet goed gekeken worden of andere gemeenten ook een dergelijke verordening kennen. Brusjesaanpak Nog voor het Jeugdbeschermingsplein operationeel was hadden de Raad en BJZ, naar aanleiding van het inspectierapport, zeer specifieke afspraken over (ongeboren) broertje(s) en/of zusje(s) (zogeheten ‘brusjes’) van kinderen die al onder toezicht staan. Met betrekking tot deze groep kinderen was en is de afspraak in Rotterdam Rijnmond dat alle brusjes door BJZ worden gemeld bij de Raad en de Raad altijd een onderzoek doet in deze zaken. Het gaat immers om kinderen die geboren worden in een gezin waar al een kind opgroeit met een kinderbeschermingsmaatregel. De Raad hanteert hierbij het ‘OTS-tenzij-principe’. Wat inhoudt dat er een OTS komt tenzij er andere redenen zijn om geen maatregel aan te vragen bij de kinderrechter. Deze ‘brusjesaanpak’ is met de komst van het Jeugdbeschermingspleinin principe ongewijzigd. Immers, op het JB-plein geldt als uitgangspunt: meldingen die voldoen aan de geldende inhoudelijke criteria leiden altijd tot een onderzoek. De brusjes worden wel altijd besproken op de jeugdbeschermingstafel, hier wordt namelijk besproken welke aanvullende maatregelen/aanpakken er moeten worden ingezet, zoals het aanstellen van een casusregisseur en jeugdbeschermingsteam. Mochten de aanwezigen op het JB-plein desondanks grote bezwaren hebben tegen het onderzoek door de RvdK, dan kan evenzeer als dat voor het JB-plein het geval was, escalatie plaatsvinden. Samenwerking Raad voor de Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg In de periode vóór het Jeugdbeschermingsplein nam de Raad alle verzoeken tot onderzoek van BJZ in onderzoek. Dit is met de komst van het Jeugdbeschermingsplein veranderd, de jeugdbeschermingstafel
4
besluit over de route van de zaak/wat er met een zaak gebeurt. Wel geldt als uitgangspunt dat meldingen die voldoen aan de inhoudelijke criteria altijd leiden tot een onderzoek. Samenwerking, mandatering en training jeugdbeschermingstafel Uit de evaluatie van januari 2013 kwam naar voren dat de onderlinge samenwerking, de besluitvorming en het vertrouwen aan de jeugdbeschermingstafel nog verbeterd konden worden. Daarnaast werd bemerkt dat tafelleden het ook nog lastig vonden om over de schutting van hun eigen organisatie te kijken en creatief na te denken in de besluitvorming. Gezien het feit dat de betrokken organisaties bij het Jeugdbeschermingsplein door diverse incidenten geneigd waren te sturen op basis van protocollen, was dit geen onverwachte uitkomst. Het gaat om een cultuurverandering die tijd kost. Daarbij blijft wel de vraag wat precies het mandaat is van de tafelleden. Het gaat hierbij voornamelijk over in hoeverre zij buiten de gebaande paden durven te treden en of zij ook het mandaat hiervoor hebben. Uit de evaluatie kwam naar voren dat tafelleden dit nog lastig vinden om te bepalen. Meerdere initiatieven zijn ondernomen om de samenwerking en creativiteit te verbeteren. De belangrijkste ontwikkeling hierin is dat een training van de tafelleden van start is gegaan. Beoogd doel is vooral om de besluitvorming aan tafel te verbeteren, waarbij voorzitters en deelnemers zich verder ontwikkelen in rolscherpte en in effectief besluitvormingsgedrag aan tafel. Door de training voelen de pleinleden zich beter toegerust voor hun taken en is het onderlinge vertrouwen gegroeid. Hiernaast zijn er nog expertmeetings georganiseerd, waarbij elke organisatie betrokken bij het Jeugdbeschermingsplein de kans kreeg om haar organisatie toe te lichten. Er wordt hierbij zoveel mogelijk samengewerkt met het project Beter Beschermd+. Met betrekking tot mandatering heeft de stuurgroep uitgesproken dat de tafelleden de vrijheid krijgen om buiten de gebaande paden te treden in hun denkwijze; ook de training draagt bij aan het creatief denken van de tafelleden. Wanneer tafelleden zich niet gerechtigd voelen, moeten zij dit communiceren naar hun directeur van de desbetreffende instelling. Verantwoordelijkheid voorzitters Naar aanleiding van de evaluatie van juli 2013 is naast de tafel ook het mandaat van de voorzitters aan de orde gesteld. Dit bleek niet voor iedereen duidelijk, daarom is dit besproken in een strategiesessie tussen de programmamanager, projectleider en voorzitters en in de stuurgroep. De aanpak en de verdere toelichting zullen volgen in paragraaf 3.1; de belangrijkste conclusies waren: -
-
De voorzitters streven naar consensus in de besluitvorming aan tafel, indien dit niet mogelijk is streven zij naar consent (in dit geval peilen zij bij de partijen of het bezwaar overkomelijk is). De gemeente draagt uiteindelijk de verantwoordelijkheid. Van meerderheidsbesluitvorming is geen sprake. De voorzitters zouden in vier rollen moet acteren in het plein. Deze rollen zijn die van beslisser, procescoördinator, voortgangsbewaker en gezicht van het plein. Op dit moment gebeurt invulling van deze vier rollen nog onvoldoende. De inhoud en verdere uitwerking van deze rollen zullen worden toegelicht in paragraaf 3.1.
Voorlichting wijknetwerk Uit beide evaluaties bleek dat er relatief nog weinig meldingen uit het wijknetwerk kwamen. Zo waren er meer meldingen verwacht van SMW, GGZ, ziekenhuis, DOSA, Yulius en leerplicht. Er is al wel een duidelijke trend te zien die de toename van het aantal meldingen uit het wijknetwerk doet stijgen. Dit is ook wel conform de verwachting; de stroom via de toegang van BJZ zal immers opdrogen en omdat zij niet meer via de toegang hoeven te melden zullen deze meldingen juist stijgen. De stijging is onder andere te verklaren doordat er veel tijd is gestoken in voorlichting over het Jeugdbeschermingsplein. In samenwerking met het CJG worden veel professionals uit het wijknetwerk voorgelicht door middel van presentaties en workshops. De bekendheid met het Jeugdbeschermingsplein neemt hierdoor toe en daardoor stijgen de meldingen vanuit het wijknetwerk.
5
Naast dat de bekendheid van het plein niet altijd groot genoeg is bleek dat mensen uit het wijknetwerk het soms ook lastig vonden om een goede melding te doen. Door middel van een focusdag in mei 2013, waar onder andere een workshop was ‘Hoe meld ik aan het plein?’ en door overige voorlichting is de kwaliteit van de meldingen en de tevredenheid van de melders over het doen van de melding aanzienlijk verbeterd. Communicatie Sinds januari 2013 is er veel gedaan om de communicatie omtrent het Jeugdbeschermingsplein te verbeteren. Nieuwe factsheets met de belangrijkste feiten over het plein, waaronder ook één speciaal voor ouders, behoort tot één van die communicatiemiddelen. Daarnaast is er een film gemaakt over een casuïstiekbespreking aan de jeugdbeschermingstafel. Niet alleen ten doel om de communicatie te verbeteren, maar ook om de tafelleden te ontlasten van de hoeveelheid werkbezoeken die plaatsvinden. Eerder werd er namelijk een casus gesimuleerd tijdens een werkbezoek. Afstemming en samenwerking met Veiligheidshuis Regio Rijnmond (VHRR) Afgelopen periode is er geïnvesteerd in de samenwerking met het VHRR. Omdat de kans aanwezig is dat er kinderen besproken worden in het VHRR die ook op het Jeugdbeschermingsplein moeten worden besproken en andersom. De Raad stemt dit af en zorgt voor de link tussen het VHRR en het plein. Wanneer er bijvoorbeeld een kind besproken wordt in het VHRR die ook op het plein besproken zou moeten worden, zorgt de Raad dat deze casus ook ingebracht wordt op het Jeugdbeschermingsplein. Dit doen zij niet altijd zelf, maar zij zorgen wel dat het gebeurt en dat de juiste melder aan tafel bij de bespreking zit. Dit geldt voor meldingen vanuit jeugdstrafzaken en vanuit huiselijk geweld zaken. De Raad participeert in alle afdoenings- en casus overleggen in het kader van jeugdstrafzaken. Voor huiselijk geweldzaken participeert de Raad in de casus overleggen huiselijk geweld waar de complexe huiselijk geweldzaken en huiselijk geweldzaken met kinderen worden besproken. In het verleden is er discussie geweest of een jeugdbeschermingsplein apart opererend van het veiligheidshuis verstandig was. Immers, jeugdigen en hun ouders zouden op beide plekken aan de orde kunnen komen. Daarom is dus geïnvesteerd in een goede samenwerking tussen beide netwerken. Zoals genoemd is de Raad de linking pin tussen beiden. Vooralsnog is verdere integratie niet noodzakelijk. Wel is blijvende investering in de samenwerking nodig onder andere in verband met de jeugdreclassering en de komst van het adolescentenstrafrecht. De basis die er nu ligt geeft hierin voldoende mogelijkheden. Belangrijke thema’s Uit de evaluatie van juli 2013 kwamen nog drie belangrijke thema’s naar voren die nu volle aandacht krijgen. De redenen dat deze thema’s aandacht verdienen zal hieronder kort worden toegelicht. Hoe dit verder vorm krijgt zal nader worden toegelicht in hoofdstuk 3.2., bij ‘doorontwikkeling Jeugdbeschermingsplein’. -
-
6
Informatiedeling en registratie Landelijk spreekt men al over één registratiesysteem voor alle ketenpartners. Dit zou ook wenselijk zijn voor het Jeugdbeschermingsplein. Het blijkt dat registratie en informatiedeling nog verbeterd kunnen worden, waardoor het plein nog meer meerwaarde kan hebben voor geïntegreerde zorg. Er is onlangs een werkgroep registratie opgericht om dit te verbeteren. Ook moet worden gekeken hoe er aansluiting kan worden gevonden op de registratiesystemen van de wijkteams, zodat informatie bij op- en afschaling geborgd is. Casusregie Op het plein staat gezinsmanagement voorop. Hiermee wordt bedoeld dat er volgens 1 gezin, 1 plan, 1 regisseur wordt gewerkt. Voor alle stimulering, ondersteuning en hulp aan een kind geldt dat dit op het hele systeem van het gezin is gericht. Alle hulp (dus ook hulp die bestemd is voor de problematiek van volwassenen) zal samenkomen in 1 plan en maar 1 iemand heeft de
-
casusregie. Echter, onder meer door de afwezigheid van de volwassenzorg is dit vaak nog lastig te realiseren. Bovendien wordt de kennis van de volwassenzorg gemist. In de uitvoering lopen casusregisseurs hier tegen (bureaucratische) barrières aan, ook zij zijn zelf niet altijd voldoende toegerust (voortkomend uit de evaluatie). Belangrijk is evenwel dat de casusregisseurs echt handelen vanuit één gezin, één plan, één regisseur, de regie over hulp aan ouders maakt daar deel van uit. Drang en dwang Zoals ook al uit de evaluatie van januari bleek, is het nog lastig voor zowel melders als de tafel om drang te definiëren. Er is een plan van aanpak opgesteld om te kijken hoe deze criteria gedefinieerd kunnen worden en hoe er een handleiding kan worden opgesteld. Daarnaast wordt ook specifiek aandacht geschonken aan de implementatie van deze handleiding en criteria in de wijkteams.
7
Hoofdstuk 2. De breedte in In dit hoofdstuk gaan we dieper in op een Jeugdbeschermingsplein voor de gehele regio. Het eerste gedeelte zal kijken naar hoe een regio dekkend Jeugdbeschermingsplein eruit zou moeten zien in 2015: wat is de visie en hoe is de relatie met andere ontwikkelingen in de regio. De volgende stap, het bewerkstelligen van het doel van een regio dekkend plein, zal ter sprake komen in de tweede paragraaf.
2.1 Een regio dekkend Jeugdbeschermingsplein in 2015 Zoals eerder genoemd is de ambitie uitgesproken om een regio dekkend Jeugdbeschermingsplein op 1 januari 2015 te realiseren. Deze ambitie is in beginsel bevestigd door het PHO op 31 oktober en zal op het PHO in januari 2014 vastgelegd dienen te worden. De oorspronkelijke visie van het Jeugdbeschermingsplein in Zuid wordt gehanteerd. Ook bij een regio dekkend Jeugdbeschermingsplein betreft het een niet bureaucratische manier van werken die uit moet gaan van wat nodig is voor het kind en het gezin. Integraliteit en eigen kracht zijn hierin nog steeds essentieel en de focus blijft op het waarborgen van de (fysieke) veiligheid en ontwikkeling van kinderen. Doel is om op 1 januari 2015, als het nieuwe jeugdstelsel in werking is getreden, een regio dekkend Jeugdbeschermingsplein te hebben. Het gaat hier om de jeugdbeschermings-werkwijze, er zal niet maar één plein zijn. Per gebied wordt gekeken welk schaalniveau wenselijk is. De regio omvat hier Rotterdam Zuid (inclusief Rozenburg en Hoogvliet), Rotterdam Noord, BAR (Barendrecht, Albrandswaard, Ridderkerk) gemeenten, Nieuwe Waterweg Noord (Schiedam, Maassluis, Vlaardingen), LKC (Lansingerland, Krimpen, Capelle) en Voorne Putten. Tevens wordt gekeken of ook Goeree bij het Jeugdbeschermingsplein in Voorne Putten aan kan sluiten aangezien zij vanaf 1 januari 2015 deel gaan uitmaken van de Gemeenschappelijke Regeling in Rotterdam-Rijnmond. Zoals eerder genoemd zal per gebied worden gekeken welk schaalniveau mogelijk en wenselijk is. In ieder geval wordt bij de keuze voor de gebieden naast met de betrokken gemeenten ook met de regionaal werkende partners afgestemd. Ook zal per gebied nauw worden bekeken hoe de lokale borging vorm zal krijgen. Per gekozen gebied zal een plan van aanpak gemaakt worden. Zie hiervoor verder paragraaf 2.2. Organisatie en aansturing Om alle pleinen goed te blijven aansturen is het van belang om een begeleidingscommissie(s) en stuurgroep te blijven hanteren. De samenstelling van de huidige stuurgroep moet hierbij onder de loep worden genomen. De huidige samenstelling is gevormd op basis van de partijen die vanaf begin af aan aangesloten zijn bij het Jeugdbeschermingsplein. Momenteel bestaat de stuurgroep uit de directeur Jeugd van de gemeente Rotterdam (voorzitter en tevens regionaal ambtelijk opdrachtgever), programmamanager decentralisatie van de gemeente Rotterdam, de wethouder Jeugd van Barendrecht, MEE, BJZ, de Raad, Bouman, Trivium Lindenhof (als vertegenwoordiger van de zorgaanbieders), CJG en de projectleiding. Er dient bekeken te worden of de vertegenwoordiging vanuit de instellingen nog actueel en toekomstbestendig is. In 2014 zal bekeken worden of alle instellingen die vertegenwoordigd moeten zijn in de stuurgroep, doordat zij een aanzienlijke bijdrage hebben aan het Jeugdbeschermingsplein, ook voldoende vertegenwoordigd zijn. Voor wat betreft regionale samenstelling wordt en zal hierin worden voorzien doordat wethouder Jeroen Gebben namens de regio deel uitmaakt van de stuurgroep en Onno de Zwart vanuit zijn rol als regionaal ambtelijk opdrachtgever voorzit. Ook zullen de programmamanager decentralisatie
8
Jeugdzorg Rotterdam en de programma coördinator van de samenwerkende gemeenten aansluiten. Het is waarschijnlijk dat er per Jeugdbeschermingsplein een begeleidingscommissie wordt ingericht. Ieder plein heeft immers zijn eigen samenstelling van organisaties. Indien het wenselijk is dat punten die in een van deze begeleidingscommissies worden besproken ook in de stuurgroep besproken worden, zal een vertegenwoordiger van die begeleidingscommissie aansluiten bij de stuurgroep. Het punt van organisatie en aansturing zal in de volgende jaren expliciet aandacht moeten krijgen, gezien de grootschalige uitrol van pleinen en de verschillende fases waar de pleinen zich bevinden. De projectleiding wordt op dit moment gevormd door externe projectleiders. Doel is om deze projectleiding overgedragen te hebben in 2015. De externe projectleiders zullen moeten worden vervangen door iemand vanuit de regio die de pleinen kan coördineren en de link met het beleid kan verzorgen. Per gebied wordt bekeken hoe het voorzitterschap ingevuld dient te worden. Zie voor een uitwerking van de rol van de voorzitter(s) paragraaf 3.1.
2.2 De weg naar een regio dekkend plein Om een regio dekkend plein te bewerkstelligen moet goed worden gekeken naar wanneer welk gebied aansluit (planning) en wat er allemaal moet gebeuren voordat een nieuw Jeugdbeschermingsplein kan starten (voorbereiding). Planning Zoals het er nu naar uit ziet zijn met name twee factoren belangrijk voor de planning van de uitrol: -
-
Invoering van Beter Beschermd + (BB+) in de gebieden. BB+ is namelijk voor BJZ een belangrijke voorwaarde om over te kunnen gaan op een Jeugdbeschermingspleinwerkwijze. Dit komt omdat BB+ ingezet wordt op het plein en de werkwijze van het Jeugdbeschermingsplein daardoor in het verlengde ligt van BB+. Een deel van het gedachtegoed wordt al vervuld door BB+, namelijk het eerder bieden van zorg tijdens een raadsonderzoek. De mogelijkheden om aan te sluiten van elke gemeente. Hier gaat het vooral om het inzetten van middelen, zoals capaciteit, om een uitrol voor te kunnen bereiden. De wil om tot uitrol te komen is bij alle gemeenten in de regio Rotterdam Rijnmond aanwezig. Echter, om tot daadwerkelijke uitrol te komen is er wel capaciteit nodig, onder andere om onderstaande punten bij ‘voorbereiding’ samen met de externe projectleiders op te pakken en te zorgen voor snelle lokale besluitvorming. Ook is er capaciteit nodig voor de inzet van voorzitters en/of secretariaat. Hierbij kan echter ook worden gekeken in hoeverre er gebruik kan worden gemaakt van de huidige inzet op Zuid.
Op de Zuidoever is de Beter Beschermd+ werkwijze al ingevoerd; in deze gebieden kan sneller tot uitrol van een Jeugdbeschermingsplein worden overgegaan. Dit geldt voor de BAR gemeenten en voor Voorne Putten. BJZ is op dit moment ook bezig met de uitrol van BB+ op de Noordoever; de verwachting is dat BB+ eind februari op de gehele Noordoever is ingevoerd. Dit staat dus een uitrol van het Jeugdbeschermingsplein naar gemeenten op de Noordoever in 2014 niet in de weg. De huidige planning voor de aansluiting diverse gemeenten/gebieden in de regio Rotterdam-Rijnmond ziet er als volgt uit: -
Rozenburg en Hoogvliet: 1 maart aangesloten bij Jeugdbeschermingsplein Zuid BAR gemeenten: maart/april 2014 operationeel Nieuwe Waterweg Noord: maart/april 2014 operationeel Lansingerland, Krimpen en Capelle: 1 juni 2014 operationeel Voorne Putten: 1 juni 2014 operationeel (Goeree-Overflakkee wordt wel volop betrokken bij de voorbereiding; vanuit Goeree-Overflakkee is de voorkeur uitgesproken om te onderzoeken of een Jeugdbeschermingsplein op alleen Goeree-Overflakkee levensvatbaar is; mogelijkheden aansluiting
9
-
bij Voorne Putten zullen betekenen dat Goeree-Overflakkee al wel direct zal deelnemen aan begeleidingscommissie en vanwege aansluiting bij BJZ RR en BB+ werkwijze op 1 januari 2015 daadwerkelijk zal kunnen aansluiten) Stad Rotterdam Noord: 1 juli 2014 operationeel
N.B. Deze planning is afhankelijk van de snelheid van beslissingen die genomen worden in de aan te sluiten gemeenten. Samen met de betrokken gemeenten zal bekeken worden of zij wellicht eerder dan hier staat aangegeven kunnen aansluiten en of de gekozen indeling het meest wenselijk is. Voorbereiding Niet elk plein zal in elk gebied er hetzelfde eruitzien. Dit is afhankelijk van specifieke lokale kenmerken en voorkeuren. Bij de uitrol van het Jeugdbeschermingsplein naar andere gemeenten in de regio, wordt samen met de gemeenten bekeken welke zaken geregeld moeten worden om over te kunnen tot een uitrol. Hierbij wordt vanzelfsprekend volop gebruik gemaakt van de voorbeelden en ervaringen van het Jeugdbeschermingsplein in Rotterdam Zuid. De zaken die geregeld moeten worden zijn in ieder geval: 1. Een door de betrokken partijen vastgesteld Plan van Aanpak Een Plan van Aanpak met alle details m.b.t. een Jeugdbeschermingsplein is van belang. Belangrijk hierbij is dat alle betrokken organisaties zich hieraan committeren. Hierbij kan het Plan van Aanpak van het Jeugdbeschermingsplein in Rotterdam Zuid als voorbeeld dienen. Tevens zal er een draaiboek gemaakt worden waarin staat wat er allemaal geregeld en ingericht moet worden voor een Jeugdbeschermingsplein. 2. Deelname alle organisaties aan het Jeugdbeschermingsplein De regionale organisaties als de Raad en Bureau Jeugdzorg hebben al aangegeven graag aan uitbreiding mee te willen werken. Ook het CJG ziet een dergelijke aanpak graag regionaal uitgerold. Er is ook verdere commitment nodig van lokale instellingen en aanbieders. Alvorens hieraan wordt begonnen is een vraag- en aanbodanalyse van de zorg ook van belang om een reële inschatting te maken. Op basis daarvan kan ook een toedelingskader op worden gesteld, waarin wordt aangegeven welke zaken wanneer en naar welke zorgaanbieder gaat. 3. De inrichting van de projectorganisatie en tafel De regio gemeenten kunnen de komende tijd nog gebruik maken van de bestaande projectleiders; indien hiervoor vanuit de stadsregio ook in 2014 middelen ter beschikking worden gesteld zullen er nieuwe (externe) projectleiders komen of er zal intern gezocht worden naar een oplossing. Naar de invulling van de begeleidingscommissie en stuurgroep in de verdere projectorganisatie zal gekeken moeten worden. Indien mogelijk zal hier de aansluiting gezocht worden bij de bestaande overleggen. Er zal een aantal praktische zaken geregeld moeten worden, zoals het inrichten van een locatie, eventuele technische ondersteuning voor het op afstand kunnen vergaderen en de inzet van voorzitter en ondersteuning. De kosten hiervoor zijn deels voor rekening van gemeenten zelf en deels voor rekening van de stadsregio, indien de stadsregio besluit middelen ter beschikking te stellen. Een en ander is afhankelijk van keuzes over de volgende punten: -
1
Schaalgrootte: omvang van het plein (enkele deelgemeenten, één gemeente, meerdere gemeenten); Frequentie: hoe vaak per week het plein bij elkaar komt (bijvoorbeeld: in Rotterdam Zuid elke werkdag, in de BAR gemeenten waarschijnlijk twee keer per week) Locatie: welke gemeente en welke exacte locatie (een mogelijkheid is het CJG1 of een gemeentelijke locatie);
Hierbij de noot dat het CJG alleen voor de tafel gebruikt dient te worden en niet voor het team. Het CJG moet namelijk zijn laagdrempelige functie naar ouders behouden.
10
-
Aanwezigheid van betrokkenen: wenselijkheid fysieke aanwezigheid versus mogelijkheden tot bijvoorbeeld een videoconference; Voorzitter en secretariële inzet: eigen lokale medewerkers versus externe inzet.
4. De beschrijving en herziening van werkprocessen en formats voor het Jeugdbeschermingsplein Hierbij kan zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van de bestaande werkprocessen en formats; echter deze zullen wel aangepast moeten worden op verscheidene punten. Ook zullen de intentieverklaring en het privacyreglement hierin moeten worden meegenomen. Ook zal moeten worden gekeken hoe het plein in de bestaande organisatie (wijkteams/CJG etc.) in de regiogemeenten ingepast kan worden. Niet alle gemeenten zullen bijvoorbeeld met wijkteams gaan werken. 5. Monitor en Evaluatie Voor een goede werking en evaluatie van het Jeugdbeschermingsplein moet goed bekeken worden hoe het een en ander geregistreerd maar ook geëvalueerd moet worden. Hierbij kan wederom gebruik gemaakt worden van de bestaande kaders. Hiervoor dienen wel middelen ter beschikking te worden gesteld. Het doel is om in augustus 2014 een nieuwe evaluatie uit te voeren, waarbij ook de Jeugdbeschermingspleinen in de BAR gemeenten en Voorne Putten en de aansluiting van Rozenburg en Hoogvliet op Zuid worden meegenomen, zodat de gehele Zuidoever geëvalueerd is. In september 2014 dient deze evaluatie opgeleverd te worden.
11
Hoofdstuk 3. De diepte in In dit hoofdstuk wordt ingezoomd op de inzichten en uitdagingen die er nu liggen om het Jeugdbeschermingsplein naar een hoger niveau te tillen. De uitdagingen zijn geïdentificeerd door de praktijkervaringen met het Jeugdbeschermingsplein in Zuid, door beleidsdiscussies en door de evaluaties. We zoomen in dit hoofdstuk dus in op: 1. Nieuwe inzichten inzake de jeugdbeschermingspleinwerkwijze vanaf 1 januari 2015 2. Thema’s inzake de doorontwikkeling van het Jeugdbeschermingsplein Beide zaken worden hieronder uitgebreid besproken.
3.1 Nieuwe inzichten inzake jeugdbeschermingspleinwerkwijze vanaf 2015 Zoals beschreven zijn door beleidsdiscussies, ervaringen in Rotterdam Zuid en door evaluaties nieuwe inzichten ontstaan die te maken hebben met Jeugdbeschermingspleinwerkwijze vanaf 1 januari 2015. De inzichten zijn in te delen naar acht thema’s. In Rotterdam Zuid wordt al met deze thema’s geëxperimenteerd. Hieronder staat uitgewerkt hoe in Rotterdam Zuid nu met deze thema’s wordt omgegaan. Het is nu belangrijk om deze thema’s in Rotterdam Zuid vast te gaan leggen en voor de andere gebieden in de regio uit te werken. N.B. Ook hierin wordt uitgegaan van een werkwijze met wijkteams, zoals in Rotterdam stad geldt. Indien in een gemeente niet met wijkteams wordt gewerkt, zal bekeken worden hoe de aansluiting van en afstemming met het lokale team vorm dient te krijgen. Uitgangspunt hierbij is het toeleidingsmodel, zoals dat onder meer vermeld staat in het Regionale Transitiearrangement. Het gaat om de volgende thema’s: -
Aanmelding op het plein Samenwerking met de wijkteams Samenstelling van de jeugdbeschermingstafel Rol van de voorzitter(s) Rol en mandaat tafelleden Afstemming in uitvoering van de maatregel Jeugdbeschermingsteam Gezinsmanagement en eigen kracht
Aanmelding op het plein In de Jeugdwet staat dat het AMHK, de gecertificeerde instelling, de door gemeente aangewezen jeugdhulpaanbieders en de gemeente zelf kunnen melden aan de Raad. De Raad is deelnemer aan de jeugdbeschermingstafel en meldingen aan de Raad zullen in de meeste gevallen dus via deze routering binnen komen. Spoed gaat rechtstreeks naar de Raad. Het melden aan het plein zal voornamelijk gaan via twee stromen; namelijk via het AMHK en het wijkteam. Op basis hiervan kunnen dus twee cliëntstromen onderscheiden worden: 1. Cliënten die via het wijkteam gemeld worden op het plein. Deze cliënten zullen gemeld worden door de casusregisseur/generalist van het wijkteam. Hij kent de casus goed en kan de melding verzorgen aan de jeugdbeschermingstafel. Ook wanneer professionals (beroepsbeoefenaren) een casus willen melden, zal dit zoveel mogelijk via het wijkteam gaan. Als het wijkteam nog niet betrokken is bij gezin zal de professional zelf melden, maar al wel het wijkteam betrekken bij de melding. Zo zijn wijkteams de spil en houden het overzicht.
12
2. Cliënten die via het AMHK/meldpunt gemeld worden op het plein. Deze cliënten worden gemeld op het plein door het AMHK. Dit zal gaan om cliënten die door burgers (particulieren) worden gemeld aan het meldpunt (wanneer meerdere burgers een signaal hebben afgegeven nemen zij dit in behandeling) en waarvan het meldpunt heeft beoordeeld dat de zaak naar het Jeugdbeschermingsplein moet of wanneer een professional naar het meldpunt is toegestapt. Naast deze twee cliëntenstromen is er nog een derde cliëntenstroom op basis van aanmelding, namelijk via de Raad: 3. Cliënten die door de Raad worden gemeld op het plein. Hierbij gaat het om ambtshalve meldingen, bijvoorbeeld wanneer zij hun strafonderzoek besluiten uit te breiden. Tevens betekent een rechtstreekse melding bij de Raad ook altijd een melding aan het Jeugdbeschermingsplein. Het is belangrijk dat het voor alle beroepsbeoefenaren duidelijk is of hij naar het AMHK of het Jeugdbeschermingsplein toe moet stappen. Ook zal hem duidelijke randvoorwaarden meegegeven moeten worden waaraan een melding op het plein moet voldoen. Het kan namelijk zijn dat een professional direct meldt aan het Jeugdbeschermingsplein. Wel is ook hierbij de ‘je bent ervan’ gedachte belangrijk. Het is altijd belangrijk dat we ons verantwoordelijk blijven voelen wat er voor en na het plein gebeurt. Samenwerking met de wijkteams De indeling van de verschillende pleinen zal rekening houden met de grenzen van de wijkteams. Anders gezegd, het zal voor elk wijkteam duidelijk zijn bij welk plein ze moeten melden, geen wijkteam zal bij twee pleinen kunnen melden doordat zij op de grens vallen. Medio augustus 2014 zullen alle wijkteams in de regio Rotterdam-Rijnmond gestart zijn, de verwachting is dat op 1 januari 2015 alle wijkteams ook daadwerkelijk goed draaien. Dit zorgt ervoor dat de toeleiding tot het Jeugdbeschermingsplein anders geregeld wordt. Het wijkteam heeft in de meeste gevallen de cliënt besproken en vrijwillige hulp ingezet. Wanneer blijkt dat dit niet werkt en/of ouders niet mee willen werken en de (fysieke) veiligheid en ontwikkeling van een kind in het geding is wordt dit gemeld aan het plein (zie cliëntenstroom 1). Deze melding zal veelal worden gedaan door de casusregisseur van het wijkteam betrokken bij het betreffende gezin van het wijkteam. Deze casusregisseur heeft het meeste zicht op de casus en zal betrokken worden in het jeugdbeschermingsteam. Een gezinsvoogd zal de casusregie overnemen ten tijde van het drang of het dwang traject. Wanneer het traject is afgesloten, gaat de casus weer terug naar het vrijwillig kader. Er dient dan een warme overdracht plaats te hebben van de uitvoerder van de drang- of dwangmaatregel naar de casusregisseur in het wijkteam. Samenstelling van de jeugdbeschermingstafel Vanaf 1 januari 2015 zal de samenstelling van de Jeugdbeschermingstafel veranderen door de ontwikkelingen die gaande zijn. Uitgangspunt is om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de lokale structuren die er op dat moment zijn. In de stad Rotterdam is dat het wijkteam en de gehele organisatie rondom het wijkteam. Het is waarschijnlijk dat de jeugdbeschermingstafel er als volgt uit gaat zien: -
-
Het meldpunt was oorspronkelijk bedoeld als ‘de toegang’ tot de jeugdbeschermingstafel, dit is nog steeds zo indien burgers of professionals via het AMK melden. Daarbij heeft het AMK tot dusver ook echt zijn extra waarde bewezen als (1) sparringpartner aan tafel en (2) het voorzien van informatie over casussen. Daarom zal in de toekomst deze partij aangesloten blijven, dan in de vorm van het nieuw te vormen AMHK. Het meldpunt zal dus, zoals bij aanvang bepaald, in deze vorm aan tafel blijven zitten. Het CJG is op dit moment vertegenwoordigd aan tafel in de vorm van CJG verpleegkundigen/regisseurs. Deze geven hun visie vanuit het CJG en checken ook of een casus
13
-
-
-
bekend is bij partijen in het wijknetwerk. Het CJG zal een andere functie krijgen vanaf 2015. Enerzijds houdt het zijn loketfunctie voor meerdere vormen van dienstverlening, anderzijds vormt het ook de toegang tot de wijkteams. De overige expertise wordt geborgd in de wijkteams. De casusregisseur zal de melding verzorgen aan het plein (wanneer deze niet kan, de meewerkend voorman). Wanneer dus in de toekomst een casusregisseur van een wijkteam meldt aan het Jeugdbeschermingsplein is de expertise van het CJG al aanwezig en is de functie van CJG als vaste partner aan tafel overbodig. Wel is de aanwezigheid van het CJG aan tafel benodigd indien een melding via het AMHK binnenkomt. Wie de meest logische persoon is moet nog uitgewerkt worden. Belangrijk is dat het efficiënt is en dat deze persoon bij voorkeur afkomstig is van het CJG of gedetacheerd vanuit het CJG. Dit is wenselijk zodat deze persoon rechtstreeks toegang heeft tot alle CJG systemen en hierdoor de juiste informatie aan tafel kan verschaffen. Omdat de toegang van BJZ verdwijnt in 2015 zal deze niet meer aansluiten bij de jeugdbeschermingstafel in 2015. De gecertificeerde instelling zal in zijn nieuwe vorm plaatsnemen aan tafel, zodat drang en/of dwang direct ingezet kan worden. MEE zal naar alle waarschijnlijkheid zijn plek behouden aan tafel indien er bij de casus sprake is van licht verstandelijke beperking (lvb) problematiek en expertise van MEE benodigd is (ook wanneer verwacht wordt dat MEE de casusregie zal gaan voeren), deze kan echter ook worden opgevuld of worden gerouleerd met Pameijer of een andere LVB instelling. Jeugd GGZ zal aan tafel plaatsnemen. Deze kennis wordt op dit moment gemist aan tafel en zal een waardevolle toevoeging zijn. Dit zal vooral gewenst zijn als er nog geen betrokkenheid is geweest van het diagnoseteam van het wijkteam rondom de casus. Bij betrekken van jeugd GGZ kan tevens het diagnoseteam alsnog ingeschakeld worden. De Raad voor de Kinderbescherming blijft aan als vast tafellid.
Rol voorzitters Zoals besproken in hoofdstuk 1 hebben de voorzitters het uiteindelijk mandaat om beslissingen te nemen, de gemeente draagt immers de uiteindelijke verantwoordelijkheid. De voorzitters streven naar consensus in de besluitvorming aan tafel, indien dit niet mogelijk is streven zij naar consent (in dit geval peilen zij bij de partijen wel of het bezwaar overkomelijk is). De voorzitters zullen een andere rol moeten vervullen (en ander mandaat moeten krijgen) vanaf 1 januari 2015. In wezen moeten zij vier rollen kunnen vervullen, namelijk de rol van: -
beslisser, die besluitvorming op het plein faciliteert en zo nodig het eindoordeel geeft aan de jeugdbeschermingstafel; procescoördinator, indien organisaties in de uitvoering van de hulp t.b.v. een casus niet samenwerken en de casusregisseur daarbij hulp nodig heeft; voortgangsbewaker, ten aanzien van genomen besluiten op het plein; het gezicht van het plein, vertegenwoordiging naar buiten, ook ten aanzien van toekomstontwikkelingen in het kader van jeugdbescherming.
Met de rol van voortgangsbewaker wordt bedoeld dat de voorzitters het mandaat moeten hebben om organisaties op gemaakte afspraken aan te spreken. De vierde rol betekent dat de voorzitters een nog prominentere rol moeten krijgen in communicatie naar buiten, maar ook als vast contactpersoon wordt gezien met de ketenpartners, zoals de zorgaanbieders etc. In een complexe omgeving als waarin het plein functioneert is dit belangrijk. Dit betekent bepaalde competenties van de voorzitters, die uitgewerkt zijn in een nieuw functieprofiel. De rol van de voorzitters zal namelijk veranderen door deze verschillende rollen. Dat betekent dat in 2014 begeleiding en scholing van de voorzitters noodzakelijk is om deze rol te kunnen vervullen. Dit kan gezien worden als vervolg op de training in 2013. Nieuwe voorzitters in de subregio’s waar
14
uitbreiding plaatsvindt zullen hierop geselecteerd moeten worden. Daarnaast zullen zij begeleiding ontvangen van de voorzitters van Rotterdam Zuid. Ook de projectleider(s) zullen de voorzitters hierin coachen. Het is belangrijk om te realiseren dat de gemeente bij monde van de voorzitters ook een bepaalde doorzettingsmacht heeft. Uit de wet blijkt dat indien de Raad besluit niet tot onderzoek of tot rekest over te gaan, het college dan alsnog daartoe kan besluiten. In de landelijke handreiking worden hiervoor nadere handvatten geboden (3.2.3. van de handreiking: ‘De Raad besluit om geen kinderbeschermingsmaatregel te vragen’.). De beslissing van de Raad om een onderzoek te starten vindt hier plaats binnen het Jeugdbeschermingsplein. Dit houdt in dat de gemeente een bepaalde beslisbevoegdheid heeft op het Jeugdbeschermingsplein. In Rotterdam Zuid zijn de voorzitters afkomstig vanuit de gemeente en zijn zij de aangewezen personen om indien nodig gebruik te maken van deze doorzettingsmacht. N.B. Doordat het jeugdbeschermingsplein in andere gebieden in de regio er significant anders uit kan komen te zien dan in Rotterdam Zuid, kan het zijn dat de rollen en daarmee het functieprofiel van de voorzitters er anders uit kunnen komen te zien. Het zal hierbij voornamelijk om de rollen ‘voortgangsbewaker’ en ‘gezicht van het plein’ gaan. Dit dient bij de uitrol nader bekeken te worden. Rol en mandaat tafelleden Zoals besproken in hoofdstuk 1 hebben de tafelleden het mandaat gekregen om ook tijdens de besprekingen buiten de gebaande paden te denken. Nu is het zaak dat de tafelleden hiertoe ook gaan acteren. Doel is om naar creatieve oplossingen te zoeken aan tafel, waarbij tafelleden over de schutting van de eigen organisaties durven kijken en buiten de protocollen durven te denken. Zoals eerder genoemd, wanneer tafelleden zich niet gemandateerd of gerechtigd voelen moeten zij dit kenbaar maken aan de directie van de desbetreffende instelling. Afstemming in uitvoering maatregel Zowel de casusregisseur van het Jeugdbeschermingsplein als de casusregisseur van het wijkteam die zich eerder met het gezin bezig hield, hebben vanaf 1 januari 2015 een rol bij de uitvoering van de maatregel. Dit is ook logisch; de hulp die in het kader van een drang- of dwangtraject wordt ingezet, drukt op het budget van het betreffende wijkteam, een deel wordt ook geleverd door de deelnemers uit het wijkteam. Op dit moment geeft BJZ een verleningsbeschikking, vanaf 2015 moet het wijkteam een verleningsbeschikking geven om de zorgplicht vast te leggen voor hulp die wordt ingezet naar aanleiding van uitvoering van de maatregel. Hier bestaat een zeker spanningsveld tussen de rol van de uitvoerder van de maatregel (de gecertificeerde instelling) en het wijkteam. In het Rotterdamse model zal per wijk een budget beschikbaar komen waaruit de financiering van de gezinsvoogd en andere hulp en ondersteuning wordt betaald. Voor zowel de gezinsvoogd als de andere zorg wordt nu onderzocht hoe de verleningsbeschikking vorm zal krijgen. Een gezinsvoogd moet namelijk wel een bindend advies kunnen geven over de inzet van de hulp. Volgens artikel 3.4 lid 1 van de nieuwe Jeugdwet bepaalt de gecertificeerde instelling welke jeugdhulp de jongere nodig heeft. De instelling wordt verplicht om -bij voorkeur per casus- met de gemeente hierover te overleggen, bij voorkeur de voorman van het wijkteam. Uitgangspunt is hierbij dat de gecertificeerde instelling met een door de gemeente aangewezen deskundige gaat overleggen. Hiermee dient de samenwerking tussen de gemeente en de gecertificeerde instelling te worden geborgd. De gecertificeerde instelling moet niet alleen op de hoogte zijn van het ingekochte hulpaanbod van de gemeente, maar ook de inbreng van de gemeente meenemen in haar besluitvorming. De gemeente is vervolgens verantwoordelijk voor de jeugdhulp en gezinsvoogd die in het kader van de maatregel wordt uitgevoerd; het is immers de gemeente die de verleningsbeschikking afgeeft en tegen wie de cliënt in bezwaar en beroep kan gaan.
15
Het is nodig dat er tussen de samenwerkende gemeenten en de gecertificeerde instelling afspraken worden gemaakt over hoe om te gaan met dit spanningsveld. Er dient in beginsel te worden gewerkt vanuit vertrouwen in elkaars professionaliteit. Met het één gezin één plan principe bouwt de gecertificeerde instelling voort op het plan vanuit het wijkteam. De hulp die gevraagd wordt zal dus hierbij aansluiten. Wijkteam en gecertificeerde instelling werken ook in het gedwongen traject samen. Toch is het logisch dat de gemeenten, vanwege hun budget- en eindverantwoordelijkheid, ook hierin een bepaalde invloed behouden. Deze invloed is geborgd doordat het wijkteam, waarschijnlijk bij monde van de meewerkend voorman, budgettair zal toetsen of de gevraagde hulp geleverd kan worden. Ook is dit geborgd doordat het wijkteam, bij monde van de betrokken generalist in de betreffende casus, betrokken wordt bij het vaststellen van de benodigde hulp door de uitvoerder van de maatregel. De generalist draagt hiervoor ook een zekere verantwoordelijkheid vanuit zijn rol, hij is immers verbonden met het gezin in zijn wijk. Dit dient nog verder uitgewerkt te worden in afspraken tussen gemeenten met de gecertificeerde instelling, onder meer vast te leggen in de kwaliteitseisen voor de gecertificeerde instelling. Er zal nog besluitvorming plaats moeten vinden aangaande het proces van de verleningsbeschikking. Dit zal tevens per team/regio/gemeente nader moeten worden uitgewerkt. Jeugdbeschermingsteam Het jeugdbeschermingsteam zal in zijn huidige vorm, onder leiding van de casusregisseur, blijven bestaan. Er is in het Rotterdamse jeugdstelsel een duidelijke keuze gemaakt om het vrijwillig, en drang en gedwongen kader te scheiden, zodat het duidelijk is voor ouders dat er een nieuw traject start, wanneer drang of dwang ingezet wordt, met andere regels. Het jeugdbeschermingsteam wordt per casus op maat samengesteld. Een deel van het wijkteam zal overgaan naar het jeugdbeschermingsteam, waaronder de generalist/casusregisseur. Ook zal er zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van de expertise en mogelijkheden uit het wijkteam. Daarnaast bestaat het jeugdbeschermingsteam uit de netwerkpartners (inclusief ouders), indien mogelijk. Daarnaast zal het bestaande plan uiteraard als basis worden gebruikt voor het actieplan dat het jeugdbeschermingsteam zal maken. De netwerkpartners hebben ook een grote rol in dit actieplan. Zoals eerder genoemd is de casusregisseur van het jeugdbeschermingsteam degene die het team coördineert. Dit is een drang/dwang specialist van de gecertificeerde instelling. Jeugdbeschermingsteams moeten niet worden verward met de gebiedsteams van de gecertificeerde instelling. Dit zijn namelijk interne teams van de gecertificeerde instelling die bestaan uit drang/dwang specialisten en gebiedsgericht zijn ingericht. Gezinsmanagement en eigen kracht Ook vanaf 2015 is het nodig om het gehele gezin te betrekken bij het jeugdbeschermingsteam. Ten opzichte van de huidige situatie kan er met name worden gewonnen op twee verschillende thema’s: 1. Om volwassen zorgaanbieders (en GGZ instellingen) meer bij het plein te betrekken is een breder debat nodig. Hierbij moet vooral gezocht worden naar een gezamenlijke oplossing voor het kind en voor de ouder. Hierbij zal ook gekeken worden naar de individuele aansprakelijkheid van de hulpverlener in de volwassenzorg; dit kan veranderd worden in institutionele aansprakelijkheid. Ook hiervoor moet een plan van aanpak komen. 2. Door middel van de Methode Integrale Jeugdbescherming (MIJ) zal worden gekeken hoe eigen kracht nog beter kan worden aangesproken. Ook zal worden gekeken welke goede aspecten van Eigen Kracht Conferenties (EKC’s) hier in mee kunnen worden genomen. Het uitgangspunt moet hier echter wel altijd de inschatting van de professional zijn. Met name bij drangcasuïstiek zal deze methode wellicht helpen. Tevens worden alle wijkteammedewerkers worden getraind op het betrekken van het netwerk of anderszins het maken van een netwerk, zodat professionele hulp en ondersteuning kan worden afgebouwd en recidive kan worden beperkt.
16
17
3.2 Doorontwikkeling Jeugdbeschermingsplein Het is gebleken dat het Jeugdbeschermingsplein op bepaalde thema’s nog moet worden doorontwikkeld. Om te komen tot een beter werkend Jeugdbeschermingsplein is een drietal thema’s benoemd waar de komende tijd aandacht aan besteed dient te worden. De drie thema’s zijn: • • •
Informatie & registratie Drang en dwang Casusregie
Deze thema’s zullen hieronder worden toegelicht. Om de doorontwikkeling te waarborgen is het tevens belangrijk om de (beoogde) resultaten steeds goed te monitoren en te blijven leren van de ervaringen uit de praktijk. Hier zal dan ook aandacht voor blijven in de toekomst. Ook zal naast deze thema’s aandacht uit moeten gaan naar de aansluiting met het wijknetwerk en het wijkteam. Het is belangrijk dat er een doorlopende lijn van zorg geboden wordt. Het dient echter wel duidelijk te zijn voor ouders dat er een nieuw tijdperk aanbreekt. Omdat dit niet echt een doorontwikkeling is, maar meer een ontwikkeling die in de gaten moet worden gehouden en dit al verder besproken is in paragraaf 3.1, zal dit niet als specifiek thema worden behandeld. Informatie & registratie Informatie en registratie is een wezenlijk onderdeel van het Jeugdbeschermingsplein. Partijen moeten verticaal goed kunnen samenwerken; denk aan de samenwerking tussen het wijkteam, de jeugdbeschermingstafel en de casusregisseur. Maar partijen moeten ook horizontaal goed kunnen samenwerken, bijvoorbeeld tijdens het tafeloverleg waar verschillende partijen aangesloten zijn. Bij deze samenwerking zijn veel verschillende informatiestromen in het geding. Deze informatiestromen moeten op twee manieren goed gemanaged zijn: -
-
De inhoud van de informatiestroom moet kloppend zijn. Het wijkteam moet de juiste informatie aanleveren aan de jeugdbeschermingstafel, zodat zij een goed besluit kunnen maken over de aanpak van een casus. Dat betekent dat niet alleen de opgeleverde informatie van goede kwaliteit moet zijn, maar ook – voor zo ver mogelijk – volledig moet zijn. Ook de informatie die de jeugdbeschermingstafel aanlevert aan de casusregisseur en het jeugdbeschermingsteam moet kloppend zijn. De vorm van de informatiestroom moet kloppend zijn. Hiermee wordt bedoeld dat naast de inhoud ook de manier moet kloppen waarop de informatie geregistreerd wordt. Toegroeien naar één registratiesysteem is de meest ideale situatie. Echter, op korte termijn niet haalbaar. Op korte termijn zal er moeten worden gekeken of de vorm waarop nu informatiedeling plaatsvindt voor iedereen werkbaar is; ook moet worden gekeken naar de formulering van eisen die gesteld moeten worden aan een dergelijk registratiesysteem. Hierbij zal ook worden gekeken naar het Zorg Coördinatie Dossier.
Uiteindelijk zal een verbetering van deze informatiestromen leiden tot een betere facilitering van de voorzitter en leden van de jeugdbeschermingstafel bij het voorbereiden en uitvoering geven aan casuïstiekoverleg en een betere facilitering van het jeugdbeschermingsteam en de casusregisseur. Daarnaast zal het genereren van management- en verantwoordingsinformatie eenvoudiger gaan. Ook zal een terugkoppeling van de informatie vergemakkelijken en zal daardoor het lerend effect van het jeugdbeschermingsplein verhogen. Naast bovenstaande punten is er ook volop aandacht voor privacy op het plein. Er is een privacyreglement opgesteld voor het Jeugdbeschermingsplein, maar de vraag blijft wel hoe je
18
informatie deelt op het plein. Dit blijkt vooral in de samenwerking met volwassen zorgaanbieders een heikel punt te vormen. Ook landelijk spelen hier relevante ontwikkelingen, ook buiten de ontwikkelingen omtrent de Jeugdwet om. Zo wordt momenteel bekeken of er een kaderwet dient te komen die de privacy in het gehele sociale domein zal borgen. Ook zijn er op het gebied van professionalisering ontwikkelingen, die er onder meer voor zorgen dat er in de toekomst ook tuchtrecht zal gelden voor jeugdzorgprofessionals. Hiervoor wordt momenteel een landelijk kwaliteitskader opgesteld. Verder laat het CBP zich ook kritisch uit over de hoeveelheid gegevens die gemeenten straks in kunnen zien. Het CBP ziet hierin duidelijke zorgen met betrekking tot privacy voor betrokkenen. Bij deze ontwikkelingen dient het Jeugdbeschermingsplein aan te haken en indien nodig dienen deze ontwikkelingen geïncorporeerd te worden in de Jeugdbeschermingsplein-werkwijze. Doorontwikkeling drangaanpak Er is sprake van dwang als ‘iemand tegen zijn wil tot enig doen of laten wordt genoodzaakt’. Degene om wie het gaat, heeft wat dit betreft geen enkele keuze meer en wat er dan gebeurt, is altijd tegen zijn wil’ (Raad voor de Volksgezondheid en Zorg, 1997). Echter, bij het Jeugdbeschermingsplein houdt de dwang aanpak in dat er naast zorg, een casusregisseur en een jeugdbeschermingsteam (zoals bij drang) ook binnen 5 werkdagen een beschermingsonderzoek van de Raad wordt gestart om te beoordelen of een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk is. Het werken met een drangaanpak als een aparte aanpak is nieuw sinds de invoering van het Jeugdbeschermingsplein in september 2012. Onder drang wordt verstaan dat iemand op enigerlei wijze in zijn keuze wordt beïnvloed met het doel hem een bepaalde keuze te laten maken. De vrijheid om te kiezen blijft bestaan, maar bij drang wordt een bepaalde optie onaantrekkelijk gemaakt door er een (meestal aanzienlijk) nadeel aan te verbinden. Het doel is ongewenst gedrag onaantrekkelijk te maken en gewenst gedrag uit te lokken. Een drangaanpak begint (1) waar een vrijwillige aanpak ophoudt en/of niet (meer) toereikend is en (2) de situatie zodanig risicovol is dat hulpverlening/ ondersteuning noodzakelijk is voor de ontwikkeling en veiligheid van een kind. Voorheen werd deze aanpak alleen ingezet tijdens BB+ als men al voor een dwangaanpak had gekozen, nu wordt het ook als aparte aanpak bestempeld en betreft het dus ook andere casussen. Drang wordt met uiterste zorgvuldigheid ingezet en is een belangrijk middel om dwang te voorkomen. Echter, na drang kan ook worden gekozen om alsnog over te gaan naar dwang. Zorgvuldige aandacht gaat uit naar de ouders, belangrijk is dat zij in de gelegenheid moeten zijn om het ook daadwerkelijk te begrijpen. Eén van de oorspronkelijke uitgangspunten van het Jeugdbeschermingsplein is het aantal OTS-en en uithuisplaatsingen te verminderen. Met name door een drangaanpak zou het aantal hiervan dus omlaag moeten gaan. Echter, drang is nieuw en voor velen nog onbekend terrein. Zowel uit de evaluatie van januari als juli blijkt dat de definitie lastig blijft, doordat het onduidelijk is welke criteria gelden voor drang. Wel zien we dat het aantal gekozen drangaanpakken aan de jeugdbeschermingstafel stijgt. Gewenst is om duidelijkheid te verschaffen wanneer drang ingezet wordt, dit is ook belangrijk voor het wijknetwerk en wijkteams. De meldingen moeten namelijk voornamelijk vanuit het wijknetwerk via de wijkteams binnenkomen bij het Jeugdbeschermingsplein. Wanneer hier duidelijk is wat drang is en wanneer dit toegepast zal worden zullen de meldingen aan het Jeugdbeschermingsplein waar een drangaanpak gewenst is ook stijgen. Onlangs is er een plan van aanpak geschreven met betrekking tot drang. Dit plan van aanpak heeft een tweeledig doel, namelijk (1) het beschrijven van factoren die belangrijk zijn voor de route richting drang en (2) het verbinden van wijkteams met het Jeugdbeschermingsplein.
19
Er zal dus een handreiking komen voor het wijkteam en de basisvoorzieningen, waarbij in kaart is gebracht welke factoren van belang zijn bij het herkennen van een drangzaak en/of een dwangzaak. Wel is het belangrijk om altijd te blijven reflecteren op deze criteria en factoren. Ook belangrijk is hoe dit vervolgens verbonden kan worden met de wijkteams. Naar de implementatie zal hier goed en aandachtig naar gekeken moeten worden. Casusregie Nadat de jeugdbeschermingstafel heeft besloten dat de toepassing van een drang of dwang aanpak noodzakelijk is, wordt een jeugdbeschermingsteam samengesteld. Om ervoor te zorgen dat het gezin optimaal wordt ondersteund en de hulp aan het gezin in samenhang met elkaar geboden wordt, wordt binnen het jeugdbeschermingsteam een casusregisseur aangesteld. Het wijkteam en het jeugdbeschermingsteam zijn complementair: een deel van het wijkteam zal plaatshebben in het jeugdbeschermingsteam Indien het wijkteam al met een gezin bezig is geweest, zal de casusregisseur uit het wijkteam een belangrijke rol spelen in het jeugdbeschermingsteam. Ook is het ondersteuningsplan gehanteerd in het wijkteam onderdeel van het actieplan van het jeugdbeschermingsteam. Uitgangspunten casusregie: -
-
Als er sprake is van drang wordt aan de Jeugdbeschermingstafel besproken waar de casusregie komt te liggen. Dit is afhankelijk van de problematiek en verwachte aanpak. Als het bij een organisatie van het Jeugdbeschermingsplein komt, zijn dit BJZ/de gecertificeerde instelling en eventueel MEE. o In bepaalde gevallen kan besloten worden dat het wenselijker is om de casusregie voor het gezin te houden in het wijkteam en het wijkteam aan te vullen met de dwang/drangspecialist. Dit zal bijvoorbeeld spelen als BJZ al eerder met het gezin is vastgelopen in hulpaanbod en het CJG (in de nieuwe situatie als onderdeel van wijkteam) wel een goede relatie met het gezin heeft o Dit bespreken en besluiten de professionals met elkaar. Als er sprake is van dwang wordt de casusregie gedurende de maatregel overgedragen aan een drang/dwang specialist van de gecertificeerde instelling. o De casusregie gaat dan van casusregisseur uit het wijkteam over naar casusregisseur jeugdbeschermingsteam: zo geven we daadwerkelijk vorm aan de andere (verplichte) fase waarin we terecht zijn gekomen. o Bij afsluiten van het gedwongen kader en dus opheffen jeugdbeschermingsteam gaat het wijkteam verder met het gezin. De casusregisseur komt dan weer uit het wijkteam. De dwanginterventie is voorbij.
Taken van de casusregisseur: -
20
Stelt het veiligheids- en actieplan op; Brengt betrokkenen bij elkaar; Analyseert de problemen van het totale gezinssysteem en brengt mogelijke oplossingsrichtingen in kaart; Organiseert hulp en ondersteuning; Coördineert de hulpverlening aan het totale gezinssysteem; Monitort en rapporteert de voortgang; Werkt volgens BB+ methode, waarbij vanaf melding naar de Raad(onder drang) al hulpverlening wordt ingezet; Organiseert in overleg met het jeugdbeschermingsteam de nazorg; Geeft de regie aan het gezin en/of wijkteam terug.
N.B. Casusregie behoeft nog verdere aandacht. De vastgestelde uitgangspunten en taken van de casusregisseur komen in de praktijk nog niet voldoende uit de verf. Ten dele wordt dit opgepakt door de werkgroep registratie en informatie. Uit de evaluatie bleek namelijk dat casusregisseurs niet altijd voldoende geëquipeerd zijn om casusregie uit te voeren. Door een betere informatievoorziening zou dit moeten veranderen. Daarnaast is het belangrijk om aandacht te hebben voor gezinsmanagement en de aansluiting op de wijkteams, zoals beschreven in de inleiding. Uit de evaluatie bleek dat het vaak nog lastig is om de hulp van ouders hierin te betrekken. Er zullen meer stappen moeten worden gezet, gezamenlijk met de volwassenenzorg, om dit gezinsmanagement beter van de grond te krijgen. De aanpak hiervoor zal nog verder worden uitgewerkt.
21
Hoofdstuk 4. Financiën Het Jeugdbeschermingsplein heeft de ambitie om voor 1 januari 2015 een regio dekkend plein te zijn. Dit heeft ook invloed op de begroting van 2014. De kosten voor 2014 worden daarom gebaseerd op drie inzichten, namelijk op basis van de begroting van 2013, op basis van de inschatting van de gemaakte kosten in 2013 m.b.t. Rotterdam Zuid en op basis van de inschatting van de kosten van het Jeugdbeschermingsplein voor de rest van de regio. De kosten van BJZ worden gedekt door de bijdrage vanuit de reguliere subsidie van de stadsregio. De Raad voor de Kinderbescherming zal evenals voorgaande jaren geen kosten in rekening brengen. De inkomsten zijn nog niet meegenomen in deze begroting. Met onder meer het ministerie van VenJ wordt nog gesproken over een financiële bijdrage. Wel worden de financiële middelen die uit een bestaand budget komen of door de gemeenten zelf gefinancierd worden als ‘min-post’ opgenomen aan het einde van de begroting, omdat deze middelen niet aangevraagd hoeven te worden. Begroting De begroting van 2014 is bijna hetzelfde opgebouwd als de begroting van 2013. In de midden kolom van de tabel is te zien wat er voorgaand jaar is begroot en in de rechter tabel is te zien wat er voor 2014 is begroot. Omdat er nog maar een gedeelte van de afrekening binnen is, was het lastig om op basis van de werkelijke kosten de begroting van 2014 te baseren. Wel hebben we op basis van een inschatting van de werkelijke kosten van 2013 de begroting van 2014 opgesteld. Hierbij gaat het met name om een inschatting voor de kosten van BJZ. Om duidelijkheid te creëren wat de verwachte gemaakte kosten zijn omtrent BJZ zijn ook de kosten die gemoeid zijn met dwang in de begroting opgenomen. Deze kosten zijn verbonden aan BB+, maar zijn nu zichtbaar gemaakt in de begroting van het Jeugdbeschermingsplein. Echter, dit heeft geen invloed op het gevraagd budget, want de kosten voor BJZ worden gefinancierd door de bijdrage vanuit de reguliere subsidie van de stadsregio. De kosten voor Rotterdam Zuid zijn zichtbaar onder de punten 1 t/m 3. De extra kosten voor de uitbreiding zijn opgenomen als aparte post onder 4; ‘Extra kosten wegens uitbreiding Jeugdbeschermingsplein’. Dit bevat dus zowel kosten die zitten in de organisatie van de nieuwe vorm van overleg als kosten die gepaard zijn met opzet en aanpak dranginterventies. Dit zal ook hieronder worden toegelicht. Er is geen uitsplitsing naar de verschillende gemeenten gemaakt. Dit komt omdat de kosten afhankelijk zijn van veel verschillende factoren en beslissingen.
22
0 1
Categorie Inrichting en uitvoering meldpunt Organisatie nieuwe vorm overleg/gesprek/melding Secretariaat en voorzitters Training, communicatie e.d.
Begroot 2013 € 10.000,00 € 90.000,00
Begroot 2014 € 0,00 € 160.000,00 € 150,0000,00 € 10.000,00
2
Opzet aanpak en uitvoering drang interventies Rdam Zuid Bureau Jeugdzorg Bureau Jeugdzorg t.b.v. dwang/BB+ CJG Raad
€ 250.000,00
€ 445.000,00 € 135.000,00 € 270 000,00 € 40.000,00 € 0,00
3
Projectleiding en onderzoek BoerCroon projectleiding Intern projectleiding Onderzoek
€ 175.000,00
€ 220.000,00 € 60.000,00 € 120.000,00 € 40.000,00
4
€ 40.000,00
Extra kosten wegens uitbreiding Jeugdbeschermingsplein Bureau Jeugdzorg Bureau Jeugdzorg t.b.v. dwang/BB+ CJG Secretariaat/voorzitters Onvoorzien TOTAAL Reguliere subsidie stadsregio (BJZ) Personele kosten gedragen door gemeente Rotterdam (1) TOTAAL – GEVRAAGD BUDGET 2014
€ 1.270.000,00 € 290.000,00 € 860 000,00 € 120.000,00 € 0,00
€ 525.000,00
€ 10.000,00 € 2.105.000,00 - € 1.555.000,00 -€270.000,00 € 280.000,00
Toelichting categorieën en kosten In dit gedeelte zullen eerst de categorieën worden toegelicht. Vervolgens zal nog dieper op worden ingegaan hoe de kosten zijn ingeschat voor het CJG en BJZ, welk budget er in 2014 nodig is en in hoeverre er in 2015 nog structurele kosten zijn. 0. Inrichting en uitvoering meldpunt Voorgaande jaren zijn er geen kosten verbonden geweest aan deze post, de verwachting is dat er ook dit jaar geen kosten aan verbonden zijn die in de begroting van het Jeugdbeschermingsplein terug moeten komen. 1. Organisatie nieuwe vorm van overleg en gesprek. De verwachting is dat de kosten gelijk blijven als in het voorgaande jaar. Hierbij gaat het om: a. Secretariële werkzaamheden: i. Administratief verwerken van en monitoren van gegevens ii. Meldingen agenderen en verwerken iii. Voorbereiden en notuleren overleg op het Plein
23
b. c. d. e. f.
Voorzitterschap van het plein Training en intervisie van de tafelleden Gezamenlijk systeem van afstemming en rapportage Inventarisatie van zorgaanbod Overgang van COB’s (of soortgelijke besprekingen) naar een plein-overleg
2. Opzet, aanpak en uitvoering drang-interventies. Zoals eerder aangegeven zijn nu de gehele kosten meegenomen die voortvloeien uit de BB+ aanpak én het Jeugdbeschermingsplein. Dit om een duidelijk beeld te schetsen. De vergoeding van dwangzaken en BB+ die eerder voortkwamen uit een subsidie van Ministerie van VenJ, zullen nu, net als de andere kosten van Bureau Jeugdzorg, gefinancierd worden door een reguliere subsidie van de stadsregio. Voor de duidelijkheid is dit als aparte post opgenomen: ‘Bureau Jeugdzorg t.b.v. dwang/BB+’, aangezien deze kosten niet direct verbonden zijn met het Jeugdbeschermingsplein. De kosten die wel direct voortkomen uit het Jeugdbeschermingsplein (voornamelijk de rol van gezinsvoogd en de komst van drang) is onder de post ‘Bureau Jeugdzorg’ opgenomen. Deze verdeling zien wij ook bij post 4, de kosten die gemoeid zijn bij de uitbreiding. 3. Leiding van project, aansturing, onderzoek en registratie. Categorie 4 houdt in: a. Dagelijkse aansturing b. De link verzorgen tussen het plein en het beleid (stuurgroep/begeleidingscommissie) c. Afstemmen tussen partijen d. Voorlichtingen verzorgen e. Uitbreiding van het plein voorbereiden en uitvoeren naar de regio f. Opzet en uitvoering registratiewerkgroep g. Uitvoeren van onderzoek en evaluatie h. Projectleiding om uitbreiding mogelijk te maken Volgend jaar zijn er twee redenen die zorgen dat de post hoger wordt: -
-
In 2013 is er te weinig begroot voor het uitvoeren van onderzoek en evaluatie, daarom is de schatting voor 2014 naar boven bijgesteld omdat dit ook weer wenselijk is in 2014. Tevens zal de evaluatie dan groter plaatsvinden omdat er dan een grotere regio is om een evaluatie te doen. Om voor 1 januari 2015 een regio dekkend plein te hebben is er wederom projectleiding benodigd in 2014. Er kan gebruikt worden van de ervaring van Rotterdam Zuid, waar het project op dit moment goed loopt, maar omdat het echt om een grote regio gaat is de verwachting wel dat de kosten voor de benodigde projectleiding gaan stijgen omdat er meer inzet dan vorig jaar benodigd is.
Het bedrag is gebaseerd op de prognose dat er 3 maanden ingehuurd zal worden bij BoerCroon en 9 maanden de projectleiding intern vervuld zal worden. 4. Uitbreiding Jeugdbeschermingsplein De kosten voor de uitbreiding van het Jeugdbeschermingsplein zijn ingeschat op basis van de ervaring op Rotterdam Zuid.
24
De kosten van de projectleiding voor de uitbreiding zijn al opgenomen in de derde categorie. Voor een gezamenlijk meldpunt is geen extra geld benodigd in de uitbreiding. Voor de kosten van BJZ wordt in de reguliere subsidie voorzien. Gemeenten zorgen zelf voor hun voorzitters en secretariaat. Wanneer een plein 2 x per week plaatsvindt, zal dit per plein een inzet vragen van de voorzitter van 6 uur per week en van het secretariaat van ook 6 uur per week.
Kosten Bureau Jeugdzorg Het gevraagde budget van BJZ bestaat uit twee delen. Ten eerste is berekend welke kosten extra gemoeid zijn met de invoering van het Jeugdbeschermingsplein. Deze inschatting is gemaakt op basis van de zaken die BJZ dit jaar zal krijgen en hoeveel kosten daarmee gemoeid zijn. Op basis van deze inschatting zal BJZ 182 casussen krijgen met casusregie, waarvan 32 drangzaken. BJZ krijgt geld voor dwangzaken, omdat daar extra huisbezoeken mee gemoeid zijn dan voorheen en BJZ krijgt tevens geld voor drangzaken, omdat dit nieuw is voor BJZ. Op basis hiervan kan uitgerekend worden dat de kosten voor 2013 € 135.000,bedragen. Voor 2014 zijn de kosten op gelijke hoogte ingeschat voor Rotterdam Zuid, deze kosten zijn te vinden onder categorie 2. Op basis van het aantal zaken intensief casemanagement en rekening houdend met de datum van de beoogde aansluiting en aantal zaken in de regio, kan ook een inschatting gemaakt worden voor de rest van de regio. Dit zal naar schatting dan € 290.000,- zijn. Ten tweede is berekend hoeveel kosten er gemoeid zijn met BB+/dwang ook zonder het Jeugdbeschermingsplein. Voor de transparantie is dat ook in deze begroting opgenomen. Hierbij gaat het om 21 uur per casus. Voor Rotterdam Zuid geldt dat er 150 dwangzaken zijn geweest, dit brengt het gevraagde budget voor de stadsregio op € 270.000,-. Voor de rest van de regio betekent dit een bedrag van € 860.000,-. Kosten CJG De kosten van CJG bestaan uit de uren van de personen die vanuit het CJG aan tafel zitten. Omdat dit de tweede helft van 2014 niet meer nodig is, met de komst van de wijkteams, is het benodigde bedrag op basis hiervan ingeschat. Verder is het bedrag begroot op basis van het aantal pleinen, dat is tenslotte een indicatie voor hoeveel personen er nodig zijn in de eerste helft van 2014. Budget 2014 en structurele kosten 2015 In 2014 is er dus nog een aanvraag van een budget van € 280.000,-. In 2015 zijn er echter minder kosten benodigd en verwachten we dat de kosten van het Jeugdbeschermingsplein binnen het reguliere budget vallen. In 2015 zijn er geen kosten meer gemoeid met het CJG. Zij krijgen immers geld voor de uren dat zij aan tafel zitten en in 2015 zullen zij niet meer aan tafel zitten. Ook de projectleiding zal niet extern maar intern worden belegd. Wanneer besloten wordt aanvullend onderzoek te doen in 2015, zullen hiervoor aparte middelen beschikbaar gesteld worden. Kortom: in 2015 zijn er geen extra kosten meer verbonden aan het Jeugdbeschermingsplein.
25
Benodigd budget 2014: Benodigd budget 2014 CJG
€ 160.000,00
Projectleiding extern
€ 60.000,00
Onderzoek
€ 40.000,00
Communicatie en Training
€ 10.000,00
Onvoorzien
€ 10.000,00
TOTAAL
€ 280.000,00
Deze € 280.000,- kan worden bekostigd uit de begroting van de stadsregio, indien het PHO akkoord gaat in januari. N.B. Op basis van de Maatschappelijke Kosten- en Baten Analyse (MKBA) kan een conservatieve en ruwe schatting gemaakt worden (op basis van de beperkte aantal casussen die daarin zijn onderzocht) van de besparing die de Jeugdbeschermingspleinwerkwijze op zal leveren. In een groot aantal gevallen (minimaal 10 bij een zeer conservatieve schatting) zal het met een drang traject kunnen worden afgedaan en er dus geen dwang traject aan te pas komen (dus geen onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming). Dit betekent dat er hiermee ook een aantal kinderbeschermingsmaatregelen (ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen) kunnen worden voorkomen. Ook het al hulp kunnen bieden tijdens een dwang traject (dus tijdens een Raadsonderzoek) levert besparingen op, doordat ook hierdoor er uiteindelijk minder maatregelen zullen volgen. Volgens deze zelfde conservatieve en ruwe schatting levert dit alles minimaal een besparing van €200.000 per jaar op.
26
Gemeenschappelijke Regeling
Overleg:
Portefeuillehoudersoverleg Jeugdzorg samenwerkende gemeenten Jeugdhulp Rijnmond.
Datum vergadering: 13 februari 2014 Agendapunt nr.:
20
Onderwerp: Evaluatierapport 'Opbrengsten proeftuinen decentralisatie jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013' Gevraagde beslissing: Kennisnemen van het evaluatierapport en de opbrengsten zoals omschreven in onderstaande samenvatting/toelichting en instemmen met de voorgestelde verdere procedure. Financiële/personele consequenties: De eindafrekening van de proeftuinen 2012-2013 vindt plaats tijdens het volgende PHO. Het budget 2014 voor de (programmagestuurde) proeftuinen JBP en NWN is vastgesteld tijdens het PHO december 2013. Verdere procedure: De praktijkgestuurde proeftuinen uit de eerste ronde 2012-2013 worden met dit evaluatierapport afgesloten. De uitkomsten komen op de volgende momenten regionaal aan de orde: - Een uitgebreide presentatie van de resultaten en leerpunten staat gepland voor het PHO-jz van 24 april, dit is tevens het eerste PHO-jz in de nieuwe samenstelling na de verkiezingen; - De eerste werkconferentie proeftuinen in 2014 (april/mei) heeft als thema: de opbrengsten van de proeftuinen 2012-2013; - De belangrijkste aanbevelingen worden zoveel mogelijk meegenomen in het verdere verloop van de programma gestuurde proeftuin NWN en bij de uitrol van de proeftuin Jeugdbeschermingsplein in 2014. - De leerpunten worden onderdeel van het Jeugdhulp Samenwerkende Gemeenten Rijnmond Overleg; - De borging van de (regionale) opbrengsten is onderdeel van de taken van de regionale werkgroep ‘Zorgvernieuwing en Proeftuinen’. Deze werkgroep zal voor het PHO-jz van 24 april een voorstel doen voor deze regionale borging. De lokale borging van de opbrengsten is een verantwoordelijkheid van gemeenten zelf. Het Jeugdbeschermingsplein (programmagestuurde proeftuin uit de eerste ronde) loopt door in 2014, evenals de programmagestuurde proeftuin regio NWN die is gestart in de loop van 2013. De voortgang van deze beide programmagestuurde proeftuinen wordt tijdens het PHO voor de zomer en in december 2014 besproken. De rekenkamers van Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht voeren momenteel een onderzoek uit naar de voorbereiding van de G4-gemeenten op de invoering van het nieuwe Jeugdstelsel en de risico's die het nieuwe stelsel met zich meebrengt. Er wordt gekeken naar de risico’s voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van de jeugdzorgtaken en in hoeverre gemeenten zijn voorbereid op de beheersing van deze risico’s. De overall evaluatie van de proeftuinen zal onderdeel uitmaken van het onderzoek van de Rekenkamer. Dit betekent dat ook kritisch gekeken zal worden naar de borging van de opbrengsten van de proeftuinen. Communicatie/voorlichtingsaspecten: Het evaluatierapport en de onderliggende onderzoeken, procesevaluaties en MKBA-rapporten per proeftuin zijn openbaar en beschikbaar voor verspreiding en communicatie doeleinden. Samenvatting: Dit onderzoeksrapport is een uitgave van Onderzoek en Business Intelligence van RSO-Rotterdam en tot stand gekomen in opdracht van de samenwerkende gemeenten jeugdhulp Rijnmond. Een eerdere versie is voorgelegd aan de werkgroep Zorgvernieuwing en Proeftuinen en is besproken tijdens het AOJ van 14 januari 2014. Opmerkingen nav deze besprekingen zijn verwerkt in de voorliggende definitieve versie. De Evaluatierapport Proeftuinen regio Rijnmond tbv PHO-jz /7 februari 2014
blad 1
Gemeenschappelijke Regeling
projectleiders van de proeftuinen hebben de gelegenheid gehad om nog te reageren op de beschrijving en resultaten van de eigen proeftuin. In de praktijkgestuurde proeftuinen staat vooral de transformatie centraal. De transformatie naar een nieuwe manier van werken in de jeugdzorg. Deze manier van werken kent lokale en regionale aspecten. Gemeenten zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de transformatie. Gemeenten in de regio die direct zijn betrokken bij de proeftuinen, zijn inmiddels lokaal/subregionaal bezig om successen en leerpunten zoveel mogelijk te borgen. Ook de proeftuin Jeugdbeschermingsplein als programma gestuurde proeftuin heeft de leerpunten verwerkt in verdere verbetering van de werkwijze. De proeftuinen hebben voor de samenwerkende gemeenten de volgende belangrijke regionale opbrengsten opgeleverd: 1. Het kost tijd en gerichte training om ‘de nieuwe professional’ een werkelijke omslag te laten maken naar een andere manier van werken. Er moet meer geïnvesteerd worden in het trainen en coachen van professionals om hen de competenties te leren die nodig zijn in de nieuwe rol. Hierbij moet rekening worden gehouden met verschillen in professie, organisatiecultuur, ervaring e.d. van verschillende organisaties. Teams moeten meer de eigen scholingsbehoefte gaan formuleren en organiseren. Opleiden en trainen van professionals bij de transformatie is bij uitstek een regionale aangelegenheid in nauwe samenwerking met instellingen en opleidingsinstituten. 2. ‘Bezint eer ge begint’: Vanwege onduidelijkheid over definitie van begrippen (‘eigen kracht’, ‘generalisten’, ‘pedagogische civil society’, ‘vroegtijdig ingrijpen’ etc.), te bereiken doelstellingen, gemis van systematische registratie en monitoring en beperkte casuïstiek, kunnen er geen harde uitspraken worden gedaan over de opbrengsten van de proeftuinen. Het is noodzakelijk dat meer systematisch en methodisch wordt gewerkt en dat begrippen eenduidig en specifiek worden gedefinieerd om vast te kunnen stellen of de doelen van de transformatie worden behaald 3. In de proeftuinen wordt intensiever samen gewerkt. Men kent elkaar beter en er wordt makkelijker en sneller geschakeld en doorverwezen. Dit komt de hulpverlening ten goede, doordat cliënten sneller worden geholpen. Wanneer professionals in dienst blijven van hun eigen organisatie belemmert dit het samenwerken. Voor verdere verbetering van de samenwerking is het noodzakelijk dat professionals de ruimte krijgen om ‘out of the box’ te kunnen denken en werken. Ook meer eenduidigheid over de rol van casusregisseur en de te volgen procedures en instructies bevordert het samenwerken en samen optrekken 4. Laagdrempelige zorg en vroegtijdig signaleren vindt iedereen belangrijk maar blijkt lastig, kan een aanzuigende werking hebben en is niet bij voorbaat kostenbesparend. Het levert over het algemeen wel meer tevreden klanten op. Met succes is gebleken dat vanuit het CJG beslist kan worden over hulp die voorheen onder geïndiceerde hulp viel. Methodisch en systematisch werken, beter samenwerken, opleiden en trainen van professionals en werken vanuit een duidelijk begrippenkader met heldere procedures en instructies dienen bij uitstek op regionaal niveau te gebeuren, wil het effectief en efficiënt zijn. De onderliggende bijlagen waarop de opbrengsten van de proeftuinen zijn gebaseerd, zijn -zoals afgesprokenreeds ambtelijk gedeeld met de deelnemers aan het AOJ. Het gaat hier om de procesevaluaties per proeftuin en -voor zover van toepassing- de MKBA-rapporten van vier van de zes proeftuinen. In het rapport wordt naar deze bijlagen verwezen, maar ten behoeve van de overzichtelijkheid zijn deze bijlagen niet nogmaals apart mee gezonden.
Toelichting: In het programmaplan decentralisatie Jeugdzorg1 worden ‘Proeftuinen’ omschreven als projecten met experimenteerruimte om de transformatie vorm te geven. Ze bieden mogelijkheden aan gemeenten om ‘proef‘ te draaien en daarvan te leren. In dit licht dienen de opbrengsten van de proeftuinen bekeken te worden.
1 Programmaplan Decentralisatie Jeugdzorg, Samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam 2012-2015
Evaluatierapport Proeftuinen regio Rijnmond tbv PHO-jz /7 februari 2014
blad 2
Gemeenschappelijke Regeling
Het in goede banen leiden van de start van de proeftuinen en de nadruk op de praktijkgestuurde aanpak hebben veel tijd gekost. Het proces om in gezamenlijkheid besluiten te nemen over de ingediende voorstellen leidde tot commotie, maar ook tot wederzijds begrip en afstemming. Ondanks de nadruk op SMART doelstellingen bij het indienen van de projectplannen en de aanvullende MKBA’s, is het moeilijk gebleken om zekerheid te krijgen over de opbrengsten. De belangrijkste les hieruit is: bezint eer ge begint! Het is noodzakelijk vooraf meer duidelijkheid te krijgen over de precieze definiëring van het begrippenkader (‘eigen kracht’ principe, het werken met ‘generalisten’ , de ‘pedagogische civil society’, ‘vroegtijdig ingrijpen’, ‘wijkaanpak’ etc.) en de te bereiken doelstellingen. Om de opbrengsten van de proeftuinen te kunnen meten is systematische registratie en monitoring een vereiste. Professionals werpen zich over het algemeen liever vol enthousiasme op het werk en willen zo weinig mogelijk tijd verdoen aan administratie. Maar zonder goede monitoring kunnen hulpverleners en hun organisaties niet goed reflecteren en beoordelen of wat ze doen inderdaad effectief en efficiënt is. Het gemis aan systematische registratie en (meestal) het gebrek aan voldoende casuïstiek maakte het bij deze ronde proeftuinen moeilijk om de soms radicaal andere koers te volgen en te meten wat de gevolgen daarvan zijn. Ondanks het gemis aan harde uitkomsten is veel geleerd bij het werken in de proeftuinen en zijn er naast successen vooral leerpunten te benoemen die in het verdere proces van decentralisatie extra aandacht vragen en/of verder onderzocht moeten worden op een meer methodisch onderbouwde wijze. De leerpunten zijn van belang voor de betrokken partijen bij de proeftuinen en met name voor de gemeenten in de stadsregio Rotterdam, ter ondersteuning bij de verdere implementatie van de decentralisatie van de jeugdzorg. De leerpunten zijn ook van belang voor de nog lopende (tweede ronde) programma gestuurde proeftuinen -Jeugdbeschermingsplein en Nieuwe Waterweg Noord- die hiermee hun voordeel kunnen doen bij de verdere ontwikkeling en uitvoering in 2014. Binnen het Jeugdbeschermingsplein worden leerpunten uit evaluaties doorlopend gebruikt voor verdere verbetering van de werkwijze. Juist nu de uitrol van deze werkwijze over de hele regio centraal staat in 2014. Voor de proeftuin in de regio Nieuwe Waterweg Noord geldt dat altijd al de intentie is uitgesproken om verbetervoorstellen uit de eerste ronde proeftuinen zoveel mogelijk een plek te geven. De belangrijkste conclusies/leerpunten uit de proeftuinen op een rij:
Laagdrempelige zorg en vroegtijdig ingrijpen ‘Laagdrempelige zorg dichtbij’ is min of meer een voorwaarde om vroegtijdig in te kunnen grijpen: om sneller te kunnen signaleren en vroegtijdiger te kunnen ingrijpen moet de hulp en zorg zo dicht mogelijk bij het kind en zijn leefomgeving worden aangeboden, is de aanname. Een primaire doelstelling binnen de nieuwe jeugdwet is het vroegtijdiger ingrijpen om de inzet van ‘dure’ zware hulp te verminderen en zo kosten te besparen. Alle proeftuinen hebben dit op de een of andere manier in hun doelstellingen verwoord. De casuïstiek in de proeftuinen is te beperkt om te kunnen concluderen of gezinnen en de omgeving van kinderen beter in staat zijn zélf eventuele opvoed- en ontwikkelingsproblemen op te lossen. Of dat opvoedvragen en bepaalde ‘afwijkingen’ weer makkelijker bespreekbaar worden en daardoor weer meer geaccepteerd worden als iets wat erbij hoort in de samenleving (normalisering). Binnen de proeftuin kinderopvang is wel met succes aangetoond dat kinderen met probleemgedrag -die normaal gesproken naar gespecialiseerde Jeugdzorgopvang moeten- nu met ambulante extra ondersteuning binnen de reguliere (plus) opvang in de wijk terecht kunnen. Ouders zijn hierover erg tevreden. Ook blijkt dat als ouders van leerlingen op een meer outreachende wijze worden benaderd op scholen en in ouderkamers, zij zich makkelijker zelf aanmelden voor advies of hulp. Een intakegesprek in de vorm van een ‘keukentafelgesprek’ bij de mensen thuis werkt drempelverlagend doordat ze niet naar een instelling hoeven te gaan. Met de resultaten van de proeftuinen is niet te zeggen of vroegtijdig ingrijpen kostenbesparend is. Bij sommige proeftuinen wordt dit wel geclaimd door betrokken professionals, maar de registratie gegevens schieten te kort en de casuïstiek is te beperkt om dit op de één of andere manier te bevestigen.
Evaluatierapport Proeftuinen regio Rijnmond tbv PHO-jz /7 februari 2014
blad 3
Gemeenschappelijke Regeling
Het doel om vroegtijdiger te signaleren blijkt lastig te verwezenlijken. Met name leerkrachten en mentoren stelt het voor een dilemma: het ‘probleemgedrag’ is minder zichtbaar, de signalen zijn niet eenduidig en het is moeilijk ouders te confronteren met ‘vage vermoedens’. De verplichting om een aanmelding bij ouders te melden staat vroegtijdiger signaleren zelfs in de weg. Aanmelders hebben hierdoor de neiging eerst zekerder van hun zaak te zijn en niet al te melden bij een eerste signaal. Mogelijk is er sprake van een aanzuigende werking van vroegtijdig ingrijpen en laagdrempelige hulpverlening, waardoor er meer vraag komt naar (lichte) zorg zonder dat er meteen sprake is van een afnemende vraag naar ‘zware’ zorg. Dit risico blijkt uit meerdere proeftuinen. Gebleken is dat het belang van vroegtijdig ingrijpen wel door alle betrokkenen van de proeftuinen wordt onderschreven en dat in de proeftuinen waar de tevredenheid van professionals en cliënten is onderzocht, deze positief blijkt uit te vallen. In de meeste proeftuinen geven betrokkenen zelf aan dat ouders en kinderen naar hun idee in een eerder stadium worden geholpen. Door sneller te handelen wordt het wegzakken van de motivatie bij cliënten om een hulpverleningstraject aan te gaan, voorkomen. In de proeftuin ‘Jeugd- en opvoedhulp om de hoek’ is met succes gebleken dat vanuit het CJG beslist kan worden over hulp die voorheen onder geïndiceerde hulp viel. Hierdoor kunnen ouders bij het voor hen bekende CJG terecht en hoeven ze niet meer naar Bureau Jeugdzorg in Rotterdam. Met het wegnemen van deze indicatiestelling blijkt dat cliënten zich bovendien opener en welwillender opstellen (De angst voor het ‘wegpakken’ van de kinderen door Jeugdzorg blijkt diep geworteld). Het systematischer registreren en monitoren van de hulpverlening is noodzakelijk om meer te kunnen zeggen over de efficiëntie en de effectiviteit van vroegtijdig ingrijpen/signaleren. Met name als het gaat om het (op het eerste gezicht) extra inzetten van energie om ‘onrijpe’ cliënten te motiveren voor zorg, laagdrempeliger te signaleren of ‘outreachend’ te benaderen, is het van belang de acties en gevolgen goed te monitoren om de diverse (kosten) effecten in beeld te krijgen. Voorwaarde is wel dat de termen ‘vroegtijdig ingrijpen’ en ‘vroegtijdig signaleren’ veel meer dan nu het geval was in de proeftuinen methodisch worden onderbouwd. Dit is van cruciaal belang om te berekenen of (bezuinigings)doelstellingen van de decentralisatie worden gehaald. In de proeftuinen is nog weinig gebruik gemaakt van evidence based signalerings-instrumenten en interventies. Het is niet altijd nodig het wiel opnieuw uit te vinden. Zo bestaan er diverse evidence based socialevaardigheidstrainingen voor leerlingen, die een rol kunnen spelen in het vroegtijdig signaleren. De MKBA ‘Wijkteams Children’s Zone’ is naar alle waarschijnlijkheid te optimistisch over de verwachte resultaten wat betreft vroegtijdig signaleren en ingrijpen. Hiermee moet rekening worden gehouden bij het implementeren van het concept ‘Wijkteam Children’s Zone’. Aanvullend op de bestaande MKBA zouden bijvoorbeeld ook minder positieve scenario’s berekend moeten worden op basis van de ervaringen van de procesevaluatie.
Versterken eigen Kracht en de pedagogische civil society Een belangrijke ambitie bij de decentralisatie van de jeugdzorg is het inschakelen, herstellen en versterken van het eigen probleemoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders en zijn sociale omgeving, oftewel het versterken van de eigen kracht. Het moet één van de ‘ winstpakkers’ zijn binnen de bezuinigingsslag die gemaakt moet worden. De meeste proeftuinen hebben ‘het versterken van eigen kracht’ opgenomen in hun doelstellingen. Hiermee samen hangt het leunen op de ‘pedagogische civil society’ waarbij burgers in de eigen sociale netwerken in het publieke domein de verantwoordelijkheid rond opgroeien en opvoeden van kinderen met elkaar delen. In de proeftuinen met wijkteams is het versterken van de pedagogische civil society expliciet opgenomen in de doelstelling. In alle proeftuinen is de bewustwording om te werken vanuit het eigen kracht principe goed op gang gekomen. Er zijn aanzetten gegeven tot het meer betrekken van cliënten bij het formuleren van de zorgbehoefte door hen uit te nodigen bij aanmeldtafels, keukentafelgesprekken etc. Tegelijk is de manier van werken in de proeftuinen nog niet aantoonbaar veranderd als het gaat om het werken volgens het eigen kracht principe. Dilemma hierbij: hulpverleners geven enerzijds aan dat het ‘versterken van eigen kracht’ niets nieuws is, maar anderzijds dat het niet zo simpel is om vanuit de eigen kracht van een cliënt te denken. Valkuil hierbij blijkt te zijn dat je snel terug valt in je oude manier van werken, vanuit betrokkenheid Evaluatierapport Proeftuinen regio Rijnmond tbv PHO-jz /7 februari 2014
blad 4
Gemeenschappelijke Regeling
of vanuit gewoonte met de neiging om te ‘redden’ in plaats van de ‘eigen kracht’ aan te boren. Ook blijkt in de praktijk dat het werken op de reguliere wijze vaak sneller gaat dan het versterken van de eigen kracht van de cliënt. Voorkomen moet worden dat het werken met het eigen kracht principe een loos begrip wordt dat iedereen anders interpreteert, terwijl in de praktijk weinig verandert. Hiervoor is nodig dat in procedures en protocollen nauwkeurig wordt omschreven wat onder het begrip wordt verstaan en hoe hiermee in de praktijk te werken. Evidence based interventies/methoden waarin het eigen kracht principe centraal staat, zoals de Eigen Krachtconferentie, kunnen hierbij als voorbeeld dienen. In de proeftuinen is op beperkte schaal geëxperimenteerd met het vormgeven van de pedagogische civil society. Het blijkt een begrip met veel onduidelijkheden. Het gebruikmaken van de pedagogische civil society behelst een langdurig proces en op basis van de resultaten van de proeftuinen is het niet te verwachten dat het versterken van de pedagogische civil society de eerstkomende jaren een besparing in de zorg gaat opleveren. Uit de proeftuinen blijkt dat het meer tijd en training vergt om een werkelijke omslag in het werken vanuit eigen kracht te kunnen maken. Dat geldt nog meer voor het kunnen leunen op de pedagogische civil society. De stimulans en de veranderingen lijken veel breder maatschappelijk gedragen te moeten worden dan nu het geval is. Veranderingen op dit vlak in de (jeugd)zorg kunnen niet geïsoleerd worden vormgegeven: de cliënt en zijn sociale omgeving moeten hierin meegaan. Op veel meer fronten zal dus een kanteling moeten plaatsvinden (de participatie samenleving). Dan pas zullen mensen zich vrijwillig of vanuit een gevoelde noodzaak (door bezuinigingen) verantwoordelijk gaan voelen voor hun sociale omgeving en zullen professionals meer dan nu geneigd zijn op een andere manier te gaan werken. De verwachting is dat de grote besparingen op de (jeugd)zorg door deze omslag in denken en doen van hulpverleners, pas op lange termijn vruchten zullen afwerpen. De ervaringen in de proeftuinen in de stadsregio Rotterdam staan niet op zichzelf. Ook in bijvoorbeeld Utrecht waar al langer geëxperimenteerd wordt met het inzetten van buurtteams jeugd&gezin, blijkt de inzet van eigen kracht en het eigen netwerk nog niet veel bij te dragen aan bijvoorbeeld een goedkopere hulpverlening, terwijl 2 dat wel de bedoeling was/is.
De nieuwe professional en betere samenwerking De nieuwe professional binnen het nieuwe jeugdstelsel is een (gezins)generalist die focust op preventie, ‘ontzorging’ en -indien noodzakelijk- zorg die de eigen kracht van het gezin versterkt en de sociale omgeving benut vanuit een integrale aanpak. Door verkokering en versnippering is een integrale aanpak niet goed mogelijk. Betere samenwerking is noodzakelijk. In alle proeftuinen lijken verbeteringen te hebben plaatsgevonden in de samenwerking. Vrijwel alle betrokkenen zien resultaten doordat men nu intensiever met elkaar samenwerkt, elkaar beter kent, makkelijker en sneller schakelt en doorverwijst. Dit lijkt de hulpverlening kwalitatief ten goede te komen. Cliënten worden met de betere samenwerking in ieder geval sneller geholpen. Over de effectiviteit van de hulpverlening kan op basis van de beperkte casuïstiek nog weinig gezegd worden. Met de gezamenlijke verantwoordelijkheid van een wijk(zorg)team of een ‘aanmeldtafel’ kan zonder Bureau Jeugdzorg besloten worden of ‘geïndiceerde’ zorg wel of niet aangeboden moet worden. De ervaringen met het wegnemen van de verplichte indicatiestelling zijn in het algemeen positief. Diverse keren wordt genoemd dat daardoor aanzienlijk sneller gehandeld kan worden. Als de indicatiestelling door BJZ wegvalt, zullen CJGmedewerkers de noodzakelijke competenties moeten bezitten om te kunnen beslissen over de inzet van bijvoorbeeld zwaardere jeugdhulp. Het laten vervallen van de indicatiestelling door BJZ brengt ook risico’s met zich mee: Ouders kunnen de geboden hulp vrijblijvender ervaren en daardoor gemakkelijker afhaken, terwijl er wel zorgen zijn over de veiligheid van kinderen. En het gedegen onderzoek bij indicatiestelling voorkomt dat zorgen over de veiligheid 2 Goede hulp is veel waard, evaluatie na één jaar Utrechtse Buurtteams Jeugd&Gezin, Ecorys, Verwey-Jonker Instituut, 2013, pag. 24
Evaluatierapport Proeftuinen regio Rijnmond tbv PHO-jz /7 februari 2014
blad 5
Gemeenschappelijke Regeling
van kinderen pas later naar boven komen. Bij laagdrempelige en snelle aanmelding kan de generalist dit aanvankelijk over het hoofd zien. Als de indicatiestelling door bureau Jeugdzorg wordt overgeslagen zijn nieuwe procedures, triagemomenten en protocollen nodig, om mogelijke problemen met veiligheid en zorgvuldigheid te voorkomen. Tijdens de proeftuin periode bleven de betrokken professionals in dienst van hun eigen organisatie. Dit belemmert ‘out of the box’ denken en denken in nieuwe samenwerkingstructuren. Men zit nog erg vast aan de eigen organisatie, die deel uitmaakt van een verkokerde werkelijkheid. Het is van cruciaal belang om professionals binnen een experimentele fase te trainen en begeleiden bij ‘out of the box’ denken en handelen. Onduidelijkheid over ‘generalistisch’ werken kan leiden tot (onnodige) weerstand en angsten bij professionals. Generalistisch werken wordt dan opgevat als een verarming van je professionaliteit: ‘Als je overal iets vanaf zou moeten weten, weet je eigenlijk nergens goed van.’ Professionals in verschillende proeftuinen lijken (nog) niet voldoende toegerust om invulling te geven aan de verwachte taken. Er moet meer geïnvesteerd worden in het trainen en coachen van professionals om hen de competenties te leren die nodig zijn in de nieuwe rol (muv het Jeugdbeschermingsplein). Te snel wordt aangenomen dat professionals vanuit eigen vrijheid en inzet hier goed vorm aan kunnen geven. Zorgvuldiger moet rekening worden gehouden met de verschillen in professie, organisatiecultuur, ervaring en salariëring als gewerkt wordt met professionals van verschillende organisaties. De diverse teams moeten de eigen scholingsbehoefte gaan formuleren en organiseren, zodat deze optimaal aansluiten bij de wensen en behoeften van medewerkers. Binnen het Jeugdbeschermingsplein heeft het gericht trainen van de professionals er toe geleid dat de pleindeelnemers en betrokken instellingen meer naar elkaar zijn toegegroeid. In de procesevaluatie van deze proeftuin wordt erop gewezen dat het in de praktijk nog moeilijk is voor de deelnemende partijen om gezamenlijk op te trekken. Het verder verbeteren van de afstemming en samenwerking is in deze programmagestuurde proeftuin een voortdurend punt van aandacht. Het samenwerken en samen optrekken in de proeftuinen kan verder verbeterd worden wanneer er meer eenduidigheid bestaat over de rol van casusregisseur. Ook wordt in dit verband gewezen op een gebrek aan procedures en instructies. Er moet een duidelijk profiel van een ‘gezinsgeneralist’ met functie-eisen worden omschreven en worden gehanteerd. Bij het verder uitbouwen en bestendigen van nieuwe samenwerkingsverbanden en/of andere manieren van werken, moet meer dan in de proeftuinperiode is gebeurd, aandacht worden besteed aan de communicatie met hulpverleners in de uitvoeringspraktijk. Aan het werken met HBO studenten binnen de ‘Wijkteams Children’s Zone’ op de schaal die Bureau Frontlijn beoogt, lijken een aantal bezwaren te kleven. Om HBO studenten niet oneigenlijk te gebruiken als goedkope hulpverleners door hen simpele, niet HBO waardige taken te laten uitvoeren, moet meer dan nu worden toegezien op een begeleidingsstructuur waarin rekening wordt gehouden met de competenties die studenten binnen een stage moeten aanleren. Ook kunnen de kosten voor de vereiste begeleiding hoger oplopen dan aanvankelijk ingeschat. Bijlage(n): Evaluatierapport 'Opbrengsten proeftuinen decentralisatie jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013'
Evaluatierapport Proeftuinen regio Rijnmond tbv PHO-jz /7 februari 2014
blad 6
rotterdam.nl/onderzoek
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013 Onderzoek en Business Intelligence
1
Onderzoek en Business Intelligence (OBI)
In opdracht van Samenwerkende Gemeenten Jeugdhulp Rijnmond
©
2014 Onderzoek en Business Intelligence (OBI)
Project: 13-C-0018 Auteur(s): Drs. D. Butte Januari 2014
Postadres: Postbus 21323 3001 AH Rotterdam Telefoon:
(010) 267 15 00
E-mail:
[email protected]
Website:
www.rotterdam.nl/onderzoek
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
Vooraf Nederland bevindt zich in een overgangsfase van een stabiele verzorgingsstaat naar een veel 1 dynamischer vorm van ‘civil society’, aldus het adviesbureau Stade . Niemand weet hoe deze er precies uit zal gaan zien. Dit brengt veel onzekerheden met zich mee, met name voor gemeenten die aan de vooravond staan van de grootste bestuurlijke transitie in de geschiedenis, die tevens gepaard gaat met een forse bezuinigingsopdracht. Ondanks dat in grote lijnen de bakens zijn uitgezet, is er veel onduidelijk en zijn veel uitgangspunten gebaseerd op niet of beperkt bewezen aannames; wordt met vroegtijdig ingrijpen zware zorg wel voorkomen, of wordt het cliëntenbestand alleen maar groter en stijgen daardoor de kosten?! En bestaat er wel zoiets als een ‘pedagogische civil society’? Er is dan ook kritiek: De kans op hoge frictiekosten en tijdelijk nieuwe cliëntengroepen voeden de verwachting dat de kosten in eerste instantie op de baten zullen vooruitlopen. Dit wordt nog eens bevestigd door buitenlands onderzoek (Denemarken). Ook bestaat de angst dat de kwaliteit van zorg achteruitgaat als Gemeenteambtenaren de toegang naar Jeugdzorg en GGZ gaan regisseren: ‘Gemeenteambtenaren doen een cursusje kinderpsychiatrie van zes dagen en zijn daarna in staat om te beslissen of een kind wel of niet recht heeft op specialistische 2 psychiatrische zorg’ Dit bericht in een landelijke krant lokte eind augustus 2013 kamervragen uit. Het is natuurlijk niet waar, maar het geeft wel aan welke angsten er leven. Kortom, er is veel onzekerheid over hoe de decentralisatie van de jeugdzorg gaat uitpakken. Binnen deze roerige context hebben de samenwerkende gemeenten in de stadsregio Rotterdam al twee jaar geleden besloten om door middel van proeftuinen lokaal, op kleine schaal en met verschillende partners te gaan experimenteren met de nieuwe uitdagingen binnen de Jeugdzorg. In februari 2012 is deze uitdaging vastgelegd in het regionale programmaplan decentralisatie jeugdzorg. Er is de afgelopen twee jaar in de verschillende proeftuinen hard gewerkt om in de praktijk - met vallen en opstaan - uit te proberen in hoeverre er ‘ontschot’ gewerkt kan worden, of de eigen kracht van burgers kan worden gemobiliseerd, hoe de nieuwe professional eerder kan signaleren en beter kan samenwerken en of het mogelijk is in toenemende mate te leunen op de pedagogische civil society. De proeftuinen zijn opgezet om van te leren. Daarom worden in dit rapport naast de successen vooral de leerpunten benoemd in de samenvatting en conclusies (hoofdstuk 7). In toenemende mate is zicht gekregen op punten die verbeterd moeten worden en bovenal dat het ‘vallen en opstaan’ plaats moet maken voor meer methodisch onderbouwd handelen. Deze rapportage over zes proeftuinen van soms heel verschillende pluimage die in de stadregio Rotterdam zijn uitgevoerd, is bedoeld om meer inzicht geven in de weg die de gemeentes in de stadsregio Rotterdam moeten opgaan met de zorg voor de jeugd in de aanloop naar de invoering van de nieuwe Jeugdwet vanaf 1 januari 2015.
1 2
Stade Advies BV Utrecht Metro, 22 augustus 2013
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
3
Inhoudsopgave Vooraf
3
1
De context
9
1.1
Het proces naar een decentralisatie van de jeugdzorg
9
1.2
Wat zijn proeftuinen?
9
1.3
Praktijkgestuurd en programmagestuurd
9
1.4
De keuzevorming van de proeftuinen
10
1.5
Procedure uitvoering en onderzoek proeftuinen
11
1.5.1
Uitvoeringsperiode
11
1.5.2
Verdeling kosten
11
1.5.3
Evaluatie
11
1.5.4
MKBA en MKBA supporttraject
12
1.5.5
De werkconferenties
13
1.5.6
De overall evaluatie
13
2
3
4
Onderzoeksopzet overall evaluatie
15
2.1
Doelstelling en scope
15
2.2
Onderzoeksvragen
15
2.3
Methode van onderzoek
16
De hoofdthema’s programmaplan Decentralisatie Jeugdzorg
17
3.1
Vroegtijdig ingrijpen
17
3.2
Laagdrempelige zorg dichtbij
18
3.3
Versterken eigen kracht
19
3.4
Leunend op de (pedagogische) civil society
20
3.5
De nieuwe professional
21
3.6
Betere samenwerking
22
Samenvattingen van de proeftuinen 4.1
23
Proeftuin Jeugd- en opvoedhulp om de hoek (Krimpen en Capelle aan den IJssel, Lansingerland en Voorne Putten)
23
4.2
Proeftuin ‘Onderwijs & zorg op het Olympia College’ (Rotterdam)
24
4.3
Proeftuin ‘Wijkzorg voor Jeugd’ (Barendrecht, Albrandswaard, Ridderkerk)
26
4.4
Proeftuin ’Gewoon en bijzonder wordt bijzonder gewoon in de kinderopvang’ (Rotterdam)
28
4.5
Proeftuin ‘Wijkteams Children’s Zone’ (Rotterdam)
29
4.6
Proeftuin ‘Jeugdbeschermingsplein’ (Rotterdam)
30
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
5
5
Opbrengsten Proeftuinen
33
5.1
Proeftuin ‘Jeugd-en Opvoedhulp om de hoek’ (CKL-VP)
33
5.1.1
Vroegtijdig ingrijpen
33
5.1.2
Laagdrempelige zorg dichtbij
34
5.1.3
Versterken eigen kracht
35
5.1.4
De nieuwe professional
36
5.1.5
Betere samenwerking
37
5.2
5.3
5.4
5.5
5.6
6
Proeftuin ‘Onderwijs & zorg op het Olympia College’ (Rotterdam)
38
5.2.1
Vroegtijdig ingrijpen
38
5.2.2
Laagdrempelige zorg dichtbij
39
5.2.3
De nieuwe professional
40
5.2.4
Betere samenwerking
41
Proeftuin Wijkzorg voor Jeugd (BAR gemeenten)
43
5.3.1
Vroegtijdig ingrijpen
43
5.3.2
Laagdrempelige zorg dichtbij
44
5.3.3
Versterken eigen kracht
45
5.3.4
Leunend op de (pedagogische) civil society
47
5.3.5
De nieuwe professional
48
5.3.6
Betere samenwerking
49
Proeftuin ‘Gewoon en bijzonder wordt bijzonder gewoon’ (Rotterdam)
50
5.4.1
Vroegtijdig ingrijpen
50
5.4.2
Laagdrempelige zorg dichtbij
52
5.4.3
Versterken eigen kracht
53
5.4.4
De nieuwe professional
54
5.4.5
Betere samenwerking
55
Proeftuin ‘Wijkteams Children’s Zone’ (Rotterdam)
57
5.5.1
Vroegtijdig ingrijpen
57
5.5.2
Laagdrempelige zorg dichtbij
58
5.5.3
Versterken eigen kracht
59
5.5.4
Leunend op de (pedagogische) civil society
61
5.5.5
De nieuwe professional
61
5.5.6
Betere samenwerking
62
Proeftuin ‘Jeugdbeschermingsplein’ (Rotterdam)
63
5.6.1
Vroegtijdig ingrijpen
63
5.6.2
Versterken eigen kracht
64
5.6.3
De nieuwe professional
65
5.6.4
Betere samenwerking
66
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
6
7
Samenvatting en conclusies
69
6.1
Opzet en uitvoeringstraject van de proeftuinen
69
6.2
Het MKBA traject
70
6.3
Resultaten MKBA-trajecten
70
6.4
De werkconferenties
71
6.5
De overall evaluatie in relatie tot de procesevaluaties
72
6.6
De opbrengsten van de proeftuinen
72
Hoe nu verder?
79
7.1
Inleiding
79
7.2
Laagdrempelige zorg dichtbij en vroegtijdig ingrijpen
80
7.3
Versterken eigen kracht en de pedagogische civil society
80
7.4
De nieuwe professional en betere samenwerking
81
Lijst van afkortingen
83
Literatuur
85
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
7
1 De context 1.1
Het proces naar een decentralisatie van de jeugdzorg
In het Regeerakkoord (2010) is het voornemen opgenomen om de jeugdzorg te decentraliseren naar gemeenten. Dit betreft zowel de provinciale jeugdzorg als de jeugdzorg die op landelijk 3
niveau gefinancierd wordt. De gemeente krijgt hiermee vanaf 2015 verantwoordelijkheid voor de gehele zorg voor jeugdigen en hun opvoeders. Tegelijk met de transitie van de jeugdzorg wordt een landelijke bezuiniging doorgevoerd van € 80 miljoen per 2015 en € 300 miljoen per 2017. Gemeenten moeten zich dus naast kwaliteitsverbetering ook richten op efficiëntie bij de decentralisatie van de jeugdzorg: het moet niet alleen anders maar ook beter en aanmerkelijk goedkoper! Nu gemeenten voor deze opgave staan, hebben zij behoefte aan inzicht in de omvang van het zorgaanbod en de financiering van de jeugdzorg. Met behulp van deze gegevens willen gemeenten gericht beleid voeren, zodat zij in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de jeugdzorg te dragen.
1.2
Wat zijn proeftuinen? 4
In het programmaplan decentralisatie jeugdzorg wordt aandacht besteed aan het instrument ‘Proeftuinen’. Het gaat hierbij om projecten met experimenteerruimte om de transformatie vorm te geven. Ze bieden mogelijkheden aan gemeenten om afgekaderd veranderingen uit te proberen: om proef te draaien. Een proeftuin heeft een vastgestelde begin- en einddatum met SMARTgeformuleerde leerdoelen. Het gaat om een verbetertraject waar een ‘als…dan’ hypothese aan ten grondslag ligt. In de proeftuinen wordt het proces van kennisontwikkeling rond de decentralisatie van de jeugdzorg systematisch vormgegeven. Het gezamenlijke leerproces staat centraal en de kennis en ervaring die wordt opgedaan dient overdraagbaar te zijn en gedeeld te worden met de samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam.
1.3
Praktijkgestuurd en programmagestuurd
In het plan wordt gesproken over twee soorten proeftuinen: praktijkgestuurde en programmagestuurde proeftuinen.
3 4
http://www.nji.nl/Regeerakkoord-kabinet-Rutte-II-over-jeugdzorg Programmaplan Decentralisatie Jeugdzorg, Samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam 20122015
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
9
Praktijkgestuurde proeftuinen zijn initiatieven die vanuit de praktijk worden ondernomen. Programmagestuurde proeftuinen worden ontwikkeld aan de ‘tekentafel’ rond thema’s die nodig zijn om de vernieuwing en innovatie van het nieuwe stelsel te realiseren.
1.4
De keuzevorming van de proeftuinen
Het proces om te komen tot de keuze voor praktijkgestuurde proeftuinen in de Stadsregio heeft veel tijd in beslag genomen. Gemeenten (afzonderlijk of samen in subregionaal verband) dienden voorstellen in met bijbehorende begroting met daarin de procedure voor het indienen van voorstellen). Na commentaar van de toen bestaande 3 regionale werkgroepen met vertegenwoordigers uit alle gemeenten en na bijstelling van de plannen en begrotingen naar aanleiding van besluiten uit het PHO-jz (zie voor afkortingen in het rapport bijlage 1) zijn de voorstellen voor de (regionale) proeftuinen pas halverwege 2012 definitief vastgesteld. Aandachtspunten die hierbij een rol hebben gespeeld: zoeken naar consensus over het maximaal haalbare kwaliteitsniveau van de voorstellen (zonder externe deskundigheid erbij te betrekken), een zo evenredig mogelijke verdeling van het beperkte budget over de (subregio’s), en de vraag of de doelstellingen van de proeftuin voldoende passen binnen de centrale thema’s en uitgangspunten van het regionale programma decentralisatie jeugdzorg. Het proces om te komen tot regionaal gedragen proeftuinvoorstellen is een belangrijke fase gebleken in het gezamenlijk optrekken van de regiogemeenten bij de decentralisatie van de jeugdzorg. Er zijn uiteindelijk in de loop van 2012 zes proeftuinen van start gegaan (5 praktijkgerichte en 1 programmagerichte proeftuin) 1. Gewoon bijzonder wordt Bijzonder-gewoon in de kinderopvang (Rotterdam); 2. Wijkteams Children’s Zone (Rotterdam); 3. Olympia College (Rotterdam); 4. Drang- en dwangplein jeugdbescherming (Rotterdam, later mogelijk samen met Voorne Putten, dit is de enige programmagestuurde proeftuin); 5. Wijkzorg voor Jeugd (BAR-regio, te starten in Ridderkerk); 6. Jeugd- en opvoedhulp om de hoek (regio CKL en VP, te starten in Capelle). Binnen de praktijkgestuurde proeftuinen ligt het accent op signalering, diagnosestelling en zorgtoeleiding (SDZ) met bijzondere aandacht voor de aansluiting CJG-zorg-onderwijs. Er is één programmagestuurde proeftuin ingediend die gericht is op de inrichting van de Jeugdbescherming. Deze proeftuin sluit aan op een landelijke ontwikkelopgave en is opgenomen in het regionale plan.
10
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
1.5
Procedure uitvoering en onderzoek proeftuinen
Er zijn afspraken gemaakt over de uitvoeringsperiode, de wijze waarop het geld gebruikt mag worden, hoe de proeftuinen begeleid moeten worden met onderzoek en hoe de (tussentijdse) resultaten door middel van werkconferenties lerend gemaakt kunnen worden voor de hele stadsregio . 1.5.1 Uitvoeringsperiode In de tweede helft van 2012 zijn de praktijkgestuurde proeftuinen van start gegaan. De looptijd van deze eerste ronde proeftuinen is tot 1-1-2014. Het Jeugdbeschermingsplein (programma gestuurd) startte in het voorjaar van 2012 en zal naar verwachting doorlopen in 2014. 1.5.2 Verdeling kosten In de begroting 2012 van de Stadsregio is een doeluitkering van 1,5 mln euro opgenomen voor de proeftuinen. Eenzelfde bedrag is gereserveerd in de begroting van 2013. De Stadsregio is eindverantwoordelijk voor de inzet van deze middelen en voor de verantwoording en is daarbij gehouden aan de kaders die door de wet en VWS worden gegeven (o.a. of er sprake is van ‘jeugdzorgwaardige zorg’). Besteding van de doeluitkering is gekoppeld aan het betreffende (kalender)jaar en kan niet worden overgeheveld naar een volgend jaar. Niet gebruikt budget zal terugvallen naar het fonds voor Jeugdzorg. De doeluitkering is bestemd voor de inzet van professionals van (jeugd)zorgaanbieders en voor onderzoek. De doeluitkering is niet bestemd voor de programma-inrichting en ondersteuning en kan ook niet worden aangewend voor (extra) gemeentelijke ambtelijke capaciteit. Na bijstelling van de plannen en begrotingen konden alle ingediende voorstellen worden gehonoreerd met het beschikbare budget. Het voorstel voor een proeftuin vanuit Goeree Overflakkee kon niet worden gehonoreerd omdat dit gebied niet viel binnen de Stadsregio Rotterdam Rijnmond. In 2013 hebben de projectleiders van de proeftuinen meer vrijheid gekregen om het goedgekeurde begrote bedrag per proeftuin - in afstemming met de partners - naar eigen inzicht te besteden. In hoofdstuk 4 worden de zes proeftuinen in samenvattingen beschreven. 1.5.3 Evaluatie Om te meten wat een proeftuin aan effect/verbetering oplevert is evaluatie onderzoek noodzakelijk. Een belangrijk criterium om in aanmerking te komen als proeftuin was dan ook dat tijd en budget moesten worden gereserveerd voor gekwalificeerd onderzoek. Het uitgangspunt is de praktijk en het onderzoek zette de professionals aan tot het expliciteren van die praktijk en van de waargenomen effecten. Het ging om het verhogen van de kwaliteit van interventies en producten in de reguliere werksetting. Alle proeftuinen leverden aan het einde van de projectperiode een onderzoeksrapportage, waarin antwoord werd gegeven op de onderzoeksvragen zoals geformuleerd in de projectplannen. Het was aan de partijen zelf om een keuze te maken voor de uitvoerders van de evaluatie.
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
11
Vier van de zes proeftuinen hebben er voor gekozen het onderzoek te laten uitvoeren door de Gemeente Rotterdam. Twee proeftuinen hebben het onderzoek ergens anders ondergebracht. 1.5.4 MKBA en MKBA supporttraject Naast de bestuurlijke eis voor het uitvoeren van procesevaluaties van de proeftuinen, is tussentijds besloten om ook een MKBA-(Maatschappelijke Kosten Baten Analyse)traject in te zetten om beter onderbouwde uitspraken te kunnen doen over de financiële en maatschappelijke effecten van de werkwijze in de verschillende proeftuinen. Wat is een MKBA? Een MKBA is een haalbaarheidsanalyse van een project en is bedoeld om de besluitvorming over de investering in dat project te ondersteunen. Een MKBA brengt de effecten van het project in kaart en probeert die zoveel mogelijk te voorzien van een financiële waardering. Kosten en baten kunnen dan met elkaar worden vergeleken. In het algemeen wordt onderscheid gemaakt naar: 1. Financiële effecten; kosten en baten die daadwerkelijk leiden tot een financiële geldstroom die rechtstreeks is te herleiden naar het project. Daarbinnen onderscheiden we: a. Financiële effecten voor de projectorganisatie b. Financiële effecten voor de samenleving (dus ook de baten die bijvoorbeeld bij de andere partijen dan de gemeente Rotterdam terecht komen) 2. Niet-financiële effecten; kosten en baten die weliswaar een (economische) waarde vertegenwoordigen, maar niet leiden tot directe financiële stromen. Daarbinnen onderscheiden we: a. Monetariseerbare niet-financiële effecten, waarvan we de waarde uitdrukken in euro’s (bijvoorbeeld het aantal extra jongeren dat een startkwalificatie haalt) b. Niet-monetariseerbare niet-financiële effecten, waarvan we de waarde niet kunnen 5
uitdrukken in euro’s (bijvoorbeeld een gelukkiger leven). Beperkingen bij voorbaat
Het lastige bij het maken van de MKBA’s voor de proeftuinen is dat het om experimenten gaat waarbij nog weinig zicht is in de mogelijke effecten. Er kan dus vrijwel uitsluitend gebruik worden gemaakt van kengetallen en theoretische aannames, waarvan veel algemeen aanvaarde causale verbanden niet zijn bewezen. Uitvoering Met additionele gelden van de stad Rotterdam kon een volledige MKBA door Rebel worden uitgevoerd van de proeftuin ‘Wijkteams Children’s zone’. Voor de andere proeftuinen was vanuit de stadregio een budget vrijgemaakt voor een zogenaamd MKBA-support traject. Dit hield in dat de proeftuinen zelf verantwoordelijk zouden zijn voor het maken van een MKBA, met
5
12
Oplegger MKBA support, Rebel, oktober 2013 Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
gebruikmaking van advies van Rebel. De MKBA van de wijkteams Children’s zone zou eerder starten en als voorbeeld dienen voor de andere support trajecten. In de praktijk bleek alleen dat het MKBA-traject van de Children’s Zone niet voorop liep op de andere trajecten. De MKBA’s zijn daarom los van elkaar tot stand gekomen. Het MKBA-traject is gestart met een gezamenlijke bijeenkomst in februari 2013, waarna de afzonderlijke proeftuinen onder begeleiding van Rebel dezelfde achtereenvolgende stappen doorliepen: o
Vaststellen beoogd effect en doelgroep;
o
Benoemen projectalternatief en nulalternatief (indien er geen proeftuin zou zijn);
o
Benoemen kosten, baten en risico’s en vaststellen causale relaties (met nadruk op het inzichtelijk maken van de effecten);
o
Kwantificeren kosten en baten;
o
Optimaliseren invulling project: kunnen aanpassingen het rendement verhogen?.
Het MKBA-traject is beëindigd in september 2013. Alle deelnemende proeftuinen hebben een definitieve MKBA-rapportage opgeleverd. In hoofdstuk 3 wordt nader ingegaan op de uitkomsten van dit traject. 1.5.5 De werkconferenties Om het delen en overdragen van opgedane kennis en ervaring binnen de proeftuinen met elkaar en met (externe) deskundigen vorm te geven, is besloten om tijdens de uitvoeringsperiode van de proeftuinen drie werkconferenties te organiseren. Er is een werkgroep geformeerd om deze werkconferenties voor te bereiden. Op 7 maart vond de eerste werkconferentie plaats met de titel ‘Het versterken van Eigen Kracht’. Hoe krijgt het versterken van eigen kracht in de huidige proeftuinen vorm en welke vragen en/of dilemma’s roept dit op? De tweede conferentie vond plaats op 16 mei en had als titel ‘Zorgvernieuwing in de Proeftuinen’. De derde en laatste werkconferentie vond plaats op 17 oktober 2013 en stond in het teken van ‘Dilemma’s bij vroegtijdig ingrijpen’. De opkomst (variërend van 35 tot 50 deelnemers) en de reacties van de deelnemers gaven aan dat de werkconferenties in een behoefte voorzien. De wens werd geuit om ook in 2014 door te gaan met deze vorm van het delen van kennis en ervaring in (het verlengde van) de proeftuinen. 1.5.6 De overall evaluatie De ervaringen van de eerste ronde proeftuinen zijn gebundeld in een overall evaluatie. Dit rapport bespreekt de uitkomsten van deze overall evaluatie en de lessen die hieruit te trekken zijn voor de toekomst.
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
13
2 Onderzoeksopzet overall evaluatie 2.1
Doelstelling en scope
Ondanks de inhoudelijke verschillen tussen de proeftuinen zijn er veel overeenkomstige doelstellingen. 6
Gewerkt wordt immers vanuit een gedeelde visie op hoe de zorg gecoördineerd moet worden, wat de rol is van de burger, de cliënt en van de overheid. De thema’s zijn geadviseerd door landelijke parlementaire werkgroepen, ter voorbereiding van de transitie en transformatie van de jeugdzorg. Kortom, deze gelden landelijk. In grote lijnen komt het erop neer dat er meer nadruk gelegd moet worden op participatie van de burgers, meer op preventie dan curatie en dat er een beroep wordt gedaan op de eigen kracht van burgers. Het investeren in preventie en een grotere focus op de eigen kracht van het kind, de jongere en het gezin moet daadwerkelijk leiden tot betere, effectievere en efficiëntere zorg. Concreet gaat het om de volgende thema’s: o
Vroegtijdig ingrijpen
o
Laagdrempelige zorg dichtbij
o
Versterken eigen kracht
o
Leunen op de (pedagogische) civil society
o
De nieuwe professional
o
Betere samenwerking
2.2
Onderzoeksvragen
De hoofdvragen die in de overall-rapportage beantwoord dienden te worden: o
Wat zijn resultaten van de proeftuinen als we kijken naar de hoofdthema’s, zoals geformuleerd in het regionale programmaplan Decentralisatie Jeugdzorg van gezamenlijke gemeenten regio Rijnmond, februari 2012?
o
Wat zijn belemmerende of stimulerende factoren geweest voor het wel/niet behalen van resultaten?
6
o
Wat valt er te zeggen over de kosten en baten van de nieuwe manieren van werken?
o
Wat zijn overall lessen die geleerd zijn in de proeftuinen?
o
Hoe nu verder?
Regionale programmaplan Decentralisatie Jeugdzorg van gezamenlijke gemeenten regio Rijnmond februari 2012
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
15
2.3
Methode van onderzoek
Om antwoord te kunnen geven op die vragen: o
is gebruikgemaakt van de eindrapportages van de individuele proeftuinen (zie literatuur);
o
zijn additionele interviews gehouden met de verschillende onderzoekers en sommige projectleiders van de proeftuinen voor aanvullende informatie;
16
o
zijn de resultaten van het MKBA traject bestudeerd;
o
is aanvullend literatuuronderzoek gepleegd;
o
zijn de resultaten van de drie werkconferenties bestudeerd.
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
3 De hoofdthema’s programmaplan Decentralisatie Jeugdzorg In dit hoofdstuk worden de hoofdthema’s uit het programmaplan ‘Decentralisatie Jeugdzorg van 7
de samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam' achtereenvolgens toegelicht. Als in dit hoofdstuk gesproken wordt over ‘het programmaplan’, wordt gedoeld op dit plan.
3.1
Vroegtijdig ingrijpen
In 4 jaar tijd is er sprake geweest van 50% meer toestroom van kinderen naar de GGZ, terwijl ook de vraag naar jeugdzorg 10% per jaar stijgt. Eén op de 11 leerlingen is nu zorgleerling. Rugzakjes zijn in 3 jaar tijd verdubbeld tot 30.000 stuks en het ZMOK groeit het hardst: 71% in zes jaar. Intussen heeft één op de zeven kinderen een indicatie voor specialistische zorg of speciaal onderwijs. Als deze trend doorzet, wordt de zorg voor de jeugd in de toekomst onbetaalbaar.
8
In het zoeken naar oplossingen voor de uit de hand lopende kosten voor zorg, concludeert de 9
parlementaire werkgroep toekomstverkenningen Jeugdzorg dat er steeds meer bewijs komt voor de effectiviteit en kosteneffectiviteit van preventieve acties en vroegtijdige interventies. Daarom loont het volgens deze werkgroep hierop fors in te zetten. Dit leidt tot het volgende essentiële uitgangspunt van het nieuwe jeugdstelsel: Door versterking van preventie en andere lichtere vormen van hulp is het de bedoeling dat het beroep op zwaardere specialistische jeugdzorg wordt teruggedrongen. Dit uitgangspunt is integraal overgenomen in het programmaplan. De effectiviteit van vroegtijdig ingrijpen: hoe hard is de aanname?
10
Nationaal en internationaal bestaat er overeenstemming over het feit dat vroegtijdig ingrijpen ter voorkoming van bv. psychosociale problemen vaak mogelijk en effectiever is. (Actiz, 2013; Hermanns et al., 2005). Uit een meta-analyse van Durlak en Wells (1997) van 177 programma’s gericht op het voorkomen van psychosociale problemen bij kinderen en adolescenten, bleek sprake van een positief effect op psychosociale problemen. Daarbij bleken de effecten duurzaam (Durlak & Wells, 1997). Er is meer effect te behalen als interventies om gedragsproblemen te voorkomen, vroeger (op jongere leeftijd) worden ingezet. Op basis van literatuuronderzoek wordt beweerd dat ingrijpen in de voorschoolse periode, het meest effectief is (Hermanns et al., 2005).
7 8 9 10
Programmaplan Decentralisatie Jeugdzorg, Samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam 20122015 Programmaplan Decentralisatie Jeugdzorg, Samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam 20122015 Jeugdzorg dichterbij, parlementaire werkgroep toekomstverkenning Jeugdzorg,2010 Interne notitie: De effectiviteit van preventie en vroegtijdig ingrijpen, Sarah Boer, okt. 2013
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
17
Hoewel er aanwijzingen zijn dat veel interventies effectief zijn, ontbreekt het aan voldoende kwalitatief goed (rct’s) en grootschalig effectonderzoek, waarvan ook gegevens bekend zijn over de effecten op lange termijn. (Hermanns et al., 2005; Einfeld et al., 2013; Segeren & Hesselink, 2011; Warren et al., 2011). Een andere bepalende factor is de kwaliteit van de manier waarop wordt gesignaleerd. Daarbij is van belang dat instrumenten worden ingezet die sensitief genoeg zijn om problemen in een vroeg stadium te kunnen opsporen, maar ook specifiek genoeg om niet onnodig gevallen aan te wijzen als problematisch. In het geval van psychosociale problematiek zijn de beschikbare instrumenten over het algemeen weinig specifiek (veel onterechte gevallen). Er wordt daarom geadviseerd om altijd een combinatie van instrumenten te gebruiken om de trefzekerheid te vergroten (Hermanns et al., 2005). Een uitgangspunt dat terugkomt in alle zes de proeftuinen is laagdrempelige toegang tot zorg en vroegtijdig ingrijpen om daarmee de druk op de zware (dure) zorg te verminderen.
3.2
Laagdrempelige zorg dichtbij
Om sneller te kunnen signaleren en eerder te kunnen ingrijpen, moet de hulp en zorg zo dicht mogelijk bij het kind en zijn leefsituatie aangeboden worden, aldus de parlementaire werkgroep toekomstverkenningen Jeugdzorg.
11
Gezinnen en de omgeving van kinderen moeten beter in
staat worden gesteld zelf eventuele opvoed- en ontwikkelingsproblemen op te lossen door de beschikbaarheid van laagdrempelige hulp en advies in de buurt. Laagdrempelige hulp en advies moeten er ook toe leiden dat opvoedvragen en bepaalde afwijkingen makkelijker bespreekbaar worden en daardoor meer geaccepteerd worden, als iets wat erbij hoort in de samenleving. Dat kan een broodnodige ontlasting betekenen voor een behoorlijk overspannen sector, aldus de genoemde parlementaire werkgroep. De term die in dit kader veel wordt gebezigd is normaliseren. De werkgroep adviseert hierbij ook dat de indicatiestelling in het vrijwillig kader moet worden afgeschaft omdat veel tijd, geld en energie naar het indicatieproces gaat en weinig naar de werkelijke hulp. Daarmee wordt voor ouders de drempel lager om zorg te accepteren. In het programmaplan worden de adviezen van de werkgroep overgenomen en is de ambitie geformuleerd dat de zorg zichtbaar, in toenemende mate dichtbij kinderen en de gezinnen moet worden georganiseerd en dat er verbindingen met lokale netwerken worden gelegd. Laagdrempelige en toegankelijke hulp dicht bij huis: hoe organiseer je dat? Er zijn intussen in het land diverse modellen van het toekomstig jeugdstelsel in ontwikkeling. Afhankelijk van de lokale situatie en de problematiek wordt toegewerkt naar passende
11
18
Jeugdzorg dichterbij, parlementaire werkgroep toekomstverkenning Jeugdzorg, 2010 Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
samenwerkingsstructuren waarbij laagdrempelige en toegankelijke hulp dicht bij huis centraal staat. In Rotterdam is gekozen voor het inzetten op wijkteams met als doel dat vanaf 1 januari 2015 uiteindelijk 42 wijkteams ‘jeugd en gezin’ operationeel zijn in de stad. In de proeftuinen is deels geëxperimenteerd met het werken vanuit wijkteams, maar dat niet alleen. In Capelle aan den IJssel zijn samenwerkingsverbanden gecreëerd vanuit het CJG. Binnen de kinderopvang is zorg dichtbij ingevuld met het opvangen en begeleiden van kinderen in de eigen omgeving in plaats van in de gespecialiseerde opvang. Vijf van de zes proeftuinen hebben in hun initiële aanvraag aangegeven dat zorg dichtbij en laagdrempelig werken essentiële uitgangspunten zijn. Alleen in de aanvraag van het Jeugdbeschermingsplein is dat niet expliciet benoemd. Daar geldt dat de binding met wijkteams indirect zorgt voor de zorg dichtbij.
3.3
Versterken eigen kracht
Op grond van de nieuwe jeugdwet
12
is een belangrijke ambitie bij de transitie van de jeugdzorg,
het inschakelen, herstellen en versterken van het eigen probleemoplossend vermogen van gezinnen en hun sociale omgeving; het versterken van de eigen kracht. Deze ambitie is ook opgenomen in het programmaplan. Hierin is gekozen voor de formulering: ‘gezinnen, ouders, maar ook professionals (zoals leerkrachten) worden gesterkt in hun eigen (professionele) kracht om problemen zelf aan te pakken.’
13
Waarom is versterken van eigen kracht belangrijk? 14
Een parlementaire werkgroep: Toekomstverkenningen jeugdzorg, heeft in 2010 de essentie van het eigen kracht principe beschreven als: ouders/opvoeders zijn zelf verantwoordelijk voor hun kinderen en het gezin kan zelf een actieve bijdrage leveren aan het oplossen van de problemen, in plaats dat professionals van buiten bepalen wat goed is voor een kind en het gezin. De nadruk op eigen kracht bleek een logisch gevolg van de toename van het beroep op (jeugd)zorg en de dreigende onbetaalbaarheid ervan. Het versterken van eigen kracht is sindsdien een veel besproken en omschreven begrip. Als het gaat om een omslag in denken, dan wordt vooral gedacht aan de professionals. Van hen wordt verwacht dat zij zich, meer dan voorheen, richten op het zoeken van de eigen kracht van gezinnen in plaats van het oplossen van hun problemen.
12 13 14
www.nji.nl/Transitie-jeugdzorg-Beleid-Ontwikkelingen Programmaplan Decentralisatie Jeugdzorg, Samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam 20122015, pag. 16 Jeugdzorg dichtbij, werkgroep toekomstverkenningen jeugdzorg, 2010
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
19
Drie proeftuinen hebben expliciet in hun doelstellingen opgenomen dat er eigen kracht versterkend gewerkt gaat worden. Dat zijn de proeftuinen: Jeugd- en opvoedhulp om de hoek, Wijkzorgteams in de BAR gemeentes en Wijkteams Children’s zone. In de proeftuinen ‘Gewoon en bijzonder wordt bijzonder gewoon’ en het ‘Jeugdbeschermingsplein’ is het versterken van eigen kracht niet opgenomen in de doelstelling maar komt het thema wel impliciet aan de orde. Geen van de proeftuinen heeft concreet gemaakt hoe het versterken van eigen kracht vorm gegeven zou moeten worden.
3.4
Leunend op de (pedagogische) civil society
In het programmaplan wordt het versterken van de basis (de binnenste schil) door middel van de ’pedagogische civil society’ als uitgangspunt genoemd. Later in het plan wordt nog benadrukt dat de gemeenten elk streven naar een sterke ‘pedagogische civil society’. Dat betekent volgens het plan dat burgers bereid zijn om de verantwoordelijkheid rond het opgroeien en opvoeden van kinderen te delen met het eigen sociale netwerk en het publieke domein. Wat is de betekenis van de ‘pedagogische civil society’? Het begrip wordt vaak in een adem genoemd met eigen kracht en is in 2011 geïntroduceerd door 15 professor pedagogiek Micha De Winter , volgens hem als een reactie op de alsmaar verdergaande professionalisering rond opvoedingsproblemen. De verantwoordelijkheid voor problemen in opvoeding en bij jeugdigen moet weer primair bij ouders komen te liggen, die daarbij worden geholpen en ondersteund door hun directe omgeving. Op het moment dat De Winter het begrip lanceerde was er volgens hem nog lang geen sprake van een nauwe definitie. 16 Het was meer een gedachtegang. 17 Gangbaar is momenteel hoe het NJI het begrip omschrijft . Onder de 'pedagogische civil society' wordt door hen verstaan: gemeenschappelijke activiteiten van burgers rondom het grootbrengen van kinderen. In een goed functionerende ‘pedagogische civil society’ zijn burgers bereid om de verantwoordelijkheid rond het opgroeien en opvoeden van kinderen te delen met het eigen sociale netwerk en het publieke domein. Ouders, jongeren en buurtbewoners, maar ook familieleden, leraren, sportcoaches, kortom: burgers, zijn onderling betrokken op een manier die bevorderend is voor het opvoeden en opgroeien van kinderen en jeugdigen. De ‘pedagogische civil society’ is er voor en door iedereen die direct of indirect betrokken is bij opvoeden, opgroeien en gezondheid van de jeugd. Het concept van de ‘pedagogische civil society’ heeft binnen jeugdbeleid een vlucht gemaakt omdat het precies past in het concept van de ‘participatie samenleving’.
15 16 17
20
Verbeter de wereld, begin bij de opvoeding (ISBN nr. 987 90 8850 187 6, Uitgeverij SWP Publishers, Amsterdam Opvoeden samen met de buurt, pag.6 DSP-groep, april 2011 www.nji.nl Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
Twee proeftuinen gaan expliciet in op de (pedagogische) civil society. Dat zijn de proeftuinen: Wijkzorg voor jeugd en Wijkteams Children’s Zone. In de andere proeftuinen wordt de term niet gebezigd. Wel lijken de andere proeftuinen op impliciete wijze aspecten van de ‘pedagogische civil society’ mee te nemen in de werkwijze. Vaak ook worden de termen ‘in eigen kracht zetten’, ‘het netwerk erbij betrekken’ en het versterken van de ‘pedagogische civil society’ door elkaar gebruikt.
3.5
De nieuwe professional
De ambitie voor een nieuwe professional wordt in het programmaplan omschreven onder het kopje ‘Professionals aan zet: kinderen en gezinnen met een hulpvraag krijgen de zorg die zij nodig hebben’. Om dit voor elkaar te krijgen is het nodig dat professionals beschikken over de competenties en instrumenten die nodig zijn om vroegtijdig te signaleren en daarop te handelen. Dit moeten zij doen in nauwe samenwerking met ouders, tenzij het niet anders kan omdat de veiligheid van het kind in het geding is. Ouders of kinderen/jongeren hoeven slechts één keer een hulpvraag te stellen. Zij worden, onafhankelijk van het loket waar de vraag is gesteld, op dezelfde passende wijze geholpen.
18
Competenties van de nieuwe professional Met het advies van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling
19
in de hand is gewerkt aan het
concept van de nieuwe professional. De professional die past binnen het nieuwe jeugdstelsel dat focust op preventie, ontzorging en een integrale aanpak. Niet langer investeren in superspecialisatie en onterechte zware hulpverlening, maar terug naar de basis: zorg, die de eigen kracht van het gezin versterkt en de sociale omgeving benut. In dit stelsel past een (gezins)generalist. Wat is een generalist? Een generalist is iemand die verbindt tussen de leefwereld van de burgers en de institutionele wereld, maar ook tussen professionals onderling en de burgers onderling, met een sterke nadruk op empowerment. Iemand die van alle markten thuis is, die niet per se heel diepgravende kennis heeft, maar over een breed arsenaal aan kennis beschikt om ‘eerste hulp’ te kunnen bieden
20
Belangrijke competenties van de generalist zijn: - zich integraal kunnen richten op het functioneren van personen op (bijna) alle levensgebieden; - kunnen werken met individuen, systemen en/of groepen;
18 19 20
Programmaplan Decentralisatie Jeugdzorg, Samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam 20122015 Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (2012). Ontzorgen en normaliseren: naar een sterke eerstelijns jeugd-en gezinszorg. Den Haag Scholte e.a. (2012). De generalist: de sociale professional aan de basis. Houten: Bohn Stafleu& Van Loghum
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
21
- een scala aan lichte interventies uit kunnen voeren; - kunnen schakelen tussen specialisten vanuit het leefwereldperspectief; - oog hebben voor problemen én kansen; - hulp- en dienstverlening kunnen verbinden met maatschappelijke participatie; - domeinoverstijgend kunnen denken. In alle zes de proeftuinen is in de doelstelling opgenomen dat er gewerkt gaat worden aan verbeteringen van competenties en vaardigheden van professionals wat betreft vroegsignalering en/of een meer generalistische taakinvulling.
3.6
Betere samenwerking
Een kernprobleem van de huidige jeugdzorg is dat deze zo versnipperd is. Door de verkokerde financieringsstromen en aansturing is een integrale zorg aan kinderen en gezinnen niet goed 21
mogelijk. Naast lange wachtlijsten worden mensen geregeld van het kastje naar de muur gestuurd en komt het aan de andere kant voor dat teveel hulpverleners werken binnen één gezin.
22
Indicaties/doorverwijzingen voor zwaardere vormen van jeugdzorg zijn bureaucratische procedures geworden. Er gaat te veel tijd en geld naar het indicatieproces en te weinig naar werkelijke hulp. De kwaliteit van de indicatiestellingen is weinig inzichtelijk en er wordt getwijfeld aan de betrouwbaarheid. Indicatiestellingen veroorzaken dubbele wachttijden: eerst moet men wachten op de indicatie en daarna op de juiste hulp.
23
De genoemde knelpunten hebben geleid tot de volgende uitgangspunten die ook te vinden zijn in het programmaplan ‘Decentralisatie van de stadsregio Rotterdam Rijnmond’: ontschotting van budgetten waardoor meer mogelijkheden ontstaan voor betere samenwerking en innovaties in ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en gezinnen; Integrale hulp aan gezinnen volgens het uitgangspunt ‘één gezin, één plan, één regisseur’ ; Indicatiestelling binnen het vrijwillige kader 24
afschaffen.
Alle proeftuinen hebben in hun doelstelling opgenomen dat er ‘ontschot’ gewerkt gaat worden en dat zoveel mogelijk bureaucratische drempels worden weggehaald. Bij sommige proeftuinen is binnen het experimentele kader alvast gewerkt met het loslaten van de indicatiestelling vanuit Bureau Jeugdzorg.
21 22 23 24
22
Programmaplan Decentralisatie Jeugdzorg van de samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam Jeugdzorg dichterbij, parlementaire werkgroep Toekomstverkeningen Jeugdzorg, 2010 Motie Bergkamp en Ypma over afspraken en doelstellingen transformatie in het transitieplan Motie Bergkamp en Ypma over afspraken en doelstellingen transformatie in het transitieplan en Programmaplan Decentralisatie Jeugdzorg van de samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam 2012-2015 Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
4
Samenvattingen van de proeftuinen Voordat in hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de opbrengsten van de proeftuinen op de genoemde thema’s, volgt eerst een samenvattend overzicht van de zes verschillende proeftuinen.
4.1
Proeftuin Jeugd- en opvoedhulp om de hoek (Krimpen en Capelle aan den IJssel, Lansingerland en Voorne Putten)
Doel Het ontwikkelen van een nieuwe werkwijze waarbij, in dialoog met ouders en jeugdige(n) zonder indicatietraject of verwijzingsprocedure, effectieve ambulante jeugdzorg in een vrijwillig kader ingezet kan worden. Het merendeel van de hulp- en zorgvragen van kinderen en gezinnen moet in of via het CJG afgehandeld kunnen worden, bij voorkeur thuis bij het gezin en zonder indicatiestelling van BJZ. Uitgangspunten hierbij zijn: zo licht als mogelijk is en zo zwaar als noodzakelijk is. De bedoeling is om hierbij zoveel mogelijk uit te gaan van de eigen kracht van het gezin en diens netwerk, waarbij de hulpverlener ouders ondersteunt. Meer specifiek: het verkorten van de wachttijd tot max. 3 weken als gevolg van het vervallen van de indicatiestelling en vermindering van het aantal (langdurige) zware zorgvormen. Doelgroep Gezinnen met kinderen tussen de 0 en 17 jaar of jeugdigen tussen de 0 en 17 jaar met ernstige en/of meervoudige gedrags- en/of opvoedproblemen, psychische en/of psychiatrische problemen die volgens het Ernst Taxatie Model (ETM)
25
opvoedingsnood kennen en vrijwillige hulp willen.
Indien sprake is van situaties waarin de veiligheid van het kind in geding is, zal niet vanuit de proeftuin hulp geboden worden. Aanpak Opzet Capelle aan den IJssel Er is een ‘aanmeldtafel’ opgericht, bestaande uit de pedagoog van het CJG, de voorpostfunctionaris van Bureau Jeugdzorg, een jeugdarts en twee procescoördinatoren van het CJG. De aanmeldtafel moet zorgen voor snellere toeleiding naar zorg in de eigen omgeving, zonder intake, screening en indicatie van Bureau Jeugdzorg. Daarvoor is een apart aanmeldformulier ontwikkeld. Aan de aanmeldtafel wordt besloten welke hulp passend en nodig is. De hulp kan bestaan uit Intensief Pedagogische Thuisbegeleiding (IPT, geleverd door Flexus Jeugdplein) of jeugd geestelijke gezondheidszorg van Lucertis. Bij IPT wordt samen met ouders en jeugdigen op school of thuis aan te behalen doelen gewerkt. In alle gevallen wordt gewerkt met het ‘één gezin, één plan’ principe. Medewerkers van Lucertis en Flexus Jeugdplein (FJP)
25
CJG Rijnmond. Gebaseerd op Hermanns 2006, Kousemaker 1996, Belsky 1994, Buma 1958
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
23
hebben een werkplek in het CJG. CJG-hulpverleners worden getraind in het samenwerken in de proeftuin. FJP en Lucertis nemen hieraan ook deel. Indien de geboden hulp niet voldoende is, kan andere zorg betrokken worden. Er wordt altijd teruggekoppeld naar de aanmelder en het CJG. Tevens vindt eventuele nazorg plaats. Opzet Krimpen aan den IJssel Er hebben verkenningen plaatsgevonden met het lokale veld en Bureau Jeugdzorg. Verbindingen met de pilot ‘onderwijs’ zijn gelegd. Inhoudelijk aanspreekpunt is de CJG-regisseur in nauwe samenwerking met gemeentelijke beleidsmedewerker jeugd. De CJG-medewerkers zijn geïnformeerd over de transitie en transformatie, en zijn ingevoerd in de principes van ouderbetrokkenheid en het werken vanuit de gedachte ‘één gezin, één plan’. Er is aandacht besteed aan het (ver)kennen van eigen grenzen. In het CJG zijn flexplekken beschikbaar voor betrokken partners. De proeftuinopzet van Krimpen en Capelle hebben veel overeenkomsten (zie hierboven). Opzet Voorne Putten Aan de hand van gezamenlijke casuïstiekbespreking wordt zicht verkregen op de verschillende rollen en processen en op de diversiteit van de problematiek. Via het KCC (Klant Contact Centrum) wordt het aantal ‘multi-problem’ gezinnen nauwkeurig in beeld gebracht en wordt onderzoek gedaan naar een bruikbaar vraagverhelderings-instrument. Er is een procesbegeleider aangetrokken en een ontwerp van een integraal proces beschreven. MEE, BJZ, CJG en gemeente leveren ieder 2 casussen uit de doelgroep. Uitvoeringsperiode Capelle is in oktober 2012 gestart met de proeftuin, Krimpen in januari 2013. De proeftuin van Voorne Putten viel buiten de planning. De proeftuinperiode liep t/m december 2013. Beschikbare documentatie o
MKBA proeftuin: Jeugd en opvoedhulp om de hoek, De Jeugdzaak september 2013;
o
Jeugd en opvoedhulp om de hoek, onderzoeksverslag, De Jeugdzaak november 2013.
Contact Erica Korenstra, Gemeente Capelle aan den IJssel,
[email protected]
4.2
Proeftuin ‘Onderwijs & zorg op het Olympia College’ (Rotterdam)
Doel In de focuswijken in Rotterdam Zuid is sprake van een stapeling van achterstanden op het gebied van woningkwaliteit, werk en inkomen, scholing en onderwijs. Door het bouwen van een werkende ondersteuningsstructuur, met ingebouwde mogelijkheden voor hulpverlening op school, kunnen kinderen uit een sociaal zwakke omgeving zich optimaal ontwikkelen. Dit uit zich in minder schooluitval, minder absentie en betere leerprestaties.
24
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
Deze doelstelling sluit aan op de derde pijler uit het nationaal programma Kwaliteitssprong Zuid (scholing), en de opgaven die daaruit voortvloeien: o
ontwikkelen van een systematiek van integrale en eenduidige werkwijze voor toeleiding naar zorg;
o
de functie van het CJG is versterkt (onder andere in een sterkere verbinding met school);
o
doorontwikkelen van de samenwerking (inclusief interne zorgstructuur) tussen onderwijs en zorg;
o
inbedden van de huidige taken en functies van Bureau Jeugdzorg;
o
positioneren van Jeugd-GGZ en jeugd-LVB in het nieuwe stelsel.
Doelgroep Leerlingen van het Olympia College, onderdeel van OSG Nieuw Zuid. Op deze school zit een aanzienlijk aantal kinderen die veel hulp, zorg en ondersteuning nodig heeft. Het vinden van de juiste weg naar zorg geeft vaak problemen, er is handelingsverlegenheid van het onderwijzend personeel en de betrokkenheid van de ouders is matig. Aanpak Vernieuwend in de aanpak is de goede aansluiting van zorg op onderwijs, vroege signalering en toeleiding naar hulp, waardoor sneller kan worden ingegrepen en preventiever kan worden gewerkt. De totale aanpak bestaat uit drie deelprojecten: 1. de integrale aanpak van (ernstige) zorgleerlingen, of diegenen die dreigen dat te worden; 2. het versterken van ouderbetrokkenheid; 3. het versterken van de begeleidingsvaardigheden van docenten en mentoraat. 1.
Integrale aanpak
Het versterken van de integrale aanpak van zorgleerlingen vormt een belangrijke voorbereiding binnen de voor de gemeente nieuwe taken op het terrein van jeugd-GGZ en -LVB. Het gaat immers niet alleen om de overheveling van verantwoordelijkheid, maar ook om een inhoudelijke vernieuwingsslag. De inzet van zorg dient binnen de proeftuin dan ook nadrukkelijk naar de voorkant te gaan, conform de eisen die de invoering van het nieuwe jeugdstelsel met zich mee brengt. De aanname is dat door het tijdig inzetten van cruciale partijen en specifieke GGZ-, LVBen BJZ- expertise kan worden voorkomen dat zwaardere hulp op een later tijdstip noodzakelijk is. Om dit vorm te geven werd in deze proeftuin een analyseteam geformeerd dat in een aantal bijeenkomsten aan de opdracht van de proeftuin werkte. 2. Versterken ouderbetrokkenheid Op het thema ouderbetrokkenheid wordt gewerkt aan een positieve basisrelatie tussen ouders en de school. Daarnaast worden stappen gezet in het expliciteren van het belang van de rol van de ouders, waardoor ouders hun onderwijsondersteunend gedrag naar hun kinderen verbeteren. Tot slot wordt ingezet om ouders te interesseren zitting te nemen in de MR én wordt de informatie aan ouders verbeterd.
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
25
3. Versterken van begeleidingsvaardigheden van docenten en mentoraat Het versterken van de docentvaardigheden en het mentoraat wordt vorm gegeven door het maken van een programma voor trainingen van leerkrachten, alsmede een intervisiegroep. De ambitie is hiermee te bereiken dat: o
docenten een veilige leeromgeving voor de leerlingen creëren en een goede band hebben met de ouders;
o
onderwijskundig personeel het onderwijs aan weet te passen aan het niveau van elke leerling;
o
het mentoraat wordt versterkt en mentoren voldoende bagage hebben om de problematiek van de leerlingen voldoende te begeleiden.
Uitvoeringsperiode De proeftuin loopt het gehele schooljaar 2012 – 2013 en eindigt op 1 juli 2013. Beschikbare documentatie o
Procesevaluatierapport, december 2013, RSO, Berdi Christiaanse.
Contact Monique Evers, beleidsmedewerker gemeente Rotterdam,
[email protected]
4.3
Proeftuin ‘Wijkzorg voor Jeugd’ (Barendrecht, Albrandswaard, Ridderkerk)
Doel De proeftuin beoogt met een klein wijkgebonden team (ook wel wijkteam genoemd) van professionals en vrijwilligers laagdrempelige, snelle en tijdige hulp/zorg rond kind en gezin te organiseren. Bij het wijkteam zijn aangesloten: professionals uit het onderwijs (incl. voorschoolse e
e
e
periode), professionals werkzaam in de 0 , de 1 lijn en de 2 lijn met ouders, jeugdigen, en indien gewenst met vrijwilligers. Deze zorg voor jeugd in de wijk dient te leiden tot een werkwijze die voor cliënten een kwalitatieve verbetering inhoudt. Dat wil zeggen: vroeger signaleren, minder etikettering, samenhangende hulp, dicht in de buurt, van minder hulpverleners, met minder last van bureaucratie en wachtlijsten. Zorg wordt toegewezen, niet na indicatiestelling vanuit BJZ, maar direct vanuit het Centrum voor Jeugd en Gezin. Doelgroep Jeugdigen uit Barendrecht, Albrandswaard en Ridderkerk die te kampen hebben met opgroei-/ opvoedproblematiek en woonachtig zijn in de wijken waar de proeftuin BAR wordt uitgevoerd. Aanpak In Ridderkerk bestaat het wijkteam uit: gezinscoach, schoolmaatschappelijk werkster, opvoedkundige, secretaresse en coördinator. Wekelijks worden lopende casussen besproken met de coördinator van het CJG. Er vindt intervisie plaats en de werkwijze wordt gaandeweg aangescherpt. Periodiek worden koffieochtenden georganiseerd voor ouders. Aan kinderen wordt een training aangeboden, waarbij ouders en de wijk betrokken worden.
26
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
Per melding wordt de vraag van cliënten zo snel mogelijk beantwoord en wordt gekeken wie binnen het wijkteam een connectie heeft met het gezin. Deze persoon neemt het gezin op als casus en voorkomt dat niet steeds wordt doorverwezen. Er is een sociale kaart met de juiste mensen per instelling die makkelijk en direct te benaderen zijn. Regelmatig schuiven partijen vanuit het netwerk aan zoals een CJG-verpleegkundige, jeugdzorg, een vrijwilliger, en/of een ouder. Soms schuift iemand van school aan en worden signalen vanuit school meegenomen. Het wijkteam probeert zoveel mogelijk zelf te doen. Als dit niet lukt en de problematiek is te zwaar, wordt doorverwezen. De regie blijft dan wel bij het wijkteam. Deze blijvende betrokkenheid wordt als een grote winst gezien. In Albrandswaard bestaat het wijkteam uit een coördinator, gezinscoach, voorpostfunctionaris en een jongerenwerker. De overlegstructuur is geformaliseerd, er is een visie geformuleerd en een communicatieplan opgesteld. De omgeving van de wijk is in beeld gebracht en er wordt gewerkt met een presentatiefolder. Voor inzet van verschillende professionals is de ‘tweede schil’ in kaart gebracht. Richtlijnen zijn opgesteld voor de toegang en de bespreking van casussen. Er is een digitaal systeem van monitoring en verwerking van de gegevens (C3). Via een format wordt het gezinsplan weergegeven. Het wijkteam heeft korte lijnen, breed inzicht, werkt samen, kan snel beslissen en handelen, is compact, is een vraagbaak voor scholen, heeft veel expertise, biedt zorg op maat en persoonlijk contact. In Barendrecht is medio 2013 gestart met een wijkteam, waarin de volgende partijen participeren: een basisschool, kinderopvang, BJZ, Trivium Lindenhof, Maatschappelijk Werk, Welzijn en het CJG. Er zijn 7 aanmeldingen binnen gekomen bij het wijkteam. Gezien de korte looptijd heeft nog geen evaluatie plaats gevonden. Deze wordt naar verwachting in februari/maart 2014 opgeleverd. Uitvoeringsperiode In Ridderkerk en Albrandswaard is in de loop van 2012 gestart met de wijkteams. Barendrecht is in de loop van 2013 gestart. Beschikbare documentatie o
Procesevaluatie: Wijkteams Ridderkerk-Albrandswaard, Marion Matthijssen, oktober 2013;
o
Begin 2014: klanttevredenheidsonderzoek en effectiviteitsanalyse van de teams in Ridderkerk en Albrandswaard (in de plaats van een MKBA).
Contact Christine Flaten, coördinator BAR decentralisatie jeugdzorg, 06-43006083,
[email protected]
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
27
4.4
Proeftuin ’Gewoon en bijzonder wordt bijzonder gewoon in de kinderopvang’ (Rotterdam)
Doel 1. Sneller signaleren van bijzonder gedrag in de kinderopvang (HEDO en BSO) waardoor sneller de juiste hulp aangeboden kan worden; 2. Integrale en intensieve samenwerking tussen kinderopvang en jeugdzorg;. 3. Effectievere inzet van zorg dicht bij huis, die goed aansluit op de behoefte van de ouders en kind; 4. Adequate verwijzing; 5. Professionaliseren van de kinderopvang op de competenties en vaardigheden voor vroegsignalering en begeleiden van ‘bijzondere kinderen’. Doelgroep Kinderen in de leeftijd van 0-4 jaar in de kinderopvang in Rotterdam Noord en Rotterdam Zuid en kinderen van 4-12 jaar in de buitenschoolse Opvang (BSO) in Rotterdam Zuid. Het gaat om: o
kinderen die in aanmerking komen voor behandeling door jeugdzorg;
o
kinderen die in de plusopvang zitten;
o
kinderen die opvallend gedrag vertonen in de reguliere kinderopvang.
Aanpak Er wordt een samenwerking opgezet tussen de kinderopvang en hulpverlening (CJG, jeugdzorg) waarbij zorgkinderen snel onder de aandacht komen en hulp krijgen. In drie pilotgebieden is hiervoor een samenwerkingsverband opgericht tussen: 1. Jeugdzorgorganisaties: (Stek, Horizon, TriviumLindenhof); 2. Kinderopvang: Van Veldhuizen Stichting (VVS), KC Prinses Amalia, kindeRdam; 3. Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG), Flexus Jeugdplein en Jeugd-GGZ: Lucertis. Er is een geïntegreerde aanpak opgezet: licht waar het kan, zwaar(der) waar nodig. De aanpak bestaat uit de volgende onderdelen: o
‘coaching on the job’ van pedagogisch medewerkers in de kinderopvang door een medewerker jeugdzorg, om hen te leren vroegtijdig te signaleren, kinderen met opvallend gedrag beter te begeleiden en om de samenwerking met ouders te verbeteren;
o
deeltijdbehandeling door medewerkers jeugdzorg in de plusopvang, waarmee intensieve gespecialiseerde dagbehandeling – verder van huis – wordt voorkomen.
o
de opzet van een observatie-, diagnostiek- behandelgroep (0 – 4 jaar);
o
de aanstelling van een zorgcoördinator voor de kinderopvang bij het CJG voor een snelle en gerichte doorverwijzing, voor inzicht en afstemming in vraag en aanbod in kinderopvangorganisaties;
o
orthopedagogen en jeugdverpleegkundigen van het CJG wisselen expertise uit met de pedagogisch medewerkers bij de kinderopvang en jeugdzorg.
Uitvoeringsperiode September 2012 tot en met december 2013. 28
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
Beschikbare documentatie o
Uitkomsten procesevaluatie Integratie zorg en opvang, OBI, Sarah Boer November 2013;
o
Eindrapportage proeftuin, Caty Bulte, december 2013;
o
MKBA-proeftuin: Kinderopvang Rotterdam Zuid, werkgroep Rotterdam Zuid, november 2013;
o
MKBA-proeftuin: Kinderopvang Rotterdam Noord, Wieneke Verweij, werkgroep Rotterdam Noord, november 2013.
Contact Nadine Pieterse, beleidsmedewerker gemeente Rotterdam,
[email protected]
4.5
Proeftuin ‘Wijkteams Children’s Zone’ (Rotterdam)
Doel Met de wijkteams Children’s Zone (CZ) wordt een snelle, vroegtijdige en effectieve ondersteuning van kwetsbare leerlingen beoogd, met als doel de leerprestaties te verbeteren. Belangrijk uitgangpunten hierbij zijn: 1. een snelle doorverwijzing van scholen naar wijkteams; 2. ‘één gezin, één plan, één regisseur’ aanpak met bekwame professionals bij de gezinnen thuis; 3. gezinnen zélf leren hoe met hun problemen om te gaan; 4. verbetering van de sociaal-emotionele ontwikkeling van leerlingen; 5. ontzorging van de leerkrachten; 6. snellere toeleiding naar meer gespecialiseerde zorg. Doelgroep Gezinnen uit de Rotterdamse deelgemeenten Feijenoord en Charlois, waarvan de kinderen zorgsignalen vertonen (bv. op het terrein van leerprestaties, sociaal-emotionele ontwikkeling, uiterlijke verzorging of gedrag etc.) binnen de scholen die zijn aangesloten bij de wijkteams CZ. Aanpak De proeftuin: wijkteams CZ , wil antwoord geven op de (landelijke) vraag hoe wijkteams georganiseerd moeten worden om te kunnen bijdragen aan de transitie en transformatie van de jeugdzorg. De wijkteams bestaan uit generalisten die voornamelijk afkomstig zijn vanuit: de gebiedsteams van de gemeente Rotterdam, Bureau Frontlijn, CJG, Flexus Jeugdplein, STEK en Trivium Lindenhof. De verbinding met de scholen wordt gemaakt door de wijkteamcontactpersonen die ook onderdeel zijn van het wijkteam. Vanuit Bureau Frontlijn zijn studententeams actief die de wijkteamprofessionals ondersteunen. De volgende stappen worden doorlopen: o
De wijkteamcontactpersoon die verbonden is aan de school ontvangt zorgsignalen en meldingen voor het wijkteam van de school en besluit of het wijkteam hiermee aan de slag gaat;
o
Er vindt een keukentafelgesprek plaats bij het gezin thuis. Dit leidt tot een integrale probleemanalyse en een krachtenanalyse (wat kan het gezin wel?);
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
29
o
Tijdens de actieve interventie wordt gewerkt aan het versterken van de eigen kracht van het gezin volgens het principe ‘voordoen, samen doen, zelf doen’ en op basis van wederkerigheid (voor wat, hoort wat) - problemen worden nadrukkelijk niet overgenomen;
o
Tijdens de nazorg wordt het gezin in de gaten gehouden:. Er vindt een nazorggesprek plaats om te bepalen in hoeverre de behaalde resultaten blijvend zijn, indien nodig wordt alsnog gespecialiseerde hulpverlening ingeschakeld.
Uitvoeringsperiode In september 2012 is gestart met wijkteams in deelgemeenten Feijenoord en Charlois. In 2013 is het aantal deelnemende scholen steeds verder uitgebreid. In elk van de 7 ‘focuswijken’ zal uiteindelijk een wijkteam actief zijn. Beschikbare documentatie o
Verkenning MKBA: Wijkteam Feijenoord, Rebel, 3 oktober 2013
o
Procesevaluatie: Wijkteams Children’s Zone, Diana van Dijk, december 2013.
Contact Gerard Spierings, projectleider wijkteams Children’s Zone, 06-51218706,
[email protected]
4.6
Proeftuin ‘Jeugdbeschermingsplein’ (Rotterdam)
Doel Het Jeugdbeschermingsplein betreft een niet bureaucratische manier van werken die uitgaat van wat nodig is voor het kind en het gezin. Het gaat om een integrale benadering die de schakels in de keten overstijgt en die gericht is op het waarborgen van de (fysieke) veiligheid en ontwikkeling van kinderen. De focus op veiligheid en ontwikkeling wordt gecombineerd met het activeren van de eigen kracht van gezinnen en hun netwerk. Op dit moment is het Jeugdbeschermingsplein operationeel in Rotterdam Zuid (deelgemeenten Feijenoord, Charlois en IJsselmonde). Doelgroep Het Jeugdbeschermingsplein is bedoeld voor gezinnen met kinderen in de leeftijd van 0-18 jaar, waarbij ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling en/of fysieke veiligheid van de kinderen en waarbij vrijwillige hulp niet (meer) toereikend is of waarbij ouders deze hulp niet aanvaarden. Aanpak De werkwijze van het Jeugdbeschermingsplein kenmerkt zich door:
30
o
een geïntegreerde aanpak;
o
snelle hulpverlening;
o
eenduidig melden van signalen;
o
focus op drang, met als doel om dwang te beperken.
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
Elke melding over de bedreiging van de ontwikkeling en/of veiligheid van een kind komt terecht bij het Jeugdbeschermingsplein. Een vaste kern van hulpverleners (BJZ, RvdK, CJG, het meldpunt, MEE) komt daar bij elkaar om binnengekomen meldingen te bespreken. De gemeente Rotterdam zit het overleg voor. De hulpverlener of professional die de melding doet is ook aanwezig. De ‘Jeugdbeschermingstafel’ kent drie aanpakken: (voortzetting van de) vrijwillige hulp, een drangaanpak en een dwangaanpak. Als vrijwillige hulp niet (meer) mogelijk is, stuurt de ‘Jeugdbeschermingstafel’ waar mogelijk aan op een drangaanpak. Dit houdt in dat gezinnen de noodzakelijke hulp ontvangen, daaraan dienen mee te werken - op vrijwillige basis - en zich daarbij dienen te houden aan een aantal voorwaarden. Voldoen ze daar niet aan, dan volgt alsnog een dwangaanpak. Als drang geen reële optie (meer) is en de veiligheid en/of ontwikkeling van een kind is in het geding, wordt direct gekozen voor een dwangaanpak. In dat geval start de Raad voor de Kinderbescherming binnen vijf werkdagen een onderzoek. In de tussentijd ontvangt het gezin de meest noodzakelijke hulp om de veiligheid van het kind te waarborgen. Als een melding leidt tot een drang- of een dwangaanpak, stelt de ‘Jeugdbeschermingstafel’ speciaal voor het kind en het gezin een ‘Jeugdbeschermingsteam’ samen en wordt een casusregisseur benoemd, die binnen vijf werkdagen met het gezin een voorlopig actieplan opstelt. Daarin staan de maatregelen die nodig zijn om de veiligheid van het kind te waarborgen. Zowel bij de drang- als de dwangaanpak start binnen vijf werkdagen een hulptraject binnen het gezin. Zo snel mogelijk wordt door het ‘Jeugdbeschermingsteam’ en ouders het definitieve actieplan gemaakt. Uitvoeringsperiode Het Jeugdbeschermingsplein is in september 2012 van start gegaan in Rotterdam en wordt in 2014 in Rotterdam Zuid uitgebreid naar de gehele regio Rotterdam-Rijnmond. Beschikbare documentatie o
MKBA: JBP Rotterdam van BoerCroon Business Creators, augustus 2013;
o
Evaluatierapport: JBP Rotterdam van BoerCroon Business Creators, september 2013.
Contact Ciska Scheidel Programmamanager Decentralisatie Jeugdzorg / Nieuw Rotterdams Jeugdstelsel, gemeente Rotterdam, 06-12 64 81 87,
[email protected] Lisanne van Eck, beleidsmedewerker jeugdbescherming / jeugdreclassering, gemeente Rotterdam, 06-12 73 29 16,
[email protected]
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
31
5
Opbrengsten Proeftuinen De opbrengsten van de proeftuinen worden in dit hoofdstuk per proeftuin besproken. Dat gebeurt aan de hand van de in hoofdstuk 3 benoemde thema’s: 1. vroegtijdig ingrijpen; 2. zorg dichtbij; 3. versterken eigen kracht; 4. leunend op de civil society; 5. de nieuwe professional; 6. betere samenwerking. Per thema wordt gekeken naar de opbrengsten, de kosten en baten en aandachtspunten.
5.1
Proeftuin ‘Jeugd-en Opvoedhulp om de hoek’ (CKL-VP)
5.1.1 Vroegtijdig ingrijpen Uitgangspunt ’Als ouders en kinderen via het laagdrempelige CJG tijdig de juiste hulp in hun eigen omgeving krijgen, dan zal de opwaartse druk binnen de zorgketen afnemen en zal dit uiteindelijk leiden tot een afname van de vraag naar dure zorg.’ (indienformulier proeftuinen, juni 2012) Resultaten Wat betreft het uitgangspunt: ‘ouders en kinderen krijgen via het CJG laagdrempelige hulp in de eigen omgeving’, lijken de resultaten duidelijk. Volgens de procesevaluatie worden meer gezinnen waarbij sprake is van lichtere problematiek aangemeld voor de nieuwe werkwijze. 77% Van de geïnterviewde professionals geeft aan dat voor ouders de drempel lager is geworden door het wegvallen van de indicatie van Bureau Jeugdzorg. Zij constateren minder angst bij de ouders om hun kinderen kwijt te raken en meer vertrouwen in de hulpverlening. Kosten en baten In het MKBA support traject is het effect voorkomen van zwaardere, dure zorg deels meegerekend in de mogelijke baten van de proeftuin. Er is vanuit gegaan dat de kans op recidive afneemt door de tijdige passende hulp en dat in enkele gevallen dure escalatie van problemen (uithuisplaatsing/OTS) kan worden voorkomen. De berekening is gemaakt op basis van aannames en kengetallen. Aandachtspunten Afschaling naar lichtere hulp De snellere passende hulp en de nabijheid van lichtere hulp in het CJG heeft niet geleid tot het gewenste effect van eerder afschalen naar lichtere hulp. Onderzoekers hebben, door de kleine hoeveelheid afgeronde casussen ten tijde van de evaluatie, niet kunnen vaststellen of de proeftuin ook leidt tot kortere hulptrajecten.
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
33
5.1.2 Laagdrempelige zorg dichtbij Uitgangspunt ‘Met deze pilot willen we laagdrempelige, snelle en tijdige hulp/zorg rond kind en gezin realiseren. Het merendeel van de hulp- en zorgvragen van kinderen en gezinnen moet in of via het CJG afgehandeld kunnen worden, zo dicht mogelijk bij het gezin, zonder indicatiestelling.’ (indienformulier proeftuinen, juni 2012) Resultaten Volgens de procesevaluatie is er in deze proeftuin sprake van dat de zorg dichterbij is gekomen. Dit kwam vooral doordat cliënten niet naar Bureau Jeugdzorg (in Rotterdam) hoefden te gaan voor de toegang, maar nu terecht konden bij het CJG en dat daar ook de screening van Lucertis (Jeugd GGZ) plaatsvond. Volgens een tevredenheidsonderzoek uitgevoerd in het kader van de procesevaluatie, zijn ouders (N= 14) erg tevreden over de plek waar de zorg nu geboden wordt (het CJG) en over de nabijheid ervan (respectievelijk 9,1 en 8,9 als rapportcijfer). In de procesevaluatie wordt geconcludeerd dat de proeftuin voldoende heeft aangetoond dat de toegang (tot zwaardere zorg) te regelen is via de nieuwe werkwijze en dus zonder jeugdzorgindicatie. Er zijn bovendien aanwijzingen dat de Intensief Pedagogisch Thuishulp (IPT)/ gezinsgeneralist
26
effectiever kon werken vanwege minder belasting met een negatief imago van
Bureau Jeugdzorg. De gezinsgeneralisten gaven aan sneller met de gezinnen aan de slag te kunnen gaan omdat er geen weerstanden overwonnen hoefden te worden. Voor wat betreft de doorverwijzing naar Lucertis (jeugd GGZ) lijkt het erop dat er een groep is bijgekomen die jeugd-GGZ zorg nodig heeft, maar die eerst niet werd bereikt. Dat heeft te maken met de manier van doorverwijzen. Eerst ging dat uitsluitend via een jeugdarts of huisarts, waarbij relatief veel cliënten zich toch niet meldden bij Lucertis. De nieuwe werkwijze via de aanmeldtafel op het CJG, werkt motiverender voor ouders omdat bijvoorbeeld een jeugdverpleegkundige een extra gesprek kan aangaan met de ouders. Ook is er nu sprake van een toenemende instroom van GGZ-aanvragen via school. Kosten en baten In het MKBA support traject zijn met een aantal aannames verschillende effecten berekend van de nieuwe werkwijze die tot besparingen leiden. De belangrijkste: de korte doorlooptijd omdat de indicatieprocedure van Bureau Jeugdzorg wordt overgeslagen; er is nu geen overbruggingshulp meer nodig. Besparing op de kosten van Bureau Jeugdzorg voor intake, screening en indicatie. Besparing op reistijd en -kosten van de hulpverlener omdat de hulp in de omgeving kan worden geboden. Volgens de kosten-baten verkenning levert deze werkwijze een besparing op van ongeveer € 2.534,- per casus, indien er sprake is van een toewijzing naar IPT. Een aantal aannames was
26
34
In Capelle aan den IJssel en vooral in Krimpen wordt de IPTer in de proeftuin gezinsgeneralist genoemd. In de rest van deze paragraaf wordt alleen nog de term gezinsgeneralist gebruikt. Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
in de uitvoeringsperiode van de proeftuin niet te bewijzen, zoals het afnemen van recidive of het voorkomen van escalaties. Er zijn ook nog gevaren voor oplopende kosten: bijvoorbeeld een toename van cliënten bij jeugdGGZ en de mogelijke aanzuigende werking. Aandachtspunten Aanzuigende werking Binnen de procesevaluatie kon nog niet goed de wenselijkheid van de extra instroom van GGZaanvragen worden beoordeeld: is er sprake van gewenste vroegere hulpverlening om erger te voorkomen of is hier sprake van ongewenste aanzuigende werking? 5.1.3 Versterken eigen kracht Uitgangspunt ‘…er wordt ook een zorginhoudelijke verandering beoogd binnen de proeftuin, namelijk het meer eigen kracht versterkend werken en het inschakelen van het sociaal netwerk’. (onderzoeksplan, De Jeugdzaak) Resultaten Volgens de procesevaluatie is het onduidelijk gebleven of er sprake was van inhoudelijke vernieuwing van de hulp (meer in samenspraak met ouders, meer eigen kracht versterkend en met gebruikmaking van het sociale netwerk) door de nieuwe werkwijze. Dit komt volgens betrokkenen vooral omdat het eigen kracht versterkend werken al deel uitmaakte van de werkwijze voordat met de proeftuin begonnen werd. De coördinator geeft bijvoorbeeld aan dat de CJG in Capelle aan den IJssel en ook in Krimpen werken met de methode één gezin, één plan aanpak
27
en dat ouders bij de aanmeldtafel zoveel mogelijk al zelf penvoerder zijn. De regie ligt
zoveel mogelijk bij hen, waardoor zij gestimuleerd worden in het nadenken over eigen oplossingen. Bovendien maakt de gezinsgeneralist, die verbonden is aan de proeftuin, standaard gebruik van een (binnen de eigen methode ontwikkelde) netwerkanalyse met ouders, om zicht te krijgen op wie belangrijk is voor hen. Aan de andere kant geeft de coördinator van de proeftuin ook aan dat in het algemeen CJG hulpverleners wellicht meer gebruik zouden kunnen maken van bijvoorbeeld Eigen Krachtconferenties (EKc). Wellicht kunnen we hier door middel van een training extra aandacht aan besteden en het daarmee dichtbij halen. Kosten en baten Het versterken van eigen kracht en het meer betrekken van het eigen netwerk is niet expliciet meegenomen in de kosten baten verkenning. Op basis van de uitkomsten van de procesevaluatie zijn er ook geen indicaties dat met de nieuwe werkwijze, besparingen zijn te verwachten vanwege een meer op eigen kracht gerichte werkwijze.
27
Partners in Jeugdbeleid, oa. Qurien van der Zijden: http://www.partnersinjeugdbeleid.nl/1gezin1plan
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
35
Aandachtspunten Wat te doen bij heftige problematiek? Hulpverleners geven aan dat veel casussen die naar de proeftuin verwezen worden heftige problematiek betreffen, waarbij het erg lastig is om een gezin - al dan niet met een netwerk eromheen - zélf de problemen te laten oplossen. (formulier werkconferentie eigen kracht Rotterdam Rijnmond maart 2013) Hoe verander je de oude manier van denken? Het veranderen van de manier van denken van hulpverleners (transformatie) vraagt tijd en training. Professionals zijn niet gewend om af en toe ‘op hun handen’ te gaan zitten. Ze hebben eerder de neiging om te willen ‘redden’, dan de eigen kracht van ouders aan te boren. (formulier werkconferentie eigen kracht Rotterdam Rijnmond maart 2013) 5.1.4 De nieuwe professional Uitgangspunt: ‘De nieuwe werkwijze vergt bepaalde competenties van CJG-medewerkers. De competenties zijn van belang bij het zorgvuldig kunnen inschatten van en het toeleiden naar hulp. Onder andere worden genoemd: een generalistische kijk, de aard van risico’s kunnen inschatten en kennis van de één gezin, één plan methodiek.’(indienformulier proeftuinen, juni 2012) Resultaten In zowel Krimpen als Capelle aan den IJssel is voorafgaand aan de proeftuin een opfriscursus 28
één gezin, één plan methodiek georganiseerd voor de medewerkers van het CJG. In Capelle is de proeftuin in een vroeg stadium besproken en heeft een informatieve middag plaatsgevonden over het proces van de toegang van Bureau Jeugdzorg. In Krimpen heeft verder geen aanvullende scholing plaatsgevonden in het kader van de proeftuin. In de procesevaluatie wordt geconcludeerd dat in de proeftuin CJG-medewerkers in staat blijken te beslissen over hulp die voorheen onder de geïndiceerde hulp viel. Wel gaven professionals te kennen dat de nieuwe werkwijze meer van CJG-medewerkers vraagt. Er is meer aandacht nodig voor vraagverheldering bij gezinnen en het motiveren tot het aanvaarden van passende hulp; met name bij het inschakelen van zwaardere zorg voor gezinnen met zwaardere problematiek. Om veiligheidsrisico’s beter te kunnen inschatten hebben de professionals in Capelle aangegeven behoefte te hebben aan extra instructie. Ook de projectleider in Capelle benadrukt dat het belangrijk is om medewerkers te blijven scholen en ondersteunen, bijvoorbeeld bij het inschatten van de veiligheid. Het gaat dan vooral om het voeren van gesprekken met gezinnen en niet om checklists te leren invullen.
28
36
Het doel van de methode 1gezin1plan.nl is om de samenwerking tussen verschillende hulpverleners en de cliënt makkelijker en effectiever te laten verlopen. Één gezin, één plan maakt de rollen van alle betrokken hulpverleners inzichtelijk, zowel in relatie tot het plan als in relatie tot de voortgang in de behandeling en de reactie van cliënt(systeem) daarop. http://www.movisie.nl/tools/1gezin1plan Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
De projectleiders in Krimpen geven aan dat zij beter een teambijeenkomst over generalistisch werken hadden kunnen organiseren voor de start van de proeftuin. Steun voor de gezinsgeneralist vinden zij van groot belang. Juist omdat er geen casemanager van BJZ bij betrokken is voor dwang- en drangzaken. Kosten en baten De inzet van een ‘nieuwe’ professional ter vervanging van de dure indicatiestelling van BJZ levert een aanzienlijke besparing op. (Zie ‘kosten en baten’ bij zorg dichtbij: 5.3.2). Deze besparingen zijn in het MKBA support traject uitgerekend en wegen op tegen de extra kosten voor bijscholing van de nieuwe professional. De berekeningen zijn weliswaar gebaseerd op kengetallen en aannames en nog niet op concrete casuïstiek, maar uit de procesevaluatie blijkt dat de opgevoerde besparingen wel direct lijken in te gaan. Aandachtspunten Zorgcoördinatie De zorgcoördinatie loopt nog niet zoals het moet. Voor bijna de helft van de betrokken professionals die een gezin hebben aangemeld is het onduidelijk wie de zorgcoördinatie heeft. 5.1.5 Betere samenwerking Uitgangspunt ‘We willen af van de huidige knip tussen het preventieve aanbod van het CJG en de ambulante vrijwillige hulpverlening/jeugdzorg/jeugd GGZ. Hiermee vergroten we de hoeveelheid lokaal in te zetten mogelijke interventies van CJG-werkers.’ (indienformulier proeftuinen, juni 2012) Resultaten De procesevaluatie concludeert dat er de volgende meerwaardes zijn voor de gezinnen zelf: o
de snelle inzet van passende hulp (gezinsgeneralist). Berekend is dat deze inzet gemiddeld 16 weken sneller plaatsvindt en de behandeling van Lucertis (Jeugd GGZ) 4 weken eerder;
o
de nabijheid van zwaardere zorg op een vertrouwde plek. Een eerste gesprek met Lucertis vindt plaats op het CJG en ook de gezinsgeneralist werkt vanuit het CJG. Dit is vaak een vertrouwde plek voor ouders en dichtbij;
o
een kleiner aantal professionals dat betrokken is bij het gezin. De hulp sluit beter aan bij de behoefte van ouders;
o
minder bureaucratie door het wegvallen van de indicatieprocedure van BJZ. De gezinsgeneralist ervaart minder weerstand (het negatieve imago van BJZ valt weg), kan sneller een vertrouwensband opbouwen en eerder starten met de interventie.
o
Professionals (77 %) geven aan dat er minder angst bij gezinnen is om hun kinderen kwijt te raken.
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
37
Kosten en baten Op basis van de kosten-baten verkenning is een uitspraak gedaan over de doelmatigheid van de nieuwe werkwijze in deze proeftuin. De conclusie luidt: de maatschappelijke baten van de andere manier van toeleiden naar intensieve pedagogische thuisbegeleiding zijn per saldo positief. Grosso modo levert deze werkwijze namelijk een besparing op van € 2.534,- per casus (zie ook bij 5.3.2). Dat betreft dan enkel de directe effecten van de nieuwe werkwijze. In de berekening is niet gekeken naar doorverwijzing naar Lucertis (jeugd GGZ) en gaat het om de lokale invulling in Capelle. Wel wordt in de procesevaluatie nog melding gemaakt van een mogelijk gevaar van oplopende kosten door de toename van cliënten bij jeugd-GGZ. Aandachtspunten Veiligheid en verantwoordelijkheid Door de laagdrempelige en snelle aanmelding kan de gezinsgeneralist - bij zwaardere problematiek - gaandeweg zorgen krijgen over de veiligheid van kinderen; zorgen die er in eerste instantie niet waren. Het risico bestaat dat ouders, door het wegvallen van BJZ, de hulp als meer vrijblijvend ervaren en daardoor makkelijker afhaken terwijl er wel zorgen zijn gerezen over de veiligheid van kinderen. Het motiveren van cliënten bij vroegtijdige screening Het eerste screeningsgesprek vindt vroegtijdig plaats en krijgt hierdoor meer het karakter van een motiveringsgesprek omdat het gezin zelf nog niet bewust is van de noodzaak van hulp of begeleiding. Het risico van wachtlijsten Het risico bestaat dat wanneer er wachtlijsten ontstaan, de nieuwe werkwijze zijn snelheid verliest. Na afsluiting van de proeftuin kunnen in een gewone situatie weer wachtlijsten ontstaan.
5.2
Proeftuin ‘Onderwijs & zorg op het Olympia College’ (Rotterdam)
5.2.1 Vroegtijdig ingrijpen Uitgangspunt: ‘Door het tijdig inzetten van (bijvoorbeeld) specifieke GGZ- en LVB-expertise, kan worden voorkomen dat zwaardere hulp op een later tijdstip noodzakelijk is.’ (indienformulier proeftuinen, juni 2012) Resultaten Wat betreft veranderingen in doorverwijzing naar gespecialiseerde (zware en dure) hulp zijn er volgens de procesevaluatie verschillende positieve signalen. Dit komt vooral door de samenstelling en focus van het analyseteam naast het ZAT. Deze zorgde voor een snelle inzet van gezinscoaches en MEE-consulenten, betere afstemming tussen de verschillende organisaties, het snel betrekken van de ouders bij lichtere gevallen, ‘ronde tafelgesprekken’ en het gezamenlijk opstellen van een gezinsplan.
38
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
Verschillende professionals geloven dat met de nieuwe werkwijze in enkele gevallen doorverwijzing naar zware zorg kon worden voorkomen. Tevens wordt aangegeven dat door het overbruggen van de wachttijd voor hulp, de motivatie om gebruik te maken van die hulp blijft bestaan. Voorheen haakten veel ouders af door alle schakels in het hulpverleningstraject. Diverse betrokkenen wijzen erop dat vroegtijdig ingrijpen nog beter vorm gegeven kan worden door preventief collectieve trainingen voor leerlingen in te zetten. Aangezien er relatief veel leerlingen op school zitten met sociaal-emotionele problematiek lijkt het zinvol om voor iedereen 29
bijvoorbeeld standaard de sociale-vaardigheidstraining ‘Rots en Water’ in te zetten. Onduidelijk is gebleven waarom dit niet al is gebeurd. Kosten en baten De registratie van de casuïstiek maakt het moeilijk om een goed beeld te krijgen van het aantal casussen, de casussen die volgens de nieuwe manier van werken worden uitgevoerd, de doorlooptijd van de casussen en het aantal casussen waarin verondersteld is dat zware zorg is voorkomen. Van deze proeftuin is geen MKBA-verkenning beschikbaar. Aandachtspunten Het betrekken van docenten en mentoren Docenten en mentoren zouden eerder en beter geïnformeerd moeten worden over de zorglijnen en er ontbreekt een duidelijke instructie over hoe te handelen ten aanzien van leerlingen die gedrags- of sociaal emotionele problemen hebben. Daarnaast zouden mentoren baat hebben bij training in het signaleren van de problematiek waar jongeren met bijvoorbeeld autisme of leerproblemen mee kampen of bijvoorbeeld een training gesprekstechnieken, aldus de procesevaluatie. Kennis over zorgaanbieders De procesevaluatie constateert dat de kennis die op school aanwezig is over mogelijkheden die zorgaanbieders en instellingen bieden is verbeterd, maar nog onvoldoende wordt benut. 5.2.2 Laagdrempelige zorg dichtbij Uitgangspunt: ‘Hoofddoelstelling van de pilot is het experimenteren met een integrale benadering van jeugdproblematiek, gericht op ouders, school en zorg waarbij gespecialiseerde zorg zoveel mogelijk aan de voorkant en in de eigen omgeving van de jeugdige wordt ingezet.’(indienformulier proeftuinen, juni 2012)
29
www. rotsenwater.nl De Rots en Watertraining is een sociale competentietraining. Het programma bedient zich van een unieke psychofysieke didactiek, wat wil zeggen dat momenten van fysieke actie worden afgewisseld met momenten van zelfreflectie en kringgesprekken. Rots en Water is opgenomen in de lijst van Evidence Based Interventions van het NJI
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
39
Resultaten In de procesevaluatie komt een verdeeld beeld naar voren van de mate waarin het de proeftuin gelukt is om met een integrale benadering zoveel mogelijk zorg aan de voorkant in te zetten. Aan de ene kant blijkt dat alle betrokken zorginstellingen het er over eens, dat de scheiding die nu in de proeftuin is aangebracht tussen leerlingen die besproken worden binnen het reguliere ZAT (onderwijsdomein, 1x per zes weken) en het nieuwe analyseteam (sociaal-maatschappelijk domein, 1x per twee weken) goed werkt. Met het analyseteam kan eerder en meer in samenspraak met de ouders hulp geboden worden. Een belangrijk voordeel is dat er eerder oog is voor kind/gezinsfactoren en dat het mogelijk is om sneller en samen met een gezin een actieplan te maken met op het gezin gerichte interventies . Aan de andere kant wordt geconcludeerd dat de integrale aanpak van zorgleerlingen met de deelprojecten ouderbetrokkenheid en deskundigheidsbevordering van mentoren nog niet goed uit de verf is gekomen. Er is wel een veelheid aan pogingen ondernomen om de verbinding te leggen en er is ook sprake van een positieve ontwikkeling, maar het blijkt veel meer tijd in beslag te nemen om de drie deelprojecten bij elkaar te brengen. Training van mentoren/leerkrachten heeft bijvoorbeeld nog maar beperkt kunnen plaatsvinden (deelproject 2) en verschillende pogingen om de ouderbetrokkenheid te vergroten (deelproject 3) mislukten. Er zijn bijvoorbeeld opvoedingscursussen en ook workshops met opvoed ondersteunende thema’s aangeboden aan ouders, die vanwege geringe belangstelling geen doorgang vonden. Kosten en baten Net zoals dat voor het thema vroegtijdig ingrijpen geldt, kan ook voor het thema zorg dichtbij niet gezegd worden of en wanneer er sprake is van kostenbesparingen. Daarvoor is te weinig inzage in de casuïstiek en ontbreekt een nul-meting. Wel betekent een analyseteam naast het bestaande ZAT - zeker in het begin - meer overleg en meer zorgkosten. Wanneer dit analyseteam straks blijft bestaan naast de stadsbrede wijkteams die worden uitgerold, is er ongetwijfeld sprake van een meerprijs. Des te belangrijker zijn goede registraties om op termijn de kosteneffectiviteit te kunnen onderzoeken. Aandachtspunten Betere instructies over wie de casusregie voert Door het ontbreken van duidelijke instructies wordt casusregie verschillend ingevuld door de professionals van de verschillende instellingen in het analyseteam. Soms staat daardoor de zorg nog teveel weg van de thuissituatie van het gezin en ligt het bijv. nog teveel in school. 5.2.3 De nieuwe professional Uitgangspunt ‘De hulpverleners komen vanuit verschillende sectoren en hebben verschillende, elkaar aanvullende expertises. Ze zijn allemaal HBO-opgeleid en werken samen binnen een team vanuit een brede opdracht. Het zijn generalisten. Dat betekent dat
40
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
zij signaleren, lichte vormen van hulp verlenen, optreden als casusregisseur en nadrukkelijk gezinsgericht werken.’ (indienformulier proeftuinen, juni 2012) Resultaten In de procesevaluatie wordt niet duidelijk in welke mate de professionals in het nieuwe analyse (zorg)team op een generalistische wijze zijn gaan werken. Veranderingen in de proeftuin lijken vooral te zitten in de bredere focus op sociaal-maatschappelijke problemen van leerlingen, het intensiever met elkaar werken en het sneller kunnen doorschakelen. Als het echter gaat om de invulling van casusregie en het gezinsgericht werken wordt in de evaluatie geconstateerd dat de professionals van de verschillende instellingen de taken (nog) erg verschillend invullen. Mede vanwege hun reguliere takenpakket. Het ontbreekt volgens de evaluatie aan duidelijk omschreven richtlijnen en instructies om een meer eenduidige structuur te krijgen in casusregie en gezinsgerichte aanpak. Er hebben geen trainingen plaatsgevonden voor de professionals. Kosten en baten Uit de procesevaluatie komen geen indicaties naar voren voor kosteneffectiviteit van de generalistische en gezinsgerichte manier van werken. Er is binnen deze proeftuin geen verkenning gemaakt van kosten en baten. Aandachtspunten Schoolmaatschappelijk werkers als casusregisseurs In casussen waarin schoolmaatschappelijk werkers (smw-ers) de casusregie voerden, was er sprake van een minder gezinsgerichte aanpak. Volgens de procesevaluatie komt dat omdat smwers weinig tijd hebben voor cliënten en doorgaans niet bij cliënten thuis komen. Hierdoor bleef de hulpverlening vaak op grotere afstand van het gezin dan bedoeld. 5.2.4 Betere samenwerking Uitgangspunt ‘Binnen de zorgstructuur wordt een verbinding gemaakt tussen school, wijk en gezin via het CJG en is de inzet van BJZ gebiedsgericht. Er wordt een partnerschap opgezet tussen school en de organisaties FJP, BJZ, CJG en jeugd-GGZ en creëert van daaruit verbindingen met andere belangrijke partners (wijkagent, leerplicht, welzijnswerk)’ (indienformulier proeftuinen, juni 2012) Resultaten Volgens alle betrokkenen heeft de nieuwe werkwijze een kwalitatieve meerwaarde doordat er nu een betere afstemming plaatsvindt tussen de verschillende organisaties. Samenwerkingspartners weten elkaar beter en sneller te vinden en verwijzen makkelijker naar elkaar door. Leerlingen worden hierdoor eerder en sneller naar de juiste zorg toegeleid en ouders worden sneller betrokken. Ook voor de wat lichtere gevallen wordt er een rondetafelgesprek georganiseerd met de ouders om een gezinsplan op te stellen.
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
41
Volgens de onderzoeker geeft het uitgangspunt van ‘één gezin, één plan en één regisseur’ betrokkenen houvast en duidelijkheid omtrent afspraken en verantwoordelijkheden. Dit wil echter niet zeggen dat er altijd al op deze wijze wordt gewerkt. Zoals dat ook naar voren kwam bij het thema ‘de nieuwe professional’ (zie: 4.6.2), wordt het begrip casusregie en gezinsgerichte aanpak door de professionals van de verschillende instellingen verschillend ingevuld. Dit komt door een gebrek aan procedures en instructies. Maar het is ook het gevolg van de verschillende taakstellingen van de deelnemende organisaties. Daarnaast bestaan er nog steeds verschillende intakeprocedures, regels en wachtlijsten. Dat is allemaal niet bevorderlijk om tot een snelle gezamenlijke aanpak te komen. Samenwerking met partijen in de wijk zoals ‘Huiselijk geweld coaches’, ‘Makelaars vrijwilligerswerk’ en ‘HomeStart’, wordt in de procesevaluatie aangestipt. Niet duidelijk is in welke mate er daadwerkelijk met deze partijen wordt gewerkt. Kosten en baten Over een duidelijke kostenbesparing is men volgens de onderzoeker voorzichtig in de uitspraken; doordat men meer signaleert, wordt ook meer zorg ingezet. Volgens alle aannames zou dit wel tot een kostenbesparing moeten leiden omdat zwaardere intensieve (en dus duurdere) zorg hiermee wellicht wordt voorkomen. Zekerheid is daar echter niet over. Op uitvoerend niveau geeft men aan dat alleen collectieve preventieve training voor de leerlingen en docenten tot een echte kostenbesparing zou kunnen leiden. Aandachtspunten Het betrekken van leerkrachten en mentoren In de procesevaluatie wordt geconcludeerd dat voor een goede integrale benadering, docenten en mentoren meer betrokken moeten worden dan nu het geval is binnen de proeftuin. Het ontbreekt aan een duidelijke instructie over hoe te handelen als gedrags- of sociaal emotionele problemen gesignaleerd worden bij een leerling. Wachtlijsten GGZ Binnen de proeftuin loopt men nog vaak aan tegen wachtlijsten bij de GGZ, waardoor de school in de overbruggingsperiode veel moet blijven investeren om de leerling en de ouders gemotiveerd te houden om te wachten op de juiste hulpverlening.
42
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
5.3
Proeftuin Wijkzorg voor Jeugd (BAR gemeenten)
5.3.1 Vroegtijdig ingrijpen Uitgangspunt: ‘De wijkteams moeten ervoor zorgen dat er snel gesignaleerd wordt en laagdrempelig ingegrepen kan worden, met de focus op het oplossen van problemen binnen de primaire opvoed- en onderwijscontext. Het gevolg moet zijn dat er minder doorverwijzingen komen naar dure gespecialiseerde zorg.’ (projectplan procesevaluatie, oktober 2012) Resultaten In Albrandswaard verwacht de coördinator van het wijkteam dat er minder doorverwezen zal worden, omdat vroeger wordt ingegrepen. Dit wordt ook vanuit een school aangegeven. Volgens de procesevaluatie wijst de casuïstiek daar vooralsnog niet op. Sommige casussen blijven lang hangen, bijvoorbeeld bij het onderwijs. En van het beperkte aantal van negen casussen die het wijkteam in de uitvoeringsperiode in behandeling had, was meer dan de helft dusdanig zwaar dat er meer nodig was dan het wijkteam. Er moest worden doorverwezen naar een jeugdpsycholoog, ouderschapsbemiddeling et cetera. In Ridderkerk speelt een ander probleem. Daar zitten, door de grote hoeveelheid aan casussen, de wijkteam medewerkers intussen krap in hun werktijd en zijn daardoor soms genoodzaakt toch door te verwijzen. Dat gebeurt meer dan ze zouden willen. De deelnemende school aan de proeftuin heeft ondanks dat, het idee dat er minder doorverwijzingen zijn. Zij zien dat veel problemen binnen het wijkteam opgelost worden. Ook de wijkteamleden beoordelen het wijkteam in deze zin positief en hebben de overtuiging dat zeker een paar gezinnen preventief geholpen is, die anders wellicht bij Bureau Jeugdzorg was terechtgekomen. Dit wordt bevestigd door de coördinator van het wijkteam, die aangeeft dat door aansluiten, empathie, luisteren, er bij zijn als het crisis is, en het direct oproepbaar zijn op alle tijden (ook ’s avonds), eraan hebben bijgedragen dat het met sommige cliënten niet verder bergafwaarts is gegaan. Kosten en baten Ondanks de positieve verwachting dat met het vroegtijdig ingrijpen en het versterken van de eigen kracht van gezinnen, zwaardere en duurdere zorg kon worden voorkomen , was er in de uitvoeringsperiode nog geen kostenberekening te maken van de nieuwe manier van werken. Volgens de coördinator van het wijkzorgteam in Ridderkerk omdat de professionals nog niet ‘fulltime’ als generalisten konden worden ingezet en veel casussen noodgedwongen doorverwezen werden vanwege de te hoge caseload. De casussen die wel zijn behandeld ,zowel in Albrandswaard als in Ridderkerk, leverden te weinig houvast op om tot een kostenberekening over te gaan.
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
43
Begin 2014 wordt alsnog een effectiviteitsstudie uitgevoerd bij vijf casussen (drie uit Ridderkerk en twee uit Albrandswaard) uit de proeftuinperiode. Deze studie moet een beeld geven van de meerwaarde, effectiviteit en efficiëntie van het wijkteam door te kijken naar: o
hoe het wijkteam het heeft aangepakt;
o
hoe het was aangepakt als er geen wijkteam was geweest (klassieke aanpak);
o
hoe het was aangepakt als er een fulltime wijkteam was geweest.
Aandachtspunten Grote caseload Door een te grote caseload kon de wijkteamwerkwijze in Ridderkerk niet geheel worden uitgevoerd. De capaciteit van het wijkteam was hier niet op berekend.
5.3.2 Laagdrempelige zorg dichtbij Uitgangspunt: ‘Professionals moeten zoveel mogelijk aansluiten bij de plekken waar de kinderen veelvuldig te vinden zijn, zoals het gezin, de buurt, de jongerencentra, de consultatiebureaus, de (brede) scholen en de kinderopvang.’ (indienformulier proeftuinen, juni 2012) Resultaten Het wijkteam in Albrandswaard werkt volgens de coördinator veel samen met een basisschool, de wijkagent en de schoolmaatschappelijk werker. Met andere wijkpartijen - in het voorschoolse veld - is geen aansluiting gekomen omdat de meerwaarde van het wijkteam niet duidelijk is ten opzichte van het bestaande consultatiebureau, de voorpostfunctionaris en de voorschools maatschappelijk werker die al actief zijn. Volgens het wijkteam wordt het voor ouders erg verwarrend als het wijkteam daar tussen gaat zitten. Samenwerking met scholen voor voortgezet onderwijs vindt het wijkteam lastig omdat leerlingen uit de wijk uitzwermen naar verschillende scholen die buiten de wijk liggen. Het wijkteam geeft dan ook toe niet het gevoel te hebben dichter bij de burger te staan. Dat heeft te maken met de beperkte verbintenissen die er zijn gelegd met ‘de plekken waar kinderen veelvuldig te vinden zijn’, maar ook met de fysieke afstand: een wijkteam voor Poortugaal zit niet in Poortugaal zelf. Echt laagdrempelig is een wijkteam waar ouders gewoon binnen kunnen lopen. Dit is echter nooit de bedoeling geweest. Voor ouders is het CJG langzamerhand een veilige plek om binnen te lopen en ook het consultatiebureau is voor hen toegankelijk. Met vragen zullen ze eerder naar de leerkracht of een schoolmaatschappelijk werker gaan dan naar een voor hen nog onbekend wijkteam. Er kan daarom beter ingezet worden op het versterken van de bestaande CJG, door bijvoorbeeld een laagdrempelig opvoedspreekuur dat daar plaatsvindt te promoten bij ouders. In Ridderkerk verloopt met name de samenwerking met de school en de tweede lijn goed, maar de
ook hier laat de samenwerking met de 0
lijn volgens het wijkteam nog te wensen over, terwijl
die juist de laagdrempeligheid vertegenwoordigen. Gedoeld wordt op de wijkagent, 44
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
opbouwwerker en de combinatiefunctionaris. Wel is in de laatste periode de samenwerking met 30
bijv. opbouwwerk verbeterd, mede omdat zij nu toegang hebben tot KEDO . Echter tot nu toe is er vooral mailverkeer, terwijl persoonlijk contact met het wijkteam door het opbouwwerk wordt gemist. Het wijkteam geeft aan dat het vooral een gebrek aan tijd is dat de band niet nauwer wordt aangetrokken. Net als in Albrandswaard is er geen aansluiting met het consultatiebureau en de voorschool, en wordt samenwerking met scholen voor voortgezet onderwijs en kinderopvang als lastig ervaren doordat geografische grenzen in acht moeten worden genomen. Kosten en baten Er is nog geen zicht op de directe en indirecte financiële effecten van de ‘zorg dichtbij’. Er zijn ervaringen dat de hulp snel kan worden ingezet en dat partners elkaar makkelijk kunnen vinden. Dit kan wijzen op kostenbesparing. Echter er is nog geen goed kwantitatief zicht op het aantal casussen, de duur van de trajecten en/of mogelijke neveneffecten van de werkwijze. Aandachtspunten Door onbekendheid van het wijkteam is de betrokkenheid nog niet optimaal Er zijn nog partijen (zoals het jongerenwerk in Ridderkerk) die meer betrokken willen worden, afspraken missen, betere terugkoppeling willen en aangeven dat de contactlijnen nog vaag zijn. Voor sommigen is het nog lastig om te weten dat het wijkteam er is. Met name ouders van de school zijn niet op de hoogte. Sommige partijen hebben nog niet echt een beeld van het wijkteam omdat ze er nog niet mee te maken hebben gehad. Ook is aangegeven dat het nog onduidelijk is wanneer je het wijkteam precies kunt inzetten. Angst van ouders voor bemoeizucht binnen kinderopvang In de procesevaluatie wordt opgemerkt dat de kinderopvang in Albrandswaard vermoedt dat ouders niet zitten te wachten op een verbinding met het wijkteam. Omdat ouders (veel) geld betalen voor voorschoolse opvang zouden zij niet willen dat er binnen de opvang gekeken wordt of zij het goed of fout doen met betrekking tot de opvoeding van hun kind.
31
5.3.3 Versterken eigen kracht Uitgangspunt: ‘De gemeenten, in samenspraak met de CJG’s, diverse scholen en kinderopvangvoorzieningen zijn er van overtuigd dat veel meer dan tot nu toe gebruik gemaakt kan worden van bestaande wijkvoorzieningen en de eigen kracht van de burgers. Dit om te voorkomen dat problemen verergeren en vervolgens
30
31
KEDO is een webapplicatie voor het registreren, monitoren, delen en analyseren van organisatorische informatie. In de proeftuin wijk-West wordt KEDO door het wijkteam en een aantal omliggende partijen gebruikt om informatie m.b.t. casussen te registreren, te delen en te monitoren. Intussen is in Albrandswaard sinds 1 januari 2014 een ZAT 0-4 van start gegaan. Een wijkteamlid neemt hieraan mee.
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
45
doorverwezen moet worden naar dure gespecialiseerde hulpverlening. (pag. 2 projectplan, oktober 2012) Opbrengsten: In de procesevaluatie wordt genoemd dat in Ridderkerk en Albrandswaard aandacht is besteed aan het versterken van eigen kracht. De meeste deelnemers hebben een training ‘eigen kracht’ van JSO gevolgd
32
en zijn zich er van bewust hoe belangrijk het is om eerst te kijken wat de cliënt
zelf kan en wat er in zijn omgeving voor handen is. Met name in Ridderkerk is het wijkteam bij het contact met cliënten altijd al op zoek naar competenties van de cliënt en wordt er gekeken hoe het netwerk inzichtelijk gemaakt kan worden en kan worden betrokken. Ook door het wijkteam van Albrandswaard wordt aangegeven dat het toepassen van het eigen-kracht principe niets nieuws is. Aangegeven wordt dat hulpverleners altijd al zo werken en dat de training hen niets nieuws heeft gebracht. Het versterken van eigen kracht is als het bewerkstelligen van zelfredzaamheid. 33
Er is een beknopt conceptmodel ontwikkeld door JSO wat - bij het werken volgens het eigen kracht principe - gebruikt kan worden. Maar het wijkteam kent geen vaststaand protocol en geeft aan dat dat wel wenselijk zou zijn. Wanneer er geen netwerk is, schakelt het wijkteam vrijwilligers in via ‘connect to act’. Dit is een soort uitzendbureau in Ridderkerk die op aanvraag vrijwilligers kan leveren. Binnen de uitvoeringsperiode heeft dat één maal plaatsgevonden, waarbij een moeder voor haar zoon een maatje kreeg toegewezen om samen naar buiten te gaan. Het opbouwwerk heeft aangegeven een soortgelijke rol te willen spelen en mogelijk voor nog betere aanpassing te kunnen zorgen vanwege hun kennis over de wijken. Doordat het initiatief bij de gezinnen blijft en wordt aangesloten bij hun wensen, is het wijkteam veel toegankelijker geworden en komen cliënten beter hun afspraken na. In registratiesysteem C3 wordt aangegeven wat ingezet is aan de versterking van de eigen kracht van de jeugdige, zijn/haar opvoeders en de omgeving. Kosten en baten Er is geen verkenning van de kosten en baten gemaakt en in de procesevaluatie zitten geen indicaties over de effecten op de kosten en baten. Aandachtspunten Hulpverleners vallen snel terug in hun oude manier van werken Ondanks dat er relatief veel aandacht is besteed aan het versterken van de eigen kracht, ziet de onderzoeker ook hier dat hulpverleners geneigd zijn in de oude werkwijze te blijven hangen.
32
33
46
De training wordt gegeven in vier dagdelen en bestaat uit 4 modules: Module 1: Theorie en houding eigen kracht. Module 2: Oplossingsgericht werken. Module 3: Versterken eigen kracht: gespreksvoering. Module 4: Betrekken van het sociale netwerk. Documentatie en contact: JSO Expertisecentrum voor jeugd,samenleving en ontwikkeling Interne notitie van JSO: Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling. Nog niet publicabel (dec. 2013). Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
Er is winst te behalen bij omliggende partijen Hulpverleners zijn getraind en werken vanuit hun professie met het versterken van de eigen kracht van cliënten. Er is vooral winst te behalen door het trainen van leerkrachten en de leiding van kinderdagverblijven en peuterspeelzalen in het anders aangaan van gesprekken met ouders. 5.3.4 Leunend op de (pedagogische) civil society Uitgangspunt: ‘Het verkrijgen van inzicht in de wijze waarop maatschappelijke (wijk) organisaties zoals gemeente, CJG, scholen, welzijns- en vrijwilligersorganisaties en kerken, vanuit hun eigen rol en kracht, hun bijdrage in of aan de pedagogische civil society kunnen versterken. (pag. 2 projectplan, oktober 2012) Iets verderop in het plan staat nog geformuleerd: ‘op wijkniveau intensief samenwerken met (het netwerk van) vrijwilligersorganisaties’. Resultaten In Ridderkerk is er volgens de onderzoeker beperkt aandacht besteed aan het thema. In de uitvoeringsperiode is op een aantal manieren getracht vorm te geven aan aspecten van de pedagogische civil society (PCS): het organiseren van koffie-ochtenden op school om ouders meer te betrekken (bijv. een focusgroepgesprek om de veiligheid te verbeteren) en het betrekken van combinatiefunctionarissen bij het wijkteam, dit vanuit de gedachte dat zij de ogen en oren van de wijk zijn en een belangrijke signalerende rol kunnen vervullen. In Albrandswaard is het mobiliseren van een netwerk rond een jongere vanuit bijvoorbeeld vrijwilligerorganisaties, niet goed van de grond gekomen en hebben professionals en omliggende partijen weinig inzicht in wat de PCS behelst. Ondanks beperkte kennis die men erover heeft bestaat scepsis over de mogelijkheden om de civil society te versterken en te betrekken bij zorg. Professionals geven bijvoorbeeld aan dat ze vanuit hun professie altijd al kijken hoe het netwerk ouders kan ontlasten door hen te ondersteunen bij praktische zaken zoals oppas en huiswerkbegeleiding. In veel zaken is het volgens hen ook niet raadzaam om het netwerk in te schakelen. De problematiek leent zich er niet altijd voor (bij vechtscheidingen bijv.) of wanneer de verantwoordelijkheid voor de zorg onduidelijk is (stel dat er iets mis gaat) of dat problemen alleen maar erger worden door mogelijke bemoeizucht van verschillende familieleden met tegengestelde belangen. Wijkteamleden geven aan dat zij het netwerk rondom het gezin beter in kaart brengen en dat bijvoorbeeld koppelingen worden gemaakt tussen ouders met dezelfde problematiek. In de procesevaluatie wordt duidelijk dat ondanks deze positieve inschatting er niet direct casussen voor handen zijn waarin dat tot uiting komt. Nergens komt naar voren dat er contacten gelegd zijn met vrijwilligersorganisaties en kerken, zoals in de doelstelling genoemd. In Albrandswaard is wel contact opgenomen met sportverenigingen, maar dit heeft geen samenwerking opgeleverd. In de procesevaluatie wordt geconcludeerd dat het vormgeven van de PCS en het stimuleren van verantwoordelijkheidsgevoel voor de omgeving bij bewoners een langzaam proces is en dat de
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
47
resultaten nog mager zijn. De coördinator van de proeftuin geeft toe dat de ambities om de PCS te versterken en de omgeving te betrekken bij de hulpverlening te groot bleken om dit binnen de periode van de proeftuin te realiseren. Kosten en baten Gezien de nog spaarzame resultaten kan niet gesproken worden over een mogelijke besparing op zorg door betrokkenheid van de pedagogische civil society. Aandachtspunten Cliënten die anoniem hun problemen willen oplossen ‘In Poortugaal is het heel dorps. Voor sommige problemen gaan mensen dan liever naar Bureau Jeugdzorg op Rotterdam-Zuid. Daar kunnen ze anoniem binnenlopen, zonder dat mogelijke buren het zien.’ De verantwoordelijkheid als er iets mis gaat ‘Als je als professional zegt: ‘deze problemen kun je heus wel met vrijwilliger Piet oplossen en dan wordt het gezin uiteindelijk toch het huis uitgezet: moeder en vier kinderen op straat, wie is dan verantwoordelijk? De vrijwilliger? Of wij die de vrijwilliger hebben ingezet? ‘ Weinig tijd Om een slag te slaan in het vormgeven van de PCS is veel tijd nodig. Die ontbrak door de hoeveelheid casussen die voorbij zijn gekomen. 5.3.5 De nieuwe professional Uitgangspunt De samenwerking tussen betrokken professionals krijgt vooral op werkvloerniveau gestalte. Op basis van korte lijnen tussen de professionals die elkaar persoonlijk kennen, met mandaat vanuit de netwerk- organisaties, en elkaar snel weten te vinden en direct kunnen handelen als het nodig is’. (plan van aanpak Wijkzorg voor Jeugd, sept. 2012) Resultaten In de proeftuin wordt veel verwacht van de nauwe samenwerking tussen professionals van verschillende organisaties en van de integrale benadering in een wijkzorgteam. Er wordt niet zozeer gesproken over het profiel van de deelnemers. De term ’generalist’ is aanvankelijk niet terug te vinden. Echter in de procesevaluatie duikt de term wel vaak op, enerzijds als gevolg van landelijke ontwikkelingen en discussies, anderzijds omdat in het verloop van de uitvoering meer en meer gesproken is over de toekomst van het wijkzorgteam en een daarbij passend generalistisch profiel voor wijkteamleden. In het verloop van de proeftuinperiode zijn verschillende trainingen geweest voor de professionals. Vanuit het CJG zijn er trainingen aangeboden rond inhoudelijke thema’s als: communicatie met ongemotiveerde puber, vechtscheidingen en hechtingsproblematiek. Er zijn geen trainingen geweest voor de professionals voor het vergroten van competenties die nodig zijn voor een generalistische aanpak.
48
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
Het denken over generalistisch werken bracht tot op het laatst verwarring teweeg bij de wijkteams met name in Albrandswaard. Hier werd bijvoorbeeld in de laatste fase van de proeftuin nog de vraag gesteld of het de bedoeling is dat het team uiteindelijk alles als generalist gaat doen, of dat het wijkteam een snelle inventarisatie doet om vervolgens de zware casussen door te verwijzen. De conclusie van de procesevaluatie is in ieder geval dat de professionals in de wijkteams vooral specialisten zijn geweest vanuit hun eigen organisatie. Alle deelnemende professionals waren dan ook nog in dienst van hun organisatie met een eigen caseload. Zij waren slechts beperkt vrijgemaakt om deel te nemen aan het wijkteam. De enige professional die ervaren heeft dat hij meer generalistisch is gaan werken, is de jongerenwerker. Hij voelde een duidelijke verbreding van zijn werkzaamheden. Voor de andere professionals geldt dat niet. Kosten en baten Binnen de proeftuin is te weinig geëxperimenteerd met de ‘nieuwe’ professional om een verantwoorde kosten-baten afweging te maken. Aandachtspunten Verarming van werkzaamheden Sommige professionals verwachten dat generalistisch werken een verarming betekent van hun eigen professionaliteit. Zij denken aan het uitvoeren van algemene taken als het doen van een intake, het bieden van lichte opvoedingsondersteuning en vervolgens - bij zware problematiek doorverwijzen. De angst is dat hun opgedane specialistische kennis en ervaring niet meer zal tellen en dat ze zich weinig verder kunnen ontwikkelen. Generalistisch werken doe je niet zomaar Anderen maken zich zorgen om het gemak waarmee gesproken wordt over generalistisch werken. Volgens hen zijn hiervoor speciale competenties nodig die extra inspanningen vereisen, dit terwijl iedereen het druk heeft! 5.3.6 Betere samenwerking Uitgangspunt ‘De samenwerking tussen betrokken professionals krijgt vooral op de werkvloer gestalte. Op basis van korte lijnen tussen professionals die elkaar persoonlijk kennen, met mandaat vanuit de netwerk-organisaties, en elkaar snel weten te vinden (telefonisch, via nieuwe media of ‘ face to face’ ) en direct kunnen handelen als het nodig is. (In plaats van te wachten op bijvoorbeeld het eerstvolgende CJGcasusoverleg/ ketenpartneroverleg)’. (indienformulier proeftuinen, juni 2012) Resultaten Volgens de procesevaluatie biedt de wijze van samenwerken binnen de proeftuinen in Ridderkerk en Albrandswaard een duidelijke kwalitatieve meerwaarde. Kinderen worden bijvoorbeeld nu sneller geholpen. In Albrandswaard geeft de basisschool aan dat er niets veranderd is in de relatie tussen schoolmaatschappelijk werk en bijvoorbeeld de voorpostfunctionaris van Bureau Jeugdzorg. Dat
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
49
contact was al goed voordat het wijkteam kwam, maar nu ‘zitten alle poppetjes meteen bij elkaar’. Dat versnelt het handelen. De wijkteamleden zelf geven aan dat de onderlinge relaties verbeterd zijn doordat men elkaar frequenter ziet. Jongerenwerk staat door deelname aan het wijkteam nu dichter bij de hulpverlening dan voorheen. In Ridderkerk wordt opgemerkt dat in het wijkteam professionals makkelijker over hun eigen functie heen kijken. Doordat de partijen aan één tafel zitten, kan er beter doorgeschakeld worden. Scholen kunnen nu ook direct contact opnemen met het wijkteam. Vanuit het wijkteam kan binnen één dag contact worden opgenomen met het gezin. Het is in de proeftuinperiode voorgekomen dat binnen drie dagen een gezinscoach met het gezin aan de slag kon gaan. Voorheen duurde dat 6-8 weken. Het integraal samenwerken kan volgens de onderzoeker nog wel verbeterd worden. Nu vinden overleggen en een groot deel van de samenwerking casuïstiekgericht plaats. Het ontbrak binnen de uitvoeringsperiode van de proeftuin aan tijd om gezamenlijk een werkwijze te ontwikkelen. Het flyeren ter promotie van het wijkteam in Ridderkerk is snel weer gestopt om de caseload niet te hoog te laten oplopen. Deze reden is echter slecht gecommuniceerd met betrokken partijen, zodat zij zich afzijdig hielden. Was dat wel gebeurd dan waren deze partijen wellicht eerder geneigd geweest om proactief te reageren en te vragen waarin zij het wijkteam hadden kunnen ondersteunen. Kosten en baten Er zijn geen indicaties van kosten en baten. Aandachtspunten Terugkoppeling naar de scholen De terugkoppeling naar de school en andere partijen kan volgens de evaluatie verbeterd (efficiënter) worden. Er gaat nu veel tijd zitten in telefonisch bijpraten en overleggen. De mogelijkheid wordt geopperd van een besloten projectmap of een eigentijds social media concept. Bereikbaarheid van het wijkteam Vanuit verschillende organisaties (schoolmaatschappelijk werk, CJG) wordt aangegeven dat het beter is om één telefoonnummer voor het wijkteam te hebben, dat werkt efficiënter.
5.4
Proeftuin ‘Gewoon en bijzonder wordt bijzonder gewoon’ (Rotterdam)
5.4.1 Vroegtijdig ingrijpen Uitgangspunt: ‘Door het tijdig signaleren van kansen en problemen bij jonge kinderen worden de mogelijkheden voor deze kinderen vergroot en stromen er minder kinderen
50
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
(gezinnen) door naar de geïndiceerde hulpverlening’. (indienformulier proeftuinen, juni 2012) Resultaten Binnen de kinderopvang is gekozen voor ‘coaching on the job’ om het tijdig signaleren door pedagogisch medewerkers te verbeteren. De pedagogisch medewerkers werden hierbij gecoacht door collega’s afkomstig uit de jeugdzorg, met veel ervaring in het begeleiden van kinderen met probleemgedrag. De coaches stemden hun aanpak af op de behoeften en vragen van de medewerkers. Dit varieerde van het beantwoorden van vragen tot het meedraaien in de groep. Volgens de procesevaluatie is ‘coaching on the job’ een waardevolle methode gebleken voor het vroegtijdiger signaleren
34
van probleemgedrag van kinderen in de kinderopvang. Echter de
kinderopvang had te maken met terugloop van het aantal kinderen en moest hierdoor tot wijzigingen overgaan van groepen en personeel. Hierdoor was de structuur voor coaching niet altijd optimaal. Verder bleek bij een organisatie overlap ervaren te worden met de deskundigheidsondersteuning door een al aanwezige pedagogisch adviseur. Dit gaf verwarring bij sommige pedagogisch medewerkers. De projectleider concludeert dat een goede communicatie vooraf over de coaching en het uitspreken van verwachtingen over en weer van belang is voor een goed verloop van de coaching. Tevens blijkt de persoonlijkheid van de coach van belang voor een goede mach met de pedagogisch medewerkers. De procesevaluatie heeft zich uitsluitend gebaseerd op interviews met betrokkenen. Er waren geen meetinstrumenten voorhanden om de competentievergroting van de pedagogisch medewerkers te meten. Daardoor was het ook niet haalbaar om de effectiviteit van ‘coaching on the job’ op vroegsignalering vast te stellen. Kosten en baten In het MKBA support traject is uitgegaan van een indirecte kostenbesparing door het eerder signaleren van vragen en problemen. Deze aanname is gebaseerd op de literatuur die aangeeft dat de kosten die gemaakt worden voor behandeling op jonge leeftijd zich later zullen terugverdienen. Opgemerkt wordt dat 5% van de jonge kinderen te maken heeft met ernstige opvoed- en opgroei problemen. Het aantal kinderen dat binnen deze leeftijdsgroep momenteel 35
wordt bereikt, is minder dan 1% . 4% Wordt nog niet gesignaleerd en stroomt het onderwijs in. Daar wordt de problematiek - inmiddels groter en zwaarder - wel zichtbaar. De ingezette hulp zal dan ook zwaarder en kostbaarder worden. Deze effecten zijn verder niet doorberekend. Aandachtspunten Terugloop in de kinderopvang De kinderopvang zit in een turbulente tijd en heeft te maken met een aanzienlijke terugloop. Met name de groep kinderen die door middel van vroegsignalering bereikt zou moeten worden,
34 35
Nergens in de procesevaluatie wordt de methode voor vroegsignaleren omschreven. Evenmin is er een operationalisering gemaakt van het begrip ‘vroegsignalering’. Peter Stam in BBMP, mei 2009
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
51
dreigt hierdoor uit beeld te raken. De terugloop is namelijk juist het grootst in sociaal zwakkere wijken. In de procesevaluatie wordt aangedragen dat het CJG hierin een cruciale rol kan spelen. Zij zien immers ook de kinderen en gezinnen die niet in de kinderopvang komen maar wel passende opvang, begeleiding en behandeling nodig hebben. 5.4.2 Laagdrempelige zorg dichtbij Uitgangspunt ‘In samenspraak met ouders wordt op een laagdrempelige en adequate wijze de opvoedvraag met alle betrokkenen besproken en afgestemd, met als doel dat een bijzonder kind in een gewone kinderopvangvoorziening en dicht bij huis kan blijven en niet naar gespecialiseerde en dure jeugdzorgopvang hoeft te gaan’. (indienformulier proeftuinen, juni 2012) Resultaten In de procesevaluatie komt naar voren dat ‘zorg dichtbij’ één van de eerst en meest genoemde voordelen is van integratie van zorgaanbod op de opvanglocatie, zowel voor ouders als voor medewerkers. Vooral voor de pilot in Rotterdam Noord is dit het geval. Het 0-alternatief zou zijn dat het kind naar een behandelcentrum buiten de stad zou moeten (de Kleine Plantage in Capelle aan den IJssel). Nu komt een pedagogisch medewerker van de Kleine Plantage naar de opvanglocatie in de woonomgeving om het kind te observeren en te begeleiden. Dit scheelt ouders veel reistijd. Reistijd die anders voor een aantal ouders (vooral alleenstaande, werkende moeders) niet of nauwelijks op te brengen zou zijn. Daarbij komt nog dat het kind in de vertrouwde omgeving kan blijven en dat direct kan worden begonnen met de behandeling, zonder dat het kind eerst moet wennen aan de nieuwe situatie. De ouders zijn zonder uitzondering enthousiast over de opvoedingsondersteuning thuis. Eens per week of om de week komt er iemand vanuit het behandelcentrum bij het gezin thuis om te helpen met opvoedsituaties die als problematisch worden ervaren door de ouder (naar bed gaan, eten, luisteren, grenzen stellen). Als algemeen voordeel van thuisbegeleiding wordt door ouders genoemd dat probleemgedrag dat anders onzichtbaar blijft voor de hulpverlening, nu wel zichtbaar wordt. Bovendien geven alle ouders aan een verbetering in het gedrag van hun kind waar te nemen (beter kunnen omgaan met veranderingen, minder woede-uitbarstingen, beter luisteren). Omdat de pedagogisch medewerker die thuis ondersteuning biedt ook op de groep komt voor individuele begeleiding/observatie kan er - volgens ouders en medewerkers - één lijn worden getrokken in de benadering van het kind (integrale zorg). Op de pilot in Rotterdam Zuid vindt gezinsbegeleiding plaats door een ambulant pedagogisch gezinsadviseur van Trivium Lindenhof. Een aantal ouders geeft aan dat de zorg dichtbij in een normale omgeving stigmatisering tegengaat. Het voorkomt dat hun kind gebruik moet maken van speciale voorzieningen. De jeugdzorg heeft een negatieve connotatie en ook spreken sommige ouders de zorg uit dat het probleemgedrag van hun kind verergert op een behandelcentrum en dat het kind ‘nooit meer afkomt van een jeugdzorglabel’.
52
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
Volgens de procesevaluatie lijken met het deeltijdaanbod kinderen en ouders bereikt te worden die anders hadden afgezien van opname in een behandelcentrum en daardoor wellicht in een later stadium als nog waren vastgelopen. Kosten en baten In de kosten-baten verkenning (MKBA-support traject) wordt aangenomen dat door de verschuiving van zware naar lichtere zorg dichtbij een reële kans bestaat dat escalaties als uithuisplaatsingen voorkomen kunnen worden. Hiermee kunnen aanzienlijke kosten worden bespaard. Een vermeden uithuisplaatsing (plaatsing bij een pleeggezin) van één jaar levert per kind € 11.000,-- aan vermeden kosten (prijspeil 2013) op. Als het lukt om een tijdelijke uithuisplaatsing van één jaar te voorkomen, levert dat per kind € 76.000,- op per jaar. Vanuit de praktijk is nog weinig zicht op het voorkomen van escalaties, zodat nog geen uitspraken gedaan kunnen worden over effecten op de kosten en baten. Een nieuwe doelgroep en het lang wachten voordat besloten wordt alsnog zwaardere hulp in te zetten, zijn volgens de procesevaluatie wel financiële risico’s van de nieuwe werkwijze. Aandachtspunten Zorg dichtbij betekent (misschien) ook toename van zorggebruik Van de kinderen die gebruik gemaakt hebben van het alternatieve (deeltijd) jeugdzorg aanbod, zat een aanzienlijk deel reeds in de (reguliere) plusopvang. Volgens de procesevaluatie is het niet waarschijnlijk dat deze kinderen waren doorgestroomd naar de dagopvang. Dit betekent in eerste instantie dus een toename van een lichtere vorm van zorggebruik. Het gevaar van blijven aanmodderen Met het verschuiven van zwaardere zorg naar lichtere zorg dichtbij, wordt in de procesevaluatie opgemerkt dat de jeugdhulp het gevaar ziet dat in de toekomst te lang wordt ‘aangemodderd’ voordat wordt overgegaan tot zwaardere zorg. Dat zou contraproductief zijn. 5.4.3 Versterken eigen kracht Uitgangspunt ‘Van de professionals wordt een andere ‘mindset’ verwacht. Meer dan voorheen zijn zij gericht op het versterken van de eigen kracht van ouders. Zij benutten het sociaal netwerk als hulpbron bij de begeleiding van gezinnen. Door middel van ‘training on the job’ wordt getracht deze visie over te brengen op de pedagogisch medewerkers.’ (Kosten Baten verkenning, p.6.) Resultaten Uit de procesevaluatie van ‘coaching on the job’ wordt niet duidelijk in welke mate pedagogisch medewerkers binnen de proeftuin meer dan voorheen gericht zijn geweest op het versterken van eigen kracht. Ook wordt niet aangegeven of sociale netwerken zijn gebruikt als hulpbron bij de begeleiding van gezinnen.
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
53
Kosten en Baten Impliciet wordt het eigen kracht principe meegerekend in het berekenen van de kosten binnen het projectalternatief. De aanname is dat door ambulantisering een intensievere samenwerking met ouders tot stand kan komen. Verwacht wordt dat ouders hierdoor beter en sneller in staat zijn hun kind de juiste begeleiding te bieden. e
Ook zijn er 2 graadseffecten voorzien doordat de behandeling in de directe omgeving plaatsvindt. Verondersteld wordt dat het daarmee makkelijker wordt om sociale netwerken te benutten. Deeltijdbehandeling versus dagbehandeling levert een aanzienlijke besparing op. Als de effectieve samenwerking met ouders kan bijdragen om uithuisplaatsingen te voorkomen, zijn de vermeden kosten nog veel groter. Echter vanwege de beperkte casuïstiek zijn er nog geen valide berekeningen mogelijk op basis van praktijkvoorbeelden. 5.4.4 De nieuwe professional Uitgangspunt: ‘De competenties en vaardigheden mbt vroegsignalering, begeleiding en gespreksvoering met ouders van ‘bijzondere kinderen’ bij pedagogisch medewerkers nemen toe, zoals ook het erkennen en bewaken van eigen grenzen.’ (indienformulier proeftuinen, juni 2012) Resultaten Bij deze proeftuin gaat het bij de nieuwe professional niet zozeer om te komen tot generalistisch ingestelde hulpverleners. In plaats daarvan gaat het om het vergroten van competenties en vaardigheden van pedagogisch medewerkers om probleemgedrag eerder te signaleren en kinderen beter en sneller te begeleiden. Om deze competenties en vaardigheden te vergroten is gekozen voor ‘coaching on the job’ door collega’s uit de jeugdzorg die ervaring hebben met deze doelgroep. De coaching heeft zowel betrekking op de omgang met de kinderen als met ouders. Aangezien er geen meetinstrument is ontwikkeld om de effectiviteit van ‘coaching on the job’ te testen, is de procesevaluatie op dit vlak volledig gebaseerd op interviews met betrokkenen. Daaruit blijkt dat een meerderheid van de pedagogisch medewerkers tevreden is over de geboden coaching. Slechts enkelen zagen de meerwaarde er niet van in. De betreffende medewerkers op HBO-niveau
36
werkten al jaren in de kinderopvang en vonden dat zij de vereiste
competenties en vaardigheden al in huis hadden voor een goede opvang. De projectleiders en de coaches vonden de coaching en de samenwerking tussen de twee partijen (de kinderopvang en jeugdzorg) waardevol. Aanbevolen wordt om verder onderzoek te
36
54
Binnen de reguliere opvang zijn pedagogisch medewerkers MBO opgeleid. Binnen de proeftuin waren alle pedagogisch medewerkers HBO opgeleid. Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
doen of deze vorm van coaching nodig en effectief is voor de specifieke groep HBO opgeleide medewerkers. Kosten en baten Een van de projectleiders geeft aan dat het moeilijk is om inzichtelijk te maken wat ‘coaching on the job’ financieel oplevert, aangezien het een preventieve aanpak is. Op de korte termijn is sprake van een kostenverhoging als gevolg van extra scholing/begeleiding. De aanname is dat dit op lange termijn een besparing oplevert (bron: SEO). 37
‘Coaching on the job’ lijkt tot meer tevredenheid bij de pedagogisch medewerkers te leiden . Onder andere omdat ze meer handelingsmogelijkheden krijgen. Naast dit maatschappelijk effect kan een toename van werknemerstevredenheid ook leiden tot een afname van ziekteverzuim. Aandachtspunten Open staan voor coaching Volgens sommige projectleiders staan de meeste pedagogisch medewerkers open voor de coach, maar sommigen ook niet. Een jeugdzorgcoach beaamt dat er verschillen zijn tussen de pedagogisch medewerkers: ’sommigen zijn super enthousiast en zeggen gelijk dat ze zo blij zijn dat ik kom en genoeg vragen voor me hebben, anderen geven vooral aan dat ze eigenlijk geen vragen hebben. Dit vraagt ook wat van mij als coach. Bij die laatste groep, zal het dus nog wat meer werk zijn om de vragen boven water te krijgen.’ Het lijkt er op dat de wijze waarop vanuit de directie gecommuniceerd wordt over de komst van een coach van invloed is op hoe de pedagogisch medewerkers de samenwerking beoordelen. Bij tijdige en duidelijke communicatie werd de samenwerking positiever beoordeeld. 5.4.5 Betere samenwerking Uitgangspunt ‘Tussen de kinderopvang en de hulpverlening (CJG, Jeugdzorg) komt een (samenwerkings)structuur waardoor kinderen waar zorgen om zijn eerder in beeld gebracht worden en waardoor de juiste ondersteuning of hulp snel ingezet kan worden. Dit kan ook betekenen dat binnen de kinderopvang behandeling kan plaatsvinden van kinderen vanuit de geïndiceerde jeugdzorg.’ (indienformulier proeftuinen, juni 2012) Resultaten Volgens de procesevaluatie zijn op verschillende vlakken slagen gemaakt om tot een betere samenwerking te komen tussen de jeugdzorg, het CJG en de kinderopvang. Zo zijn de lijnen met het CJG zowel in Rotterdam Noord als Zuid verkort doordat het CJG vast deel uitmaakt van zowel de intakecommissies als de gezinsoverleggen. Het CJG denkt mee en hulp (zoals gezinsbegeleiding) is sneller geregeld.
37
Alert4you: een kansrijk businessmodel voor jeugdzorg en kinderopvang , Utrecht, april 2011
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
55
Binnen de proeftuin is met succes geprobeerd de indicatieaanvraag BJZ te versnellen door de voorbereiding door STEK en de kinderopvangorganisatie te laten doen. Er hoeft dan geen onderzoek te worden uitgevoerd door BJZ (kan alleen bij vrijwillige zorg). Dit bleek aanmerkelijk in tijd te schelen. Ook is door de verbeterde samenwerking tussen de kinderopvang en JeugdGGZ (in Zuid) bereikt dat er geen wachttijd meer is bij het aanvragen van ondersteuning bij TriviumLindenhof. De samenwerking tussen de pedagogisch medewerkers van de kinderopvang en de pedagogisch medewerkers van jeugdzorg ging echter niet altijd even soepel op Noord. Door sommige betrokkenen werd weerstand gevoeld. Zij gaven aan geen behoefte te hebben aan extra expertise. Volgens de procesevaluatie is het niet duidelijk geworden of zij inderdaad geen extra expertise nodig hebben, of dat zij zich hier niet voor openstellen omdat zij zich op de vingers gekeken voelen. Zoals al eerder naar voren is gekomen in 5.4.4 lijkt het erop dat gebrekkige communicatie over de proeftuin en de komst van de coach op deze locatie van invloed is geweest op de negatieve houding. Op Zuid en in Delfshaven liep de samenwerking wel goed. De pedagogisch medewerkers van de pilot op Zuid zijn overtuigd van de kracht van hun samenwerking en combinatie van expertise voor de BSO groep ‘Hand in Hand’. De samenwerking wordt erg leerzaam gevonden en expertise van TriviumLindenhof (JZ) wordt overgedragen en toegepast op de groep (competentiegerichte benadering, werken met werkdoelen). Kosten en baten Het lijkt duidelijk dat door het verbeteren van de zorgcoördinatie, het verkorten van de lijnen met bijv. het CJG, en het versoepelen van de indicatiestelling, kosten kunnen worden bespaard. Uit de procesevaluatie kan echter nog niet worden opgemaakt om welke bedragen dit gaat. Daarnaast wordt in de procesevaluatie geconcludeerd dat er zeker op korte termijn ook een toename van zorgkosten kan ontstaan omdat een grotere groep wordt bereikt. Aandachtspunten De impact van het plaatsen van kinderen met een indicatie voor behandeling binnen de plusopvang Het plaatsen van kinderen met een indicatie is niet systematisch verlopen. Er kunnen daarom moeilijk uitspraken worden gedaan over de uitwerking op de groepsdynamica binnen een groep, de beleving/angsten van ouders, en op de werkwijze van de pedagogisch medewerkers. Uitwisseling van informatie met de volwassenen-GGZ Door Lucertis (Noord) wordt opgemerkt dat het delen van informatie door WGBO38 soms lastig is. Volgens STEK en de kinderopvang bestaan er goede en werkbare afspraken over het onderling uitwisselen van kindinformatie, maar is de uitwisseling van informatie met de
38
56
Wet Geneeskundige Behandelovereenkomst Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
volwassenen-GGZ een knelpunt. Er wordt niet altijd voldoende relatie gezien tussen de problematiek van de ouder en de behandeling van het kind om informatiedeling te rechtvaardigen. Ook is volgens STEK nog onduidelijk hoe de visie ‘één gezin, één plan, één regisseur’, praktisch vorm moet krijgen.‘Alle zorgaanbieders zijn wettelijk verplicht een dossier te voeren en een gecentraliseerd (elektronisch) patiëntendossier ligt lastig.’ Het CJG als regisseur De werkgroep Noord benoemt dat het CJG nog onvoldoende voorbereid is op haar regisseursrol. Zij krijgen de verantwoordelijkheid voor het hele gezin maar beschikken vaak niet over de informatie die inzicht geeft in de hele gezinssituatie.
5.5
Proeftuin ‘Wijkteams Children’s Zone’ (Rotterdam)
5.5.1 Vroegtijdig ingrijpen Uitgangspunt: ‘De verwachting is dat door inzet van het wijkteam eerder hulp geboden kan worden die beter aansluit op de behoefte en eigen kracht van de gezinnen, waardoor opvoedproblemen minder vaak tot grote zorgproblemen uitgroeien.’ (indienformulier proeftuinen, juni 2012) Resultaten In de doelstelling van de wijkteams is opgenomen dat probleemgedrag eerder gesignaleerd moet worden. Daarbij spelen leerkrachten een grote rol. Om hen hierbij te ondersteunen wordt gerichte voorlichting aangeboden. Echter weinig scholen betrokken bij de proeftuin hebben hiervan gebruik gemaakt. Ze gaven aan hiervoor weinig tijd te hebben. Niet bekend is waar de voorlichting uit bestaat en of leerkrachten daarbij gevalideerde methoden van vroegsignalering krijgen aangedragen. In de procesevaluatie komt naar voren dat wijkteamleden niet de indruk hebben dat casussen nu al in een vroeger stadium worden opgepakt. Vanuit de scholen worden nog steeds veel gevallen aangedragen met meervoudige problematiek. Registratiegegevens op de scholen zijn (nog) onvoldoende om te meten of probleemgedrag nu eerder en meer wordt gesignaleerd. In gesprekken met professionals en leerkrachten blijkt dat leerkrachten er moeite mee hebben om eerder te signaleren omdat signalen van mogelijk probleemgedrag niet altijd eenduidig zijn. Bovendien moeten leerkrachten een drempel over om ouders aan te spreken op basis van vage vermoedens. Er bestaat een kans dat met een melding de relatie met sommige ouders wordt verstoord, en er is zelfs angst dat ouders agressief worden. Kosten en baten In de MKBA, uitgevoerd door bureau Rebel, is in de berekening van de baten van de wijkteams ingezet op besparingen door vroegtijdig ingrijpen en daarmee het voorkomen van escalaties. In de uitgewerkte scenario’s levert dit forse besparingen op. In de MKBA wordt ook rekening gehouden met het vroegtijdiger signaleren, waardoor het mogelijk wordt om een groot gedeelte van de leerlingen en de ouders te bereiken (30 %). Dit percentage is geheel gebaseerd op de Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
57
inschattingen van het projectteam wijkteams Children’s Zone. In de procesevaluatie blijkt dat slechts 4.7% van de leerlingen bereikt is door de wijkteams. Als wordt gekeken naar de scholen waar een wijkteam al sinds 1 september 2012 actief is, wordt dat percentage 4.9%. De school waar al meer dan een jaar met een studententeam wordt gewerkt en die volgens de procesevaluatie vooraan gestaan heeft bij de ontwikkeling van de Children’s Zone, haalt een percentage van 9%. Het geschatte bereik van 30% en ook 25%, zoals in een alternatief scenario van de MKBA is gehanteerd, is waarschijnlijk niet realistisch. Bovendien is een grote onzekerheid in de berekening van de MKBA dat deze uitgaat van een jaarlijkse caseload die gebaseerd is op de totale schoolpopulatie van de participerende scholen (dus van klas 1 t/m 8). De bedoeling is namelijk dat trajecten binnen een jaar worden afgesloten waardoor in de volgende jaren uitsluitend gekeken zou moeten worden naar een caseload berekend over nieuwe aanwas op de scholen. Ten slotte moet worden gerealiseerd dat de aanname dat ‘escalaties worden voorkomen met de nieuwe werkwijze’ (voorlopig) nog niet is aan te tonen. Aandachtspunten Niet altijd heldere en duidelijke signalen van beginnend probleemgedrag Wijkteammedewerkers onderschrijven wat in een onderzoeksrapportage naar voren 39
komt , namelijk dat bij ‘multiproblem’ gezinnen er eerder sprake is van een niet direct zichtbaar proces waarin problemen zich langzamerhand opstapelen en dat een incident ervoor zorgt dat de situatie plotseling escaleert. 5.5.2 Laagdrempelige zorg dichtbij Uitgangspunt ‘De wijkteams kunnen door hun frequente aanwezigheid op school snel inspelen op signalen vanuit de school. Ze hebben contact met het gezin en maken een goede inschatting van wat de behoefte is en wat mogelijk is. Indien nodig wordt vanuit het team laagdrempelige (opvoed)ondersteuning thuis geboden.’ (indienformulier proeftuinen, juni 2012) Resultaten Volgens de procesevaluatie wordt vanuit de wijkteams op verschillende manieren getracht op een laagdrempelige wijze in contact te treden met ouders. Er worden voorlichtingen gegeven door studenten over bijv. bezuinigingen op ziektekostenverzekering (niet bekend is hoe vaak dit heeft plaatsgevonden). Ook zorgt de schoolcontactpersoon ervoor regelmatig aanwezig te zijn op scholen en tijdens ouderkamerbijeenkomsten. Diverse wijkgroepleden melden dat waarschijnlijk door deze aanwezigheid ouders zich in enkele gevallen zelf hebben aangemeld bij het wijkteam. Dit wijst erop dat deze handelswijze effect sorteert. Het wordt uit de procesevaluatie echter niet duidelijk op welke schaal dit gebeurt. Monitorgegevens ontbreken.
39
58
Steketee & Vandenbroucke 2010:19 Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
Diverse betrokkenen benadrukken dat het voor scholen en ouders belangrijk is dat er een vast gezicht is vanuit het wijkteam: ‘Het blijft vrijwillig en het is nog wel een stap voor ouders. Als we ergens lang zijn merken we dat ouders het er ook onder elkaar over hebben en het fijn is dat er een vast persoon is. Als ze je gezicht herkennen komen ze eerder naar je toe.’ Ten slotte is er het laagdrempelige intakegesprek (keukentafelgesprek) dat bij de mensen thuis plaatsvindt. Het wijkteam wordt ingeschakeld door een school als er toestemming is van de ouder(s) of verzorger(s). De schoolcontactpersoon krijgt van een medewerker van de school (vaak een intern begeleider) achtergrondinformatie over wat er speelt bij een leerling en neemt dan contact op met de ouders om een afspraak te maken voor een keukentafelgesprek. Als de schoolcontactpersoon van mening is dat een student mogelijk (mede) ingezet kan worden, op basis van de achtergrondinformatie die hij/zij voor dit gesprek verzameld heeft, dan gaat deze mee. Kosten en baten De laagdrempelige hulp levert geen directe besparingen op. De mogelijke besparingen zit in de aanname dat laagdrempelige zorg normaliserend werkt, er makkelijker advies en (lichte) opvoedhulp geboden kan worden en dat daardoor de druk op zware (dure) hulp vermindert. Deze aannames zijn verwerkt in de MKBA. Vanuit de procesevaluatie zijn nog geen indicaties te destilleren dat deze aannames kloppen. Daarvoor is de uitvoeringsperiode nog te kort en de casuïstiek nog te beperkt. Aandachtspunten Gebrekkige monitoring Uit de procesevaluatie valt niet op te maken wat de voor- en nadelen zijn van een intakegesprek bij mensen thuis. Ook is het nog niet bekend hoe de cliënten het zelf beoordelen. De monitoring is in deze fase van ontwikkeling van de wijkteams nog niet voldoende op orde. 5.5.3 Versterken eigen kracht Uitgangspunt ‘Meer inzet van de omgeving (‘civil society’, dat wil zeggen vrienden en familie) en eigen kracht bij het verbeteren van het welzijn van gezinnen’ (pag. 2 projectplan procesevaluatie, okt. 2012.) Hierbij wordt bedoeld dat een wijkteamwerker niet alleen meehelpt om problemen op te lossen, maar vooral ook het gezin zelf in 40 beweging brengt. Resultaten Het versterken van eigen kracht is nog niet uitgeschreven als methodiek of als een gedeelde aanpak. Ieder wijkteamlid kan dit daarom nog op eigen wijze invullen. In de praktijk wordt
40
Uit het productieplan Wijkteams CS mei 2013
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
59
gesproken over ‘naast de cliënt gaan staan’ en ‘niet dingen overnemen maar de cliënt zelf stimuleren zaken aan te pakken’. Volgens de procesevaluatie is voor veel wijkteamleden het werken vanuit het eigen kracht principe niet zo eenvoudig. Ondanks dat zij daar wel in geloven, zijn veel professionals geneigd om dingen voor een cliënt te regelen zodat problemen eerder zijn opgelost. Het werken aan eigen kracht van cliënten kost - zeker in het begin, zo is de ervaring - meer tijd dan de reguliere werkwijze. Volgens de evaluatie is er een gevaar dat het werken aan zelfredzaamheid een sluitstuk wordt van de hulpverlening. Diverse wijkteamleden zeggen dat zij aan de start van de begeleiding regelmatig zaken van ouders overnemen. Het gaat dan om taakverlichting waardoor ouders meer lucht krijgen om andere zaken op te kunnen pakken. Het gevaar bij deze opstelling is dat er verkeerde verwachtingen kunnen ontstaan bij cliënten. Kosten en baten In de MKBA, uitgevoerd door Rebel is zelfredzaamheid en eigen verantwoordelijkheid een waardedrijver in de wijkteams. Dat wil zeggen dat hieraan werken besparingen oplevert. De aanname is onder andere gebaseerd op de theorie dat de kans op terugval kleiner is als een 41
gezin zelf actief meewerkt aan het oplossen van een probleem. De besparing is niet direct vertaald in een concreet bedrag, maar wordt als factor meeberekend in de algemene besparingen van het wijkteam. Volgens de procesevaluatie is nog weinig te zeggen over mogelijke besparingen door te werken met het eigen kracht principe. Het is iets voor de langere termijn, want momenteel lijkt het erop dat de begeleiding bij het versterken van eigen kracht alleen maar meer tijd kost. Aandachtspunten Snel oplossen geeft professional status Professionals willen een zaak zo goed, maar vaak ook zo snel mogelijk oplossen (geeft status en doelen worden gehaald). Dit staat op gespannen voet met werken volgens het eigen kracht principe. Grenzen aan de eigen kracht ‘Er zal altijd een groep cliënten zijn die nooit zelfredzaam zullen zijn en ondersteuning nodig hebben. Sommige mensen moet je aan de hand nemen.’ Als je de Nederlandse taal niet machtig bent … De Nederlandse taal niet machtig zijn, blijkt een veelvoorkomend struikelblok op weg naar zelfredzaamheid (niet kunnen helpen bij huiswerk, lezen van rekeningen en de weg vinden naar instanties).
41
60
In de MKBA rapportage wordt verwezen naar: Layzer et al., 2001, Loman&Siegel, 2004) Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
5.5.4 Leunend op de (pedagogische) civil society Uitgangspunt ‘Meer inzet van de omgeving (‘civil society’,dat wil zeggen vrienden en familie) en eigen kracht bij het verbeteren van het welzijn van gezinnen.’ (pag.2 projectplan procesevaluatie, okt. 2012) Resultaten Volgens de procesevaluatie is het begrip pedagogische civil society voor de meeste wijkteamleden vaag gebleven. Er lijken weinig tot geen resultaten te melden te zijn. Kosten en baten Zie bij: 5.6.3 kosten en baten versterken eigen kracht Wijkteams Children’s Zone. 5.5.5 De nieuwe professional Uitgangspunt ‘Het werken in wijkteams vraagt van de deelnemende professionals een generalistische insteek als vertrekpunt (met de eventuele benodigde bevoegdheden).’ (indienformulier proeftuinen, juni 2012) Resultaten Sinds de start is vooral veel tijd en energie gestoken in het oprichten en het bemensen van de Wijkteams CZ. Nog weinig aandacht is besteed aan het ontwikkelen van een gedeelde visie op generalistisch werken. Pas in december 2013 was een eerste bijeenkomst gepland voor een wijkteam om teamleden kennis te laten maken met elkaars expertise en die van hun organisatie. Teamleden behoren ook nog voor een groot gedeelte van hun tijd tot hun eigen organisatie dan tot het wijkteam. Bovendien bestaan er grote verschillen wat betreft opleiding, type organisatie en salarisschaal. Het is deels het gevolg van de constructie dat wijkteamleden in de proeftuinperiode een caseload hadden en hebben vanuit hun eigen organisatie. Uiteindelijk worden medewerkers in de wijkteams geacht generalisten te zijn. Voor de stuurgroep van de wijkteams CZ betekent het dat mensen met een specialistische basis uiteindelijk verder moeten kijken dan hun eigen specialisatie en verantwoordelijk zijn voor alles wat er speelt binnen een gezin. Wijkteamleden moeten van elkaar leren en zich verder ontwikkelen, zodat iedereen hetzelfde kan uitvoeren. Kosten en baten In de MKBA is de generalistische insteek niet als directe factor meegnomen in een kosten-baten verkenning. Wel lijkt het zaak om te monitoren in welke mate er sprake is van een ‘verspilling’ van dure beroepskrachten of juist van een besparing omdat er minder doorverwezen hoeft te worden. Op basis van ervaringen tot nu toe valt daar nog weinig over te zeggen.
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
61
Aandachtspunten Verschillende meningen over generalistisch werken Verschillende wijkteamleden zijn er niet positief over om generalistisch te moeten gaan werken. Zij vinden dat een verspilling van dure beroepskrachten. Ook wordt genoemd dat het een professionele verarming kan opleveren. Zo betoogde een wijkteam medewerker: ‘als je overal iets vanaf zou moeten weten, weet je eigenlijk nergens goed van.’ 5.5.6 Betere samenwerking Uitgangspunt ’Het wijkteam zal bestaan uit verschillende organisaties die hierin (ontschot) samenwerken bij het inspelen op signalen over problemen binnen gezinnen vanuit het onderwijs. Het team zal samenwerken volgens één werkwijze als één team.’ (indienformulier proeftuinen, juni 2012) Resultaten Verschillende wijkteammedewerkers vinden dat ze collega’s nu gemakkelijker aanspreken voor advies dan voordat ze met elkaar samenwerkten in een wijkteam. Maar niet iedereen heeft het gevoel tot een team te behoren. Verschillende betrokkenen geven aan dat medewerkers van Bureau Frontlijn hun eigen weg gaan en minder geneigd zijn te denken vanuit de wijkteamgedachte. Scholen in Charlois zijn in het algemeen positief over de disciplines binnen het wijkteam. Niet zozeer de werkwijze, maar vooral de snelheid van handelen is volgens betrokkenen verbeterd. Het wijkteam heeft de juiste contacten en door de korte lijnen kunnen direct stappen worden gezet. Door de regie bij het wijkteam te leggen, wordt de interne begeleider ontlast om overal achter aan te bellen. Het keukentafelgesprek wordt gezien als een makkelijke en laagdrempelige ingang voor ouders. Volgens de procesevaluatie ontbreekt het aan een goed registratiesysteem op de scholen waardoor niet kwantitatief kan worden nagegaan in welke mate de scholen werkelijk ontzorgt worden. Kosten en baten De bedoeling is dat per school een team van vijf á zes studenten wordt ingezet dat vanuit het wijkteam wordt aangestuurd door een medewerker van Bureau Frontlijn. Het wijkteam in Charlois bedient vier scholen en er zouden daarom vier studententeams ingezet gaan worden met een begeleider. De MKBA heeft een kosten-baten berekening gemaakt gebaseerd op deze verhouding. Intussen blijkt in de praktijk één begeleider voor vier studententeams niet voldoende te zijn. Daarom is besloten dat er per studententeam één begeleider komt. Het betekent dat de kosten van het wijkteam aanmerkelijk hoger worden dan in de MKBA is berekend.
62
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
Aandachtspunten Inzet van HBO studenten - Het duurt lang voordat een student de vereiste kennis en vaardigheden heeft. Dit kost veel begeleiding (tijd), die kan knellen met de hulpverlening die uitgevoerd moet worden. -
Volgens de Hogeschool zou een student eerst een half jaar begeleid moeten worden door een HBO-er en geen zelfstandig cliëntencontact moeten hebben. Dit is nu niet mogelijk.
-
De studenten zijn bedoeld voor eenvoudige problemen (extra handjes) en werkzaamheden bij gezinnen om de basis weer op orde te krijgen (huiswerkhulp, administratie e.d.). Dit zijn geen toekomstige werkzaamheden van een HBO-hulpverlener. De opleiding is hier kritisch over.
-
Er zijn voorbeelden dat studenten geheel zelfstandig gezinnen ingaan terwijl de problematiek
-
daarvoor te gecompliceerd is. Aan de eis van de opleiding dat stagiaires boventallig moeten zijn, wordt niet altijd voldaan.
5.6
Proeftuin ‘Jeugdbeschermingsplein’ (Rotterdam)
5.6.1 Vroegtijdig ingrijpen Uitgangspunt: ‘Door vroegtijdig signaleren vanuit de ketensamenwerking kan eerder worden ingegrepen met ‘drang’ waardoor een zwaardere aanpak met ‘dwang’ wordt voorkomen.’(indienformulier proeftuinen, juni 2012) Resultaten Als de aanpak van de grond komt zoals deze is bedacht en afgesproken, dan leidt dit tot snellere en betere zorg en kan wellicht een zwaardere (duurdere) aanpak worden voorkomen. Daar zijn alle betrokkenen bij de proeftuin het volgens de procesevaluatie over eens. Uiteraard moet hierbij wel worden bedacht dat het Jeugdbeschermingsplein pas in actie komt als een situatie al is vastgelopen. Maar ook in die situaties kan door snel en integraal ingrijpen een zware dwangmaatregel worden voorkomen door eerst een drangaanpak uit te proberen. Wanneer de teamaanpak goed van de grond komt, zijn de reacties volgens de evaluatie positief. Wel leeft nog het beeld dat veel zaken te laat worden gemeld. Melders wachten vaak te lang voordat ze over durven te gaan tot een melding. Het gevolg is dat er vaak alleen nog dwang rest. Ook de onbekendheid in het voorveld lijkt een oorzaak te zijn dat de lichtere zaken achterblijven. Daarvoor is extra ingezet op voorlichting. Hoewel de effecten van die voorlichting nog niet meetbaar zijn, blijkt wel dat het percentage dwang binnen de cliëntenpopulatie is afgenomen van 84% in 2012 tot 64% in 2013. Volgens de onderzoekers is dit zeker het gevolg van een toename van andere typen melders. Er komen bijvoorbeeld meer en meer meldingen uit het voorveld, zoals het schoolmaatschappelijk werk, vanuit het ZAT of de huisarts. Casussen die door hen
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
63
worden aangedragen, lenen zich relatief meer voor drang ipv dwang. Deze toename van meldingen uit het voorveld is volgens de projectleider
42
echter nog lang niet genoeg.
In de procesevaluatie komt naar voren dat een andere reden voor de toename van drangmaatregelen is dat Bureau Jeugdzorg eerder herkent wanneer er sprake is van drang in plaats van dwang. Er lijkt wat meer vertrouwen in drangmaatregelen en er is ook wat meer ervaring met het aftasten van de mogelijkheden van minder dure en zware maatregelen. Kosten en baten Het Jeugdbeschermingsplein leidt tot een aanzienlijke reductie in kosten als een dwangtraject voorkomen kan worden. OTS en uithuisplaatsing brengen veruit de hoogste kosten met zich mee. In de verkenning van kosten en baten in het MKBA support traject wordt voor een dergelijk scenario een besparing gerekend van 24.000 euro per cliënt. De procesevaluatie laat zien dat gaandeweg het percentage dwang afneemt. Nog niet is te meten of dit het gevolg is van de werkwijze of dat het een toevallig verschil is. Onderzoek op basis van het ad random evalueren van casussen zou dit moeten uitwijzen. De verwachting van de projectleider is dat het project dan toch nog wel minimaal een jaar tot anderhalf jaar moet doorlopen om zo voldoende caseload te hebben om een mogelijke verandering te kunnen aantonen met onderzoek. Aandachtspunten Meldingsplicht aan ouders Door de verplichting om ouders op de hoogte te brengen van een melding, wachten aanmelders vaak lang voordat ze deze stap doen. Dat geldt zeker voor het voorveld. Ze hebben het gevoel dat ze alles geprobeerd moeten hebben voordat ze de relatie met ouders op het spel zetten door een aanmelding te doen. Slechts in geval de veiligheid in het geding is en ouders niet bereikbaar zijn, hoeft de aanmelding niet gemeld te worden. Het anoniem inbrengen van ouders kan alleen via het AMK als er sprake is van kindermishandeling. Als het AMK de casus dan wil doormelden naar het Jeugdbeschermingsplein hebben zij vervolgens de plicht dit wel weer aan de ouders te melden. 5.6.2 Versterken eigen kracht Uitgangspunt ‘Het uiteindelijke doel is de OTS (Onder Toezicht Stelling) te verkorten en het gezin in hun eigen kracht zetten. Iedereen moet erin geschoold worden om op deze manier te werken. Er moet een omslag in denken plaatsvinden. Het is een misvatting dat bij complexe of ernstige (onveilige) problematiek er niet volgens het eigen kracht model gewerkt kan worden.’ (formulier ter voorbereiding werkconferentie eigen 43 kracht, maart 2013 )
42 43
64
Hier en in de rest van deze paragraaf wordt de projectleider bedoeld die tijdelijk was ingehuurd van Boercroon. Zie paragraaf 1.5.5 Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
Resultaten De resultaten zijn tot nu toe voornamelijk impliciet. Alle casusregisseurs hebben een training gehad over wat er van hen verwacht wordt als het gaat om casusregie. In deze training komt aan bod hoe een gezin betrokken moet worden en hoe deze in de eigen kracht gezet kan worden. Er bestaan (nog) geen beschreven procedures van hoe het eigen kracht principe moet worden uitgevoerd. Tot nu toe kan iedere deelnemende organisatie dit op eigen wijze invullen. Wat wel al in gezamenlijkheid wordt gedaan is het opstellen van een actieplan met een gezin, waarbij gekeken wordt wat het gezin zelf kan doen. Erkend wordt dat het bewust werken met het eigen kracht principe nog verder verbeterd kan worden. Het streven om te komen tot een gezamenlijke visie en aanpak blijft een aandachtspunt. Het inzetten van Eigen Kracht-conferenties (EK-c) kan volgens de projectleider een goede aanvulling zijn en wellicht kan zoiets zelfs worden verplicht (bij drangsituaties). Dit kan veel voordeel opleveren. Aan de andere kant gaat het om relatief dure acties en wordt er daarom aan gedacht om casusregisseurs de taak van Eigen Kracht coördinator op zich te laten nemen. Hiermee wordt niet voldaan aan de voorwaarde bij EK-c’s om gebruik te maken van een onafhankelijk coördinator. Kosten en baten In de MKBA-verkenning is het versterken van de eigen kracht niet expliciet meegenomen in een kosten baten berekening. Aandachtspunten Vormgeven aan het eigen kracht principe De verschillende betrokken partijen bij het Jeugdbeschermingsplein vullen het omgaan met het eigen kracht principe anders in. Het is moeilijk om hier zonder vastomlijnde regels uitdrukking aan te geven. 5.6.3 De nieuwe professional Uitgangspunt ‘De huidige rol van casemanager van de gezinsvoogd is beperkt ten opzichte van de overige gezinsleden. Deze enge rol is niet efficiënt en effectief. In de proeftuin wordt de rol verbreed naar gezinsmanagement.’ (invulformulier proeftuinen, juni 2012) Resultaten Volgens de procesevaluatie zijn de casusregisseurs zich bewust van de noodzaak tot het betrekken van de ouders en het netwerk bij het oplossen van de problemen. Casusregiseurs van 44
BJZ hebben een training gevolg over gezinsmanagement . Echter het bieden van
44
Dat hebben zij gedaan in het kader van BB+. De afkorting staat voor Beter Beschermd Plus en is een innovatieve werkwijze binnen Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam. De BB+ werkwijze zorgt ervoor dat kinderen bij de overgang van vrijwillige naar gedwongen hulpverlening, doorlopende zorg ontvangen.
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
65
gezinsmanagement komt nog niet goed van de grond. Zo wordt gewezen op het manco dat veel zorgaanbieders voor volwassenen (met name GGZ) zich beroepen op privacy en daardoor niet kunnen meewerken aan het teamoverleg of aan de hulpverlening. Instellingen blijven vastzitten aan de eigen regels en de casusregisseur heeft op deze manier niet het mandaat om daadwerkelijk regie te voeren over de hele gezinszorg. Wel is het volgens de procesevaluatie zo dat sinds de start van het Jeugdbeschermingsplein de pleinleden onderling meer naar elkaar toegegroeid zijn. Ze hebben elkaar beter leren kennen door aan elkaar de eigen instelling te presenteren en door de noodzaak om met elkaar vorm te moeten geven aan een nieuwe samenwerking. De voorzitters hebben een training gehad over hoe een besluitvormingsproces goed begeleid moet worden en alle ‘tafelleden’ (30 in totaal) hebben vier trainingssessies gehad om de gezamenlijk besluitvorming vorm te geven. De tafelleden zijn volgens de procesevaluatie daardoor generalistischer gaan werken. Binnen het Jeugdbeschermingsplein betekent dit dat de tafelleden over de eigen instelling heen kunnen kijken. De eigen specialistische professionaliteit vanuit de eigen instelling blijft voorop staan, maar wel met een bredere blik. Kosten en baten In de MKBA verkenning wordt de verbrede rol van de casesmanager meegerekend als een belangrijk positief effect op de zorgkosten. De aanname is dat daarmee meer samenhang is in de zorg/aanpak aan het gezin, waardoor er minder dubbelingen in onderzoek optreden, er minder informatieverlies is, en de aanpak beter is afgestemd op de zorgbehoefte. De zorg/ aanpak wordt daarmee effectiever en ook efficiënter. Zoals hierboven al is geschetst is het in de praktijk tot nu toe nog niet mogelijk gebleken om op de voorgestelde wijze vorm te geven aan gezinsmanagement. Aandachtspunten De combinatie voorzitterschap en procescoördinatie Binnen het Jeugdbeschermingsplein is een speciale rol weggelegd voor de voorzitter. De eerste taak is het voorzitten van de casuïstiek besprekingen. Ten tweede doet de voorzitter procescoördinatie binnen de huidige organisatiestructuur. In de praktijk blijkt volgens de projectleider, dat beide taken nog lastig te combineren zijn: het verloop van een casus kan niet helder genoeg worden teruggekoppeld. 5.6.4 Betere samenwerking Uitgangspunt ‘Gezinnen die hulp nodig hebben door middel van drang en zonodig dwang, krijgen zo snel mogelijk de juiste hulp geboden, afgestemd met en op elkaar, zonder onnodige bureaucratische schakels en tijdverlies.’ (invulformulier proeftuinen, juni 2012)
66
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
Resultaten Het loopt nog niet altijd zoals het moet lopen, maar in de gevallen dat de aanpak van de grond komt zoals bedacht en afgesproken, leidt dit tot snellere en betere zorg. In situaties waarin de teamaanpak goed van de grond is gekomen, zijn de reacties unaniem positief. De samenwerking, informatiedeling, betrokkenheid en snelle hulpverlening worden in die situaties geroemd. Een goedlopend proces versnelt ook de raadsonderzoeken aanzienlijk. Als er een goede en concrete melding is en de raadsonderzoeker kan al vroeg aan een volledige teamtafel duidelijk maken wat de informatiebehoefte is, kan een onderzoek aanzienlijk sneller worden afgerond dan in de oude situatie. Kosten en baten Vanuit de procesevaluatie kunnen nog geen kwantitatieve indicaties gegeven worden over besparingen als het gaat om de snelle, integrale manier van werken zonder schotten. Maar gebaseerd op de ervaringen uit het veld lijkt het er volgens betrokkenen duidelijk op dat casussen sneller behandeld worden (binnen vijf dagen) en dat de snelle samenwerking effect heeft. Een knelpunt is echter nog dat er geen eenduidige registratie is, waardoor nog geen betrouwbare statistische gegevens geleverd kunnen worden. Resteert de berekening in de MKBA-verkenning, waarin duidelijke besparingen worden aangenomen. Aandachtspunten Onmogelijkheden en bureaucratie in de uitvoering Ondanks dat er wel sprake is van groei door toegenomen onderling vertrouwen en de ervaring met het plein, hebben de tafelleden nog moeite met het ‘out-of-the-box’ denken. De verkokerde blik vanuit eigen instellingsperspectief of het denken vanuit indicatiebesluiten, wordt soms als belemmerend ervaren. Het idee is dat hulpverleners direct aan de teamtafel kunnen aanschuiven, maar in sommige gevallen kunnen zij (vanuit hun eigen organisatie) pas in actie komen als er een formeel indicatiebesluit ligt. En nog steeds willen sommige zorgaanbieders –ook die bij het plein zijn aangesloten – eerst een conceptplan zien voordat hulpverleners mogen aanschuiven. Casusregie Volgens de procesevaluatie blijkt in de praktijk dat het niet mogelijk is om gezamenlijk op te trekken: contactpersonen blijven vaak lang onbekend. Slechts 40% van de casusregisseurs (verantwoordelijk om het team bij elkaar te brengen) beoordeelt de beschikbaarheid van teamleden als goed en slechts 50% vindt de onderlinge afstemming goed. Het ontbreekt bovendien aan een eenduidig proces in de casusregie; elke organisatie of elk team vult dit anders in. Ook de samenstelling en volledigheid van het team laten in de praktijk nog te wensen over. 67% van de casusregisseurs beoordeelt de samenstelling van het team als goed (echter slechts 7% beoordeelt dit als matig en niemand als slecht). De volledigheid van het team wordt in 55% van de gevallen als goed beoordeeld. De onderzoekers bevelen aan dat de casusregisseurs meer de regie moeten nemen in het aansturen van de teams, maar ook beter moeten worden toegerust om hun taak te kunnen uitvoeren.
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
67
6 Samenvatting en conclusies 6.1
Opzet en uitvoeringstraject van de proeftuinen
In het ‘Regionaal programmaplan Decentralisatie Jeugdzorg’ wordt aandacht besteed aan het instrument ‘Proeftuinen’. Proeftuinen bieden de gemeenten mogelijkheden om afgekaderd veranderingen (met name de transformatie) concreet uit te proberen en de opgedane kennis zoveel mogelijk te delen. Er wordt onderscheid gemaakt in praktijkgestuurde en programmagestuurde proeftuinen. In de eerste ronde proeftuinen (2012-2013) ligt het accent op praktijkgestuurde proeftuinen, waarbij wordt aangesloten bij reeds in gang gezette vernieuwingen in de praktijk. In deze ronde wordt ook gestart met één programmagestuurde proeftuin (ontwikkeld aan de ‘tekentafel’ rond thema’s die nodig zijn om de vernieuwing en innovatie van het nieuwe stelsel te realiseren). Het proces om te komen tot de keuze van praktijkgestuurde regionale proeftuinen bleek lastig en tijdrovend. Gemeenten (afzonderlijk of samen in subregionaal verband) dienden in het voorjaar van 2012 voorstellen in met bijbehorende begroting op basis van een richtinggevend format. De voorstellen stuitten op een kritische beoordeling in de toen bestaande regionale ambtelijke werkgroepen met vertegenwoordigers uit alle gemeenten. Besloten werd tot een herkansing om de voorstellen nader te specificeren en aan te scherpen. Dit betrof zowel geformuleerde doelen, begrippen als begrotingen. Met het nodige commentaar werden de voorstellen voor de eerste ronde proeftuinen halverwege 2012 door het PHO-jz definitief vastgesteld. Aandachtspunten die hierbij een rol hebben gespeeld: zoeken naar consensus over het maximaal haalbare kwaliteitsniveau van de voorstellen (zonder externe deskundigheid erbij te betrekken), een zo evenredig mogelijke verdeling van het beperkte budget over de (sub)regio’s en de vraag of de doelstellingen van de proeftuin voldoende passen binnen de centrale thema’s en uitgangspunten van het regionale programma Decentralisatie Jeugdzorg. Ter ondersteuning werd besloten om de proeftuinen een MKBA-support traject aan te bieden. Door vertragingen en de langere aanlooptijd zijn er uiteindelijk in de tweede helft van 2012 zes proeftuinen van start gegaan (vijf praktijkgestuurde en één programmagestuurde proeftuin) en werd de looptijd voor deze eerste ronde proeftuinen opgerekt tot 1 januari 2014. In de loop van 2013 is besloten dat de tweede ronde proeftuinen gaat bestaan uit twee programmagestuurde proeftuinen, te weten de verdere regionale implementatie van het jeugdbeschermingsplein en een nieuw te starten regionale proeftuin: Nieuwe Waterweg Noord. De looptijd voor deze ronde is tot 1 januari 2015.
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
69
6.2
Het MKBA-traject
Een MKBA(= Maatschappelijke Kosten Baten Analyse) leek hét instrument om meer grip te kunnen krijgen op de resultaten van de proeftuinen. Tijdens het ontwikkelen van de ideeën rond het maken van MKBA’s en met het inhuren van bureau Rebel, dat hierin gespecialiseerd is, zijn plannen en ambities voor de MKBA’s bijgesteld. Gekozen is voor een ‘light’ versie. Voor één proeftuin (Wijkteams Children’s Zone) kon met additionele financiering vanuit de stad Rotterdam een volledige MKBA-traject worden uitgevoerd en voor vier andere proeftuinen werd een ‘support’-traject ingezet. De bedoeling was dat de andere proeftuinen konden ‘afkijken’ hoe een MKBA moest worden gemaakt. Daarbij kregen ze ‘support’ van medewerkers van Rebel, bij het zelf maken ervan. Doordat de MKBA Wijkteams CZ vertraging opliep, is het gebruik van deze MKBA als voorbeeld komen te vervallen.
6.3
Resultaten MKBA-trajecten
Ondanks de ondersteuning vanuit Rebel bleek het voor velen binnen de proeftuinen erg lastig om zich het MKBA-instrument binnen de beperkte tijd eigen te maken en deze vervolgens toe te passen. Er waren amper betrouwbare registraties voor handen om tot reële berekeningen te kunnen komen. Door het gebrek aan registraties, nulmetingen en monitoring van casuïstiek, zijn alle kosten-baten verkenningen van de proeftuinen voornamelijk gebaseerd op aannames en kengetallen. De aannames zijn gemaakt op basis van schattingen van direct betrokkenen (en dus ook belanghebbenden). Bureau Rebel, dat wel ervaring heeft met het maken van MKBA’s, gaf ook te kennen geschrokken te zijn van de ondoorzichtigheid van de geregistreerde werkzaamheden en resultaten binnen de proeftuinen. In een oplegger
45
bij de verschillende rapportages van het
MKBA-traject, concludeert Rebel dat het een groot manco van de verkenningen is geweest dat deze weinig geobjectiveerd zijn: ‘Er is geen sprake van een onafhankelijke beoordeling van de geschetste kosten en effecten, waardoor de betrouwbaarheid c.q. gevoeligheid van de analyse niet vaststaat. Dat komt voor een deel door het feit dat de analyses zijn opgesteld door direct betrokkenen c.q. belanghebbenden bij de proeftuin. Dat maakt dat het organisatiebelang kan mee spelen op de achtergrond en er niet altijd een volledig objectief standpunt over de succeskans van de proeftuin kan worden ingenomen. Wij hebben sowieso veel positivisme (optimism bias) bij de betrokken partijen over de kansrijkheid van de proeftuin en de daarmee samenhangende effecten waargenomen.’ Zoals in deze rapportage verschillende keren naar voren is gekomen, blijkt dat de positieve aannames voor het berekenen van de kosten- baten nogal kunnen contrasteren met de
45
70
Oplegger MKBA support, Rebel, oktober 2013 Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
resultaten uit de procesevaluatie. De MKBA-berekeningen dienen dan ook gerelativeerd te worden. Dit geldt zeker voor de door Rebel zelf uitgevoerde MKBA van de Wijkteams Children’s Zone. Het gevaar van het presenteren van de resultaten met het op deze wijze uitgevoerde MKBA instrument, is dat men zich rijk rekent met het op een bepaalde schaalgrootte kosteneffectief kunnen uitvouwen van de wijkteams, waarbij de kans groot is dat dit later herzien moet worden. Dit kan leiden tot onrust binnen de participerende organisaties en een pril opgebouwd vertrouwen met scholen en ouders schaden. Het MKBA-instrument is in principe alleen bruikbaar binnen het sociale domein als er binnen de projecten serieus werk gemaakt wordt van registreren en monitoren en als aannames en kengetallen voor een MKBA op een objectieve wijze kunnen worden getoetst. Het uitsluitend laten schatten door direct betrokkenen, heeft er op z’n minst de schijn van dat er een vleeskeuring door de slager zelf wordt uitgevoerd. Het (laten) uitvoeren van de MKBA-trajecten heeft er overigens wel toe geleid, dat professionals zich bewuster zijn geworden van wat de (jeugd)zorg kost en waar met name de ‘kostendrijvers’ en ‘winstpakkers’ zitten. Want ondanks dat veel kengetallen nog berusten op giswerk, zijn er duidelijke kostenoverzichten te maken van wat bijvoorbeeld het escaleren van een probleem (zoals een uithuisplaatsing en/of opvang in een geïndiceerde voorziening) kost.
6.4
De werkconferenties
Om opgedane kennis en ervaring binnen de proeftuinen met elkaar te delen en over te kunnen dragen, is besloten om drie werkconferenties te organiseren. Een werkgroep heeft deze werkconferenties voorbereid. Tijdens de eerste conferentie stond het ‘versterken van eigen kracht’ centraal en de vraag: Hoe krijgt het versterken van eigen kracht in de huidige proeftuinen vorm en welke vragen en/of dilemma’s roept dit op?. De tweede conferentie ging over ‘zorgvernieuwing in de proeftuinen’ en de vraag: In hoeverre slagen de proeftuinen er in om de uitgangspunten voor zorgvernieuwing in praktijk te brengen?. De derde en laatste conferentie stond in het teken van ‘dilemma’s bij vroegtijdig ingrijpen’. De deelnemers hebben verslagen van de conferenties ontvangen en deelnemers hebben contactgegevens uitgewisseld. De conferenties werden gewaardeerd en voorzagen in een behoefte. De wens werd geuit om ook in 2014 door te gaan met deze vorm van het delen van kennis en ervaring in (het verlengde van) de proeftuinen. Van elke conferentie is een verslag rondgestuurd naar de deelnemers met de uitkomsten.
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
71
6.5
De overall evaluatie in relatie tot de procesevaluaties
Alle zes de proeftuinen zijn geëvalueerd en daarvan zijn aparte rapportages verschenen. Voor de overall rapportage vormen deze documenten de belangrijkste bron. Daarnaast zijn de MKBA verkenningen bestudeerd en zijn additionele interviews afgenomen met onderzoekers c.q. projectleiders van de proeftuinen. De proeftuinen zijn nadrukkelijk opgezet om van te leren. Om overall lessen te trekken uit de proeftuinen is teruggegrepen op de basisthema’s die zijn geformuleerd in het Programmaplan Decentralisatie Jeugdzorg, Samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam 2012-2015. Deze basisthema’s vormen ook de leidraad in hoofdstuk 5 en zijn op hun beurt weer ontleend aan de nieuwe Jeugdwet. Deze thema’s zijn: 1. ‘Vroegtijdig ingrijpen’, 2. ‘Laagdrempelige zorg dichtbij’, 3. ‘Versterken eigen kracht’, ‘Leunend op de pedagogische civil society’, ‘ De nieuwe professional’ en ‘Betere samenwerking’. Per thema zijn bij alle proeftuinen de vragen gesteld: wat zijn gebleken successen?, wat zijn de leerpunten en hoe moet het nu verder?
6.6
De opbrengsten van de proeftuinen
1. Vroegtijdig ingrijpen Een primaire doelstelling binnen de nieuwe jeugdwet is het vroegtijdiger ingrijpen: minder lang wachten tot problemen uit de hand lopen en cliënten gebruik moeten maken van zware ‘dure’ hulp. De aanname is dat de nadruk op vroegtijdig signaleren en preventief ingrijpen kostenbesparend werkt. Alle proeftuinen hebben op de een of andere manier in hun doelstellingen opgenomen dat er vroegtijdiger gesignaleerd en vervolgens ingegrepen gaat worden. Successen: o
In de meeste proeftuinen zeggen betrokkenen dat ouders en kinderen nu in een eerder stadium worden geholpen.
o
In de proeftuinen waar de tevredenheid van professionals en cliënten is onderzocht, zoals in ‘Jeugd- en opvoedhulp om de hoek’, en ‘Wijkzorg voor Jeugd‘, blijkt deze positief uit te vallen.
o
Het geloof in het belang van vroegtijdig ingrijpen wordt door alle betrokkenen unaniem onderschreven.
o
Met het wegnemen van de indicatiestelling blijft BJZ meer op afstand, waardoor cliënten zich opener en welwillender opstellen (de angst voor het ‘wegpakken’ van de kinderen door jeugdzorg blijkt diep geworteld.) Dit komt het meest duidelijk naar voren bij de proeftuin ‘Jeugd- en Opvoedhulp om de hoek’.
o
Door sneller te handelen wordt het wegzakken van de motivatie bij cliënten om een hulpverleningstraject aan te gaan, voorkomen. Dit blijkt o.a. bij de proeftuin over het Olympia college.
72
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
Leerpunten o
Het doel om vroegtijdiger te signaleren blijkt lastig te verwezenlijken. Met name voor leerkrachten en mentoren is het niet eenvoudig om probleemgedrag van kinderen eerder aan te melden. De signalen zijn niet eenduidig (‘heel veel kinderen zien er onverzorgd uit of nemen geen broodtrommel mee’), en ouders confronteren met ‘vage vermoedens’ is moeilijk. Dit komt vooral naar voren in ‘Wijkteams Children’s Zone’.
o
De verplichting om een aanmelding bij ouders te melden staat vroegtijdiger signaleren in de weg. Aanmelders hebben daardoor de neiging eerst zeker van hun zaak te willen zijn te zijn en niet al te melden bij een eerste signaal. Dit blijkt bij het ‘Jeugdbeschermingsplein’, ‘Wijkteams Children’s Zone’ en ‘Wijkzorg voor Jeugd’.
o
Indicaties dat met het laagdrempelig en vroegtijdig ingrijpen de opwaartse druk naar zorg minder wordt, zijn tot nu toe uitsluitend te vinden in de beleving van enkele professionals. Aantoonbaar is het nog niet. De casuïstiek is te beperkt, zeker als gekeken wordt naar het aantal afgeronde trajecten. Bovendien blijkt in veel gevallen dat de registratie (nog) te kort schiet. Dit geldt voor alle proeftuinen.
o
De MKBA ‘Wijkteams Children’s Zone’ is naar alle waarschijnlijkheid te optimistisch over de verwachte resultaten wat betreft vroegtijdig signaleren en ingrijpen.
o
Er is mogelijk sprake van een aanzuigende werking van vroegtijdig ingrijpen en laagdrempelige hulpverlening, waardoor er meer vraag komt naar (lichte) zorg zonder dat er meteen sprake is van een afnemende vraag naar ‘zware’ zorg. Dit blijkt uit ‘Jeugdzorg om de hoek’ en ook bij de proeftuin ‘Bijzonder en gewoon wordt bijzonder gewoon’. Het is onbekend in welke mate binnen de proeftuinen gewerkt is/werd met signaleringsinstumenten / interventies waarvan de effectiviteit vaststaat. De aandacht hiervoor lijkt beperkt.
o
Ten slotte: met de resultaten van de proeftuinen is niet te zeggen of vroegtijdig ingrijpen kostenbesparend is. Bij sommige proeftuinen zoals in ‘Wijkzorg voor Jeugd’, ‘Onderwijs &zorg op het Olympia College’ en ‘Jeugd- en opvoedhulp om de hoek’, wordt door professionals geclaimd dat door de nieuwe werkwijze zware zorg in sommige gevallen is voorkomen. Het ontbreekt echter aan registratie die dat op de een of andere manier kan bevestigen.
2. Laagdrempelige zorg dichtbij Het thema dat tegen vroegtijdig ingrijpen aan ligt, is ‘Laagdrempelige zorg dichtbij’. Dit is min of meer een voorwaarde om vroegtijdig te kunnen ingrijpen. Om sneller te kunnen signaleren en vroegtijdiger te kunnen ingrijpen moet de hulp en zorg zo dicht mogelijk bij het kind en zijn leefsituatie aangeboden worden. Zo is althans de aanname. Bijkomend voordeel is dat gezinnen en de omgeving van kinderen dan beter in staat worden gesteld zelf eventuele opvoed- en ontwikkelingsproblemen op te lossen door de beschikbaarheid (in de buurt) van laagdrempelige hulp en advies. Successen o
Binnen de proeftuin ‘Bijzonder en gewoon wordt bijzonder gewoon’, is met succes aangetoond dat kinderen met probleemgedrag -die normaal gesproken naar
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
73
gespecialiseerde jeugdzorgopvang moeten- nu met ambulante extra ondersteuning binnen de reguliere (plus) opvang in de wijk terecht kunnen. Ouders zijn hierover erg tevreden. o
In ‘Jeugd- en opvoedhulp om de hoek’ is met succes aangetoond dat vanuit het CJG beslist kan worden over hulp die voorheen onder geïndiceerde hulp viel. Hierdoor kunnen ouders bij het voor hun bekende CJG terecht en hoeven ze niet meer naar Bureau Jeugdzorg in Rotterdam.
o
Vanuit ‘Wijkteams Children’s Zone’ worden ouders van leerlingen op een outreachende wijze benaderd op scholen en in ouderkamers, waarna zij zich makkelijker zelf aanmelden voor advies of hulp. Het intakegesprek in de vorm van een ‘keukentafelgesprek’ bij de mensen thuis zorgt er vervolgens voor dat ze niet naar een instelling hoeven te gaan.
Leerpunten o
De casuïstiek is nog te beperkt om conclusies te trekken. Bijvoorbeeld of gezinnen en de omgeving van kinderen met de nieuwe aanpak beter in staat zijn zelf eventuele opvoed- en ontwikkelingsproblemen op te lossen. Of dat opvoedvragen en bepaalde ‘afwijkingen’ weer makkelijker bespreekbaar worden en daardoor meer geaccepteerd worden als iets wat erbij hoort in de samenleving (normalisering).
o
Het ontbreekt bij de meeste proeftuinen aan goede monitoring, waardoor resultaten niet goed of zelfs helemaal niet te meten zijn, laat staan dat er zicht is gekomen op de mogelijke kosten-baten. Een uitzondering hierop vormt de proeftuin ‘Jeugd- en Opvoedhulp om de hoek’.
3. Versterken Eigen Kracht Een belangrijke ambitie bij de decentralisatie van de jeugdzorg is het inschakelen, herstellen en versterken van het eigen probleemoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders en zijn sociale omgeving, oftewel het versterken van de eigen kracht. Het moet één van de ‘winstpakkers’ zijn binnen de bezuinigingsslag die gemaakt moet worden. De meeste proeftuinen hebben ‘het versterken van eigen kracht’ opgenomen in hun doelstellingen. Successen o
In alle proeftuinen is een bewustwording op gang gekomen rond het begrip eigen kracht en is er aanzet gegeven om cliënten meer te betrekken bij het formuleren van de zorgbehoefte door hen uit te nodigen bij aanmeldtafels, keukentafelgesprekken etc.
Leerpunten o
Binnen de uitgevoerde proeftuinen is weinig sprake geweest van een radicale omslag in denken en doen als het gaat om het eigen kracht principe. Althans het is (nog) niet aantoonbaar en niet meetbaar.
o
In verschillende proeftuinen (‘Jeugd- en opvoedhulp om de hoek’ en ‘Wijkzorg voor Jeugd’) wordt aangedragen dat het ‘versterken van eigen kracht’ voor professionele hulpverleners niets nieuws is. Tegelijk wordt geconcludeerd dat het niet zo simpel is vanuit de eigen kracht van een cliënt te denken. Hulpverleners vallen snel terug in een oude manier van
74
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
werken, vanuit betrokkenheid of vanuit de neiging om te ‘redden’ in plaats van de eigen kracht aan te boren bij cliënten. o
Daar komt bij dat in de praktijk het werken op de reguliere wijze vaak sneller gaat dan het versterken van de eigen kracht van de cliënt. Dit wordt aangegeven in de procesevaluatie van ‘Wijkteams Childrens’ Zone’.
o
Een (korte) training in het werken volgens het eigen kracht principe, zoals deze gegeven is voor professionals in de BAR gemeenten, heeft ondanks de positieve reacties van de deelnemers en de wil om anders op te treden, niet geleid tot aantoonbare verandering van de manier van werken,
o
Het lijkt erop dat het denken over en het werken met het eigen kracht principe deels geplaatst moet worden binnen een algemene maatschappelijke onderstroom die geleidelijk moet doordringen tot alle geledingen.
o
Voor een ander deel kan het werken met het eigen kracht principe, veel meer dan is gebeurd in de proeftuinen, worden omschreven in procedures en protocollen om te voorkomen dat het een loos begrip wordt dat iedereen anders interpreteert.
o
Evidence-based interventies/ methoden waarin het eigen kracht principe centraal staat, zoals de Eigen Kracht-conferentie, zijn binnen de proeftuinen niet gebruikt. Wel wordt binnen het CJG in Capelle aan den IJssel/ Krimpen en binnen het Jeugdbeschermingsplein nagedacht over het inzetten van deze strategie op langere termijn.
4. Leunen op de pedagogische civil society In het verlengde van het versterken van eigen kracht van het individu richt het programmaplan zich op de ‘pedagogische civil society’ waar het individu zich in bevindt. De term is een aantal jaar geleden geïntroduceerd door de pedagoog Micha de Winter en houdt in dat burgers bereid zijn om de verantwoordelijkheid rond het opgroeien en opvoeden van kinderen te delen met het eigen sociale netwerk en het publieke domein. Hiernaar wordt ook wel verwezen als de transformatie van een verzorgingsmaatschappij naar een participatiemaatschappij. In de proeftuinen ‘Wijkteams Children’s Zone’ en ‘Wijkzorgteams in de BAR gemeenten’ is het versterken van de PCS expliciet opgenomen in de doelstelling. Successen o
In de proeftuinen is op beperkte schaal geëxperimenteerd met het vormgeven van de PCS.
Leerpunten o
In Ridderkerk is het meest getracht de PCS vorm te geven. Echter op bescheiden schaal en met amper meetbare resultaten. Het ontbrak aan tijd en de ambitie bleek volgens de projectleider te hoog gegrepen. Te makkelijk werd van te voren gepraat over het versterken en inzetten van de ‘pedagogische civil society’.
o
Voor veel professionals in de verschillende proeftuinen is het nog steeds een begrip met veel onduidelijkheden. Soms lijkt het ook weerstanden op te roepen. Deels wellicht uit onwetendheid, deels misschien ook vanuit een gevreesde aantasting van de vertrouwde professionele praktijk.
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
75
o
Het gebruikmaken van de pedagogische civil society behelst een langdurig proces. De stimulans en de veranderingen lijken net als met het ‘eigen kracht principe’ veel breder maatschappelijk gedragen te moeten worden dan nu het geval is.
o
Op basis van de resultaten van de proeftuinen is het niet te verwachten dat het versterken van de pedagogische civil society de eerstkomende jaren een besparing in de zorg gaat opleveren.
5.
De nieuwe professional
Vanuit verschillende organisaties en vooral met het advies van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling
46
in de hand, is gewerkt aan het concept van de nieuwe professional. De
professional die past binnen het nieuwe jeugdstelsel dat focust op preventie, ‘ontzorging’ en een integrale aanpak. Niet langer investeren in superspecialisatie en onterecht zware hulpverlening, terug naar de basis, zorg die de eigen kracht van het gezin versterkt en de sociale omgeving benut. In dit stelsel past een ‘(gezins)generalist’. Successen o
Binnen het Jeugdbeschermingsplein lijkt het erop dat het gericht trainen van de professionals er toe heeft geleid dat de pleindeelnemers en betrokken instellingen meer naar elkaar zijn toegegroeid.
Leerpunten o
Uit de meeste evaluaties komt naar voren dat professionals tijdens de proeftuin nog in dienst waren van hun organisaties en daardoor sterker verbonden waren met hun ‘eigen’ specialisme dan met de nieuwe samenwerkingsstructuur van de proeftuin.
o
Onduidelijkheid over ‘generalistisch’ werken, over de visie die daaraan ten grondslag ligt en over de richtlijnen en instructies die nodig zijn om op deze manier (samen) te werken, lijkt in de meeste proeftuinen te zorgen voor (onnodige) weerstand en angsten bij de professionals.
o
In meerdere proeftuinen laten professionals weten bang te zijn dat (teveel) generalistisch werken een verarming gaat betekenen voor hun professionaliteit. ‘Als je overal iets vanaf zou moeten weten, weet je eigenlijk nergens goed van.’
o
In de meeste proeftuinen blijkt ook weinig geïnvesteerd te zijn in het coachen en trainen van professionals om hen de competenties te leren die nodig zijn voor hun nieuwe rol (met uitzondering van het Jeugdbeschermingsplein)
6.
Betere samenwerking
Een kernprobleem van de huidige jeugdzorg is dat deze zo versnipperd is. Door de verkokerde financieringsstromen en aansturing is een integrale zorg aan kinderen en gezinnen niet goed
46
76
Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (2012). Ontzorgen en normaliseren: naar een sterke eerstelijns jeugd-en gezinszorg. Den Haag Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
47
mogelijk. Met dit probleem in het achterhoofd zijn in het programmaplan de volgende uitgangspunten geformuleerd: ontschotting van budgetten, integrale hulp aan gezinnen volgens het uitgangspunt ‘één gezin, één plan, één regisseur’ en het afschaffen van de indicatiestelling binnen het vrijwillige kader.
48
Successen o
In alle proeftuinen lijken verbeteringen te hebben plaatsgevonden in de samenwerking. Vrijwel alle betrokkenen zien resultaten doordat men nu intensiever met elkaar samenwerkt, elkaar beter kent, makkelijker en sneller schakelt en doorverwijst. Dit lijkt de hulpverlening kwalitatief ten goede te komen. Cliënten worden met de betere samenwerking in ieder geval sneller geholpen. Over de effectiviteit van de hulpverlening kan op basis van de beperkte casuïstiek nog weinig gezegd worden.
o
In de proeftuinen: ‘Jeugdzorg om de hoek in Capelle en Ridderkerk aan den IJssel’ en ‘Wijkzorgteams in de BAR gemeenten’ is geëxperimenteerd met het wegnemen van de indicatiestelling door Bureau Jeugdzorg binnen het vrijwillig kader. Met de gezamenlijke verantwoordelijkheid van een wijk(zorg)team of een ‘aanmeldtafel’ kon in de proeftuinen, zonder Bureau Jeugdzorg besloten worden of ‘geïndiceerde’ zorg wel of niet aangeboden moest worden.
o
In de proeftuin Jeugdbeschermingsplein kunnen weliswaar nog geen kwantitatieve indicaties gegeven worden over besparingen als het gaat om de snelle, integrale manier van werken zonder schotten. Maar gebaseerd op de ervaringen uit het veld lijkt het er volgens betrokkenen duidelijk op dat casussen sneller behandeld worden(binnen vijf dagen) en dat de snelle samenwerking effect heeft.
o
De ervaringen met het wegnemen van de verplichte indicatiestelling zijn in het algemeen positief. Diverse keren wordt genoemd dat daardoor aanzienlijk sneller gehandeld kan worden. Zo wordt in de proeftuin van de BAR gemeenten bijvoorbeeld gewezen op hoe een gezin nu binnen drie dagen gezinscoaching kon ontvangen, iets wat anders enkele weken zou duren. Voor de proeftuin in Capelle is uitgerekend dat dit soms al binnen 25 werkdagen ingezet kan worden terwijl dat via de indicatiestelling ongeveer 22 weken duurt.
Leerpunten o
In bijna alle proeftuinen wordt geconstateerd dat het voor professionals nog wel lastig is om ‘out of the box’ te denken en te handelen. Men zit nog erg vast aan de eigen organisatie. Dit kan ook bijna niet anders aangezien de instellingen die participeren in de proeftuinen, nog wel deel uitmaken van verkokerde werkelijkheid.
o
Bovendien lijken professionals in verschillende proeftuinen (nog) niet voldoende uitgerust om invulling te kunnen geven aan de verwachte taken. Het lijkt erop dat er niet genoeg
47 48
Programmaplan Decentralisatie Jeugdzorg van de samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam Motie Bergkamp en Ypma over afspraken en doelstellingen transformatie in het transitieplan
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
77
gecommuniceerd is met uitvoerders en beperkt is ingezet op training en ondersteuning (zie ook: ‘De nieuwe professional’ ) o
Het lijkt erop dat er veel tijd en geld gewonnen wordt met het wegnemen van de indicatiestelling.Tegelijkertijd benoemen de procesevaluaties ook een aantal zaken waarmee rekening gehouden moet worden. Ten eerste wordt opgemerkt dat de hulp nu voor ouders vrijblijvender lijkt omdat er geen sprake meer is van casemanagement vanuit BJZ na een indicatiestelling. Ouders kunnen daardoor gemakkelijker afhaken, terwijl er wel zorgen zijn over de veiligheid van kinderen.
o
Een ander aandachtspunt is dat het door de laagdrempelige en snelle aanmelding kan gebeuren dat de gezinsgeneralist gaandeweg zorgen krijgt over de veiligheid van kinderen, terwijl dit bij de aanmelding niet in beeld was. Met een gedegen onderzoek bij indicatiestelling was dit wellicht eerder naar boven gekomen en had er eerder actie ondernomen kunnen worden.
o
Aan het werken met hbo studenten binnen de ‘Wijkteams Children’s Zone’ op de schaal die Bureau Frontlijn beoogt lijken veel bezwaren te kleven. Die hebben te maken met de competenties van studenten, de mate van begeleiding en de taken die zij wel kunnen verrichten in relatie tot de opleidingseisen. Bovendien zijn de kosten voor de vereiste begeleiding hoger dan aanvankelijk werd ingeschat
o
Over het uitgangspunt ‘één gezin, één plan, één regisseur’ wordt in de procesevaluaties niet veel genoemd. In de procesevaluatie van het Jeugdbeschermingsplein wordt erop gewezen dat het in de praktijk nog erg moeilijk is voor de deelnemende partijen om gezamenlijk op te trekken. Contactpersonen blijven vaak onbekend en de afstemming is nog niet naar tevredenheid. Binnen de proeftuin ‘Onderwijs en Jeugdzorg Olympia college’ wordt wel aangegeven dat het uitgangspunt houvast geeft en duidelijkheid omtrent afspraken, maar dat er nog lang niet altijd op deze wijze gewerkt wordt. Ook hier is er nog weinig sprake van eenduidigheid in hoe de rol van casusregisseur moet worden ingevuld. Er wordt gewezen op een gebrek aan procedures en instructies.
78
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
7 Hoe nu verder? 7.1
Inleiding
De vraag is nu: wat hebben de proeftuinen opgeleverd? Welke lessen zijn geleerd en welke richting moet worden opgegaan om de transitie en transformatie van de jeugdzorg in de stadsregio Rotterdam effectief en efficiënt te laten verlopen? Op het eerste gezicht lijken de opbrengsten misschien mager. Ondanks de nadruk op SMART doelstellingen bij het ontwerpen van de proeftuinen en de aanvullende MKBA’s, is er nog weinig zekerheid verkregen. Met veel inzet en enthousiasme is bij de start van de proeftuinen in diverse gemeenten aangehaakt bij de praktijk van alle dag. De uitgangspunten van het regionaal programma decentralisatie jeugdzorg (versterken eigen kracht, het werken met ‘generalisten’, de ‘pedagogische civil society’ ‘vroegtijdig ingrijpen’, ‘wijkaanpak’ etc.) zijn opgenomen in de projectplannen, maar met te weinig concrete en gezamenlijk gedeelde invulling. Het ‘experimenteren’ in de proeftuinen heeft hierdoor vooral het karakter van ‘leren met vallen en opstaan’ gekregen. Het sociale domein heeft een slechte traditie van registratie en monitoring. Professionals hebben er geen tijd voor; men wil zo min mogelijk tijd verdoen aan administratie en werpt zich liever vol enthousiasme op het werk. Aan de andere kant kunnen hulpverleners en hun organisaties zonder een goede monitoring niet goed reflecteren en beoordelen of wat ze doen inderdaad effectief en efficiënt is. Ook wordt het dan moeilijk om een radicaal andere koers te volgen en te meten wat de gevolgen daarvan zijn. Ondanks gebrekkige harde uitkomsten is wel duidelijk geworden dat er veel zaken zijn die vragen om verdere ontwikkeling of die beter onderzocht moeten worden. Bovenal zijn er argumenten naar boven gekomen om van het leren middels ‘trial & error’ over te stappen op meer methodisch onderbouwde benaderingen. De lessen uit deze eerste ronde proeftuinen zijn van belang voor de betrokken partijen bij de proeftuinen en met name voor de gemeenten in de stadsregio Rotterdam, ter ondersteuning bij de verdere implementatie van de decentralisatie van de jeugdzorg. De lessen zijn daarnaast ook van belang voor de nog lopende (tweede ronde) programma gestuurde proeftuinen, te weten ‘Jeugdbeschermingsplein’ en ‘Nieuwe Waterweg Noord’ die hiermee hun voordeel kunnen doen bij de verdere ontwikkeling en uitvoering in 2014. Voor de proeftuin in de regio Nieuwe Waterweg Noord is ook altijd de intentie uitgesproken om verbetervoorstellen uit de eerste ronde proeftuinen zoveel mogelijk een plek te geven. Op basis van de besproken opbrengsten en aandachtspunten per thema wordt hieronder aangegeven wat de lessen zijn voor het vervolg van de proeftuinen. Sommige thema’s zijn bij
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
79
elkaar gevoegd omdat zij gelijkluidende lessen in zich dragen. Zo horen ‘laagdrempelige zorg dichtbij’ en ‘vroegtijdig ingrijpen’ bij elkaar, evenals ‘het versterken van eigen kracht’ en ‘het leunen op de pedagogische civil society’, alsook ‘de nieuwe professional’ en ‘betere samenwerking’.
7.2
Laagdrempelige zorg dichtbij en vroegtijdig ingrijpen
Begrippen als ‘vroegtijdig ingrijpen’ en ‘vroegtijdig signaleren’ moeten veel beter worden geoperationaliseerd, zodat ondernomen acties beter gemonitord en geëvalueerd kunnen worden. Met name als het gaat om het extra inzetten van energie om ‘onrijpe’ cliënten te motiveren voor zorg, is het van belang de acties en de gevolgen daarvan goed te monitoren om de diverse effecten in beeld te krijgen. Er kan veel meer worden ingezet op het gebruikmaken van evidence based signaleringsinstrumenten en interventies. Het is niet altijd nodig het wiel opnieuw uit te vinden. Er bestaan bijvoorbeeld diverse evidence-based collectieve programma’s voor leerlingen, die een rol kunnen spelen bij het vroegtijdig signaleren van sociaal-maatschappelijke problematiek. De voorgespiegelde kostenbesparing in de MKBA rapportage van ‘Wijkteams Children’s Zone’ moet gerelativeerd worden. Op basis van de uitkomsten van de procesevaluatie moeten een aantal aannames worden herzien en moet een herberekening plaatsvinden met minder positieve scenario’s.
7.3
Versterken eigen kracht en de pedagogische civil society
Het is duidelijk geworden in de proeftuinen dat het meer tijd en training vergt om een werkelijke omslag te kunnen maken in het werken vanuit eigen kracht. Dat geldt nog meer voor het kunnen leunen op de pedagogische civil society. De stimulans en de veranderingen lijken veel breder maatschappelijk gedragen te moeten worden dan nu het geval is. Veranderingen op dit vlak in de (jeugd)zorg kunnen niet geïsoleerd worden vormgegeven, de cliënt en zijn sociale omgeving moeten hierin meegaan. Op veel meer fronten zal dus een kanteling moeten plaatsvinden om te komen tot een participatiesamenleving. Dan pas zullen mensen zich vrijwillig of vanuit een gevoelde noodzaak (door bezuinigingen) verantwoordelijk gaan voelen voor hun sociale omgeving en zullen professionals misschien meer geneigd zijn op een andere manier te gaan werken. Het risico is wel dat door deze omslag in denken en doen van hulpverleners, grote besparingen op de (jeugd) zorg voorlopig niet haalbaar lijken.
80
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
De ervaringen in de proeftuinen in de stadsregio Rotterdam staan niet op zichzelf. In Utrecht wordt al langer geëxperimenteerd met het inzetten van buurtteams jeugd & gezin. Ook daar blijkt de inzet van eigen kracht en het eigen netwerk nog niet veel bij te dragen aan bijvoorbeeld een goedkopere hulpverlening, terwijl dat wel de bedoeling was/is.
49
Om een omslag in de zorg te kunnen versnellen moet er meer aandacht besteed worden aan uitgeschreven procedures en vastomlijnde protocollen om ervoor te zorgen dat het ‘versterken van eigen kracht’ door professionals en organisaties op een meer gelijkluidende wijze wordt ingevuld. Anders blijft het een loos principe. Verder dient het functioneren van Wijkteams blijvend te worden afgemeten aan de mate waarin zaken worden overgelaten aan de cliënt. Om op korte termijn verzekerd te zijn van enig resultaat op het gebied van het versterken van eigen kracht, kan de focus gelegd worden op bestaande ‘evidence based’ manieren van werken zoals de Eigen Kracht -conferentie.
7.4
De nieuwe professional en betere samenwerking
Zorgvuldiger moet rekening worden gehouden met de verschillen in professie, organisatiecultuur, ervaring en salariëring als gewerkt wordt met professionals van verschillende organisaties. De diverse teams moeten de eigen scholingsbehoefte gaan formuleren en organiseren, zodat deze optimaal aansluit bij de wensen en behoeften van medewerkers. Als de indicatiestelling door Bureau Jeugdzorg wegvalt, zullen CJG-medewerkers de noodzakelijke competenties moeten bezitten om te kunnen beslissen over de inzet van bijvoorbeeld zwaardere jeugdhulp. Er moet een duidelijk profiel van een ‘gezinsgeneralist’ met functie-eisen worden omschreven en worden gehanteerd. Het samenwerken en samen optrekken in de proeftuinen kan verder verbeterd worden wanneer er meer eenduidigheid bestaat over de rol van casusregisseur. In dit verband moet veel meer aandacht besteed worden aan procedures en instructies. Bij het verder uitbouwen en bestendigen van nieuwe samenwerkingsverbanden en/of andere manieren van werken moet, meer dan tot nu toe is gebeurd, aandacht worden besteed aan de communicatie met hulpverleners in de uitvoeringspraktijk.
49
Goede hulp is veel waard, evaluatie na één jaar Utrechtse Buurtteams Jeugd&Gezin, Ecorys, VerweyJonker Instituut, 2013, pag. 24
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
81
Het is van cruciaal belang om professionals binnen een experimentele fase te trainen en begeleiden bij ‘out of the box’ denken en handelen. Als de indicatiestelling door Bureau Jeugdzorg wordt overgeslagen zijn nieuwe procedures, triagemomenten en protocollen nodig om mogelijke problemen met veiligheid en zorgvuldigheid te voorkomen. Om HBO studenten niet oneigenlijk te gebruiken als goedkope hulpverleners door hen simpele taken uit te laten voeren die onder hun niveau liggen, moet meer worden toegezien op een begeleidingsstructuur die rekening houdt met de competenties die studenten binnen een stage moeten aanleren. Er moet veel meer geïnvesteerd gaan worden in het trainen en coachen van professionals om hen de competenties te leren die nodig zijn voor het uitvoeren van hun nieuwe rol. Te snel wordt aangenomen dat professionals vanuit eigen vrijheid en inzet hier goed vorm aan kunnen geven. Monitoring van de resultaten is hierbij van belang.
82
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
Lijst van afkortingen AWBZ
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
BAR
Barendrecht Albrandswaard Ridderkerk
BJZ
Bureau Jeugd Zorg
BSO
Buiten Schoolse Opvang
CJG
Centrum Jeugd en Gezin
CKL
Capelle ad IJssel, Krimpen ad IJssel, Lansingerland
CZ
Children’s Zone
FJP
Flexus Jeugd Plein
HBO
Hoger Beroeps Opleiding
HEDO
Hele Dagopvang
GGD
Gemeentelijke Gezondheids Dienst
(jeugd) GGZ
(jeugd) Geestelijke Gezondheidszorg
IBS
In Bewaring Stelling
IPT
Intensieve Pedagogische Thuishulp
JBP
Jeugd Beschermings Plein
JGZ
Jeugd Gezondheids Zorg
JSO
Jeugd Samenwerking en Ontwikkeling
LVG-zorg
Licht Verstandelijk Gehandicapten zorg
MKBA
Maatschappelijke Kosten Baten Analyse
NCJ
Nederlands Centrum Jeugdgezondheid
NJi
Nederlands Jeugd instituut
OBI
Onderzoek en Business Intelligence
OTS
Onder Toezicht Stelling
PHO-jz
Portefeuille Houders Overleg- jeugdzorg
PCS
Pedagogische Civil Society
RSO
Rotterdamse Service Organisatie
SMART
Specifiek Meetbaar Acceptabel Realistisch Tijdgebonden
SMW
School Maatschappelijk Werk
VP
Voorne Putten
Wmo
Wet maatschappelijke ondersteuning
ZAT
Zorg Advies Team
ZMOK
Zeer Moeilijk Opvoedbare Kinderen
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
83
Literatuur Geraadpleegde rapportages proeftuinen Jeugd en opvoedhulp om de hoek •
MKBA proeftuin: Jeugd en opvoedhulp om de hoek, De Jeugdzaak september 2013.
•
Jeugd en opvoedhulp om de hoek, onderzoeksverslag, De Jeugdzaak november 2013.
Onderwijs en zorg op het Olympia College •
Procesevaluatierapport, december 2013, OBI, Berdi Christiaanse.
Wijkzorgteams BAR- gemeenten •
Procesevaluatie: Wijkteams Ridderkerk-Albrandswaard, Marion Matthijssen, oktober 2013.
•
Klanttevredenheidsonderzoek en effectiviteitsanalyse van de teams in Ridderkerk en Albrandswaard (in de plaats van een MKBA), Marion Matthijssen, januari 2014
Bijzonder en gewoon wordt bijzonder gewoon in de kinderopvang •
Uitkomsten procesevaluatie Integratie zorg en opvang, OBI, Sarah Boer, november 2013
•
Eindrapportage proeftuin, Caty Bulte, december 2013
•
Eindrapportage procesevaluatie coaching on the job in de proeftuin Bijzonder en
•
MKBA proeftuin: Kinderopvang Rotterdam Zuid, werkgroep Rotterdam Zuid,
gewoon wordt bijzonder gewoon. NJI, 2013 november 2013. •
MKBA proeftuin: Kinderopvang Rotterdam Noord, Wieneke Verweij, werkgroep Rotterdam Noord, november 2013
Wijkteams binnen de Childeren’s zone •
Verkenning naar de maatschappelijke kosten en baten van het wijkteam in de
•
Procesevaluatie Wijkteams Children’s Zone, OBI, Diana van Dijk, december 2013.
Children’s Zone Feijenoord, Rebel, 3 oktober 2013.
Jeugdbeschermingsplein •
MKBA: Jeugdbeschermingsplein Rotterdam, BoerCroon Business Creators, augustus 2013;
•
Evaluatierapport: Jeugdbeschermingsplein Rotterdam, BoerCroon Business Creators, september 2013.
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
85
Overige literatuur Actiz. 2012. Kosteneffectiviteit van de jeugdgezondheidszorg. Rapport. Utrecht. Actiz & GGD Nederland. 2013. Investeren in opvoeden en opgroeien loont! Kosteneffectiviteit van de preventie van pedagogische, psychosociale en psychosomatische problematiek door de jeugdgezondheidszorg. Rapport. Utrecht. Alert4you (2011) Een kansrijk businessmodel voor jeugdzorg en kinderopvang. Rapport. Buitenhek Management & Consult. Utrecht. Centraal Planbureau. (2013) Decentralisaties in het sociale domein. CPB Notitie. Den Haag Durlak, J.A., & Wells, A.M. (1997). Primary prevention mental health programs for children and adolescents: a meta-analytic review. American Journal of Community Psychology. 25(2), 115- 52. Einfeld, S.L., Tonge, B.J. & Clarke, K.S. (2013) Prevention and early intervention for behaviour problems in children with developmental disabilities.Curr Opin Psychiatry. 26(3):263-9. Gerritsen, E. (2011) Maak jeugdzorg overbodig: 18 tips. Colums http://www.binnenlandsbestuur.nl/sociaal/opinie/columns/maak-jeugdzorg-overbodig Hart R., Veldhuijzen, K. (2013) Decentralisatie jeugdzorg: hoeveel risico accepteren we? www.socialevraagstukken.nl/site/2013/06/11 Hermanns, J., Öry, F. G., & Schrijvers, G. (2005). Helpen bij opgroeien en opvoeden: eerder, sneller, beter: een advies over vroegtijdige signalering en interventies bij opvoed- en opgroeiproblemen. De Inventgroep: Utrecht. Kluft, M. (2012) Proeftuinen van Utrecht. Transitie Jeugdzorg. Beschrijving van de good practice. Rapport. Utrecht. MOVISIE Nederlands Jeugd Instituut. (2012) Transitie en transformatie van de jeugdzorg. Verslag van een studiebezoek in Denemarken. Utrecht. Nederlands Jeugd Instituut (2012) De jeugd-engezinsgeneralist als spil in het nieuwe jeugdstelsel, Rapport. Utrecht Nelson, G., Westhues, A., & MacLeod, J. (2003). A meta-analysis of longitudinal research on preschool prevention programs for children. Prevention and Treatment, 6. Segeren, M., & Hesselink, A.(2011). Vroegsignalering, toeleiding en preventie in de kinderopvang in Amsterdam. Rapport. Amsterdam: GGD Amsterdam. Van Acker, J. (2006). Zorgenkinderen: Omgaan met opvoedingsproblemen. Hoofdstuk 6. e Amsterdam: Ambo (2 druk). Verwey Jonker Instituut. (2012) Kosten en baten van preventie en repressie. Rapport. Utrecht. VNG. (2013). Drie decentralisaties in het Sociaal Domein. Factsheet. Den Haag 86
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
Warren, Z., McPheeters, M.L., Sathe, N., Foss-Feig, J.H., Glasser, A. & Veenstra-Vanderweele J. (2011) A systematic review of early intensive intervention for autism spectrum disorders. Pediatrics. 127(5):e1303-11 Winter, M. de (2011). Verbeter de wereld, begin bij de opvoeding. Amsterdam: SWP Yperen, T. (2013). Met kennis oogsten. Rapport. Utrecht. Nederlands Jeugdinstituut
Opbrengsten proeftuinen Decentralisatie Jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013
87
Gemeenschappelijke Regeling
Overleg:
Portefeuillehoudersoverleg Jeugdzorg
Datum vergadering: 13 februari 2014 Agendapunt nr.:
21
Onderwerp: Inkoopbureau Jeugdhulp Rijnmond
Gevraagde beslissing: Instemmen met voorstel van de gemeente Rotterdam voor de regionale inkooporganisatie voor jeugdhulp Rijnmond.
Financiële/personele consequenties:Bijdrage per gemeente na externe check. Verdere procedure: -Communicatie/voorlichtingsaspecten: --
Samenvatting: Op het PHO van december is een voorstel besproken voor de uitwerking van een regionaal inkoopbureau, verzorgd door Rotterdam. Vanuit het PHO is gevraagd deze organisatie extern te laten beoordelen en zo mogelijk terug te brengen in fte. Daarnaast is gevraagd om in het aannemen van personeel ook te kijken naar mogelijkheden om personeel uit de regio in aanmerking te laten komen. Dit onderzoek heeft inmiddels plaatsgevonden en belangrijkste conclusie is dat de gemeente Rotterdam een inschatting geeft van de benodigde fte gebaseerd op eigen ervaringen. Op basis van deze inschatting rekent Rotterdam eigenlijk te weinig fte door aan de regio. De inschatting is echter lastig te toetsen door KPMG omdat een gespecificeerde onderbouwing ontbreekt. In onderstaande toelichting is een reactie van Rotterdam opgenomen over de review van KPMG.
Toelichting De Samenwerkende Gemeenten Jeugdhulp Rijnmond hebben aan de gemeente Rotterdam gevraagd om de regionale (buitenwijkse) jeugdhulp voor hen in te kopen en om met een concreet voorstel te komen hoe de gemeente Rotterdam deze extra taak voor hen gaat uitvoeren. Naar aanleiding van dit verzoek is de werkgroep Regionale Inkoop in het leven geroepen om deze regionale inkoopfunctie uit te schrijven. De organisatie wordt onderdeel van de directie Jeugd en Onderwijs van de gemeente Rotterdam en ondergebracht bij de afdeling Jeugd.
Inkoopbureau jeugdhulp Rijnmond / Jerome Kolste / februari 2014
blad 1
Gemeenschappelijke Regeling
Voor het inkoopteam wordt in personele bezetting voorgesteld: - 6 contractmanagers - 1 juridisch adviseur - 1 subsidiemedewerker - 1 inkoper. Aanvullend aan bovenstaande formatie is naast bovenstaande formatie voor contractmanagement aanvullende formatie nodig voor de ondersteuning van de GR. In lijn met de ondersteuning voor de GR GGD RR wordt dit geraamd op 1,12 fte. Vanuit het PHO is in december gevraagd om deze fte terug te dringen en een extern bureau te vragen om te beoordelen of de voorgestelde inkooporganisatie qua kosten realistisch is. Daarnaast is gevraagd om in het aannemen van personeel ook te kijken naar mogelijkheden om personeel uit de regio in aanmerking te laten komen Ten opzichte van de vorige bespreking op het PHO is de notitie op een aantal punten gewijzigd. Het budget JBJR/AMHK is toegevoegd en het bedrag van de J-GGZ aangepast. KPMG heeft in zijn onderzoek gekeken naar de capaciteit en de in rekening gebrachte kosten voor deze formatie die aan de samenwerkende gemeenten in rekening wordt gebracht. Hieronder volgen de belangrijkste conclusies van KPMG: 1. Capaciteitsberekening: Op basis van de gegevens die Rotterdam heeft aangeleverd wat betreft het aantal uur dat een medewerker inzetbaar is voor de uitvoering van de GR kan geconcludeerd worden dat Rotterdam eigenlijk meer fte nodig heeft voor de uitvoering. 2. Inschaling van de medewerkers: de medewerkers zijn ingedeeld conform het Functieboek van de gemeente Rotterdam, twee functies komen niet overeen met het functieboek. 3. De kosten van het in rekening brengen kon door KPMG niet goed worden onderzocht vanwege het feit dat er geen inzage is gegeven over de opbouw van de overhead. Reactie Rotterdam op bevindingen KPMG-review: Ad. 1 • Het aantal fte dat wordt ingezet geeft geen compleet beeld van alle werkzaamheden die de gemeente Rotterdam gaat uitvoeren voor de GR. Werkprocessen rond de uitvoering van bestellen/factureren en planning & control worden ook door Rotterdam uitgevoerd. Het is op dit moment niet mogelijk om in te schatten hoe hoog deze kosten zullen zijn in 2015. • Inmiddels is duidelijk dat de J-GGZ ook regionaal ingekocht moet worden. Vanwege het feit dat er eerst sprake was van een inkoop door Zorgverzekeraars Nederland zijn er in de eerdere notitie geen aanbieders opgenomen op dit onderdeel in de notitie en derhalve heeft KPMG dit onderdeel niet mee kunnen nemen in haar review. De inkoop en het contractmanagement van de J-GGZ zorgen uiteraard wel voor een taakverzwaring. Er worden in eerste instantie geen extra kosten in rekening gebracht aan de GR. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat als blijkt dat er aanzienlijk meer werkzaamheden uitgevoerd dienen te worden, er mogelijk een herberekening op de capaciteit moet plaatsvinden.
Inkoopbureau jeugdhulp Rijnmond / Jerome Kolste / februari 2014
blad 2
Gemeenschappelijke Regeling
Ad. 2 • KPMG constateert in haar review dat de functie van inkoper en subsidiemedewerker niet overeenkomen met het functieboek. KPMG heeft echter alleen naar de functienamen gekeken terwijl er in de huidige praktijk ambtenaren worden ingezet die een andere functie hebben en derhalve hoger zijn ingeschaald. Dit is niet goed doorgegeven aan KPMG vandaar dat er een opmerking over is gemaakt in de review. Ad. 3 • Met regiogemeenten is in 2010 een uitgebreid traject doorlopen inzake de tarieven van de GGD Rotterdam Rijnmond, waaruit een vastgestelde tariefsystematiek voor basistaken en plusproducten is voortgekomen. Deze tarieven worden gehanteerd voor zowel basistaken als plustaken voor regiogemeenten die zijn aangesloten bij de gemeenschappelijke regeling GGD-RR. In de begroting voor de regionale inkoop is deze nieuwe tariefsystematiek (die lager ligt dan in voorgaande jaren) gebruikt. De uitvoeringskosten zijn op dit moment 1,1% van het totale budget. In vergelijking met de huidige situatie: de stadsregio Rotterdam (0,5%), stadsregio Amsterdam (0,7%) en Achmea Zorgkantoor 0,7%. De uitvoeringskosten zitten dus hoger maar dit lijkt logisch aangezien er meer aanbieders zijn in vergelijking met de stadsregio en er ook sprake is van twee financieringsvormen. Ten opzichte van de werkzaamheden die de stadsregio nu levert is ook binnen de functie van contractmanager de taak van contactpersoon toegevoegd. Het percentage met Achmea is lastig te vergelijken aangezien het zorgkantoor ook werkzaamheden als Pgb en declaraties van haar klanten moet afhandelen. Huidig werkproces Het inkoopproces is inmiddels gestart. Op 30 januari heeft een eerste inkooptafel plaatsgevonden waarin het e e inkoopproces is gedeeld met de gemeenten. Op 26 februari en 26 maart vinden de 2 en 3 inkooptafels plaats waarna de opdrachtformuleringen voor de regionale inkoop verzonden gaan worden naar de jeugdhulpaanbieders.
Bijlagen: 1. Notitie Inkoop Regionale Jeugdhulp (versie PHO 13-2) 2. Review Capaciteitsberekening KPMG
Inkoopbureau jeugdhulp Rijnmond / Jerome Kolste / februari 2014
blad 3
Regionale Inkoop Jeugdhulp De Samenwerkende Gemeenten Jeugdhulp Rijnmond hebben aan de gemeente Rotterdam gevraagd om de regionale jeugdhulp voor hen in te kopen en om met een concreet voorstel te komen hoe de gemeente Rotterdam deze extra taak voor hen gaat uitvoeren. Naar aanleiding van dit verzoek is de werkgroep Regionale Inkoop in het leven geroepen om deze regionale inkoopfunctie uit te schrijven. Hieronder staan een aantal aspecten van de regionale inkoop die nader uitgewerkt moeten worden. Per onderwerp staan een aantal uitgangspunten. Deze vormen de basis van de regionale inkoopfunctie die de gemeente Rotterdam feitelijk al heeft vanaf 1 januari 2014 omdat per deze datum het inkoopproces voor 2015 moet starten. 1. Organisatie binnen de gemeente Rotterdam • Binnen de gemeente Rotterdam is het team Gezondheid & Hulp van de afdeling Jeugd verantwoordelijk voor de inkoop van de Jeugdhulp. De regionale uitvoeringsorganisatie zal wat betreft inkoop onderdeel uit gaan maken van dit team. • Binnen het team Gezondheid & Hulp zijn de accounts verdeeld over de verschillende beleidsmedewerkers/contractmanagers. De medewerker die voor Rotterdam een account managet doet dat ook voor de regio, omdat dit het aantal accountmanagers per instelling beperkt en efficiënter werkt. • De verdeling van de verschillende accounts is eind 2013 bekend. De namen per account worden vervolgens gemeld aan de samenwerkende gemeenten jeugdhulp rijnmond. • Het team Gezondheid & Hulp stelt per gemeente één contactpersoon aan. Deze contactpersoon is de persoon die één gemeente informeert over de stand van zaken rond de contracten en subsidies. De contactpersoon heeft derhalve de taak om binnen het team Gezondheid & Hulp de informatie op te halen over de verschillende contracten en subsidies. Tot de werkzaamheden van de contactpersonen hoort ook het terugkoppelen van informatie uit zijn gemeente naar de contractmanagers. • De uitgangspunten die vermeld staan in de Rotterdamse Inkoopstrategie Jeugdhulp gelden ook voor de regionale inkoop. De belangrijkste uitgangspunten die hierbij gelden zijn de wijze van financieren (subsidiëren of contracteren) en de wijze van bekostiging. 2. Financiën Budgetverdeling regionale inkoop Sector Budget Rotterdam JB-JR/AMHK € 22.800.000 Jeugd & Opvoedhulp € 25.370.364 J-GGZ € 20.073.328 Jeugd met een € 5.479.584 beperking TOTAAL € 73.723.276
1
Budget overige regiogemeenten € 12.600.000 € 17.710.708 € 30.185.911 € 2.509.681
Aantal aanbieders 2 (subsidie) 9 (subsidie) 2 20 (contract) 8 (contract)
TOTAAL
€ 63.006.300
39
€ 136.729.576
€ 35.400.000 1 € 43.081.072 € 50.259.239 € 7.989.265
Op het PHO van 13 februari ligt een voorstel om meer jeugdhulp regionaal in te kopen. Indien akkoord dan wordt het bedrag
verhoogd. 2
De GGZ kent in de regio ongeveer 20 zorgaanbieders waar een contract mee afgesloten dient te worden. Daarnaast moeten
ook de vrijgevestigden gecontracteerd worden
•
•
•
In het Regionaal Transitiearrangement en in de Rotterdamse Inkoopstrategie staat vermeld dat het gewenst is om de budget per aanbieder bekend te maken per 1 januari 2014. Met de huidige gegevens van Vektis is het mogelijk om op regionaal niveau het budget per aanbieder (uiteraard onder enkele voorbehouden) te berekenen. Deze totalen kunnen op aanbiedersniveau echter niet onderverdeelt worden op lokaal/regionaal. Op basis van de budgetten die met de inkoop van de regionale jeugdhulpvoorzieningen zijn gemoeid wordt bepaald hoeveel formatie er noodzakelijk is om het contractmanagement goed uit te voeren. Naast het contractmanagement moeten ook een aantal administratieve en juridische taken worden uitgevoerd. De gemeente Rotterdam denkt voor deze uitvoering 9 fte extra nodig te hebben (6 contractmanagers, 1 juridisch adviseur, 1 subsidiemedewerker, 1 inkoper). Aanvullend aan bovenstaande formatie is naast bovenstaande formatie voor contractmanagement aanvullende formatie nodig voor de ondersteuning van de GR. In lijn met de ondersteuning voor de GR GGD RR wordt dit geraamd op 1,12 fte. In onderstaande tabel is een conceptberekening van de te verwachten kosten voor de gemeente Rotterdam. De inschaling per functie is toegelicht. Tarieven conform GGD regeling 2015 schaal Integraal uurtarief 7 € 64,86 10 € 92,45 11 € 100,25 12 € 119,69 13 € 131,77
1.350 uur per fte € 87.561 € 124.808 € 135.338 € 161.946 € 177.889
fte 0,4 1 3 5 0,72
€ 35.024 € 124.808 € 406.013 € 807.908 € 128.080 € 1.501.833
(zie bijlage 1 voor verdeling over de gemeenten)
Inschaling functies 7 10 11 12 12 12 13 •
•
0,4 secretaresse 1 subsidiemedewerker 3 contr manager 3 contr manager 1 jur adviseur 1 inkoper 0,72 accountmanager GR
Fte-inzet contractmanagers gebaseerd op de uitvoering van de huidige WMO (Individuele Voorzieningen). Uitgangspunt is op dit werkveld 1fte contractmanagement op 3 contracten. Dit betekent bij een huidig aantal van 19 aanbieders (excl. J-GGZ) 6 contractmanagers. Verschil met uitvoering Jeugdhulp is wel dat bij het team G & H de medewerkers niet alleen contractmanager zijn maar ook contactpersoon van de gemeenten. De samenwerkende gemeenten Jeugdhulp Rijnmond zien er op toe dat, op basis van de Vektis-cijfers, de verschillende gemeenten een financieel overzicht krijgen met daarin het benodigde bedrag dat vereist voor de inkoop van jeugdhulp gespecificeerd naar soort hulp en instelling. Dit bedrag wordt gebaseerd op de beschikbare cijfers en gevalideerd in overleg met de individuele gemeenten.
3. Het inkoopproces
In bovenstaand schema staat het inkoopproces beschreven. • Stap 2: Selecteren; Het selecteren van een aanbieder is voor een periode van twee jaar niet meer nodig. Het selecteren van een aanbieder is niet aan de orde aangezien hierover afspraken zijn gemaakt in het regionaal transitiearrangement. • De samenwerkende gemeenten maken in lijn met het RTA per 1-1-2014 bekend (zie paragraaf 2). • Stap 1: Specificeren: De gemeente Rotterdam gaat vanaf 1 januari 2014 aan de slag om per 1 april 2014 de opdrachtformuleringen bekend te maken aan de aanbieders. Om tot een goede regionale inkoop te komen moeten de volgende stappen doorlopen worden: in samenspraak met de aanbieders vaststellen welk deel van het budget regionaal dan wel lokaal ingezet gaat worden; in samenspraak met de samenwerkende gemeenten de producten bepalen die regionaal moeten worden ingekocht. Gemeenten geven voor 1 februari 2014 aan welk beleid zij voeren op de verschillende onderdelen van de regionale jeugdhulp. Aan de hand van de beleidsinput van de gemeenten stelt de gemeente Rotterdam een concept-opdrachtformulering op die vervolgens op 1 maart 2014 aan de gemeenten wordt gepresenteerd. Op 1 april 2014 worden vervolgens de opdrachtformuleringen bekend gemaakt aan de aanbieders. Op 1 juni 2014 wordt van aanbieders verwacht dat zij de subsidieaanvraag/offerte overhandigen aan de gemeente. Vanaf 1 juni 2014 gaat de gemeente Rotterdam met de regiogemeenten in gesprek om te bepalen of de subsidieaanvraag/offerte in overeenstemming is met de wensen van de gemeenten. Indien noodzakelijk vinden er gesprekken plaats met aanbieders om wijzigingen aan te brengen. De wens is om voor 1 oktober 2014 te subsidies en opdrachten te verlenen. Nadat de opdrachten zijn verleend kunnen stuurt de gemeente Rotterdam aan de regiogemeenten een totaaloverzicht met daarin de aanbieders die gesubsidieerd dan wel gecontracteerd. Tevens per gemeente een totaalbedrag uitgespitst per aanbieder. Indien individuele gemeenten ook lokale jeugdhulp willen inkopen via de regionale uitvoeringsorganisatie dient dit per 1 december 2013 aan de gemeente Rotterdam te worden doorgegeven zodat dit budget kan worden meegenomen bij het bekend maken van de budgetten.
4. Uitvoering Contractmanagement
In bovenstaand schema staan de verschillende fasen van het contractmanagement beschreven. Het komt overeen met stappen 4 en 5 uit het vorige schema. Contractmanagement is het proces waarbij, op basis van verkregen input, getekende contracten en wijzigingen hierop eenduidig worden vastgelegd, beheerd en bewaakt; teneinde volledige benutting van contracten te faciliteren en managementrapportages te genereren •
•
•
•
De Fases A & B zijn vooral administratief. De afgesloten contracten en subsidies worden verwerkt in de systemen van de gemeente Rotterdam (Oracle) zodat er een goed bestelproces kan worden ingericht. Fase C: In deze fase komt het doel van de contractmanager naar boven namelijk het volledig benutten van de subsidie of contract. De contractmanager voert de volgende taken uit: - informeren van gemeenten over de kwartaalrapportages - het doorvoeren van wijzigingen in de prestaties indien deze gewenst zijn vanuit opdrachtgever (gemeenten) dan wel aanbieder. In deze fase kan het voorkomen dat er wensen zijn vanuit gemeenten om de uitvoeringsovereenkomst/contract te wijzigen. Dit kan in sommige gevallen consequenties hebben voor alle gemeenten. Indien één of meerdere gemeenten niet akkoord gaan met een wijziging en dit tot problemen in de uitvoering bij de leverancier leidt kan er opgeschaald worden naar de kerngroep (ambtelijk) en uiteindelijk bij het bestuur van de GR. Deze moet dan uiteindelijk besluiten over een eventuele wijziging in het contract of beschikking. Fase D: In deze fase moet bepaald worden of er in een volgend jaar weer met dezelfde aanbieder en dezelfde prestaties afgesproken moeten worden. Van groot belang in hierbij de methodiek van de Vlaktax. Is er sprake van onder- of overbesteding en wat zijn daarvan de gevolgen voor budget en prestaties voor het volgende jaar. Na Fase D zal er weer een proces worden opgestart zoals dat beschreven is in onderdeel 3.
5. Transformatie in de regionale inkoop Zoals bekend zijn er in het Regionale Transitiearrangement afspraken gemaakt omtrent de budgetten van aanbieders voor twee jaar met een optie tot verlenging van één jaar. Ook is er, inzake de transformatie van producten, een afspraak gemaakt met de jeugdhulpaanbieders dat zij binnen het budget gaan transformeren. Gemeenten moeten daarvoor input leveren aan de instellingen voor 1 januari 2014 voor wat betreft het lokale deel en voor 1 februari 2014 aan de gemeente Rotterdam wat betreft het regionale deel (hierboven eerder beschreven). Tevens is er de mogelijkheid om transformatie door te voeren op basis van input van de lokale teams. De lokale teams die in de gemeenten actief zijn verwijzen immers door naar jeugdhulp. Indien blijkt dat er van één van de soorten jeugdhulp weinig gebruik wordt gemaakt of dat de lokale teams niet tevreden zijn over deze vorm van jeugdhulp, dan is het mogelijk om, als gemeente Rotterdam, met de jeugdhulpaanbieder in gesprek te gaan en deze te verzoeken om een ander product daarvoor in de plaats te leveren. Ook is het mogelijk dat er in de regio een groot aantal mensen een persoonsgebonden budget (pgb’s) ontvangt omdat deze hulp tot dusver niet werd aangeboden door de jeugdhulpaanbieders.
Indien mogelijk kunnen deze pgb’s omgezet worden in zorg in natura (zin) en dus ingekocht worden bij bestaande aanbieders ter vervanging van de producten die weinig afgenomen worden.
Bijlagen: 1. verdeling kosten uitvoering regionale inkoop 2. inkoopprocessen regionale inkoop 3. contractmanagement regionale inkoop
1. Verdeling kosten uitvoering regionale inkoop 0 tot en met 18 jaar [aantal], 2012 Gemeenten
Albrandswaard Barendrecht Bernisse Brielle Capelle aan den IJssel Goeree Overflakkee Hellevoetsluis Krimpen aan den IJssel Lansingerland Maassluis Ridderkerk Rotterdam Schiedam Spijkenisse Vlaardingen Westvoorne Totaal
0 t/m 18 jaar 6.000 12.416 2.568 3.331 14.462 11.080 8.330 6.662 15.316 6.676 8.762 127.959 16.175 15.056 14.393 2.765 271.951
2,21% 4,57% 0,94% 1,22% 5,32% 4,07% 3,06% 2,45% 5,63% 2,45% 3,22% 47,05% 5,95% 5,54% 5,29% 1,02% 100,00%
€ 33.134,64 € 68.566,61 € 14.181,63 € 18.395,25 € 79.865,52 € 61.188,63 € 46.001,92 € 36.790,49 € 84.581,69 € 36.867,81 € 48.387,62 € 706.645,86 € 89.325,46 € 83.145,85 € 79.484,47 € 15.269,55 € 1.501.833
Inkooporganisatie 3D: werkwijze nieuwe behoefte Gemeente Opstellen input behoefte richting contactpersoon
Contactpersoon
Contractmanager cluster MO
DC Inkoop / RSO
Leverancier
Verzamelen inkoopbehoefte gemeenten Opstelen concept opdrachtstelling
Afstemmen opdrachtstelling met de verschillende gemeenten Zie proces escalatie voor evt. vervolgen
Inschakelen demandmanager capaciteitsclaim RSO
Inregelen capaciteit uitvoeren E.A.
Opstellen definitieve opdrachtstelling
Contactpersoon organiseert inhoudelijke deelnemers gemeenten
Benoemen interne Proceseigenaar
Samenstellen werkgroep Inkoop
Opstellen beschrijvend document Aanvraag plaatsen op Tendernet Opvragen beschrijvend document evt stellen van vragen Gezamenlijk beantwoorden vragen werkgroep Inkoop Plaatsen Nota van Inlichtingen op Tendernet Opstellen en indienen offerte
Zie proces escalatie voor evt. vervolgen
Inrichten interne organisatie nav afgesloten overeenkomst Afroepen ingekochte diensten
Gezamenlijke beoordeling werkgroep Inkoop
Opstellen factsheet overeenkomst voor de gemeente
Organiseren gezamenlijk tekenmoment overeenkomst
Communiceren uitslag met de inschrijvers en publiceren uitslag aanbesteding op Tendernet Opstellen contract met contractmanager en leverancier
Invoeren overeenkomst in Oracle
Inkooporganisatie 3D: Contractmanagement Gemeente
Contactpersoon
Opstellen factsheet voor de contactgemeente
Inrichten interne organisatie nav de gezamenlijke opdrachtstelling Afroepen producten vanuit het contract
Contractmanager RSO DC Inkoop Cluster MO
Maken werkafspraken met de leverancier
Contract registreren in Oracle, hierna overdragen aan contractmanager cluster MO Maken werkafspraken
Inboeken prestatieverklaring
Verzamelen input contractmanagers
Bespreken performance contracten en leveranciers
Inrichten organisatie nav werkafspraken
Uitvoeren werkzaamheden
Opdrachtverstrekking Monitoren performance
Leverancier
Aanleveren Cognosrapportage Factureren incl. verwijzing inkooporder
Input gemeenten
Regelmatige toetsing aansluiting inhoud contract
Periodiek overleg contactpersoon en gemeente
Voorstellen nieuwe opdrachtstelling
Opstellen nieuwe behoefte
Vastellen nieuwe opdracht Zie proces escalatie voor evt. vervolgen
Benodigde aanpassing
Kleinere aanpassing: Zelf afspraken vernieuwen met de aanbieder
Inrichten interne organisatie nav de gezamenlijke opdrachtstelling
Opstellen vernieuwde factsheet
Afroepen producten vanuit het contract
Opstellen addendum contract
Grote aanpassing: Mogelijk organiseren nieuw inkooptraject
Betrokken documenten vastleggen in Oracle
Maken werkafspraken
Einde contractperiode
Inboeken prestatieverklaring
Informeren demandmanager
Organiseren verzamelen behoefte gemeenten
Opstellen nieuwe behoefte ivm nieuw inkooptraject
Inrichten organisatie nav werkafspraken
Uitvoeren werkzaamheden
Inplannen capaciteit E.A.
Werkproces Nieuwe behoefte
ABCD
Laan van Langerhuize 1 1186 DS Amstelveen Telefoon (020) 656 7890 Fax (020) 656 7700
KPMG Advisory Postbus 74500 1070 DB Amsterdam
Aan
De Heer Jerôme Kolste De heer René Segers-Hoogendoorn
Van
Thomas Zwiers
Datum
Ref.
7 februari 2014
14.H00501 Memo Review.docx
Review capaciteitsberekening
Achtergrond van de opdracht De Samenwerkende Gemeenten Jeugdhulp Rijnmond hebben aan de gemeente Rotterdam gevraagd om de regionale (buitenwijkse) jeugdhulp in te kopen en om met een concreet voorstel te komen hoe de gemeente Rotterdam deze extra taak voor hen gaat uitvoeren. Naar aanleiding van dit verzoek is de werkgroep Regionale Inkoop in het leven geroepen om deze regionale inkoopfunctie uit te schrijven. De organisatie wordt onderdeel van de directie Jeugd en Onderwijs van de gemeente Rotterdam en ondergebracht bij de afdeling Jeugd. Voor het inkoopteam wordt door de gemeente Rotterdam in personele bezetting in FTE voorgesteld: • 6 contractmanagers • 1 juridisch adviseur • 1 subsidiemedewerker • 1 inkoper Aanvullend aan bovenstaande formatie is voor contractmanagement aanvullende formatie nodig voor de ondersteuning van de GR. In lijn met de ondersteuning voor de GR GGD RR wordt dit door de Gemeente Rotterdam geraamd op 1,12 FTE.
Uw vraag De Gemeente Rotterdam heeft KPMG gevraagd de berekening van de personele formatie en de kosten te reviewen en de uitgangspunten die u heeft gebruikt te vergelijken met normen die in het veld gebruikelijk zijn.
Scope van deze review Onze dienstverlening bestaat uit het reviewen van het ‘voorstel regionale inkoop Rotterdam’, voor wat betreft de capaciteitsberekening en kosten voor de benodigde formatie aan personeel. Het doel van deze adviesopdracht is de berekening en de uitgangspunten die aan de capaciteitsberekening en de kostenberekening ten grondslag ligt te reviewen. Tot de scope van deze opdracht behoort niet het herberekenen en ‘onderbouwen’ van het huidige voorstel. De uitvoering van onze werkzaamheden heeft plaatsgevonden aan de hand van de door u beschikbaar gestelde documenten en spreadsheets. Wij hebben dit als uitgangspunt gehanteerd. Voor de volledigheid merken wij op dat u als opdrachtgever verantwoordelijk bent voor de juistheid en de volledigheid van de aan ons, in het kader van bovengenoemde werkzaamheden,
KPMG Advisory N.V., ingeschreven bij het handelsregister in Nederland onder nummer 33263682, is een dochtermaatschappij van KPMG Europe LLP en lid van het KPMGnetwerk van zelfstandige ondernemingen die verbonden zijn aan KPMG International Cooperative (‘KPMG International’), een Zwitserse entiteit.
ABCD Dienst Maatschappelijke ontwikkeling, Gemeente Rotterdam Review capaciteitsberekening 7 februari 2014
ter beschikking gestelde informatie. Wij hebben aannames over de te verwachten tijdsbesteding per activiteit als een gegeven beschouwd, net zoals de hoeveelheid activiteiten die uitgevoerd moeten worden om te komen tot de te verwachte caseload. De tijdsbesteding is ons inziens organisatiespecifiek en wij hebben in deze review geen onderzoek gedaan naar de efficiency daarvan.
Uitgangspunten bij de review Op 21 januari heeft er een telefonische vergadering plaats gevonden met de heer Segers en de heer Kolste. Hierbij zijn een aantal uitgangspunten besproken die de gemeente Rotterdam hanteert. Deze uitgangspunten worden hieronder toegelicht: •
De contractmanagers hebben een zorginhoudelijke rol, een beleidsmatige rol, bewaken de middelen, moeten sturing geven aan het inkoopproces en hebben de rol van accountmanager. De contractmanagers worden de spil tussen aanbieders en de gemeenten die aangesloten zijn bij de samenwerking. Dit alles vergt vergaande competenties van de contractmanagers.
•
Er worden specifieke accountmanagers toegewezen aan de afzonderlijke gemeenten en aanbieders.
•
Er is een juridisch adviseur nodig binnen de gemeenschappelijke regeling. Er moeten eigen verordeningen worden opgesteld, subsidie afspraken en overeenkomsten gesloten worden. Dit vergt specifieke kennis rondom wet- en regelgeving in het sociale domein.
•
Er is een inkoper benodigd voor het uitvoeren van onderhandelingen met de aanbieders.
•
De eerste jaren zullen vooral in het teken staan van het ‘optuigen’ van de organisaties. De eerste jaren wordt er naar verwachting voornamelijk teruggegrepen naar de afspraken die gemaakt zijn in het transitiearrangement en zullen deze verder worden uitgewerkt. Dit is een groeipad naar vernieuwde inkoop van zorg aan jeugd. De eerste jaren is afgesproken ‘de markt niet te openen’. Na een aantal jaar breekt mogelijk meer dynamiek aan wanneer de markt wel wordt opengesteld. Dit betekent dat er de komende jaren continue inzet voor de inkoop benodigd zal zijn.
•
De GGZ doorloopt een apart traject. Er zijn ontwikkelingen dat deze vorm van jeugdhulp landelijk door Zorgverzekeraars Nederland wordt ingekocht. Deze landelijke inkoop heeft een duur van drie jaar. Deze formatie komt niet te liggen bij de gemeenschappelijke regeling en is daarom niet in het voorstel meegenomen.
Hoor en wederhoor Wij hebben twee conceptversies van deze memo met u besproken. Naar aanleiding van telefonische gesprekken en mailwisselingen heeft dit geleid tot wijzigingen die in overleg met u zijn doorgevoerd in de eindversie van deze memo.
14.H00501 Memo Review.docx
2
ABCD Dienst Maatschappelijke ontwikkeling, Gemeente Rotterdam Review capaciteitsberekening 7 februari 2014
Uitvoer van de review Wij hebben deze review in een aantal stappen uitgevoerd.. Wij nemen u mee in stappen die wij in de review hebben uitgevoerd.
1
Te verwachten caseload per type medewerker. U geeft in een nader onderbouwing per mail d.d. 23 januari aan dat de volgende inzet benodigd zal zijn per type medewerker. Dit is op basis van een inschatting van de gemeente Rotterdam. Er is geen verdere gespecificeerde onderbouwing aanwezig die wij kunnen reviewen. Wij hebben ons dan ook verder geen beeld kunnen vormen over de gebruikte uitgangspunten en berekeningen. U geeft aan de volgende caseload te verwachten per week per type medewerker: Inkoper Subsidie medewerker Contactpersoon Beleidsmedewerker/Contractmanager
4,5 uur per aanbieder 4,5 uur per aanbieder 5 uur per gemeente 8 uur per gemeente
Verder gaat u er vanuit dat: • Er voor 9 aanbieders voor Jeugd & Opvoedhulp afspraken gemaakt moeten worden voor subsidies • Er moet met 8 aanbieders voor jeugd met een beperking een overeenkomst worden gesloten. • Er zijn 16 gemeenten betrokken in de gemeenschappelijke regeling. • De rol van contactpersoon wordt uitgevoerd door de contractmanager. Dit betekent volgens u dat de uren van de contactpersoon opgeteld kunnen worden bij de contractmanager. Dit betekent dat de volgende aantallen uren per jaar nodig zijn per type medewerker: Type medewerker Inkoper Subsidiemedewerker Contactpersoon Beleidsmedewerker/Contractmanager
14.H00501 Memo Review.docx
Uur per aanbieder (17) per week 4,5 4,5
Uur per gemeente (16) per week
5 8
Totaal aantal uren per jaar 3978 3978 4160 6656
3
ABCD Dienst Maatschappelijke ontwikkeling, Gemeente Rotterdam Review capaciteitsberekening 7 februari 2014
2
Benodigde aantal FTE Door de caseload per medewerker uren te delen door de productieve uren wordt inzichtelijk gemaakt wat het benodigde aantal FTE is dat nodig is per type medewerker. Als uitgangspunt voor het aantal productieve uren heeft u als norm 1350 uur per FTE gebruikt. Dit komt ongeveer overeen met de norm uit de handleiding overheidstarieven 2014. Deze handleiding gaat uit van 1375 productieve uren per medewerker per jaar. Dit is inclusief een correctie van 188 uur voor indirect productieve uren. Bij de indirect productieve uren kan gedacht worden aan werkbesprekingen, personeelsaangelegenheden, ondernemingsraden, studieverlof en cursussen, etc. Voor de berekening hanteren wij de norm van 1350 uur. Op basis van de berekening met de normproductiviteit is het volgende aantal FTE nodig per type medewerker. Type medewerker
Totaal aantal
Productieve
uren per jaar
uren per fte
Aantal FTE
Inkoper
3978
1350
2,9
Subsidiemedewerker
3978
1350
2,9
Contactpersoon
4160
1350
3,1
6656
1350
Beleidsmedewerker/Contractmanager Subtotaal
4,9
18772
13,9
Onderstaand overzicht laat het verschil in FTE zien volgens de door ons uitgevoerde berekening en de inschatting van het aantal FTE volgens de gemeente Rotterdam. Dit laat een relatief groot verschil zien. Op basis van de door ons uitgevoerde berekening is ruim 5,8 FTE meer nodig. Dit ligt niet in lijn met de inschatting van de gemeente Rotterdam in het voorstel. Type medewerker Inkoper Subsidiemedewerker Contactpersoon Beleidsmedewerker/Contractmanager Subtotaal
Aantal FTE volgens berekening
Aantal FTE volgens Rotterdam
Verschil
2,9 2,9 3,1 4,9
1 1
1,9 1,9
6
2
13,9
8
5,8
Verder verwacht de Gemeente Rotterdam 1 FTE nodig te hebben voor een juridisch medewerker. Aanvullend aan bovenstaande formatie is volgens de Gemeente Rotterdam voor contractmanagement aanvullende formatie nodig voor de ondersteuning van de GR. Dit wordt geraamd op 1,12 fte. Dit bestaat uit 0,72 FTE als accountmanager voor de GR en 0,4 FTE aan secretariële ondersteuning (secretaresse). Voor de caseload van deze functies is
14.H00501 Memo Review.docx
4
ABCD Dienst Maatschappelijke ontwikkeling, Gemeente Rotterdam Review capaciteitsberekening 7 februari 2014
geen verdere onderbouwing beschikbaar. In totaal betekent dit dat de volgende aantal FTE benodigd is. Type medewerker
Aantal FTE
Inkoper
2,9
Subsidiemedewerker
2,9
Contactpersoon
3,1
Beleidsmedewerker/Contractmanager
4,9
Juridisch medewerker
1,0
Accountmanager GR
0,72
Secretariële ondersteuning
0,4
Totaal
16,0
De 16 FTE die volgens de berekening benodigd is op basis van de aannames van de gemeente Rotterdam is aanzienlijk hoger dan het aantal van 10,12 FTE dat de gemeente Rotterdam voorstelt. 3
Inschaling van de medewerkers. U heeft de volgende inschaling aangegeven van de medewerkers. Functie Inkoper Subsidiemedewerker contr .manager (3 FTE) contr .manager (3 FTE) Juridisch adviseur secretaresse accountmanager GR
Schaal 12 10 11 12 12 7 13
Deze inschaling is in eerste instantie vergeleken met het door u aangereikte: “Functieboek Dienstencentrum Facilitair” d.d. 9 december 2013. De Gemeente Rotterdam heeft in eerste instantie aangegeven dat de inschaling die hierin is vermeld representatief is voor de inschaling voor de regionale inkoopfunctie. Uit de vergelijking met het “Functieboek Dienstencentrum Facilitair” blijkt dat er een groot aantal functies niet teruggevonden kunnen worden in dit Functieboek. Volgens het Functieboek lijken contractmanagers in schaal 12 ingeschaald te worden, terwijl Rotterdam er voor de inkooporganisatie er voor kiest om 3 FTE in te schalen in schaal 11 en 3 FTE in te schalen in schaal 12. Schaal 11 lijkt op basis van de vergelijking te laag. De secretaresse is aangenomen als ‘management assistent’ hierbij hoort een inschaling in schaal 7 dit komt overeen. De andere functies zijn niet opgenomen in het functieboek. Uiteindelijk zijn er ook andere functieboeken aangereikt voor de overige functies die niet terug te vinden zijn in het “Functieboek Dienstencentrum Facilitair”, namelijk het inkoopboek voor de dienstencentra: Fnanciën, Juridisch en inkoop. Hier kan opgemerkt
14.H00501 Memo Review.docx
5
ABCD Dienst Maatschappelijke ontwikkeling, Gemeente Rotterdam Review capaciteitsberekening 7 februari 2014
worden dat de vergelijking met de functieboeken niet aansluit met het voorstel van de gemeente Rotterdam voor functies van de inkoper en de subsisidiemedewerker. De vergelijking wordt in onderstaand overzicht weergegeven. Functie
Schaal
Inkoper
12
Subsidiemedewerker
10
Contr manager (3 FTE) Contr manager (3 FTE)
11 12
Juridisch adiseur
12
Secretaresse Accountmanager GR
4
7 13
Functie uit functieboek Inkoper Subsidieadministrateur Contractmanager Juridisch adviseur Management assistent Niet opgenomen
Inschaling functieboek
Functieboek Inkoop
11-10-8
Financiën
8-7
Facilitair
12
Juridisch
9-12
Facilitair
7 -
-
Toerekening van overhead aan directe kosten De gemeente Rotterdam beschikt over tarieven die gebruikt worden voor gemeentelijke samenwerking. De gemeente Rotterdam geeft aan dat in het verleden afspraken zijn gemaakt om deze tarieven te hanteren. De gemeente Rotterdam geeft aan dat deze tarieven zijn gehanteerd in de berekening van de totale kosten. Uitgaande van de formatie die de gemeente Rotterdam heeft voorgesteld is een berekening van de totale kosten gemaakt om te komen tot totale (integrale) kosten per medewerker. Des gevraagd kon de gemeente Rotterdam geen inzage geven in de opbouw van de overhead kosten naar de medewerkers die in de tarieven zijn gehanteerd. De berekeningen zijn gebaseerd op basis van een kostprijsmodel waar wij geen inzage in konden hebben voor deze review. Wij kunnen daarom niet toetsten of aannames en berekeningen kloppen. Ter illustratie, wanneer wij uitgaan van de door de gemeente Rotterdam toegezonden wijziging van het bezoldigingsbesluit 1993 vastgesteld op 31 juli 2012, dan komen wij uit op de salariskosten per jaar per FTE per functie. Wij hebben hierbij aangenomen dat gemiddeld medewerkers in periodiek 6 worden ingedeeld (dit ongeveer de helft van de schaal). Vervolgens corrigeren wij voor sociale lasten. Hiervoor hanteren wij als aanname een percentage van 34%.
14.H00501 Memo Review.docx
6
ABCD Dienst Maatschappelijke ontwikkeling, Gemeente Rotterdam Review capaciteitsberekening 7 februari 2014
Als we dit vervolgens vergelijken met de kosten per FTE die de gemeente Rotterdam hanteert in de gehanteerde (vastgestelde) tarieven dan komen wij op een opslag voor indirecte kosten (overhead materieel en personeel + overige personele kosten) variërend van 118% tot 191%. Het onderstaande overzicht illustreert dit:
Functie
Schaal
Inkoper Subsidiemedewerker contr manager (3 FTE) contr manager (3 FTE) Juridisch adviseur Secretaresse Accountmanager GR
Salariskosten (periodiek 6) EUR
12 10 11 12 12 7 13
Incl soc. Lasten 34% EUR
Kosten volgens Rotterdam EUR
71.894 52.887 61.956 71.894 71.894 37.595 78.872
161.581 124.807 135.337 161.581 161.581 109.242 177.889
53.652 39.468 46.236 53.652 53.652 28.056 58.860
Verschil EUR absoluut
% indirecte kosten
89.687 71.920 73.381 89.687 89.687 71.647 99.017
125% 136% 118% 125% 125% 191% 126%
Verder is het, door het ontbreken van verdere onderbouwing, niet te toetsen of alle medewerkers beschouwd moeten worden als een medewerker met directe taken. Een secretaresse kan bijvoorbeeld ook aangemerkt worden als overhead. Dit zou betekenen dat een secretaresse in de indirecte kosten als overhead wordt meegenomen en niet als een medewerker met ‘directe’ taken.
5
Budget in relatie tot uitvoeringskosten
De gemeente Rotterdam heeft het percentage budget t.o.v. de uitvoeringskosten uitgerekend. Het totale budget is volgens de gemeente Rotterdam als volgt opgebouwd: Sector
Budget Rotterdam
JB/JR/AMHK Jeugd & Opvoedhulp J-GGZ Jeugd met een beperking Totaal
Budget overige regiogemeenten
TOTAAL
22.800.000
12.600.000
35.400.000
25.370.364
17.710.708
43.081.072
5.021.498
11.160.494
16.181.992
5.479.584
2.509.681
7.989.265
58.671.446
43.980.383
102.651.829
Hierbij valt wel op te merken dat er momenteel over gesproken wordt om de J-GGZ te laten inkopen door de zorgverzekeraars. De gemeente Rotterdam heeft een totaal bedrag berekend aan uitvoeringskosten van EUR 1.510.500. Dit betekent dat de uitvoeringskosten ten
14.H00501 Memo Review.docx
7
ABCD Dienst Maatschappelijke ontwikkeling, Gemeente Rotterdam Review capaciteitsberekening 7 februari 2014
opzichte van het totaal budget 1,5% bedragen. Wanneer het budget voor J-GGZ niet meegenomen wordt in de berekening dan bedraagt dit 1,7%. Vergelijkingen met andere organisaties zijn moeilijk te maken. Er is nog geen ervaring met dezelfde inkooporganisaties met dezelfde taken bij gemeenten. Dit geeft deels ook de complexiteit weer waar gemeenten nu mee te maken hebben en wat mogelijk vraagt om extra inzet van personeel. Ter illustratie de Stadsregio Amsterdam had in 2012 ongeveer 0,7% aan uitvoeringskosten voor het provinciale deel voor zorg aan jeugd. Als vergelijking het totaal aan zorgkantoren heeft ongeveer 0,7% uitvoeringskosten 1 ten opzichte van het totale AWBZ budget (2013), maar dit gaat verder dan alleen de functie inkoop (bijvoorbeeld ook afhandeling declaraties en verantwoording, PGB’s, kwaliteitsbeleid, etc). Verder zal ook de relatief grote schaal waarop de AWBZ wordt uitgevoerd mogelijk leiden tot kosten voordelen.
1
Hier is uitgegaan van de budgetten voor de AWBZ te benaderen via: http://www.cvz.nl/binaries/hst%3Ahst/hst%3Asites/zinlwww/hst%3Acontent/verzekering/exploitatie/exploitatie/exploitatie/zinl%3Aparagraph%5B2%5D/zinl%3Adocuments/1401-exploitatie-awbz-20022013/Exploitatie+AWBZ+2002-2013.xls Voor de totale budget voor de AWBZ (2013) is uitgegaan van 27 miljard en de beheers- en uitvoeringskosten van EUR 183 miljoen.
14.H00501 Memo Review.docx
8
Gemeenschappelijke Regeling
Overleg:
Portefeuillehoudersoverleg Jeugdzorg
Datum vergadering: 13 februari 2014 Agendapunt nr.:
22
Onderwerp: Uitwerking criteria specialistische jeugdhulp1 Gemeenschappelijke Regeling Gevraagde beslissing: Instemmen Financiële/personele consequenties:Nader te bepalen. Verdere procedure: -Communicatie/voorlichtingsaspecten: -Samenvatting: In de concept Gemeenschappelijke Regeling die momenteel in de gemeenteraden wordt vastgesteld, is opgenomen dat bepaalde vormen van jeugdhulp gemeenschappelijk worden ingekocht, met name de uitvoering van gesloten jeugdhulp, crisiszorg, pleegzorg, residentiële, intramurale zorg en/of specialistische zorg voor jeugdigen. Dit laatste onderdeel, de specialistische jeugdzorg, dient in het eerste AB van de GR te worden vastgesteld wat voor 2015 hieronder wordt verstaan. Om de inkoop voor 2015 voor te bereiden dient nu gemeenschappelijk vanuit het PHO een richtinggevend voorstel te worden gedaan, waarop gemeenten hun zorginkoop kunnen baseren. In deze notitie wordt voorgesteld om voor 2015 de volgende vormen van specialistische jeugd- en opvoedhulp als volgt in te kopen: Lokaal: • Multiproblem aanpak, intensieve gezinsaanpak; • Dagprogramma’s die worden omgebouwd. Gemeenschappelijk regionaal: • BB+ aanpak, vanwege koppeling aan JB/JR zorg; • OOVR, vanwege koppeling aan scholen; • FACT, vanwege organisatiegraad en specialisme; • Ambulant aanbod gekoppeld aan specialistisch intramuraal aanbod; • Dagprogramma’s ivm ombouw deels lokaal en deels regionaal vanwege specialisme en schaarste. Voor de inkoop van Jeugd VB zorg geldt dat alle PGB’s lokaal worden ingekocht en de intramurale producten onder de gemeenschappelijke inkoop vallen. De gemeenten zijn afhankelijk van de afspraken die gemaakt gaan worden tussen Zorgverzekeraars Nederland en de VNG over de organisatie van de inkoop. Vooralsnog lijkt het erop dat de JeugdGGZ regionaal gaat worden ingekocht. Het ligt in de verwachting dat het volume van de specialistische hulpverlening zal afnemen als de lokale teams goed zijn toegerust om hun werk te doen, zodat daadwerkelijk zorgtransformatie plaats vindt. Bovenstaand 1
Specialistisch betreft volgens eerder vastgestelde definitie: ambulante specialistische jeugdhulp.
specialistische jeugdhulp / Rian Smit / 21 januari 2014
blad 1
Gemeenschappelijke Regeling verdelingsvoorstel voor lokale of regionale inkoop is dus geen voorstel over het volume van zorg dat wordt ingekocht. Door een vulling van de wijkteams zal een verschuiving optreden van inkoopvolumes. Wat betreft het volume van zowel de lokale als de regionale zorginkoop zijn de gemeenten leidend, met inachtneming van de afspraken in het RTA. Toelichting Relatie inkoop en toeleiding Voor alle vormen van jeugdhulp, hetzij lokaal of regionaal ingekocht, vindt de toeleiding plaats via het lokale of wijkteam2. Ook beslissen de gemeenten in beide segmenten wat en welke hoeveelheid zorg wordt ingekocht, met inachtneming van de afspraken in het Regionale Transitiearrangement. De keuze voor gezamenlijke inkoop is daarmee niet vooral een principiële, maar eerder een pragmatische, teneinde ook voor de kleinere gemeenten een zekere mate van gevarieerd aanbod in stand te houden. De inkoopvorm heeft geen gevolgen voor de wijze waarop naar de zorg wordt toe geleid. Gemeenschappelijke Regeling In de GR is onder artikel 4 het volgende artikel opgenomen: “het uitvoeren van bovenlokale taken door middel van het contracteren en/of subsidiëren van aanbieders van jeugdhulp en uitvoerders van jeugdreclassering en jeugdbeschermingsmaatregelen in het kader van de Jeugdwet; de jeugdhulp omvat in het bijzonder de uitvoering van gesloten jeugdhulp, crisiszorg, pleegzorg, residentiële, intramurale zorg en/of specialistische zorg voor jeugdigen; de taken worden uitgevoerd met inachtneming van de afspraken die hierover op bovenregionaal of landelijk niveau zijn of worden gemaakt.” Deze formulering sluit aan bij hetgeen de wet vereist. Het is niet zo dat met deze formulering automatisch alle vormen van specialistische zorg onder de reikwijdte van de gemeenschappelijke regeling vallen. Over welke taken gemeenschappelijk worden ingekocht dient het algemeen bestuur steeds bij unanimiteit te besluiten. Voor 2015 zal hiertoe een voorstel vanuit het PHOjz worden gedaan, dat in het eerste AB kan worden vastgesteld. In deze notitie wordt hierop ingegaan en een voorstel gedaan. Uitgangspunten gemeenschappelijke inkoop Om het voorstel voor gemeenschappelijk in te kopen zorg te kunnen onderbouwen, worden de uitgangspunten van de gemeenschappelijke inkoop, zoals aangenomen op het PHO jz van 12 september 2013 herhaald. Daarin is gesteld dat het pakket aan voorzieningen dat gezamenlijk wordt ingekocht voldoet aan een of meerdere van de volgende criteria. • lengte van de hulp • bedieningsgebied van de voorziening • hulp is binnen/buiten het dagelijkse leven • kosten per kind per traject (50.000 euro) • wettelijke verplichting • volume per gemeente (weinig gevraagde hulp) • opstart/afbouwkosten • mate van specialisatie • schaarste van kennis / expertise De uitwerking van deze criteria heeft geleid tot het bovenstaande artikel 4 in de GR, waarin is opgenomen dat de residentiële voorzieningen, crisiszorg, JB/JR maatregelen met daaraan gekoppeld aanbod, pleegzorg en gezinshuizen regionaal worden ingekocht. Voor de crisis- en JB/JR maatregelen geldt dat hieronder ook het ambulante onderdeel wordt verstaan. Naast de reeds voorgestelde vormen van jeugdhulp, zoals omschreven in artikel 4, geldt voor een deel van de specialistische jeugdhulp dat deze niet binnen het wijkteam wordt aangeboden, omdat deze hulp dermate specialistisch is dat de expertise niet binnen het wijkteam aanwezig is. Deze hulp is daarom op een hoger schaalniveau georganiseerd. Voor deze vormen van zorg geldt dat gemeenten niet vooraf kunnen inschatten of •
Hierop zijn als uitzonderingen de huisarts, mogelijke opgelegde maatregelen van JB/JR en snel in te zetten crisiszorg mogelijk, echter de gemeenten zijn ook eindverantwoordelijk voor de inkoop en beschikbaarheid van deze zorg.
specialistische jeugdhulp / Rian Smit / 21 januari 2014
blad 2
Gemeenschappelijke Regeling zij daadwerkelijk deze vorm van zorg nodig hebben voor hun jeugdigen. Daarnaast is bij sommige regionaal ingekochte programma’s een specialistisch ambulant onderdeel gekoppeld aan het programma, waardoor de aansluiting tussen beide onderdelen punt van aandacht is. Om die reden wordt in het eerste jaar (2015) voorgesteld deze zorg nog niet te ontkoppelen. De inhoudelijke afweging bij de besluitvorming over de inkoop is dat er voldoende beweging van achter- naar voorkant, van zware naar lichtere zorg, van specialistisch naar generalistisch zorg wordt gefaciliteerd, en tegelijkertijd niet vroegtijdig jeugdhulp wordt afgebouwd die wel nodig is voor de jeugdigen in onze regio. De uitdaging is hier een juiste balans in te vinden, zodat de lokale teams goed geëquipeerd zijn om specialistische interventies te voorkomen en er binnen de totale jeugdhulp getransformeerd wordt. Deze beweging vraagt van de regio een voortdurende afweging tussen welke inkoopvorm deze richting ondersteunt. We gaan er vanuit dat dit jaarlijks tot nieuwe inzichten over de inkoop van specialistische jeugdzorg zonder verblijf zal leiden, waarbij een verschuiving van de zwaardere naar lichtere zorgvormen wordt nagestreefd. Dit kan – naast de verschuiving van specialistisch naar de wijk - ook een verschuiving van intramurale naar specialistische ambulante zorg betreffen. Regionale inkoop Jeugd en Opvoedhulp Hieronder volgt een opsomming van onderdelen in de Jeugd en Opvoedhulp, die specialistisch van aard zijn, met daarbij een voorstel deze deels regionaal in te kopen. •
Multi Problem Aanpak De aanpak van MP gezinnen is een specialistische aanpak, die tegelijkertijd een intensieve wijkbenadering vereist. Er spelen bij de problematiek meerdere zaken mee, zoals huisvesting, scholen, conflicten met buren en inkomen. Vanwege deze elementen stellen wij voor deze aanpak lokaal in te kopen.
•
Dagprogramma’s De jeugdhulpinstellingen bieden diverse dagbehandelingsprogramma’s aan, die - waar mogelijk - worden omgebouwd tot ambulante zorgprogramma’s in de transformatie van de jeugdhulp. Voor de specialistische dagbehandeling, waarvan wordt voorzien dat deze in stand zal blijven, wordt voorgesteld deze regionaal in te kopen. Van de dagbehandeling die wordt afgebouwd, wordt voorgesteld deze onder lokale inkoop te laten vallen. Met de zorgaanbieders zal dit als uitwerking van de afspraken in het RTA in regionaal overleg worden opgesplitst. Waar mogelijk worden deze programma’s lokaal ingekocht, een uitzondering wordt gemaakt voor de specialistische dagprogramma’s van Horizon.
•
Ambulant aanbod gekoppeld aan regionaal ingekochte zorgprogramma’s Een deel van de huidige ambulante inzet is gekoppeld aan de residentiële en daghulp programma’s. Dit betreft bijvoorbeeld hulpverlening die naast de hulpverlening op locatie aan het gezin thuis wordt verleend. Door de inkoopvorm van deze zorg los te koppelen van elkaar (als onderdelen van een zorgprogramma) ontstaat het risico dat deze zorgvormen niet gelijktijdig worden aangeboden, waardoor de integraliteit en effectiviteit wordt bevorderd. Voorstel is deze specialistische zorg regionaal in te kopen.
•
Innovatieve integrale programma, zoals Fact Het FACT programma is een integraal programma van jeugdzorg en j-GGZ voor jongeren en met zware psychiatrische en sociale problematiek. De ondersteuning die wordt geboden aan kind, gezin en netwerk sluit aan bij de doelstellingen van het nieuwe stelsel maar gezien het chronische en specifieke karakter van de problemen is langdurige en flexibele zorg door dit team gewenst. Het betreft een bewezen effectief programma. Vanwege de hogere organisatiegraad en het specialistische karakter wordt voorgesteld deze zorgvorm regionaal in te kopen.
•
Het programma BB+ De hulpverlening die wordt gekoppeld aan een JB/JR traject wordt regionaal ingekocht. Naast deze dwang maatregelen is in de afgelopen jaren een Beter Beschermd plus(BB+) programma ontwikkeld, waarin wordt gestreefd naar het terugbrengen van beschermingsmaatregelen door vroegtijdige specialistische hulpverlening. De stuurgroep BB+ (VWS, gemeenten, BJZ, RvdKB en J&O wil de aanpak continueren en doorontwikkelen. Het programma wordt als een specialisme uitgevoerd, gekoppeld aan de regioindeling van de gecertificeerde instelling. Vanwege deze reden wordt voorgesteld deze zorgvorm regionaal in te kopen.
•
OOVR Het programma OOVR betreft een gezamenlijk programma van de Voortgezet Onderwijs scholen en de jeugdzorg waarin op een aantal locaties tijdelijk met jongeren wordt gewerkt die vanwege ernstige
specialistische jeugdhulp / Rian Smit / 21 januari 2014
blad 3
Gemeenschappelijke Regeling problemen tijdelijk zijn geplaatst in een bijzondere voorziening. Het team bestaat uit leerkrachten en jeugdzorgwerkers, die werken aan onderwijs en gedragsverandering om de schoolloopbaan weer binnen de reguliere programma’s te vervolgen. Ouders en netwerk zijn bij het programma betrokken. De schoolbesturen en jeugdzorgorganisaties pleiten voor continuering van de huidige integrale samenwerking op de werkvloer. Vanwege de directe samenwerking met het onderwijs, de schaarste van deze zorgvorm, en lastige inschatting vooraf, wordt voorgesteld deze zorgvorm regionaal in te kopen. Regionale inkoop Jeugd GGZ Op moment van schrijven is landelijk nog geen akkoord bereikt tussen Zorgverzekeraars Nederland en de VNG over de inkoop van de jeugd GGZ. Daarnaast is de behandeling van de Eerste Kamer uitgesteld tot medio februari, Voor zover nu kan worden ingeschat dienen gemeenten dienen rekening te houden met een scenario waarin regionaal wordt ingekocht en gemeenten daar hun gewenste zorginkoop kunnen inbrengen. Zodra meer bekend is over de landelijke afspraken zal een inkoopvoorstel in het PHO worden behandeld. Regionale inkoop Jeugd VB Voor het segment Jeugd VB geldt dat in dit deel het ambulante deel lokaal wordt ingekocht en het intramurale deel onder GR gaat vallen. Budgetverdeling Op dit moment is nog geen helderheid van de verdeling van de macrobudgetten over de zorgdomeinen en instellingen. Gemeenten weten nog niet exact bij welke zorginstellingen de kinderen uit hun woonplaats op dit moment in zorg zijn. Wel kan globaal worden aangegeven hoe de verdeling van budgetten over de regionale inkooporganisatie en de gemeenten voor 2015 uitvalt. Bij de Jeugd en Opvoedhulp wordt dit per onderdeel in beeld gebracht, waarbij in deze memo het specialistische jeugdhulp aanbod is uitgewerkt. De verdeling is globaal en onderwerp van gesprek tussen gemeenten en zorginstellingen. De percentages zeggen niets over het volume. Het aandeel regionaal in te kopen zorg zal op termijn gaan afnemen ten gunste van lokaal in te kopen zorg. Domein Jeugd en Opvoed hulp: JB/JR (incl. dwang) AMHK Crisiszorg Pleegzorg Specialistische jeugdhulp: o MPG o Dagopvang o OOVR o FACT o BB+ o Ambulant gekoppeld aan intramuraal Ambulant aanbod Ombouw BJZ
Lokaal
ntb
100% 50%
100% ntb 100% 100%
50% 100% 100% 100% 100%
100% 100%
GGZ VB
Regionaal
75%
Voorlopig 100% via regionale inkooptafels 25%
Bijlagen: geen
specialistische jeugdhulp / Rian Smit / 21 januari 2014
blad 4
Gemeenschappelijke Regeling
Overleg:
Portefeuillehoudersoverleg Jeugdzorg
Datum vergadering: 13 februari 2014 Agendapunt nr.:
23
Onderwerp: Stand van zaken ombouwplan BJZ
Gevraagde beslissing: Kennisnemen van stand van zaken ombouwplan BJZ
Financiële/personele consequenties:Nader te bepalen. Verdere procedure: --
Communicatie/voorlichtingsaspecten: --
Samenvatting: Het proces n.a.v. het ombouwplan van BJZ is gaande. Gemeenten hebben via een enquête aangegeven dat ze ervan uitgaan dat alle uitvoerend medewerkers van BJZ herplaatst kunnen worden in de lokale teams. Voor andere type medewerkers (teammanagers, bedrijfsvoering en administratief) kunnen gemeenten dit nog niet goed aangeven. Instellingen spreken met elkaar over het overgaan van personeel van BJZ naar instellingen voor J&O. Verwachting is dat instellingen hierover in februari de uitkomsten kunnen presenteren. Meer helderheid is nodig als het gaat om mogelijk gemeentelijk werkgeverschap in relatie tot overtollig personeel van BJZ. Gemeenten worden gevraagd snel aan te geven of zij ook zelf van plan zijn medewerkers van BJZ in dienst te nemen, zodat besprekingen daarover gestart kunnen worden.
Toelichting Voor een deel van de huidige medewerkers van BJZ, nu werkzaam zijn in het vrijwillig kader, zal de functie vanaf 2015 niet meer bestaan. Gemeenten hebben in het RTA aangegeven zich te willen inzetten om deze mensen op te nemen in de lokale structuren. Voor Goeree-Overflakkee geldt dat het hier om BJZ medewerkers van BJZ Dordrecht zal gaan. Uitgangspunt voor de overgang van medewerkers is het ombouwplan van BJZ waarin berekend is om welke functies en aantallen het per gemeente gaat. Voor gemeenten en instellingen is het een complex proces waar veel tijdsdruk op ligt. Het streven is om al eind maart 2014 duidelijkheid te geven aan Bureau Jeugdzorg en haar medewerkers wat er voor hen staat te gebeuren per 2015.
Stavaza ombouwplan BJZ / Marc Verkerk / januari 2014
blad 1
Gemeenschappelijke Regeling
Deelname aan de lokale structuur: Het proces om medewerkers van BJZ al geleidelijk aan de overstap te laten maken naar de lokale teams is al in gang gezet. Op verschillende plekken in de regio zijn al lokale teams (conform de structuur van 2015) gestart, waarin ook medewerkers van BJZ werkzaam zijn. In 2014 gaat dit nog op detacheringsbasis. Vanaf 2015 zal het werkgeverschap dienen over te gaan naar een andere werkgever. Uitkomsten enquête onder gemeenten: In december is in de regio een enquête uitgevoerd vanwege het proces om medewerkers van BJZ in te bedden in de lokale structuren. Alle gemeenten hebben aangegeven in ieder geval de inhoudelijk deskundigen/uitvoerend medewerkers van Bureau Jeugdzorg te willen inbedden in de lokale structuren. Voor andere type medewerkers (managers, bedrijfsvoering, administratief ondersteuners) ligt dat nog lastig. Gemeenten zijn nog niet zover dat ze dit al concreet kunnen aangeven. Voor het toekomstig werkgeverschap van overtollige medewerkers van BJZ lijken er, op basis van de in december uitgevoerde enquete onder gemeenten, 2 opties te zijn: - in dienst bij een andere stichting die wordt ingehuurd door de gemeente voor uitvoering van taken; - in dienst bij de gemeente zelf (dit geldt hier en daar vooral voor managers/regisseurs en bedrijfsvoeringsmedewerkers). Vormgeven werkgeverschap: BJZ is in gesprek met instellingen voor J&O en CJG om tot afspraken te komen om uitvoerend medewerkers, die werkzaam worden in de lokale teams, over te laten nemen. Met de samenwerkende gemeenten wordt dit proces afgestemd. Op een aantal plekken in de regio wordt mogelijk een nieuwe stichting opgericht of een bestaande lokale organisatie aangewezen om de lokale structuur vorm te geven. Met deze stichtingen dient het gesprek nog gestart te worden. Gemeenten hebben ook aangegeven mogelijk zelf werkgever te zullen worden. Het is belangrijk dat, daar waar dit speelt, hierover dan met gemeenten het gesprek wordt gestart. Vervolgproces Op 17 januari is aan alle gemeenten een brief gestuurd (zie bijlage). Deze brief ging enerzijds in op de landelijke afspraken die gemaakt zijn tussen VNG, Rijk en IPO dat gemeenten op 28 februari 2014 moeten aangeven wat de opdracht per 2015 wordt voor BJZ (en de LWI’s). Daarnaast werd in de brief een oproep gedaan aan de gemeenten om zich bewust te zijn van de urgentie van het proces om medewerkers van BJZ in te bedden in de lokale structuur. Aan gemeenten is gevraagd om aan te geven met wie het gesprek gevoerd kan worden over toekomstig werkgeverschap bij een gemeente en wie verantwoordelijk is voor inrichting van de lokale structuur. De vervolgstappen zien er als volgt uit: - februari: instellingen streven er naar om afspraken te hebben gemaakt over de overname van medewerkers van BJZ; - continue: beter inzicht verwerven in de planning van start lokale teams en aantallen functies (zowel BJZ als andere J&O) zodat planning gemaakt kan worden; - februari: het gesprek aangaan met gemeenten over mogelijk werkgeverschap (randvoorwaardelijk is dat gemeenten aangeven wie contactpersoon is); - februari: het gesprek aangaan met andere dan de nu bekende stichtingen die rol krijgen in organisatie lokale structuur en werkgever moeten worden (randvoorwaardelijk is dat gemeenten aangeven wie contactpersoon is); - eind maart zoveel mogelijk helderheid over overgang personeel BJZ. Bijlagen: Brief 18 januari 2014
Stavaza ombouwplan BJZ / Marc Verkerk / januari 2014
blad 2
Gemeenschappelijke Regeling
Overleg:
Portefeuillehoudersoverleg Jeugdhulp
Datum vergadering: 13 februari 2014 Agendapunt nr.:
23 b
Onderwerp: Doorontwikkeling crisisinterventieteam
Gevraagde beslissing: In te stemmen met de voorgestelde doorontwikkeling van het crisisinterventieteam.
Financiële/personele consequenties: Geen Verdere procedure: Na instemming van het PHO met de voorgestelde ontwikkellijn zal BJZ, als de toekomstige GI, de ontwikkeling van het crisisteam voortzetten. Communicatie/voorlichtingsaspecten: Niet van toepassing
Samenvatting: De gemeenten worden vanaf 2015 verantwoordelijk voor het organiseren van de zorg voor veiligheid van kinderen. De Gecertificeerde Instelling voor Jeugdbescherming, Jeugdreclassering de drangzorg krijgt in de nieuwe jeugdwet de wettelijke opdracht om kinderen die in hun ontwikkeling en veiligheid worden bedreigd te beschermen en wordt daarmee een belangrijke partner van de gemeenten bij het uitvoeren van deze taak. Gezien bovenstaande en de beleidsmatige keuze van de regiogemeenten te werken met één GI ligt het voor de hand de ontwikkeling het crisisteam te beleggen bij de GI. Tevens is dit in lijn met de besluitvorming op 12 december jl. Van belang is te komen tot een crisisteam met een brede expertise, daarom is het voornemen in het crisisteam crisiswerkers van de GI, MEE en WSG te integreren. Zo ontstaat er één toegang tot crisishulp ongeacht het al dan niet hebben van een (licht) verstandelijke of fysieke beperking. Met de acute dienst van de GGZ worden nog samenwerkingsafspraken gemaakt om in crisissituaties snel van elkaars expertise gebruik te kunnen maken. De acute dienst van de GGZ is geïntegreerd voor jeugd en volwassen daarom is het niet mogelijk nu de jeugd-GGZ in dit crisisteam te integreren. Naast bovenstaande (interne) samenwerking zal de samenwerking worden gezocht met de lokale teams, VHRR en JB-plein. Momenteel werken er ruim 19 fte uitvoerend medewerkers in het CIT (Crisis Interventie Team) van Bureau Jeugdzorg voor de Stadsregio. In 2012 is het CIT voor 1077 kinderen ingezet. Het aantal fte medewerkers én de doorlooptijden kunnen naar verwachting teruggebracht worden door een directe samenwerking tussen crisisteam en crisishulpverlening, en de focus van het crisisteam op het waarborgen van veiligheid en directe overdracht naar de casusregisseurs.
Doorontwikkeling crisisinterventieteam / Rian Smit / 07-02-2014
blad 1
Gemeenschappelijke Regeling
Toelichting: Kinderen die acuut in hun veiligheid bedreigd worden hebben recht op snelle en deskundige hulp van professionals die weten hoe ze moeten handelen en in staat zijn om direct de noodzakelijke zorg in te zetten. Een goed georganiseerd, bereikbaar en beschikbaar crisisteam is van levensbelang voor de kinderen. Uitgangspunten voor de ontwikkeling spoedeisende zorg Rijnmond: 1. Inzet van 24/7 bereikbaar en beschikbaar professioneel crisisteam voor de samenwerkende gemeenten regio Rijnmond. 2. Eén toegang (telefoonnummer) voor de crisismeldingen jeugd in de regio. 3. Zo spoedig mogelijk afstemmen met en overdracht naar de casusregisseur van het lokale of wijkteam of jeugdbeschermingsteam. 4. Drempelloze samenwerking tussen de crisiswerker en de aanbieders van crisishulp. Positionering crisisteam: De risicoloze samenleving bestaat niet, ook na de decentralisatie van de jeugdzorg naar de gemeenten zullen er ernstige incidenten plaatsvinden. Positionering van het crisisteam bij de Gecertificeerde Instelling is wenselijk omdat: - De gemeenten hebben één verantwoordelijke organisatie waarmee afspraken gemaakt kunnen worden en die aanspreekbaar is in crisissituaties. - Poortwachterfunctie van het crisishulpaanbod. De organisatie heeft up to date zicht op het totale en beschikbare crisisaanbod in de regio, kan een onafhankelijke keuze maken tussen netwerk inzet of inzet van professioneel hulpaanbod en kan in een directe lijn de samenwerking met de verschillende aanbieders vormgeven. - Door het in één organisatie verbinden van het ingrijpen bij crisissen met het inzetten van niet vrijblijvende zorg, bescherming en toezicht, kan snel en drempelloos gereageerd worden op onveilige situaties. - Borgen kwaliteit door aansluiting bij kenniscentrum Taken crisisteam - beoordeelt de ernst en urgentie van de aangemelde casus - maakt afspraken met de melder over het borgen van de veiligheid, - beoordeelt de crisis, taxeert de veiligheid en neemt de noodzakelijke maatregelen om die veiligheid te borgen. - Neem een gestructureerde beslissing over het vervolg. inzetten van het sociaal netwerk (eigen kracht stimuleren) of inzet van ambulant of residentiële crisishulp vanuit de zorgaanbieders. - onmiddellijk aanvragen en introduceren zorg. - Adviseren politie en gemeente in het kader van de Wet Tijdelijk Huisverbod. - Beslissen of de gewenste hulp in vrijwillig dan wel gedwongen kader verleend kan worden . - Contact opnemen met de spoeddienst van de Raad voor de Kinderbescherming om indien noodzakelijk snel te komen tot een voorlopige kinderbeschermingsmaatregel (VOTS of VOVO). Bijlagen: Spoed Interventie Team voor de samenwerkende gemeenten Rijnmond
Doorontwikkeling crisisinterventieteam / Rian Smit / 07-02-2014
blad 2
Spoed Interventie Team voor de samenwerkende gemeenten Rijnmond Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam Rijnmond 29 januari 2014
Inleiding. Kinderen die acuut in hun veiligheid bedreigd worden hebben recht op snelle en deskundige hulp van professionals die weten hoe ze moeten handelen en in staat zijn om direct de noodzakelijke zorg in te zetten. Een goed georganiseerd, bereikbaar en beschikbaar crisisteam is van levensbelang voor de kinderen in onze gemeenten. In crisissituaties is het de kunst om op basis van informatie die voorhanden is beslissingen te durven nemen die gebaseerd zijn op een professionele analyse van de crisis en die niet zijn ingegeven door de hectiek die een crisis met zich meebrengt. Naast kennis van crisismethodieken, ervaring en vaardigheden die noodzakelijk zijn om een crisis goed op te pakken, is het in een multiculturele regio als Rotterdam Rijnmond van belang kennis te hebben van intercultureel vakmanschap. Het goed organiseren van spoedeisende zorg vraagt intensieve samenwerking tussen organisaties en professionals. Samenwerking met (justitie)partners als politie, Raad vd Kinderbescherming, Veiligheidshuis, AMHK én samenwerking tussen zorgpartners als jeugdzorg, MEE, GGZ, WSG. Aansluitend op de ontwikkelingen van de transitie Jeugdzorg in onze regio zal de spoedeisende zorg ook direct verbonden moeten zijn met de (jeugd)wijkteams in de verschillende gemeenten, de gebiedsteams jeugdbescherming en het jeugdbeschermingsplein. Uitgangspunten voor de ontwikkeling spoedeisend zorg Rijnmond: 1. Inzet van 24/7 bereikbaar en beschikbaar professioneel crisisteam voor de samenwerkende gemeenten regio Rijnmond. 2. Eén toegang (telefoonnummer) voor de crisismeldingen jeugd in de regio. 3. Zo spoedig mogelijk afstemmen met en overdracht naar de casusregisseur van het wijkteam of jeugdbeschermingsteam. 4. Drempelloze samenwerking tussen de crisiswerker en de aanbieders van crisishulp. De transitie in de Jeugdzorg en de daarmee gepaard gaande transformatie biedt nieuwe kansen voor een goede, integrale, ketengestuurde spoedeisende zorg. Voorzichtige initiatieven die de laatste jaren reeds genomen zijn, krijgen nu de wind mee en kunnen geëffectueerd worden. In onderstaande notitie zal nader worden ingegaan op positionering en inrichting van het crisisteam, de rol van het crisisteam, en de samenwerking tussen het crisisteam en de crisishulpverlening vanuit de zorgaanbieders. Tot slot wordt uiteengezet hoe de verbinding en samenwerking met de gebiedsteams jeugdbescherming en wijkteams wordt ingezet.
De positionering van het crisisteam in de gecertificeerde instelling De gemeenten worden vanaf 2015 verantwoordelijk voor het organiseren van de zorg voor veiligheid van kinderen. De Gecertificeerde Instelling voor Jeugdbescherming, Jeugdreclassering de drangzorg krijgt in de nieuwe jeugdwet de wettelijke opdracht om kinderen die in hun ontwikkeling en veiligheid worden bedreigd te beschermen en wordt daarmee de belangrijkste en directe partner van de gemeenten bij het uitvoeren van deze taak. De risicoloze samenleving bestaat niet, ook na de decentralisatie van de jeugdzorg naar de gemeenten zullen er ernstige incidenten plaatsvinden. Door de organisatie en coördinatie van de spoedeisende zorg bij onveiligheid van kinderen te beleggen bij de Gecertificeerde Instelling hebben de gemeenten één verantwoordelijke organisatie waarmee afspraken gemaakt kunnen worden en die aanspreekbaar is in crisissituaties. Deze organisatie heeft up to date zicht op het totale en beschikbare
1
crisisaanbod in de regio en kan in een directe lijn de samenwerking met de verschillende aanbieder vormgeven. Door het in één organisatie verbinden van het ingrijpen bij crisissen met het inzetten van niet vrijblijvende zorg, bescherming en toezicht, kan snel en drempelloos gereageerd worden op onveilige situaties. Het is van groot belang dat medewerkers van het crisisteam van de Gecertificeerde Instelling actuele kennis, informatie en scholing kunnen inzetten om het werk goed en vakkundig uit te voeren. De toekomstige Gecertificeerde Instelling in Rijnmond ontwikkelt een kennis en expertise centrum op het gebied van veiligheid en ontwikkeling van kinderen. Dit betreft ook evidence based en practice based crisismethodieken en vaardigheden. Medewerkers van het crisisteam kunnen direct gebruik maken van de hier aanwezige kennis, trainingen en intervisies. Anderzijds leveren de crisisprofessionals een onmisbare bijdrage aan dit regionale kenniscentrum. De rol van het crisisteam. Conform de richtlijn crisisplaatsing van het Nederlands Jeugd Instituut (2013/2014 i.o) maken we in de plannen voor een integrale, ketengestuurde crisiszorg, een helder onderscheid tussen de rol en taak van het crisisteam van de Gecertificeerde Instelling en de crisishulpaanbod van de zorgaanbieders. Het crisisteam van de Gecertificeerde Instelling beoordeelt de ernst en urgentie van de aangemelde casus, hij maakt direct afspraken met de melder over het borgen van de veiligheid, hij gaat ter plaatse en beoordeelt de crisis, taxeert de veiligheid en neemt de noodzakelijke maatregelen om die veiligheid te borgen. Vervolgens wordt een gestructureerde beslissing genomen over het vervolg. Daarbij wordt altijd eerst de mogelijkheid van het inzetten van het sociaal netwerk (eigen kracht stimuleren) verkend en overwogen . Indien dit niet voorhanden is of onvoldoende is om de veiligheid te garanderen wordt bepaald of inzet van ambulant of residentiële crisishulp vanuit de zorgaanbieders nodig is. Indien dat het geval is zal deze hulp onmiddellijk aangevraagd en geïntroduceerd worden. Ook kan de crisisprofessional de politie en gemeente in het kader van de Wet Tijdelijk Huisverbod adviseren de agressor uit huis te laten plaatsen. De medewerker van het crisisteam beslist tevens of de gewenste hulp in vrijwillig kader verleend kan worden. Wanneer een gedwongen kader noodzakelijk is zal in overleg met de casusregisseur van het wijkteam gemeld worden op het Jeugdbeschermingsplein. Indien hierop niet gewacht kan worden, kan het crisisteam ook onmiddellijk contact opnemen met de spoeddienst van de Raad voor de Kinderbescherming om te komen tot een voorlopige kinderbeschermingsmaatregel (VOTS of VOVO). De inrichting van het crisisteam In eerste instantie kunnen ouders en jeugdigen zelf een crisissituatie melden. Ook professionals in de keten kunnen melden: politie, scholen, ziekenhuizen, (huis)artsen, AMHK, medewerkers wijk –en gebiedsteams etc. Wanneer buren of direct betrokken familieleden bellen om hun zorg te melden, zal, afhankelijk van de situatie eerst het AMHK dan wel de politie ingeschakeld worden. Zij kunnen dan spoedonderzoek starten en eventueel het crisisteam inschakelen. Het crisisteam van de gecertificeerde instelling is een 24 uurs dienst welke tot 21.00 uur in ploegendienst gaat werken en daarna de bereikbaarheid op zich neemt. In het crisisteam van de gecertificeerde instelling zullen de crisiswerkers van MEE en WSG geïntegreerd worden. Zo ontstaat er één toegang tot crisishulp ongeacht het al dan niet hebben van een (licht) verstandelijke of fysieke beperking. Met de acute dienst van de GGZ worden momenteel samenwerkingsafspraken gemaakt om in crisissituaties snel van elkaars expertise gebruik te kunnen maken. Zoals het er nu naar uitziet zullen zij geen fysiek onderdeel gaan uitmaken van het crisisteam van de gecertificeerde instelling, maar met samenwerkingsafspraken wel verbonden zijn aan één methodische handelingswijze.
2
Januari/februari 2014 zullen definitieve samenwerkingsafspraken met MEE, WSG, Riagg en GGZ- acute dienst nader worden uitgewerkt. In de huidige crisisdienst is de samenwerking tussen het crisisteam van Bureau Jeugdzorg en MEE/ WSG al ingezet. Vooruitlopend op de realisering van het definitieve plan zijn vanaf 27 januari 2014 twee medewerkers van het crisisteam van MEE Rotterdam ingestroomd voor twee dagen per week alvast in bij het CIT van Bureau Jeugdzorg. De samenwerking tussen het crisisteam en de crisishulpverlening De transformatie van spoedeisende zorg zal moeten leiden tot betere aansluiting van de eerste crisisinschatting door het crisisteam van de Gecertificeerde Instelling en het onmiddellijk inzetten van crisishulpverlening zoals ambulante spoedhulp, crisispleegzorg en residentiële crisisopvang. Deze ambitie wordt gedeeld door de huidige jeugdzorgaanbieders en BJZ. Zij zijn daarom in overleg hoe te komen tot een soepele overgang tussen de werkzaamheden van de crisiswerker die de inschatting van de crisis heeft gemaakt en de vervolgens in te zetten crisishulpverlening door de zorgaanbieders. Hierbij zal onder andere onderzocht worden of het mogelijk is vanuit één netwerkorganisatie deze intensieve samenwerking vorm te geven. Wat betreft het LVB crisishulpaanbod heeft Pameijer aangegeven verantwoordelijkheid te nemen voor de ambulante en residentiële crisiszorg voor de LVB doelgroep. Crisishulp vanuit de GGZ is deels geborgd door Yulius en EMC waar acute opname mogelijk is. Voor ambulante GGZ zorg is een nauwe samenwerking tot stand gekomen met Riagg en TriviumLindenhof. Dit geldt zowel de crisishulp bij levensdelicten en ander ernstig acuut trauma als hulp bij ernstig externaliserend probleemgedrag. Voor de hulp bij gedragsproblemen is besloten de pilot “Gedragspoli” uit 2013 in 2014 te borgen. Ook hierin werken BJZ, Riagg en Trivium Lindenhof nauw samen. De verbinding en samenwerking naar gebiedsteams en wijkteams De hulp aan gezinnen wordt in eerste aanleg vanuit de wijkteams opgepakt. Wanneer drang- en dwangkader nodig is, zullen de gebiedsteams jeugdbescherming van de gecertificeerde instelling hun verantwoordelijkheid nemen. Bij crisissituaties zal het crisisteam dus nauw contact houden en afstemmen met de casusregisseurs uit die wijkteam en gebiedsteams jeugdbescherming. Zodra de veiligheid geborgd is en crisishulp verleend gaat worden vanuit de zorgaanbieders of het netwerk, stapt het crisisteam er uit en draagt de casus (weer) volledig over aan de casusregisseur van het betrokken wijk –of gebiedsteam. Op verzoek van de casusregisseur kan de medewerker van het crisisteam nog voor een korte periode als adviseur betrokken blijven. Het gezin wordt daardoor niet ‘over de schutting’ naar het wijk- of gebiedsteam gegooid, maar de expertise en kennis van de crisiswerkers kan direct benut worden door de casusregisseur. Door de hierboven genoemde werkwijze van het nieuwe crisisteam regio Rijnmond kan ook een belangrijke efficiency slag gemaakt worden. Momenteel werken er ruim 19 fte uitvoerend medewerkers in het CIT (Crisis Interventie Team) van Bureau Jeugdzorg voor de Stadsregio. In 2012 is het CIT voor 1077 kinderen ingezet. Het aantal fte medewerkers én de doorlooptijden kunnen naar verwachting teruggebracht worden door een directe samenwerking tussen crisisteam en crisishulpverlening, en de focus van het crisisteam op het waarborgen van veiligheid en directe overdracht naar de casusregisseurs.
3
College van Burgemeester en Wethouders van de samenwerkende gemeenten Jeugdhulp Rijnmond
Inlichtingen:
[email protected] Betreft: decentralisatie Jeugdhulp – transitiearrangement Datum: 18 januari 2014
Geacht College, Met deze brief wil ik u over twee zaken informeren en uw medewerking vragen: - de bestuurlijke afspraken die VWS en V&J, VNG en IPO hebben gemaakt t.a.v. het realiseren van nadere waarborgen voor de continuïteit van Bureaus Jeugdzorg en de landelijk werkende instellingen (LWI’s) - de stand van zaken met betrekking tot het regionale proces van ombouw Bureau jeugdzorg Rotterdam en inbedden van overtollig personeel in de regionale structuren. Beide onderwerpen zijn onderling verweven, maar zullen hier apart aan de orde komen. 1. Afspraken Rijk en VNG vanwege garanties Bureaus Jeugdzorg Op 19 december 2013 hebben Rijk, VNG en IPO afgesproken dat het nodig is om voor de Bureaus Jeugdzorg en de Landelijk Werkende Instellingen te komen tot duidelijker afspraken tussen regio’s en Bureaus Jeugdzorg en LWI’s over de toekomstige opdracht van de instellingen en de continuïteit van zorg en infrastructuur. Tevens wil het rijk vernemen welke afspraken er zijn gemaakt vanwege overtollig personeel bij Bureaus Jeugdzorg vanwege het wegvallen van taken per januari 2015. In de bijlage staan de afspraken opgenomen. Uiterlijk 28 februari 2014 dienen de samenwerkende regio’s aan te geven welke concrete afspraken over bovenstaande onderwerpen zijn gemaakt. In ons regionaal transitiearrangement is mijns inziens al een duidelijke richting bepaald die antwoord geeft op de vragen van het Rijk. Op onderdelen dient nog een besluit genomen te worden en op onderdelen dient nog nadere uitwerking plaats te vinden. De nieuwe organisatie In het regionale transitiearrangement is onder meer vastgelegd dat Bureau Jeugdzorg zich gaat ontwikkelen tot een gecertificeerde instelling die uitvoering geeft aan de taken voor Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (JB&JR). Aan de nieuwe organisatie wordt de uitvoering van de drangaanpak toegevoegd. Dit is een stevige aanpak die wordt ingezet op het moment dat een traject naar de Raad van de Kinderbescherming wordt overwogen vanwege dreigende onveiligheid en ernstige ontwikkelingsbedreigingen. Met de drangaanpak wordt er gestreefd de instroom in met name JB te verminderen (minder ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen) en de duur van deze maatregelen te bekorten. Een pilot van BJZ laat zien dat hier voor gemeenten besparingsmogelijkheden zitten. De nieuwe organisatie zal gebiedsgericht georganiseerd zijn zodat er afstemming kan plaatsvinden met de lokale structuren.
blad: 2/6
Vanwege de vraagstelling van het Rijk is het belangrijk dat er tijdig een besluit over AMHK wordt genomen, zodat er met betrekking tot dit aspect helderheid komt voor Bureau Jeugdzorg en aan het Rijk helderheid kan worden verschaft. Overtollig personeel Bureau jeugdzorg In het RTA hebben de gemeenten aangegeven de intentie te hebben om zoveel mogelijk medewerkers van BJZ, waarvan de taken met de transitie jeugdzorg ophouden te bestaan, in te inbedden in de lokale structuur. De colleges van B&W hebben hierover besloten. In een regionaal proces wordt dit nu verder opgepakt (zie punt 2). In de brief aan het Rijk zal worden aangegeven welke zaken zijn vastgelegd in het RTA en zal worden geschetst welk proces er gaande is in de regio om medewerkers van BJZ in te bedden in de lokale structuur. Besluitvorming: In het PHO van 13 februari 2014 zullen de laatste onderdelen van besluitvorming, waaronder het AMHK, worden ingebracht. Tevens zal de brief van de samenwerkende gemeenten in de regio Rijnmond gericht aan het Rijk ter besluitvorming worden ingebracht. 2. Ombouwplan BJZ en lokale inbedding van personeel Voor een fors deel van de huidige medewerkers, die nu werkzaam zijn in het vrijwillig kader, zal de functie vanaf 2015 niet meer bestaan. Gemeenten hebben in het RTA aangegeven zich te willen inzetten om deze mensen op te nemen in de lokale structuren. Voor Goeree Overflakkee geldt dat het hier om BJZ medewerkers van BJZ Dordrecht zal gaan. Voor gemeenten en instellingen is dit een complex proces. Tegelijkertijd is het belangrijk dat al op relatief korte termijn, eind maart 2014, duidelijkheid gegeven kan worden aan Bureau jeugdzorg en haar medewerkers wat er voor hen staat te gebeuren per 2015. Proces schets In 2014 zal het proces worden ingezet om deze medewerkers geleidelijk aan te positioneren in de lokale of wijkteams, waarbij het werkgeverschap wordt bepaald door de inrichting van de lokale structuur. Deze afspraken worden ingevuld binnen de budgettaire afspraken. Naar aanleiding van het regionaal transitiearrangement, heeft Bureau Jeugdzorg een ombouwplan BJZ gepresenteerd, waarin de te nemen maatregelen vertaald zijn in de personele consequenties per individuele gemeente. Op 8 december jl. is een inventariserende vragenlijst verzonden aan gemeenten in de regio. In deze vragenlijst is aan iedere gemeente gevraagd hoe zij invulling wil geven aan de lokale wijkteams en welke voorkeur zij heeft t.a.v. het invulling geven aan het toekomstig werkgeverschap van medewerkers van BJZ die naar de lokale structuur toe komen.
blad: 3/6
Uitkomsten vragenlijst Alle gemeenten hebben aangegeven in ieder geval de inhoudelijk deskundigen van Bureau Jeugdzorg te willen inbedden in de lokale structuren. De overgang van medewerkers van BJZ naar de lokale structuren heeft consequenties voor iedere individuele gemeente. Een gemeente kan besluiten het werkgeverschap uit te besteden, maar men kan ook medewerkers in gemeentelijke dienst nemen. Uit de informatie van gemeenten blijkt dat zij opteren voor 2 typen werkgeverschap: - de gemeente zelf als werkgever - inhuur bij een stichting: medewerkers van BJZ komen bij een stichting in dienst. Met name voor inhoudelijk deskundige medewerkers geven gemeenten aan dat zij deze zullen willen inhuren van een stichting. Een aantal gemeenten heeft aangegeven mogelijk zelf medewerkers in dienst zullen nemen. Het gaat dan in sommige gevallen om taken als aansturing/regievoering van lokale teams, maar ook om administratieve taken (u kunt daarbij denken aan het afgeven van indicaties en beschikkingen). Alhoewel gemeentelijke plannen soms nog niet zo ver ontwikkeld zijn, is het wel goed om voorbereidende gesprekken tussen gemeenten en BJZ over een mogelijke overgang te starten. Vervolgproces Het proces van inbedding van medewerkers van BJZ in de lokale structuur is complex en vraagt tegelijkertijd een hoog tempo. Ik wil hier graag de urgentie nogmaals bij u onder de aandacht brengen. Tussen instellingen zijn inmiddels gesprekken gaande om tot afspraken te komen over de overgang van personeel. Echter, ik wil u er bij deze aan herinneren dat het belangrijk is dat elke gemeente zo snel mogelijk helderheid kan geven over haar lokale inrichting, aantallen en disciplines die ingebed gaan worden en over het toekomstig werkgeverschap. Graag ontvangen wij van u de naam van de contactpersoon die verantwoordelijk is voor de inrichting van de lokale structuur. Tevens ontvangen wij van u, indien uw gemeente een overname van personeel van BJZ overweegt, de naam voor een contactpersoon zodat voorbereidende gesprekken gestart kunnen worden. Mocht u vragen hebben, dan kunt u zich wenden tot Marc Verkerk (
[email protected]) Ik vertrouw erop u met deze informatiebrief voldoende geïnformeerd te hebben. Met vriendelijke groet, namens de samenwerkende gemeenten Jeugdhulp Rijnmond
dr. O. de Zwart, MPH Directeur Jeugd gemeente Rotterdam
blad: 4/6
BIJLAGE: Bestuurlijk Overleg 19 december 2013: bestuurlijke afspraken Rijk (VWS, VenJ), VNG en IPO over Bureaus Jeugdzorg Vooraf en aanleiding Gemeenten zijn zich intensief aan het voorbereiden op de invoering van de nieuwe jeugdweti. De nieuwe Jeugdwet zoals die inmiddels door de Tweede Kamer is aanvaard, heeft ook gevolgen voor de Bureaus Jeugdzorg (BJZ). De uitvoering van de maatregelen van jeugdbescherming (JB) en jeugdreclassering (JR) wordt een taak van gecertificeerde instellingen. De verantwoordelijkheid voor de continuïteit van de uitvoering van deze maatregelen ligt in 2015 bij gemeenten. De Jeugdwet regelt met een wijziging van de Wmo dat het AMK en het SHG worden geïntegreerd tot een AMHK. De gemeenten organiseren daarnaast de toegang tot de vrijwillige jeugdhulp en het gedwongen kader. Het overgrote deel van de taken van een BJZ is dus ook in het nieuwe stelsel relevant en de medewerkers van een BJZ die deze taken uitvoeren zijn ook in 2015 nodig. Hierbij is niet gezegd dat zij die werkzaamheden bij de huidige instelling of diens rechtsopvolger kunnen uitvoeren. Vanwege de wettelijke verantwoordelijkheid die provincies hebben om de functies van BJZ tot 31 december 2014 volledig operationeel te houden, zijn specifiek maatregelen nodig om te voorkomen dat een gebrek aan perspectief leidt tot een ongecontroleerde afbouw van BJZ’s voordat gemeenten verantwoordelijk worden. Om zich op de nieuwe situatie voor te bereiden, is door de BJZ’s aangegeven dat zij op korte termijn duidelijkheid nodig hebben over welke functies gemeenten bij hen afnemen, welke budget zij beschikbaar stellen voor deze functies en in hoeverre zij personeel van het huidige bureau jeugdzorg willen inzetten in het nieuwe stelsel. Deze duidelijkheid is op korte termijn nodig aangezien de BJZ’s voldoende tijd nodig hebben om zich voor te kunnen bereiden op een reorganisatie (sociaal plan, afspraken met UWV, accountantsverklaring). Het Rijk, VNG en het IPO constateren dat: - Alle partijen de urgentie voelen om tot een oplossing te komen en zich maximaal inspannen om tot een zorgvuldige transitie van de functies van het huidige BJZ te komen. - De afgelopen weken veel voortgang is geboekt, maar er nog onvoldoende concrete afspraken zijn zodat alle BJZ’s zich op korte termijn verantwoord voor kunnen bereiden op de situatie vanaf 2015. - Gemeenten maximaal de ruimte moeten krijgen om lokaal of regionaal passende oplossingen te realiseren. - De afspraken die nu gemaakt worden tussen gemeenten en BJZ er op gericht moeten zijn te verzekeren dat de noodzakelijke infrastructuur en medewerkers die daarvoor nodig zijn niet voor de uitvoering van het gedecentraliseerde jeugdstelsel verloren gaan.
blad: 5/6
- Alle partijen het er over eens zijn dat snelle duidelijkheid noodzakelijk is. - Een ‘koude’ sanering van de BJZ’s ongewenst is mede gezien de hoge maatschappelijke kosten die dit met zich brengt. - BJZ’s ook zelf actief aan de slag moeten blijven met zichzelf te transformeren en waar nodig te saneren en te innoveren. Afspraken per bestuurlijke partner De gemeenten - Gemeenten zullen zich maximaal inspannen om de deskundigheid die nu bij medewerkers van BJZ aanwezig is te behouden voor die taken die straks onder de verantwoordelijkheid van gemeenten vallen. - Gemeenten nemen uiterlijk 28 februari 2014 in overleg met het BJZ in regionaal verband een bestuurlijk besluit met daarbij de garantie van de continuïteit van de benodigde functies van het huidige BJZ (AMK, toegang, crisis, JB en JR) en van de infrastructuur die noodzakelijk is om jeugdigen en ouders de continuïteit te kunnen bieden in 2015. Het Rijk - Het invoeringsbudget voor gemeenten / VNG in 2014 blijft op hetzelfde niveau als in 2013, zodat gemeenten zich adequaat kunnen voorbereiden op het nieuwe jeugdstelsel. - Als gemeenten zelf geen afspraken maken met het BJZ over garanties voor de continuïteit van de functies die zij bij hen afnemen en er hiervoor geen stabiele infrastructuur is in 2015, dan treedt er een overgangsregeling in werking. - De overgangsregeling houdt in dat gemeenten voor de benodigde functies (toegang, crisis, JB, JR en AMK) van de huidige Bureaus jeugdzorg, voor 2015 een budgetgarantie moeten geven van minimaal 80% van het budget van het BJZ in 2014 aan de BJZ’s en/ of hun rechtsopvolgers (inclusief afspraken over overname van medewerkers). - In deze overgangsregeling worden alle regio’s genoemd die op 28 februari 2014 nog géén garanties hebben gegeven over continuïteit van de benodigde functies en de noodzakelijke infrastructuur in 2015. - Het rijk neemt het initiatief ná 28 februari 2014 voor een afspraak met IPO en VNG om te bespreken hoe om te gaan met resterende frictiekosten voor de BJZ’s. - Door verevening binnen het totale te decentraliseren budget garandeert het rijk dat individuele gemeenten bij de meicirculaire 2014 minimaal 95% van het budget krijgen dat hen in december 2013 is toegezegd.
blad: 6/6
De provincies - De provincies spreken de BJZ’s aan om actief mee te werken aan de innovatie van de functies die vanaf 2015 onder verantwoordelijkheid van gemeenten worden uitgevoerd - De provincies spreken met de BJZ’s af dat zij bindende afspraken maken met de LWI’s over de continuïteit van de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering voor de cliënten waarvoor zij de maatregel op 1 januari 2015 uitvoeren (het zorgaanbod wordt niet in dit traject doorgenomen). - De provincies zien er op toe en bevorderen dat: BJZ’s vóór 1 juni 2014 een transitieplan hebben opgesteld in overleg met de betrokken gemeenten. In dat plan moeten afspraken worden opgenomen over passende afbouwtermijnen, waarbij de continuïteit in 2014 en 2015 is geborgd. Er overleg plaatsvindt tussen de gemeenten in regionaal verband en de BJZ’s en de samenwerking tussen regio’s indien één BJZ te maken heeft met meerdere regio’s. De gemeenten zoveel mogelijk betrokken worden bij de uitvoering van de functies van de BJZ’s in 2014. Zo kunnen zij de besluitvorming over de zorgtoewijzing aan gemeenten (indicatie) mandateren, zodat de BJZ’s al de mogelijkheid hebben om in 2014 het personeel dat zich met deze taken bezig houdt te stimuleren om ander werk te zoeken. Het Rijk en het IPO bespreken met elkaar op welke andere wijze zij de BJZ’s kunnen ondersteunen. Tot slot Met deze afspraken zijn de voorwaarden geschapen om de continuïteit van de functies van BJZ en de noodzakelijke infrastructuur te borgen en maximaal de ruimte te geven voor de inpassing van deze functies in regionale gemeentelijke plannen voor transitie en transformatie. In artikel 12.4 van de Jeugdwet staat dat het college en de gemeenteraad zich tijdig en adequaat voorbereiden op hetgeen waarvoor zij verantwoordelijk zijn en daarbij in het bijzonder waarborgen: a. de continuïteit van de verlening van jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering; b. de infrastructuur die noodzakelijk is om jeugdigen en ouders de continuïteit, bedoeld in onderdeel a, te kunnen bieden; c. een beperking van de frictiekosten, en d. het functioneren van advies- en meldpunten voor huiselijk geweld en kindermishandeling
Gemeenschappelijke Regeling
Overleg:
Portefeuillehoudersoverleg Jeugdzorg
Datum vergadering: 13 februari 2014 Agendapunt nr.:
24
Onderwerp: Vraagontwikkelingsonderzoek Jeugdhulp - eindrapporten
Gevraagde beslissing: 1. Kennis nemen van de resultaten 2. Instemmen met conclusies en aanbevelingen
Financiële/personele consequenties: Geen financiële of personele consequenties. In het rapport over Risicofactoren van zorggebruik wordt een analyse van bevolkingskenmerken in relatie tot zorggebruik gepresenteerd. Deze kan ingezet worden voor de beïnvloeding van het nieuwe Verdeelmodel voor jeugdhulp dat SCP en Cebeon ontwikkelen.
Verdere procedure: Voorstel is om de rapporten aan de diverse gemeenteraden te sturen met bijgaande brief. Ook zullen de rapporten worden toegestuurd aan de zorginstellingen die hebben meegewerkt aan het onderzoek en andere belangstellenden. Communicatie/voorlichtingsaspecten: Voorstel is om een persbericht uit te sturen en de rapporten in ieder geval op de website van de gemeente Rotterdam te plaatsen, bij de Startfoto rapporten.
Toelichting: In maart en april 2013 zijn hierover de Startfoto Rotterdam en de Startfoto van de regio Rotterdam-Rijnmond gepubliceerd. Deze gaven inzicht in het zorggebruik en de zorgkosten van zowel preventieve als geïndiceerde jeugdhulp. Na de Startfoto is een verdiepend vraagontwikkelingsonderzoek uitgevoerd dat bestaat uit vier onderdelen: • Verdiepend onderzoek naar jeugd-GGZ, ABWZ-gefinancierde zorg voor jeugd, forensische psychiatrie en AMK • Verdiepend onderzoek naar risicofactoren en zorggebruik • Verdiepend onderzoek naar duur, kosten en combinaties van zorg • Verdiepend onderzoek naar ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen De verdiepende onderzoeken zijn bedoeld ter ondersteuning van het beleid t.a.v. het landelijke ramings- en verdeelmodel van jeugdhulpmiddelen, de gemeentelijke en regionale inrichting van het nieuwe jeugdstelsel en de zorginkoop.
Vraagontwikkelingsonderzoek - eindrapporten / Justine Anschutz / 23 januari 2014 blad 1
Gemeenschappelijke Regeling
Het eerste onderzoek (Verdiepend onderzoek naar jeugd-GGZ, ABWZ-gefinancierde zorg voor jeugd, forensische psychiatrie en AMK) is reeds in het najaar van 2013 aan u gepresenteerd. In de bijgaande brief aan de gemeenteraden worden de drie laatste onderzoeken samengevat. Al met al is er een duidelijk beeld ontstaan van het gebruik van jeugdhulp, zowel preventief als geïndiceerd, hetgeen een goede basis biedt voor de inrichting van het nieuwe stelsel. In de rapporten worden aanbevelingen gedaan voor onder meer registratiesystematiek, verdeling van wijkbudgetten en het Verdeelmodel. Er zijn ook nog enkele lacunes in kennis, met name op het gebied van de AWBZ-gefinancierde zorg. Hiervoor is nader onderzoek gewenst. Op 13 februari zullen de rapporten kort worden gepresenteerd.
Bijlagen: 1. VOO1 Verdiepend onderzoek naar risicofactoren en zorggebruik 2. VOO2-1 Verdiepend onderzoek naar duur, kosten en combinaties van zorg; 3. VOO2-2 Verdiepend onderzoek naar ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen; 4. brief voor gemeenteraden.
Vraagontwikkelingsonderzoek - eindrapporten / Justine Anschutz / 23 januari 2014 blad 2
Vraagontwikkelingsonderzoek Rotterdam-Rijnmond Verdiepend onderzoek naar risicofactoren voor zorggebruik
Onderzoek uitgevoerd in opdracht van de samenwerkende gemeenten Jeugdhulp Rijnmond en het programma Decentralisatie Jeugdzorg van de gemeente Rotterdam
Dit rapport is deel van de serie Vraagontwikkelingsonderzoek 2013: Verdiepend onderzoek naar jeugd-GGZ, ABWZ-gefinancierde zorg voor jeugd, forensische psychiatrie en AMK Verdiepend onderzoek naar risicofactoren en zorggebruik Verdiepend onderzoek naar duur, kosten en combinaties van zorg Verdiepend onderzoek naar ontwikkeling van zorggebruik, type problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
3 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
3 van 59
Samenvatting Dit rapport is het resultaat van een onderzoek uitgevoerd in opdracht van het Rotterdamse programma Decentralisatie Jeugdzorg en van de Samenwerkende gemeenten Jeugdhulp Rijnmond, in aanvulling op de Startfoto voor Rotterdam en voor de regio Rotterdam-Rijnmond. Het doel van dit onderzoek is het vergroten van het inzicht in de risicofactoren die van invloed zijn op jeugdhulpgebruik. Dit levert kennis op die de gemeente kan helpen om het gesprek met SCP/Cebeon aan te gaan over het toekomstige Verdeelmodel voor de jeugdhulp dat in 2016 gaat gelden. Ook levert het kennis op die relevant is voor de benadering van specifieke doelgroepen in de jeugdketen. De onderzoeksvragen van het VOO1-Verdeelmodel onderzoek zijn: 1. In hoeverre zijn de risicofactoren van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) en Cebeon aanwezig en verdeeld in de regio Rotterdam-Rijnmond? (geslacht, etnische achtergrond, opleidingsniveau, gezinssamenstelling, inkomen) 2. In hoeverre zijn de risicofactoren van het SCP verklarend voor zorggebruik en zorgzwaarte/zorgkosten in de regio Rotterdam-Rijnmond? 3. Leidt het hanteren van de Cebeon risicofactoren1 tot een betere verklaring (dan het SCP model) voor het zorggebruik en zorgzwaarte/zorgkosten binnen de regio RotterdamRijnmond? (differentiatie in subgroepen naar etnische achtergrond en gezinssamenstelling) 4. In welke mate leidt cumulatie van risicofactoren tot meer zorggebruik, zwaardere en duurdere zorg? Is er een non-lineair verband2? 5. Welke aanvullende factoren aanwezig in bestaande registraties hangen samen met zorggebruik en zorgzwaarte/zorgkosten en kunnen gebruikt worden voor een betere voorspelling van het zorggebruik? Gegevensverzameling en data-analyse Het onderzoek is gebaseerd op gegevens uit registratiesystemen van jeugdhulpaanbieders die geïndiceerde jeugdhulp aanbieden (Jeugd- en Opvoedhulp, jeugdbescherming, jeugdreclassering, Jeugdzorg Plus tot 23 jaar) alsmede op declaratiegegevens van GGZ-ZVW en AWBZ-gefinancierde zorg (bronnen: APE en Vektis tot 18 jaar). Deze gegevens betreffen cliënten die in 2010 en/of 2011 een beroep hebben gedaan op het jeugdhulpaanbod en gaan over cliëntkenmerken, type jeugdhulp, zwaarte van de jeugdhulp en kosten. Bij AWBZ-ZIN gaat het om cijfers uit 2012. De gegevens van de jeugdhulpaanbieders zijn op individueel niveau verzameld en versleuteld (gepseudonimiseerd). De gegevens uit de bestanden van de jeugdhulpaanbieders werden gecombineerd met gegevens van het CBS op wijkniveau en gepseudonimiseerde GBA gegevens van de gemeente Rotterdam op wijk- en individueel niveau. 1 Het Cebeon heeft in 2008 een quick scan verricht naar de indicatoren in het ramings- en verdeelmodel van het SCP. Volgens het Cebeon had het SCP onvoldoende rekening gehouden met differentiatie naar relevante subgroepen (niet-westers allochtonen en éénoudergezinnen) en het samenspel van risicofactoren. Hierdoor wordt onvoldoende rekening gehouden met regionale verschillen in de vertegenwoordiging van deze subgroepen en in hoeverre er sprake is van beschermende factoren (Cebeon, 2008). 2 Kinderen uit gezinnen met meer risicofactoren hebben over het algemeen meer problemen wat kan leiden tot een hoger jeugdhulpgebruik. De vraag is of deze risicofactoren elkaar ook versterken, zodat het gezamenlijk effect groter is, oftewel één plus één is drie. Dit wordt ook wel exponentiële cumulatie genoemd. Bij een lineair verband is één plus één twee.
4 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
4 van 59
Voor de analyses naar risicofactoren voor jeugdhulpgebruik op wijkniveau werd het aantal kinderen in jeugdhulp in een wijk als percentage van het totaal aantal jeugdigen in een wijk vergeleken met het voorkomen van bepaalde risicofactoren in die wijk. Op dezelfde manier zijn de kosten als percentage van het totaal aantal jeugdigen in een wijk vergeleken met het voorkomen van bepaalde risicofactoren in die wijk. De hoogte van de kosten geven een indicatie van de zwaarte van de zorg. De analyses op wijkniveau zijn uitgevoerd voor de regio Rotterdam Rijnmond (inclusief Rotterdam) en de gemeente Rotterdam. Analyses op individueel niveau (kindniveau) zijn alleen uitgevoerd voor de gemeente Rotterdam. Bij het (oude) ramings- en verdeelmodel voor de provinciaal gefinancierde jeugdzorg van het SCP zijn op basis van een onderzoek onder kinderen en ouders vijf significante risicofactoren onderscheiden voor opvoedings- en opgroeiproblemen. De vijf factoren van het SCP zijn: -kind is een jongen -kind is laag opgeleid3 -gezin is niet-westers allochtoon -gezin heeft één ouder -gezin heeft een laag inkomen Deze vijf factoren zijn getoetst voor hun samenhang met de verschillende vormen van jeugdhulp op wjikniveau. Als er samenhang is tussen jeugdhulpgebruik en bijvoorbeeld het percentage nietwesters allochtonen in een wijk, betekent dit echter niet dat de betreffende niet-westers allochtonen ook (meer) jeugdhulp gebruiken. Het betekent wel dat er in dit soort wijken meer jeugdhulp gebruikt wordt. Ook is op individueel niveau onderzocht of deze factoren leiden tot een grotere kans op jeugdhulpgebruik. Hierbij gaat het dus wel om kinderen die jeugdhulp ontvangen. Daarnaast zijn nog andere factoren getoetst, waaronder woningwaarde, leefbaarheid van een wijk (Leefbaarometer) en gezondheid (Gezondheidsmonitor). Belangrijkste resultaten Verdeling van risicofactoren over de gemeenten De risicofactoren van het SCP/Cebeon (geslacht, herkomst, opleidingsniveau, gezinssamenstelling en inkomen) uit het ‘’oude’’ Verdeelmodel voor de provinciaal gefinancierde jeugdzorg zijn in wisselende mate aanwezig in de regio Rotterdam Rijnmond. Het aantal niet-westers allochtonen is relatief hoog in Rotterdam en Schiedam en laag in Bernisse, Brielle, Westvoorne en GoereeOverflakkee. Jeugdigen met een lage opleiding wonen met name in Rotterdam, Schiedam en Spijkenisse. In de gemeenten Rotterdam, Schiedam en Capelle aan de IJssel bestaat een relatief groot deel van de huishoudens uit eenoudergezinnen. Een laag inkomen (onder inkomensontvangers) komt met name voor in Rotterdam en Goeree-Overflakkee. 3
Laag opleidingsniveau is bij deze analyses gedefinieerd als speciaal onderwijs, praktijkonderwijs, kader en basis
beroepsgerichte leerweg op het VMBO, leerwegondersteunend onderwijs en niveau 1 en 2 van het MBO.
5 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
5 van 59
Invloed van de risicofactoren uit het Verdeelmodel van het SCP De risicofactoren uit het ‘’oude’’ Verdeelmodel van het SCP zijn in verschillende mate van invloed op het zorggebruik. Het gaat om: geslacht (jongen), lage opleiding van het kind, gezin is niet-westers allochtoon, eenoudergezin, gezin met een laag inkomen. Het percentage jongens (of mannen, voor de regio) in de wijk hangt samen met het gebruik van Jeugd- en Opvoedhulp, jeugd-GGZ en jeugd-AWBZ en op het totale jeugdhulpgebruik op wijkniveau, zowel in de regio als in Rotterdam. In Rotterdam hangt het percentage jongens ook samen met jeugdbescherming (in de regio niet). Bij al deze vormen van jeugdhulp hangt het percentage jongens in een wijk samen met meer jeugdhulpgebruik. Bij de kosten is de samenhang hetzelfde. Echter, het percentage jongens is geen factor bij de kosten van jeugd-GGZ, in tegenstelling tot het jeugdhulpgebruik. Op individueel (kind)niveau hebben Rotterdamse jongens een hogere kans om in alle vormen van jeugdhulp terecht te komen, behalve bij jeugdbescherming. Het percentage jeugdigen met een lage opleiding in de wijk hangt niet samen met jeugdhulpgebruik noch met kosten van jeugdhulp in de wijk. Dit heeft vermoedelijk met de kleine verschillen van deze factor tussen wijken te maken. Op individueel niveau hebben Rotterdamse jeugdigen met een lage opleiding echter wel veel meer kans om in alle vormen van jeugdhulp terecht te komen. Dit geldt zeer sterk voor de jeugdreclassering en zoals verwacht voor de LVB (zes keer meer kans dan jeugdigen met een hoge opleiding). Het percentage niet-westers allochtonen in de wijk hangt samen met het gebruik van jeugdreclassering, jeugd-GGZ en het totale jeugdhulpgebruik op wijkniveau, zowel in de regio als in Rotterdam. Een hoog percentage niet-westerse allochtonen in een wijk hangt samen met een hoog aantal jongeren met een jeugdreclasseringsmaatregel. Voor jeugd-GGZ en het totale jeugdhulpgebruik geldt het omgekeerde: een hoog percentage niet-westerse allochtonen in een wijk hangt samen met een laag gebruik van jeugd-GGZ en een laag gebruik van de totale jeugdhulp. Wat betreft de kosten is het beeld echter anders. Er is geen verband tussen het percentage niet-westerse allochtonen in een wijk en de kosten van jeugd-GGZ. Een hoog percentage niet-westerse allochtonen hangt daarentegen wel samen met hogere kosten van jeugdbescherming in Rotterdam en met lagere kosten van Jeugd- en Opvoedhulp in de regio. Op individueel niveau hebben nietwesters allochtone jeugdigen in Rotterdam een hogere kans om in jeugdbescherming en jeugdreclassering terecht te komen (het zgn. ‘’gedwongen kader’’) en een lagere kans om in jeugdGGZ terecht te komen. Het percentage éénoudergezinnen in de wijk hangt samen met het gebruik van alle vormen van jeugdhulp in de regio. In Rotterdam is de invloed van deze risicofactor beperkt tot de jeugdreclassering, de jeugd-GGZ en het totale jeugdhulpgebruik. Bij de kosten is het verband afwezig bij de kosten van jeugdbescherming, jeugd-GGZ en AWBZ-PGB in de regio. Dus deze hangen niet samen met de factor eenoudergezinnen. Op individueel niveau hebben Rotterdamse kinderen uit eenoudergezinnen meer kans om in alle vormen van jeugdhulp terecht te komen, vooral in Jeugd- en Opvoedhulp en in jeugdbescherming.
6 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
6 van 59
Het percentage inkomensontvangers met een laag inkomen hangt in de regio samen met het gebruik van Jeugd- en Opvoedhulp, jeugdreclassering, jeugd-AWBZ en het totale jeugdhulpgebruik. In Rotterdam is het percentage inkomensontvangers met een laag inkomen alleen van invloed op jeugd-GGZ, AWBZ-PGB en het totale jeugdhulpgebruik. In alle gevallen hangt een hoog percentage inkomensontvangers met een laag inkomen in een wijk samen met een hoog jeugdhulpgebruik. Bij de kosten hangt deze risicofactor alleen samen met de kosten van AWBZ-gefinancierde zorg en de kosten van het totale jeugdhulpgebruik in de regio. In Rotterdam hangt het percentage inkomensontvangers met een laag inkomen alleen samen met de kosten van AWBZ-PGB zorg en de kosten van het totale jeugdhulpgebruik. De factor laag inkomen is niet op individueel niveau getoetst, omdat inkomensgegevens niet beschikbaar waren in het GBA bestand. Wel is de WOZ waarde als een alternatief voor inkomen getoetst. Rotterdamse kinderen die in een woning met een lage WOZ waarde wonen bleken meer kans te lopen om in Jeugd- en Opvoedhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering terecht te komen. Het is echter mogelijk dat een dergelijk verband tussen lage WOZ waarde en jeugdhulp niet voor heel Nederland zal gelden, omdat de gemiddelde WOZ waarde sterk verschilt tussen gemeenten. Een conclusie uit het bovenstaande is dat de vijf risicofactoren van het ‘’oude’’ Verdeelmodel van SCP veel van het huidige jeugdhulpgebruik verklaren, op wijkniveau en op individueel niveau. Alleen laag opleidingsniveau van het kind is een risicofactor die op wijkniveau weinig invloed heeft; op individueel niveau heeft deze echter wel degelijk (veel) invloed. Er blijken grote verschillen in de mate van samenhang van risicofactoren met jeugdhulpgebruik tussen de verschillende domeinen (Jeugd- en Opvoedhulp, jeugdbescherming etc.). Opvallend is dat op wijkniveau de risicofactoren in Rotterdam veel meer van de variantie in het jeugdhulpgebruik verklaren dan in de regio (62% vs. 18%). Ook bij de kosten verklaren de factoren in Rotterdam meer van de variantie dan in de regio (46% vs. 20%). Dit heeft mogelijk te maken met kleinere aantallen in de regio, waarmee toevalligheid een grotere rol speelt. Risicofactoren, gemeentegrootte en jeugdhulpgebruik Het Cebeon pleit voor het meenemen van het samenspel tussen de verschillende risicofactoren en de grootte van de gemeente. In hoeverre leidt de aanwezigheid van een risicofactor in een grote gemeente tot meer zorggebruik dan in een kleinere gemeente? Om deze vraag te beantwoorden zijn de complete modellen voor jeugdhulpgebruik en de –kosten vergeleken naar gemeentegrootte. Er is een indeling gemaakt naar kleine (minder dan 50.000 inwoners), middelgrote (50.000-100.000 inwoners) en grote gemeenten (meer dan 100.000). Uit de analyses voor totaal zorggebruik en per type zorg bleek gemeentegrootte geen risicofactor voor jeugdhulpgebruik. Wel bleek dat het percentage jongens/mannen in een grote gemeente meer invloed heeft op jeugdhulpgebruik en kosten dan in middelgrote en kleine gemeenten. Daarnaast zagen we dat het percentage eenoudergezinnen in middelgrote gemeenten een kleinere invloed heeft op jeugdhulpgebruik dan in grote gemeenten. Eenoudergezinnen in kleine en middelgrote gemeenten ontvangen mogelijk meer hulp uit de omgeving of wonen dichter bij familie.
7 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
7 van 59
Differentiatie naar subgroepen Een tweede punt van kritiek van het Cebeon op het SCP model betrof de differentiatie naar subgroepen binnen de groep niet-westers allochtonen. Voor de diverse etnische groepen is op individueel niveau nagegaan of deze een verhoogde kans geven op zorggebruik. Analyses voor Rotterdam laten zien dat de kans op jeugdhulpgebruik varieert tussen de diverse niet-westerse allochtone groepen; sommige groepen hebben meer kans om in jeugdhulp terecht te komen dan andere. Voor alle subgroepen geldt dat het risico op een jeugdreclasseringsmaatregel hoger is ten opzichte van autochtone jeugdigen. Met name bij de Kaapverdiaanse en de Antilliaanse groep zijn de risico’s hoog. Ook voor de maatregel jeugdbescherming geldt -met uitzondering van de Turkse en Kaapverdiaanse groep- dat het risico hoger is vergeleken met autochtone jeugdigen. De Turkse groep heeft een lagere kans op gebruik van Jeugd- en Opvoedhulp, jeugd-GGZ en zorg voor de jeugd-LVB. Voor de GGZ geldt voor alle niet-westers allochtone groepen een lager risico op zorggebruik, bij jeugd-LVB zorg geldt dit voor sommige groepen. Cumulatie van risicofactoren Kinderen uit gezinnen met meer risicofactoren hebben over het algemeen meer problemen wat kan leiden tot een hoger zorggebruik. De vraag is of deze risicofactoren elkaar ook versterken, zodat het gezamenlijk effect groter is, oftewel één plus één is drie. Dit wordt ook wel exponentiële cumulatie genoemd. Met behulp van de data voor jeugdhulpgebruik en -kosten van zorginstellingen en de GBA gegevens van de gemeente Rotterdam zijn hiervoor enige analyses uitgevoerd. Deze analyses zijn uitgevoerd voor het totale jeugdhulpgebruik op kindniveau. Bij de AWBZ-gefinancierde hulp waren alleen gegevens beschikbaar over LVB zorg voor jeugd. Risicofactoren die zijn meegenomen zijn: geslacht (jongen), herkomst (niet-westers allochtoon), gezinssamenstelling (éénoudergezin), laag opleidingsniveau van het kind en lage WOZ waarde. Geanalyseerd is hoe het percentage jeugdigen met een, twee, drie, vier of vijf risicofactoren en jeugdhulpgebruik toeneemt en of de verschillen in percentages significant zijn. De resultaten van bovenstaande analyse op kindniveau duiden op exponentiële cumulatie; vooral bij vier en vijf risicofactoren loopt het jeugdhulpgebruik sterk op, van 8% bij drie factoren tot 19% bij vijf risicofactoren. Daarnaast neemt de kans op zorg ook meer dan lineair toe bij drie of meer risicofactoren. Eenzelfde analyse op kindniveau voor de kosten per jeugdige in zorg leidt echter niet tot een duidelijk exponentieel verband. De kosten per jeugdige in zorg nemen toe bij meer risicofactoren, echter de kosten nemen pas bij vier risicofactoren sterk toe. Uit analyses op wijkniveau waarbij combinaties van wijkkenmerken zijn getoetst, zijn er geen aanwijzingen voor exponentiële cumulatie. Extra factoren, niet afkomstig uit het Verdeelmodel van het SCP Voor dit factsheet is het jeugdhulpgebruik ook gerelateerd aan de hoogte van de WOZ waarde. Deze factor bleek op wijkniveau echter sterk samen te hangen met het percentage niet-westers allochtonen. Deze is verder niet gebruikt in de analyses op wijkniveau. Op individueel niveau bleek een lage woningwaarde echter invloed te hebben op de kans op jeugdhulpgebruik in Rotterdam, voor Jeugd- en Opvoedhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering. 8 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
8 van 59
Daarnaast is getoetst op het effect van de leefbaarheidskenmerken van wijken van de landelijke Leefbaarometer op jeugdhulpgebruik op wijkniveau. Hieruit bleek dat alleen de Leefbaarometer dimensies woningvoorraad en sociale samenhang iets bijdragen aan de verklaring van het jeugdhulpgebruik in de regio Rotterdam-Rijnmond. Een betere woningvoorraad hangt samen met minder jeugdhulpgebruik; een betere sociale samenhang hangt samen met meer jeugdhulpgebruik. Dit laatste is verrassend, omdat dit betekent dat in wijken met een betere sociale samenhang (bijv. wijken met veel eigenaar-bewoners en weinig verhuizingen) het jeugdhulpgebruik groter is. De overige dimensies van de Leefbaarometer dragen niet significant bij aan de verklaring van het totale jeugdhulpgebruik in de regio Rotterdam Rijnmond. Bij de kosten was alleen de dimensie woningvoorraad een significante factor. Hoe beter de woningvoorraad in een wijk, hoe lager de kosten van jeugdhulpgebruik. Ook is getoetst op de relatie van jeugdhulpgebruik met aspecten van de Gezondheidsmonitor (ervaren gezondheid, chronische aandoeningen, depressie, overmatig alcoholgebruik en huiselijk geweld). Hieruit bleek dat de meeste aspecten van de Gezondheidsmonitor niet significant bijdroegen aan de verklaring van het jeugdhulpgebruik en de -kosten in Rotterdam en in de regio, na correctie voor de risicofactoren uit het ‘’oude’’ Verdeelmodel (geslacht, herkomst, opleidingsniveau, gezinssamenstelling en inkomen). Alleen het hebben van een chronische aandoening speelde een rol in de regio Rotterdam-Rijnmond: hoe hoger het percentage 18- tot 60-jarigen met een chronische aandoening, hoe lager het jeugdhulpgebruik onder jeugdigen. Voor Rotterdam werd eenzelfde verband gevonden tussen het jeugdhulpgebruik en overmatig alcoholgebruik: hoe hoger het percentage 18- tot 60-jarigen dat overmatig alcohol gebruikt, hoe lager het jeugdhulpgebruik. Er is geen duidelijke verklaring voor deze gevonden verbanden.
Vergelijking met het SCP rapport Terecht in de jeugdzorg Het SCP heeft in januari 2013 een rapport uitgebracht, Terecht in de jeugdzorg, waarin de resultaten van een onderzoek naar problematiek, zorggebruik en achtergrondkenmerken van ouders en kinderen worden gepresenteerd. Basis hiervan is een grootschalige enquête onder 25.000 ouders. Ongeveer 10% van deze ouders hadden een kind in geïndiceerde zorg. Er zijn veel overeenkomsten tussen de uitkomsten van het SCP rapport (OJO onderzoek) en het VOO onderzoek, zeker bij de analyses op individueel niveau. Er doen zich alleen verschillen voor bij de factoren herkomst, gezinssamenstelling en inkomen. Volgens het SCP gebruiken niet-westers allochtone gezinnen meer provinciaal-gefinancierde jeugdzorg. Op individueel niveau vinden wij in het VOO onderzoek dat niet-westers allochtone jeugdigen een hogere kans op jeugdbescherming en jeugdreclassering (gedwongen kader) hebben. Voor Jeugd- en Opvoedhulp was het verband niet significant. Eenoudergezinnen gebruiken minder jeugd-GGZ volgens het SCP. Uit dit onderzoek blijkt dat in wijken met veel éénoudergezinnen het gebruik van alle jeugdhulp groter is, ook van jeugd-GGZ. Op individueel niveau hebben kinderen uit eenoudergezinnen ook meer kans om in jeugd-GGZ terecht te komen. 9 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
9 van 59
Volgens het SCP gebruiken gezinnen met een laag inkomen minder jeugd-GGZ. In dit rapport zien we voor de gemeente Rotterdam op wijkniveau het omgekeerde: daar hangt een hoog percentage inkomensontvangers met een laag inkomen samen met een hoog gebruik van jeugd-GGZ. De cumulatie in jeugdhulpgebruik die in dit VOO onderzoek is gevonden bij de analyses op kindniveau lijkt in tegenspraak met het SCP rapport Terecht in de jeugdzorg (2013) dat stelt dat een opeenstapeling van risicofactoren niet samenhangt met ernstige problematiek, als rekening wordt gehouden met de bijdragen van de afzonderlijke risicofactoren. In dit rapport is cumulatie echter getoetst voor jeugdhulpgebruik, door het SCP voor problematiek. Aanbevelingen Dit onderzoek heeft geleid tot een aantal aanbevelingen. Aangeraden wordt dat het SCP/Cebeon bij de ontwikkeling van het nieuwe Verdeelmodel voor de jeugdhulp rekening houden met de vijf risicofactoren, die in dit onderzoek geanalyseerd zijn. Wel is er een kanttekening voor wat betreft niet-westers allochtone jeugdigen en gezinnen. Het SCP/Cebeon willen het nieuwe Verdeelmodel meer baseren op de vraag naar jeugdhulp (lees: problematiek) dan op het gebruik. Volgens het SCP rapporteren niet-westers allochtone ouders minder problemen in de opvoeding. Dit wil echter niet zeggen, dat deze ouders in werkelijkheid geen problemen hebben. Bij niet-westers allochtone kinderen en jongeren is volgens literatuur een grote latente zorgvraag en worden veel barrières ervaren in het vragen om hulp. Met de decentralisatie en laagdrempelige jeugdhulp via wijkteams is de verwachting dat de drempel voor niet-westers allochtone jeugdigen zal verminderen en het jeugdhulpgebruik zal toenemen. Aangeraden wordt dat de gemeenten van de Rijnmond regio met het SCP bespreken hoe rekening wordt gehouden in het Verdeelmodel met deze latente vraag van niet-westers allochtone jeugdigen en gezinnen. Uit dit onderzoek blijkt dat in wijken met veel inkomensontvangers met een laag inkomen het jeugdhulpgebruik vaak hoog is, met name bij Jeugd- en Opvoedhulp, jeugdreclassering en jeugdAWBZ. Laagopgeleide ouders gebruiken volgens het SCP ook meer zorg (Jeugd- en Opvoedhulp en LVB), maar rapporteren minder problemen. Ook hier is wordt aangeraden om met het SCP te bespreken om hiermee rekening te houden in het nieuwe Verdeelmodel. Voor de verdeling van de jeugdhulpbudgetten over wijken kunnen de gemeenten gebruik maken van de regressievergelijking die de samenhang van de verschillende risicofactoren met de kosten van jeugdhulpgebruik aangeven. De gegevens over de kans op jeugdhulpgebruik op individueel (kind)niveau zijn relevant voor de inrichting van het nieuwe jeugdstelsel, met name als uitgangspunt voor preventie. Aangeraden wordt om gericht beleid te voeren naar type wijk en type doelgroep, zodat via preventieve jeugdhulp een deel van de problematiek kan worden opgevangen. Speciale aandacht is daarbij gewenst voor eenoudergezinnen, gezinnen met lage inkomens, niet-westers allochtone gezinnen en specifieke problematiek van laagopgeleide jongeren en jongens in het algemeen.
10 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
10 van 59
Inhoudsopgave
1. Inleiding
12
1.1 Verdeling van risicofactoren in de regio Rotterdam Rijnmond
13
2. Risicofactoren en jeugdhulpgebruik
18
2.1 Inleiding
18
2.2 Risicofactoren en Jeugd en Opvoedhulp
20
2.3 Risicofactoren en jeugdbescherming
23
2.4 Risicofactoren en jeugdreclassering
24
2.5 Risicofactoren en jeugd-GGZ
26
2.6 Risicofactoren en jeugd-AWBZ
28
2.7 Totale jeugdhulpgebruik en risicofactoren
32
2.8 Risicofactoren en de kans op jeugdhulpgebruik op individueel niveau
35
3. Risicofactoren, differentiatie naar gemeentegrootte en herkomstland
37
3.1 Relatie tussen risicofactoren, gemeentegrootte en jeugdhulpgebruik
37
3.2 Differentiatie naar subgroepen binnen niet-westers allochtonen
38
4. Cumulatie van risicofactoren en jeugdhulpgebruik
40
5. Overige risicofactoren en jeugdhulpgebruik
44
5.1 Woningwaarde
44
5.2 Leefbaarometer
44
5.3 Gezondheidsmonitor
46
Conclusies en aanbevelingen
48
Literatuur
58
Bijlage 1 Lijst met deelnemende zorgaanbieders (cliëntgegevens)
59
11 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
11 van 59
1. Inleiding Met het oog op de decentralisatie van de jeugdzorg hebben gemeenten in de regio Rotterdam Rijnmond behoefte aan informatie over aard en omvang van de zorgvraag en het zorggebruik van jeugdigen (0 tot 23 jaar). In de Startfoto werden gegevens over zorggebruik, kosten en financieringsstromen in beeld gebracht voor de (deel)gemeenten in de regio. In dit rapport wordt informatie gegeven over factoren die van invloed zijn op zorggebruik en zorgkosten. Dit levert inzichten op die nodig zijn voor het beoordelen van het ramings- en verdeelmodel van jeugdzorgmiddelen4 en het efficiënter en effectiever indelen van de jeugdketen. Dit rapport is bedoeld voor gemeenteambtenaren en beleidsmedewerkers jeugd uit de regio Rotterdam Rijnmond, alsmede andere betrokken bij de decentralisatie van de jeugdzorg. In dit rapport staat de volgende doelstelling centraal: het vergroten van het inzicht in de risicofactoren die van invloed zijn op jeugdhulpgebruik. De onderzoeksvragen hierbij zijn: 6. In hoeverre zijn de risicofactoren van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) en Cebeon aanwezig en verdeeld in de regio Rotterdam-Rijnmond? (geslacht, etnische achtergrond, opleidingsniveau, gezinssamenstelling, inkomen) 7. In hoeverre zijn de risicofactoren van het SCP verklarend voor zorggebruik en zorgzwaarte/zorgkosten in de regio Rotterdam-Rijnmond? 8. Leidt het hanteren van de Cebeon risicofactoren5 tot een betere verklaring (dan het SCP model) voor het zorggebruik en zorgzwaarte/zorgkosten binnen de regio RotterdamRijnmond? (differentiatie in subgroepen naar etnische achtergrond en gezinssamenstelling) 9. In welke mate leidt cumulatie van risicofactoren tot meer zorggebruik, zwaardere en duurdere zorg? Is er een non-lineair verband? 10. Welke aanvullende factoren aanwezig in bestaande registraties hangen samen met zorggebruik en zorgzwaarte/zorgkosten en kunnen gebruikt worden voor een betere voorspelling van het zorggebruik?
4
In opdracht van VWS heeft het SCP in 2009 een ramings- en verdeelmodel gemaakt over de verwachte ontwikkelingen in het gebruik van de jeugdzorg en de verdeling van middelen over de regio’s (SCP, 2009). In 2012/2013 werkt het SCP samen met Cebeon aan een verbeterde versie. 5 Het Cebeon heeft in 2008 een quick scan verricht naar de indicatoren in het ramings- en verdeelmodel van het SCP. Volgens het Cebeon had het SCP onvoldoende rekening gehouden met differentiatie naar relevante subgroepen (niet-westers allochtonen en eenoudergezinnen) en het samenspel van risicofactoren. Hierdoor wordt onvoldoende rekening gehouden met regionale verschillen in de vertegenwoordiging van deze subgroepen en in hoeverre er sprake is van beschermende factoren (Cebeon, 2008).
12 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
12 van 59
Het onderzoek is gebaseerd op gegevens uit registratiesystemen van jeugdhulpaanbieders die geïndiceerde jeugdhulp aanbieden (jeugd- en opvoedhulp, jeugdbescherming, jeugdreclassering, jeugdzorg plus tot 23 jaar) alsmede op declaratiegegevens van GGZ-ZVW en AWBZ-gefinancierde zorg (bronnen: APE en Vektis tot 18 jaar). Deze gegevens betreffen cliënten die in 2010 en/of 2011 een beroep hebben gedaan op het jeugdhulpaanbod en gaan over cliëntkenmerken, type jeugdhulp, zwaarte van de jeugdhulp en kosten. Bij AWBZ-ZIN gaat het om cijfers uit 2012. De gegevens van de jeugdhulpaanbieders zijn op individueel niveau verzameld en versleuteld. In Bijlage 1 staat een lijst met aanbieders die hebben deelgenomen. De gegevens uit de bestanden van de jeugdhulpaanbieders werden gecombineerd met gegevens van het CBS op wijkniveau en gepseudonimiseerde GBA gegevens van de gemeente Rotterdam op wijk- en individueel niveau.
1.1 Verdeling van risicofactoren in de regio Rotterdam Rijnmond In deze paragraaf staat de volgende onderzoeksvraag centraal: ‘In hoeverre zijn de risicofactoren van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) en Cebeon aanwezig en verdeeld in de regio Rotterdam Rijnmond? (geslacht, etnische achtergrond, opleidingsniveau, gezinssamenstelling, inkomen)’ Bij het (oude) ramings- en verdeelmodel voor de provinciaal gefinancierde jeugdzorg van het SCP zijn op basis van een onderzoek onder kinderen en ouders vijf significante risicofactoren onderscheiden voor opvoedings- en opgroeiproblemen. Op kindniveau gaat het om jongens en om jeugdigen met een laag opleidingsniveau. Op gezinsniveau gaat het om jeugdigen uit eenoudergezinnen, uit gezinnen van niet-westerse herkomst en uit gezinnen met een laag inkomen (SCP, 2009). In onderstaande geografische kaarten is te zien hoe de risicofactoren van het SCP zijn verdeeld over de gemeenten in de regio Rotterdam Rijnmond. De gegevens over herkomstland (% niet-westerse allochtonen), opleidingsniveau van het kind (% laag opgeleid6), gezinssamenstelling (% eenoudergezinnen) en inkomen (% inkomensontvangers met een laag inkomen7) zijn gebaseerd op gegevens van het CBS over het jaar 2011. In de kaarten heeft elke gemeente een kleur, afhankelijk van de hoogte van het percentage van de risicofactor in de betreffende gemeente. Het percentage jongens in de gemeenten (niet weergegeven in een kaart) varieert tussen de 50 en 53%. In onderstaande vier figuren is te zien dat het aantal niet-westers allochtonen relatief hoog is in Rotterdam en Schiedam en laag in Bernisse, Brielle en Westvoorne. Jongeren met een lage opleiding wonen met name in Rotterdam, Schiedam en Spijkenisse. In de gemeenten Rotterdam, Schiedam en Capelle aan den IJssel bestaat een relatief groot deel van de huishoudens uit eenoudergezinnen. Het gemiddeld inkomen is relatief laag in Rotterdam en Goeree-Overflakkee8.
6
Laag opleidingsniveau is gedefinieerd als het percentage leerlingen voortgezet onderwijs (12- tot 18-jarigen) dat praktijkonderwijs volgt of de basis- of kaderberoepsgerichteleerweg op het VMBO. 7
Een laag gezinsinkomen is volgens het CBS een inkomen met een lagere koopkracht dan 9.346 euro per jaar.
8
De percentages bij de gemeenten Dirksland, Goedereede, Middelharnis en Oostflakkee zijn het gemiddelde percentage voor de gemeente Goeree Overflakkee. Per 1 januari 2013 zijn deze vier gemeenten namelijk samengevoegd tot de gemeente Goeree Overflakkee.
13 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
13 van 59
Figuur 1
Percentage niet-westers allochtonen van de totale bevolking naar gemeente, 2011
14 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
14 van 59
Figuur 2
Percentage jongeren (12-18 jaar) met een laag opleidingsniveau naar gemeente t.o.v. het totaal aantal jongeren, 2011
15 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
15 van 59
Figuur 3 Percentage eenoudergezinnen t.o.v. het totaal aantal huishoudens naar gemeente, 2011
16 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
16 van 59
Figuur 4
Percentage inkomensontvangers met een laag inkomen naar gemeente, 2011
17 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
17 van 59
2. Risicofactoren en jeugdhulpgebruik
2.1 Inleiding In deze sectie worden de resultaten van de analyses voor het verband tussen risicofactoren en jeugdhulpgebruik en –kosten gepresenteerd. Het gaat daarbij om de volgende onderzoeksvraag: ‘In hoeverre zijn de risicofactoren van het SCP verklarend voor zorggebruik en zorgzwaarte/zorgkosten in de stadsregio Rotterdam?’ De vijf factoren uit oude Verdeelmodel van SCP: -kind is een jongen -kind is laag opgeleid9 -gezin is niet-westers allochtoon -gezin heeft één ouder -gezin heeft een laag inkomen Deze vijf factoren uit het oude Verdeelmodel van het SCP verklaarden volgens onderzoek van het SCP ruim 9% van de kans dat een jeugdige al dan niet een risicojeugdige is op basis van de behoefte aan zorg (Stevens, 2009, p. 98). De analyses zijn merendeels op wijkniveau uitgevoerd. Daarbij worden het aantal kinderen in jeugdhulp in een wijk als percentage van het totaal aantal jeugdigen in een wijk vergeleken met het voorkomen van bepaalde risicofactoren in die wijk (bijv. het percentage niet-westers allochtonen). De cijfers over jeugdhulpgebruik zijn hiervoor gekoppeld aan gegevens van het CBS op postcode 4 niveau. Het gaat hierbij dus alleen om de cijfers van de postcode die de wijk bepalen en niet om de letters. We vergelijken tevens de kosten van jeugdhulpgebruik met het voorkomen van bepaalde risicofactoren in die wijk. Met dit laatste willen we inzichtelijk maken of bepaalde wijkkenmerken (bijv. veel lage inkomens) ook samenhangen met hogere kosten van jeugdhulpgebruik in de wijk. De hoogte van de kosten geven een indicatie van de zwaarte van de zorg. In de analyses is een onderscheid gemaakt tussen de regio Rotterdam-Rijnmond en de gemeente Rotterdam. Bij de analyses voor de regio Rotterdam-Rijnmond is de gemeente Rotterdam ook inbegrepen. Om de uitkomsten beter te interpreteren wordt in Tabel 1 en Tabel 2 de spreiding van de risicofactoren weergegeven voor de hele regio en de gemeente Rotterdam apart.
9
Laag opleidingsniveau is bij deze analyses gedefinieerd als speciaal onderwijs, praktijkonderwijs, kader en basis
beroepsgerichte leerweg op het VMBO, leerwegondersteunend onderwijs en niveau 1 en 2 van het MBO.
18 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
18 van 59
Tabel 1 Gemiddelde en spreiding van risicofactoren op wijkniveau binnen de regio RotterdamRijnmond
Gemiddelde Std. Deviation Minimum Maximum
% jongens/mannen 49,54 3,94 14,29 66,67
% niet-westers allochtoon 19,97 19,04 0,00 78,25
% eenoudergezinnen 8,20 3,87 0,00 26,47
% laag inkomen 30,01 9,76 7,67 58,73
Tabel 2 Gemiddelde en spreiding van risicofactoren op wijkniveau binnen de gemeente Rotterdam % jongens/ mannen
% nietwesters allochtoon
% eenouder gezinnen
% lage opleiding
% lage WOZ
51,69 4,01 46,30 75,00
44,34 23,75 0,00 85,60
25,01 9,89 2,50 50,50
11,59 4,20 0,00 17,60
52,23 31,55 0,00 99,70
Gemiddelde Std. Deviation Minimum Maximum
Naast de analyses op wijkniveau zijn er analyses op individueel niveau (kindniveau) uitgevoerd voor Rotterdam, waarbij data van zorgaanbieders zijn gecombineerd met gegevens uit het GBA. Voor de wijkanalyses zijn met name multivariate regressieanalyses uitgevoerd. Daarbij wordt duidelijk of er een samenhang is tussen bepaalde risicofactoren en jeugdhulpgebruik en hoeveel variantie verklaard wordt door de risicofactoren. Daarnaast zijn regressiecoëfficiënten berekend die laten zien in welke mate de risicofactoren jeugdhulpgebruik beïnvloeden. Deze laten bijvoorbeeld zien hoe sterk de samenhang is tussen jeugdhulpgebruik en het percentage niet-westers allochtonen in een wijk. Dit betekent echter niet dat de betreffende niet-westers allochtonen ook (meer) jeugdhulp gebruiken. In de volgende paragrafen wordt per deelsector –Jeugd- en Opvoedhulp, jeugdbescherming, jeugdreclassering, GGZ-ZVW en AWBZ-gefinancierde zorg- bekeken hoe risicofactoren op wijkniveau samenhangen met jeugdhulpgebruik en -kosten. Vervolgens wordt naar de samenhang van risicofactoren met het totale jeugdhulpgebruik gekeken. Daarna wordt gekeken naar de risicofactoren en de kans op jeugdhulpgebruik op individueel niveau.
19 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
19 van 59
2.2 Risicofactoren en Jeugd en Opvoedhulp In Tabel 3 is te zien in hoeverre het aantal kinderen in Jeugd- en Opvoedhulp in een wijk in de regio voorspeld kan worden door het percentage niet-westerse allochtonen, het percentage eenoudergezinnen, en het percentage inkomensontvangers met een laag inkomen. Tabel 3 Relatie tussen risicofactoren en gebruik Jeugd- en Opvoedhulp op wijkniveau, regio Rotterdam-Rijnmond Jeugdhulpgebruik (aantal Kosten (in euro’s)/aantal jeugdigen cliënten per wijk/aantal in de wijk 10 jeugdigen in de wijk) Risicofactor
Verklaarde variantie (%)
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
19,5 4,0 4,1
↑
3,0
% eenoudergezinnen % jongens/mannen11 % niet-westers allochtoon % inkomensontvangers met een laag inkomen Alle factoren samen
30,6
Beta
Verklaarde variantie (%)
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
Beta
2,5 12,5 6,8
↑
↓
,713 ,347 -,427
↓
,572 ,510 -,489
↑
,219
–
–
–
↑
↑
21,8
De pijlen geven aan dat de regressiecoëfficiënt significant is. ↑ = een toename en ↓ = een afname. – Geeft aan dat er geen significante relatie is, bij p<0.05.
Uit Tabel 3 blijkt dat de risicofactor eenoudergezin het grootste deel van de variantie verklaart in het gebruik van Jeugd- en opvoedhulp (19,5%). Het gaat hierbij om een bijdrage aan de variantie in combinatie met de andere risicofactoren. De andere factoren voegen elk 3-4 % toe. Totaal verklaren de vier risicofactoren bijna 31% van het zorggebruik. De rest van het zorggebruik berust dus op toeval of andere – onbekende- factoren. De meeste verbanden zijn positief: naarmate het percentage eenoudergezinnen, percentage jongens/mannen en het percentage inkomensontvangers met een laag inkomen in een wijk toeneemt, neemt het gebruik van Jeugd- en Opvoedhulp ook toe. Alleen het verband met niet-westers allochtonen in een wijk is negatief. Het gebruik van Jeugd- en Opvoedhulp neemt af, naarmate het percentage niet-westers allochtonen in een wijk toeneemt. De Beta-coëfficiënten in Tabel 3 geven een indicatie van het relatieve belang van elke risicofactor op het gebruik of de kosten.
10
De kosten van Jeugd- en Opvoedhulp zijn berekend op basis van volume en BKE tarief. Voor de regio is het percentage jongens/mannen t/m 24 jaar gebruikt, omdat dit beschikbaar was vanuit CBS data. In de analyses van de gemeente Rotterdam is het percentage jongens/mannen t/m 22 jaar gebruikt (vanuit het GBA), omdat dit het beste aansluit bij de doelgroep van jeugdhulp. 11
20 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
20 van 59
Het percentage eenoudergezinnen in een wijk heeft relatief de meeste invloed (hoogste Beta) op het gebruik van Jeugd- en Opvoedhulp, gevolgd door het percentage niet-westers allochtonen. Uit de analyse van de kosten van Jeugd- en Opvoedhulp (ook in Tabel 3) blijkt dat de risicofactoren betere voorspellers zijn van jeugdhulpgebruik dan van de hoogte van de kosten. De risicofactoren verklaren samen namelijk 21,8% van de hoogte van de kosten. Het percentage inkomensontvangers met een laag inkomen per wijk is geen significante factor voor de kosten. Het percentage jongens/mannen verklaart het meest (12,5%). Net als bij het jeugdhulpgebruik is het verband positief voor alle risicofactoren, behalve voor herkomst. Hoe meer niet-westers allochtonen er in een wijk wonen, hoe lager de kosten per wijk voor Jeugd- en Opvoedhulp. De belangrijkste factor (hoogste Beta) bij de kosten is het percentage eenoudergezinnen, net als bij het zorggebruik. Dus in wijken met een hoog percentage eenoudergezinnen kunnen meer gebruik van Jeugd- en Opvoedhulp en hogere kosten verwacht worden. Dezelfde multivariate regressieanalyse is ook uitgevoerd voor het gebruik van Jeugd- en Opvoedhulp in Rotterdam. Hierbij is ook het opleidingsniveau van het kind meegenomen, omdat dit beschikbaar was vanuit het GBA.
21 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
21 van 59
Tabel 4 Relatie tussen risicofactoren en gebruik Jeugd- en Opvoedhulp op wijkniveau, gemeente Rotterdam Jeugdhulpgebruik (aantal cliënten Kosten (in euro’s)/aantal jeugdigen per wijk/aantal jeugdigen in de in de wijk 12 wijk) Risicofactor
Verklaarde variantie (%)
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
Beta
Verklaarde variantie (%)
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
Beta
% eenoudergezinnen
–
–
–
–
–
–
% jongens/mannen % niet-westers allochtoon % inkomensontvangers met een laag inkomen % laag opleidingsniveau kind13 Alle factoren samen
7,8
↑
,281
13,8
↑
–
–
–
–
–
,371 –
–
–
–
–
–
–
18,2
↑
,411
–
–
–
13,8
–
–
26,0
De pijlen geven aan dat de regressiecoëfficiënt significant is. ↑ = een toename en ↓ = een afname. – Geeft aan dat er geen significante relatie is, bij p<0.05.
12 13
De kosten van Jeugd- en Opvoedhulp zijn berekend op basis van volume en BKE tarief. Laag opleidingsniveau is bij deze analyses gedefinieerd als speciaal onderwijs, praktijkonderwijs, kader en basis
beroepsgerichte leerweg op het VMBO, leerwegondersteunend onderwijs en niveau 1 en 2 van het MBO.
22 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
22 van 59
Tabel 4 laat zien dat het beeld in Rotterdam heel anders is. Alleen bij het percentage jongens/mannen en laag opleidingsniveau kind is een significant verband te vinden met Jeugd- en Opvoedhulp. Samen verklaren deze twee risicofactoren 26% van de variantie in gebruik van Jeugden Opvoedhulp op wijkniveau. Daarbij is de belangrijkste factor laag opleidingsniveau van het kind, die 18% van de variantie verklaart. Bij de kosten van Jeugd- en Opvoedhulp verklaart alleen het percentage jongens/mannen een deel van de variantie. 2.3 Risicofactoren en jeugdbescherming Jeugdbescherming omvat kinderen die (voorlopig) onder toezicht zijn gesteld en (voorlopige) voogdij. Uit Tabel 5 blijkt risicofactoren een klein deel verklaren van de variantie in het zorggebruik op wijkniveau, in totaal slechts 6%, waarbij alleen het percentage eenoudergezinnen een bijdrage levert aan de verklaarde variantie. Bij de kosten van jeugdbescherming werd geen verband met risicofactoren op wijkniveau gevonden. Tabel 5
Relatie tussen risicofactoren en gebruik jeugdbescherming op wijkniveau regio Rotterdam-Rijnmond
Risicofactor
Jeugdbescherming (aantal cliënten per wijk/aantal jeugdigen in de wijk)
Kosten (in euro’s)/aantal jeugdigen in de wijk 14
Verklaarde variantie (%)
Verklaarde variantie (%)
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
Beta
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
Beta
% eenoudergezinnen
5,9
↑
,244
–
–
–
% jongens/mannen % niet-westers allochtoon % inkomensontvangers met een laag inkomen Alle factoren samen
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
5,9
De pijlen geven aan dat de regressiecoëfficiënt significant is. ↑ = een toename en ↓ = een afname. – Geeft aan dat er geen significante relatie is, bij p<0.05.
Tabel 6 laat een ander beeld zien voor jeugdbescherming in de gemeente Rotterdam. Het percentage jongens/mannen en het percentage niet-westers allochtonen verklaren samen 38% van de variantie in het aantal cliënten en 39% van de variantie in de hoogte van de kosten van jeugdbescherming in Rotterdam. Het percentage jongens/mannen is de meest invloedrijke factor.
14
De kosten van jeugdbescherming zijn berekend op basis van de landelijke tarieven per maatregel.
23 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
23 van 59
Tabel 6
Relatie tussen risicofactoren en gebruik jeugdbescherming op wijkniveau, gemeente Rotterdam Jeugdbescherming (aantal cliënten Kosten (in euro’s)/aantal jeugdigen per wijk/aantal jeugdigen in de wijk) in de wijk 15
Risicofactor
Verklaarde variantie (%)
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
Beta
Verklaarde variantie (%)
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
Beta
% eenoudergezinnen
–
–
–
–
–
–
% jongens % niet-westers allochtoon % inkomensontvangers met een laag inkomen % laag opleidingsniveau kind Alle factoren samen
21,4 16,2
↑
,535 ,409
23,1 15,5
↑
↑
↑
,552 ,400
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
37,6
38,6
De pijlen geven aan dat de regressiecoëfficiënt significant is. ↑ = een toename en ↓ = een afname. – Geeft aan dat er geen significante relatie is, bij p<0.05.
2.4 Risicofactoren en jeugdreclassering Jeugdreclassering laat een heel ander beeld zien dan jeugdbescherming. Jeugdreclassering blijkt juist sterk samen te hangen met risicofactoren op wijkniveau. Uit Tabel 7 over jeugdreclassering blijkt dat de risicofactor eenoudergezin het grootste deel van de variantie verklaart in het gebruik (61,4%). Het percentage niet-westers allochtonen in een wijk zorgt voor ca. 10% extra verklaring, het percentage inkomensontvangers met een laag inkomen voor 2%. Totaal verklaren de risicofactoren 73% van het zorggebruik. Dit is extreem hoog. Kennelijk hangt jeugdreclassering sterk samen met risicofactoren op wijkniveau.
15
De kosten van jeugdbescherming zijn berekend op basis van de landelijke tarieven per maatregel.
24 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
24 van 59
Tabel 7 Relatie tussen risicofactoren en gebruik jeugdreclassering op wijkniveau, regio RotterdamRijnmond Jeugdreclassering (aantal Kosten (in euro’s)/aantal jeugdigen in cliënten per wijk/aantal jeugdigen de wijk16 in de wijk) Risicofactor
Verklaarde variantie (%)
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
61,4
↑
% eenoudergezinnen % jongens/mannen % niet-westers allochtoon % inkomensontvangers met een laag inkomen Alle factoren samen
Beta
Verklaarde variantie (%)
,298
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
9,2
↑
Beta
,433
–
–
–
–
–
–
9,7
↑
,423
61,3
↑
,473
2,0
↑
,233
–
–
–
73,1
70,5
De pijlen geven aan dat de regressiecoëfficiënt significant is. ↑ = een toename en ↓ = een afname. – Geeft aan dat er geen significante relatie is, bij p<0.05.
Alle regressiecoëfficiënten zijn positief. Dat wil zeggen dat als een risicofactoren meer aanwezig is in een wijk (bijv. het percentage eenoudergezinnen), het gebruik van jeugdreclassering ook meer is. Het percentage niet-westers allochtonen heeft relatief de meeste invloed (hoogste Beta) op het gebruik van jeugdreclassering in een wijk. Uit Tabel 7 blijkt dat alleen het percentage eenoudergezinnen en het percentage niet-westers allochtonen in een wijk een significante samenhang vertonen met de kosten van jeugdreclassering. Samen verklaren deze risicofactoren 71% van de variantie in de kosten. De analyses voor de gemeente Rotterdam op wijkniveau laten eenzelfde beeld zien, zie Tabel 8. Alleen speelt de factor laag inkomen in Rotterdam geen (significante) rol.
De kosten van jeugdreclassering zijn berekend op basis van de landelijke tarieven per maatregel en de duur en het maandtarief van intensieve trajectbegeleiding (ITB) voor CRIEM en Harde Kern.
16
25 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
25 van 59
Tabel 8 Relatie tussen risicofactoren en gebruik jeugdreclassering op wijkniveau, gemeente Rotterdam Jeugdreclassering (aantal Kosten (in euro’s)/aantal jeugdigen in cliënten per wijk/aantal jeugdigen de wijk17 in de wijk) Risicofactor
Verklaarde variantie (%)
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
4,8
↑
% eenoudergezinnen % jongens/mannen % niet-westers allochtoon % inkomensontvangers met een laag inkomen % laag opleidingsniveau kind Alle factoren samen
Beta
Verklaarde variantie (%)
,295
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
4,0
↑
Beta
,267
–
–
–
–
–
–
68,2
↑
,630
68,2
↑
,649
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
73,0
72,2
De pijlen geven aan dat de regressiecoëfficiënt significant is. ↑ = een toename en ↓ = een afname. – Geeft aan dat er geen significante relatie is, bij p<0.05.
2.5 Risicofactoren en jeugd-GGZ In deze paragraaf worden de analyse voor de jeugd-GGZ, gefinancierd vanuit de Zorgverzekeringswet besproken. Bron hiervan zijn de cijfers van APE/College voor Zorgverzekeringen uit 2010. Voor de analyses zijn de eerstelijns- en de tweedelijnszorg samengevoegd.
17 De kosten van jeugdreclassering zijn berekend op basis van van de landelijke tarieven per maatregel en de duur en het maandtarief van intensieve trajectbegeleiding (ITB) voor CRIEM en Harde Kern.
26 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
26 van 59
Tabel 9 Relatie tussen risicofactoren en gebruik jeugd-GGZ (ZVW) op wijkniveau, regio RotterdamRijnmond Jeugdhulpgebruik (aantal Kosten (in euro’s)/aantal jeugdigen in cliënten per wijk/aantal jeugdigen de wijk18 in de wijk) Risicofactor
Verklaarde variantie (%)
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
Beta
Verklaarde variantie (%)
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
Beta
% eenoudergezinnen
5,0
↑
,523
–
–
–
% jongens/mannen % niet-westers allochtoon % inkomensontvangers met een laag inkomen Alle factoren samen
2,9 29,9
↑
–
–
–
↓
,194 -,984
–
–
–
–
–
–
–
–
–
37,8
De pijlen geven aan dat de regressiecoëfficiënt significant is. ↑ = een toename en ↓ = een afname. – Geeft aan dat er geen significante relatie is, bij p<0.05.
Uit Tabel 9 blijkt dat gebruik van jeugd-GGZ sterk samenhangt met het percentage niet-westers allochtonen (dit verklaart bijna 30%) en daarnaast met het percentage eenoudergezinnen en het percentage jongens/mannen in een wijk. Het verband van herkomst met jeugd-GGZ gebruik is negatief; hoe meer niet-westers allochtonen er in een wijk wonen, hoe minder jeugd-GGZ gebruik in die wijk. Het percentage inkomensontvangers met een laag inkomen hang niet (significant) samen met jeugd-GGZ gebruik. De risicofactoren hebben geen significante invloed op de variantie in de kosten van jeugd-GGZ.
18
De kosten van jeugd-GGZ zijn berekend op basis van APE bestand. Dit bevat declaratiegegevens met DBC-informatie die alle zorgverzekeraars aan het CVZ hebben geleverd en die worden vermenigvuldigd met de landelijke DBC-tarieven. De DBCkosten zijn aangevuld met de gedeclareerde kosten van eerstelijnspsychologische zorg.
27 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
27 van 59
Tabel 10
Relatie tussen risicofactoren en gebruik jeugd-GGZ (ZVW) op wijkniveau, gemeente Rotterdam Jeugdhulpgebruik (aantal Kosten (in euro’s)/aantal jeugdigen cliënten per wijk/aantal jeugdigen in de wijk 19 in de wijk)
Risicofactor
Verklaarde variantie (%)
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
13,6 4,4 29,8
↑
% eenoudergezinnen % jongens/mannen % niet-westers allochtoon % inkomensontvangers met een laag inkomen % laag opleidingsniveau kind Alle factoren samen
Beta
Verklaarde variantie (%)
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
Beta
–
–
–
16,7
↑
,409
↓
,384 ,213 -,956
–
–
–
3,1
↑
,256
–
–
–
–
–
–
–
–
–
50,9
↑
16,7
De pijlen geven aan dat de regressiecoëfficiënt significant is. ↑ = een toename en ↓ = een afname. – Geeft aan dat er geen significante relatie is, bij p<0.05.
Tabel 10 toont de resultaten van de analyse voor Rotterdam. De risicofactoren verklaren in Rotterdam meer dan de helft van de variantie (51%) in jeugd-GGZ gebruik, dus meer dan in de regio. In tegenstelling tot de regio is laag inkomen een significante factor in Rotterdam die samenhangt met zorggebruik. De factor herkomst is in Rotterdam en in de regio het belangrijkst. Ook in Rotterdam is er weinig verband tussen de risicofactoren en de kosten van jeugd-GGZ.
2.6 Risicofactoren en jeugd-AWBZ De cijfers over jeugdhulpgebruik in de AWBZ zijn beschikbaar voor verschillende jaren: Zorg in Natura (ZIN) voor 2012 en zorg via PGB voor 2011. Om die reden hebben we de analyses gesplitst.
19
De kosten van jeugd-GGZ zijn berekend op basis van APE bestand. Dit bevat declaratiegegevens met DBC-informatie die alle zorgverzekeraars aan het CVZ hebben geleverd en die worden vermenigvuldigd met de landelijke DBC-tarieven. De DBCkosten zijn aangevuld met de gedeclareerde kosten van eerstelijnspsychologische zorg.
28 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
28 van 59
Tabel 11
Relatie tussen risicofactoren en gebruik AWBZ-gefinancierde jeugdhulp Zorg in Natura op wijkniveau, regio Rotterdam-Rijnmond Jeugdhulpgebruik (aantal Kosten (in euro’s)/aantal jeugdigen cliënten per wijk/aantal jeugdigen in de wijk 20 in de wijk)
Risicofactor
Verklaarde variantie (%)
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
% eenoudergezinnen
6,4
↑
,505
5,5
↑
,465
% jongens/mannen % niet-westers allochtoon % inkomensontvangers met een laag inkomen Alle factoren samen
27,8 2,5
↑
26,1 1,9
↑
↓
,776 -,569
↓
,718 -,518
7,1
↑
,303
3,4
↑
,210
43,8
Beta
Verklaarde variantie (%)
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
Beta
36,9
De pijlen geven aan dat de regressiecoëfficiënt significant is. ↑ = een toename en ↓ = een afname. – Geeft aan dat er geen significante relatie is, bij p<0.05.
Zoals in Tabel 11 is te zien, verklaren bij AWBZ Zorg in Natura de risicofactoren 44% van de variantie in jeugdhulpgebruik en 37% van de variantie in kosten op wijkniveau. Dit zijn hoge percentages. Jeugdhulpgebruik via AWBZ ZIN hangt negatief samen met het percentage nietwesters allochtonen; hoe meer niet-westers allochtonen in een wijk, hoe lager het AWBZ jeugdhulpgebruik. De belangrijkste factor voor ZIN is het percentage jongens/mannen. Deze factor verklaart ook het meest van de variantie in jeugdhulpgebruik en kosten. Uit de analyse voor de gemeente Rotterdam blijkt dat risicofactoren veel minder samenhangen met AWBZ-ZIN dan in de regio, zie Tabel 12.
20
De kosten van jeugd-AWBZ zijn berekend op basis van de Vektis bestanden (ZIN 2012, PGB 2011).
29 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
29 van 59
Tabel 12
Relatie tussen risicofactoren en gebruik AWBZ-gefinancierde jeugdhulp Zorg in Natura op wijkniveau, gemeente Rotterdam Jeugdhulpgebruik (aantal Kosten (in euro’s)/aantal jeugdigen cliënten per wijk/aantal jeugdigen in de wijk 21 in de wijk)
Risicofactor
Verklaarde variantie (%)
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
% eenoudergezinnen
–
–
–
–
–
–
% jongens/mannen % niet-westers allochtoon % inkomensontvangers met een laag inkomen % laag opleidingsniveau kind Alle factoren samen
21,5
↑
,463
17,5
↑
,418
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
–
21,5
Beta
Verklaarde variantie (%)
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
Beta
17,5
De pijlen geven aan dat de regressiecoëfficiënt significant is. ↑ = een toename en ↓ = een afname. – Geeft aan dat er geen significante relatie is, bij p<0.05.
De analyse voor cliënten met een PGB geeft een ander resultaat dan voor Zorg in Natura, zoals Tabel 13 laat zien.
21
De kosten van jeugd-AWBZ zijn berekend op basis van de Vektis bestanden (ZIN 2012, PGB 2011).
30 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
30 van 59
Tabel 13
Relatie tussen risicofactoren en gebruik AWBZ-gefinancierde jeugdhulp via PGB op wijkniveau, regio Rotterdam-Rijnmond
Risicofactor
Jeugdhulpgebruik (aantal cliënten per wijk/aantal jeugdigen in de wijk)
Kosten (in euro’s)/aantal jeugdigen in de wijk 22
Verklaarde variantie (%)
Verklaarde variantie (%)
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
Beta
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
Beta
% eenoudergezinnen
2,5
↓
-,291
–
–
–
% jongens/mannen % niet-westers allochtoon % inkomensontvangers met een laag inkomen Alle factoren samen
–
–
–
↑
9,7
↓
-,253
5,2 12,1
↓
,192 -,532
5,7
↑
,342
3,5
↑
,318
17,9
20,8
De pijlen geven aan dat de regressiecoëfficiënt significant is. ↑ = een toename en ↓ = een afname. – Geeft aan dat er geen significante relatie is, bij p<0.05.
Uit Tabel 13 blijkt dat in de regio PGB gefinancierde zorg veel minder wordt verklaard door de onderzochte risicofactoren dan ZIN (18% vs. 44% bij ZIN). Ook hier is een negatief verband met het percentage niet-westers allochtonen te zien. In tegenstelling tot ZIN is het verband met het percentage eenoudergezinnen ook negatief. De belangrijkste factor bij jeugd-AWBZ hulpgebruik via een PGB (hoogste Beta) is het percentage inkomensontvangers met een laag inkomen. De analyse voor AWBZ-PGB voor de gemeente Rotterdam laat zien dat net als in de regio het percentage niet-westers allochtonen een rol speelt (negatief verband), evenals inkomensontvangers met een laag inkomen (positief verband). Daarnaast is het percentage jongens/mannen een significante factor, bij zowel jeugdhulpgebruik als -kosten. De resultaten voor Rotterdam staan in Tabel 14.
22
Bij PGB gaat het om toegekend budget.
31 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
31 van 59
Tabel 14
Relatie tussen risicofactoren en gebruik AWBZ-gefinancierde jeugdhulp via PGB op wijkniveau, gemeente Rotterdam Jeugdhulpgebruik (aantal Kosten (in euro’s)/aantal jeugdigen cliënten per wijk/aantal jeugdigen in de wijk 23 in de wijk)
Risicofactor
Verklaarde variantie (%)
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
% eenoudergezinnen
–
–
–
–
–
–
% jongens % niet-westers allochtoon % inkomensontvangers met een laag inkomen % laag opleidingsniveau kind Alle factoren samen
20,9 6,9
↑
21,0 5,0
↑
↓
,326 -,561
↓
,324 -,551
9,6
↑
,429
11,6
↑
,473
–
–
–
–
–
–
37,4
Beta
Verklaarde variantie (%)
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
Beta
37,6
De pijlen geven aan dat de regressiecoëfficiënt significant is. ↑ = een toename en ↓ = een afname. – Geeft aan dat er geen significante relatie is, bij p<0.05.
Het is opvallend dat bij de analyse voor Rotterdam risicofactoren een hoger percentage verklaren bij PGB dan bij ZIN, terwijl bij de analyses voor de regio de risicofactoren juist een hoger percentage verklaren bij ZIN dan bij PGB. 2.7 Totale jeugdhulpgebruik en risicofactoren De bovengenoemde analyses concentreerden zich op de verschillende deelsectoren. In deze paragraaf bekijken we de invloed van risicofactoren op al het zorggebruik samen.
23
Bij PGB gaat het om toegekend budget.
32 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
32 van 59
Tabel 15
Relatie tussen risicofactoren en gebruik van alle jeugdhulp op wijkniveau, regio Rotterdam-Rijnmond
Risicofactor
Jeugdhulpgebruik (aantal cliënten per wijk/aantal jeugdigen in de wijk)
Kosten (in euro’s)/aantal jeugdigen in de wijk
Verklaarde variantie (%)
Verklaarde variantie (%)
% eenoudergezinnen % jongens/mannen % niet-westers allochtoon % inkomensontvangers met een laag inkomen Alle factoren samen
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
6,1 4,5 3,2
↑
4,4
18,2
Beta
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
Beta
3,4 11,1 5,4
↑
↓
,614 ,243 -,679
↓
,556 ,487 -,433
↑
,229
–
–
–
↑
↑
19,9
De pijlen geven aan dat de regressiecoëfficiënt significant is. ↑ = een toename en ↓ = een afname. – Geeft aan dat er geen significante relatie is, bij p<0.05.
Tabel 15 laat zien dat voor de totale jeugdhulp de risicofactoren eenoudergezin, geslacht, herkomst en laag inkomen invloed hebben op het jeugdhulpgebruik. Samen verklaren ze 18% van de variantie op wijkniveau. De belangrijkste factor is herkomst (het percentage niet-westers allochtonen in een wijk) die over het algemeen samenhangt met minder jeugdhulpgebruik. In de eerdere tabellen hebben we gezien dat dit vooral komt door het negatieve verband van deze factor met Jeugd- en Opvoedhulp, jeugd-GGZ en jeugd-AWBZ. De tweede factor van belang voor het totale jeugdhulpgebruik is het percentage eenoudergezinnen. Bij de kosten zijn drie van de vier factoren van belang; laag inkomen heeft geen (significante) invloed. Bovenstaande analyse leidt tot de volgende regressievergelijking voor jeugdhulpgebruik in de regio: Aantal cliënten met jeugdhulp per wijk / aantal jeugdigen in de wijk = -6,546 - 0,094 * % niet-westers allochtoon + 0,423 * % eenoudergezin + 0,228 * % jongens/mannen + 0,062 * % inkomensontvangers met een laag inkomen 33 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
33 van 59
Het aantal cliënten neemt dus af bij een toename van het percentage allochtonen in een wijk en neemt toe als het percentage eenoudergezinnen, jongens/mannen en inkomensontvangers met een laag inkomen stijgt in een wijk. De regressievergelijking voor de kosten van jeugdhulp in de regio ziet er als volgt uit: Kosten van jeugdhulp / aantal jeugdigen in de wijk = -3193 - 9,2 * % niet-westers allochtoon + 58,5 * % eenoudergezin + 69,9 * % jongens/mannen In dezelfde analyse voor uitsluitend de gemeente Rotterdam blijkt dat dezelfde factoren een rol spelen in jeugdhulpgebruik als in de regio, zoals Tabel 16 laat zien. Tabel 16
Relatie tussen risicofactoren en gebruik van alle jeugdhulp op wijkniveau, gemeente Rotterdam Jeugdhulpgebruik (aantal Kosten (in euro’s)/aantal jeugdigen cliënten per wijk/aantal jeugdigen in de wijk in de wijk)
Risicofactor
Verklaarde variantie (%)
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
% eenoudergezinnen
13,8
↑
,721
22,7
↑
,830
% jongens/mannen % niet-westers allochtoon % inkomensontvangers met een laag inkomen % laag opleidingsniveau kind Alle factoren samen
30,8 14,3
↑
,364 -,694
4,6 16,3
↑
↓
↓
,243 -,495
3,1
↑
,256
–
–
–
–
–
–
–
–
–
62,2
Beta
Verklaarde variantie (%)
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
Beta
46,2
De pijlen geven aan dat de regressiecoëfficiënt significant is. ↑ = een toename en ↓ = een afname. – Geeft aan dat er geen significante relatie is, bij p<0.05.
Tabel 16 laat zien dat de verklaarde variantie van het zorggebruik in Rotterdam veel hoger is dan de verklaarde variantie in de regio (62% vs. 18%). De belangrijkste factor (hoogste Beta) is in Rotterdam eenoudergezin, daarna herkomst. De richting van de verbanden is hetzelfde als in de regio. Ook de verklaarde variantie van de hoogte van de kosten is in Rotterdam hoger dan in de regio (46% vs. 20%). Een laag opleidingsniveau van het kind en een laag inkomen spelen geen (significante) rol bij de kosten op wijkniveau in Rotterdam.
34 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
34 van 59
Dit heeft mogelijk te maken met kleinere aantallen in de regio, waarmee toevalligheid een grotere rol speelt. In Rotterdam wonen over het algemeen meer mensen in een postcodegebied en is het jeugdhulpgebruik per wijk waarschijnlijk ook groter. Ook zijn de verschillen tussen wijken in Rotterdam groter: de spreiding voor de factoren niet-westers allochtoon en eenoudergezin tussen wijken in Rotterdam is in ieder geval groter dan in de regio. Bij deze analyses is het goed om te beseffen dat weliswaar het jeugdhulpgebruik hoog is in wijken met veel eenoudergezinnen. Dit wil echter niet zeggen dat deze gezinnen zorg gebruiken. Daarvoor moeten we naar het zorggebruik op kindniveau kijken, zoals blijkt uit de volgende paragraaf. 2.8 Risicofactoren en de kans op jeugdhulpgebruik op individueel niveau Na bovenstaande analyses op wijkniveau, is ook op individueel niveau getoetst of bepaalde risicofactoren een hogere kans geven op jeugdhulpgebruik. 24. In Tabel 17 is te zien welke kans de risicofactoren geslacht, herkomst, gezinssamenstelling, opleidingsniveau van het kind en/of WOZ waarde van de woning geven op jeugdhulpgebruik. Het jeugdhulpgebruik is uitgedrukt in het aantal kinderen in zorg. WOZ waarde is hier meegenomen als een alternatief voor laag inkomen, omdat dit laatste niet beschikbaar was binnen het GBA bestand. Lage WOZ waarde is gedefinieerd als een WOZ waarde lager dan €161.000, het gemiddelde voor de gemeente Rotterdam. Deze analyses zijn uitgevoerd met cliëntgegevens van 20 deelnemende aanbieders van geïndiceerde jeugdhulp. Een deel van het zorggebruik van GGZ-ZVW en AWBZ is hierin niet meegenomen, omdat daarvan geen gegevens gekoppeld konden worden op individueel niveau. Voor de AWBZ waren alleen de gegevens van één grote zorgaanbieder voor de zorg voor licht verstandelijk beperkten beschikbaar. Tabel 17
Risicofactoren en de kans op jeugdhulpgebruik per type zorg, op kindniveau, gemeente Rotterdam Kans op jeugdhulpgebruik (odds ratio’s)
Risicofactor Jongen Niet-westers allochtoon Eenoudergezin Kind met laag opleidingsniveau Woning met lage WOZ waarde
Jeugd- en Opvoedhulp 1,28 2,34 2,64 1,39
Jeugdbescherming
Jeugdreclassering
JeugdGGZ
LVB
1,29 2,48 2,00
3,21 1,85 1,80 6,11
1,64 ,65 1,73 1,73
1,86 6,16
1,33
1,57
–
–
–
1,60 –
– Geeft aan dat er geen significante relatie is, bij p<0.05.
De resultaten in Tabel 17 zijn weergegeven in odds ratio’s. De odds geven de verhouding weer van de kans op jeugdhulpgebruik bij kinderen met een bepaalde risicofactor gedeeld door de kans op jeugdhulpgebruik bij kinderen zonder deze risicofactor. 24
Deze analyse is alleen voor de gemeente Rotterdam gedaan met data van het GBA, omdat de gegevens niet op individueel niveau beschikbaar waren voor de andere gemeenten. Verwacht wordt dat de kans op jeugdhulpgebruik in de andere gemeenten niet heel anders zal zijn.
35 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
35 van 59
Een odds ratio groter dan 1 betekent een groter risico op jeugdhulpgebruik. De odds ratio’s van de risicofactoren zijn in onderling verband getoetst, d.w.z. dat elke odds ratio gecontroleerd is op de invloed van de andere factoren. We zien voor alle typen geïndiceerde zorg dat kinderen met een lage opleiding meer kans lopen om in de jeugdhulp terecht te komen, vooral bij Jeugd- en Opvoedhulp (2,5 keer zoveel kans), jeugdreclassering (6 keer meer kans) en zoals men kan verwachten bij LVB (6 keer meer kans als kinderen met een hogere opleiding) is de kans fors groter. Kinderen uit een eenoudergezin hebben ook op alle fronten meer kans om in jeugdhulp terecht te komen, maar vooral in Jeugd- en Opvoedhulp en jeugdbescherming (meer dan twee keer zoveel kans als kinderen uit tweeoudergezinnen). Opvallend is dat niet-westers allochtone kinderen een lagere kans hebben om in jeugd-GGZ terecht te komen dan autochtone kinderen (odds ratio kleiner dan 1). Ook hebben zij een hogere kans om in jeugdreclassering terecht te komen. Dit geldt ook voor jongens (meer dan drie keer zo veel kans als meisjes). Is het beeld bij deze analyse van jeugdhulpgebruik op individueel niveau anders dan de analyse op wijkniveau (voor Rotterdam)? De factor laag opleidingsniveau van het kind had op wijkniveau weinig invloed, mogelijk omdat het percentage kinderen met een laag opleidingsniveau niet veel verschilt tussen wijken (zie Tabel 2). Op individueel niveau blijkt dit echter een belangrijke factor. Geslacht lijkt op wijkniveau juist meer invloed te hebben dan op individueel niveau. Voorzichtigheid is hierbij echter geboden. De analysemethoden zijn niet hetzelfde. Verder is op wijkniveau nagenoeg alle jeugdhulp meegenomen in de analyses, terwijl op individueel niveau slechts voor een deel van het zorggebruik data beschikbaar waren.
36 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
36 van 59
3. Risicofactoren, differentiatie naar gemeentegrootte en herkomstland In deze paragraaf staat de volgende onderzoeksvraag centraal: ‘Leidt het hanteren van de Cebeon risicofactoren25 tot een betere verklaring (dan het SCP model) voor het zorggebruik en zorgzwaarte/zorgkosten binnen de stadsregio Rotterdam? (differentiatie in subgroepen naar etnische achtergrond en gezinssamenstelling)’
3.1 Relatie tussen risicofactoren, gemeentegrootte en jeugdhulpgebruik Het Cebeon pleit voor het meenemen van het samenspel tussen de verschillende risicofactoren en de grootte van de gemeente. Leidt bijvoorbeeld de aanwezigheid van de risicofactor eenoudergezin in een grote gemeente tot meer zorggebruik dan in een kleinere gemeente? Om deze vraag te beantwoorden is een analyse naar gemeentegrootte uitgevoerd, waarbij de gemeenten van de regio Rotterdam Rijnmond zijn ingedeeld in kleine (minder dan 50.000 inwoners), middelgrote (50.000100.000 inwoners) en grote gemeenten (meer dan 100.000). Eerst hebben we geanalyseerd of er een verschil is in jeugdhulpgebruik tussen kleine, middelgrote en grote gemeenten. In Tabel 18 is te zien dat het gemiddelde percentage jeugdhulpgebruik per postcodegebied niet significant verschillend is tussen de typen gemeente (p=0.67). Tabel 18 Gemiddeld percentage jeugdhulpgebruik per postcodegebied naar gemeentegrootte Type gemeente Klein Middelgroot Groot Totaal
Gemiddeld percentage zorggebruik (standaarddeviatie) 7,99 (3,23) 7,72 (3.66) 7,46 (2.65) 7,75 (3,22)
Vervolgens is gekeken of de gemeentegrootte een risicofactor is voor zorggebruik. Uit de analyses voor totaal zorggebruik en per type zorg bleek dat gemeentegrootte geen risicofactor is. Tot slot is gekeken of de complete modellen voor zorggebruik significant verschillend zijn tussen gemeentegrootte. Hiervoor is per gemeentegrootte een regressieanalyse uitgevoerd naar de relatie tussen de risicofactoren (het percentage jongens/mannen, het percentage niet-westers allochtonen, het percentage eenoudergezinnen en het percentage inkomensontvangers met een laag inkomen), en jeugdhulpgebruik en –kosten uitgevoerd (op wijkniveau). Om te bepalen of risicofactoren een andere invloed hadden in een bepaalde gemeentegrootte is gekeken of de 95% betrouwbaarheidsintervallen overlappen. Bij overlap is er geen significant verschil. Uit deze analyses bleek dat het percentage jongens/mannen in een grote gemeente meer invloed heeft op jeugdhulpgebruik en -kosten dan in middelgrote en kleine gemeenten. 25 Het Cebeon heeft in 2008 een quick scan verricht naar de indicatoren in het ramings- en verdeelmodel van het SCP. Volgens het Cebeon had het SCP onvoldoende rekening gehouden met differentiatie naar relevante subgroepen (niet-westers allochtonen en eenoudergezinnen) en het samenspel van risicofactoren. Hierdoor wordt onvoldoende rekening gehouden met regionale verschillen in de vertegenwoordiging van deze subgroepen en in hoeverre er sprake is van beschermende factoren (Cebeon, 2008).
37 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
37 van 59
Daarnaast zagen we dat het percentage eenoudergezinnen in middelgrote gemeenten een kleinere invloed heeft op jeugdhulpgebruik dan in grote gemeenten. 3.2 Differentiatie naar subgroepen binnen niet-westers allochtonen Een tweede punt van kritiek van het Cebeon op het SCP model betrof de differentiatie naar subgroepen binnen de groep niet-westers allochtonen. Voor de diverse etnische groepen is op individueel niveau nagegaan of deze een verhoogde kans geven op zorggebruik26. In Tabel 19 is te zien in hoeverre herkomst het jeugdhulpgebruik voorspelt. Hierbij is gecorrigeerd voor de invloed van andere risicofactoren (geslacht, eenoudergezin, lage opleiding, lage WOZ waarde). Het jeugdhulpgebruik is uitgedrukt in het aantal kinderen in zorg. De resultaten worden weergegeven in Tabel 19, in odds ratio’s. De odds ratio’s geven bijvoorbeeld de verhouding weer van de kans op zorggebruik bij Surinaamse jeugdigen tot de kans op zorggebruik van autochtone jeugdigen. Een odds ratio groter dan 1 betekent een groter risico op zorggebruik ten opzichte van autochtone jeugdigen. De hoogste risico’s op jeugdhulpgebruik zijn te vinden bij de jeugdreclassering. Voor alle subgroepen geldt dat het risico op een jeugdreclasseringsmaatregel hoger is ten opzichte van autochtone jeugdigen. Met name bij de Kaapverdiaanse en de Antilliaanse groep zijn de risico’s hoog. Ook voor de maatregel jeugdbescherming geldt -met uitzondering van de Turkse en Kaapverdiaanse groepdat het risico hoger is vergeleken met autochtone jeugdigen. De Turkse groep heeft een lagere kans op gebruik van Jeugd- en Opvoedhulp, jeugd-GGZ en zorg voor de jeugd-LVB. De odds ratio’s zijn het laagst bij de jeugd-GGZ. Voor de GGZ geldt voor alle groepen een lager risico op zorggebruik. De resultaten in Tabel 19 laten dus zien dat het risico op jeugdhulpgebruik varieert tussen de diverse niet-westerse allochtone groepen.
26 Deze analyse is alleen voor Rotterdam gemaakt, omdat de uitsplitsing naar herkomst alleen beschikbaar was voor Rotterdam.
38 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
38 van 59
Tabel 19 Relatie tussen herkomst en zorggebruik per type jeugdhulp Type jeugdhulp Herkomst Odds Ratio’s Jeugd- en Opvoedhulp
Surinaams Antilliaans Marokkaans Turks Kaapverdiaans Overig niet-westers Overig Westers Surinaams
1.02 1.37* 1.07 0.57* 0.79* 0.92 0.82* 0.64*
Antilliaans Marokkaans Turks Kaapverdiaans Overig niet-westers Overig Westers
0.69* 0.83* 0.56* 0.53* 0.56* 0.75*
Jeugdreclassering
Surinaams Antilliaans Marokkaans Turks Kaapverdiaans Overig niet-westers Overig Westers
1.62* 2.05* 1.66* 1.83* 2.90* 1.57* 1.30
Jeugdbescherming
Surinaams Antilliaans Marokkaans Turks Kaapverdiaans Overig niet-westers Overig Westers Surinaams
1.52* 1.66* 1.65* 0.72* 1.18 1.56* 1.12 1.17
Antilliaans Marokkaans Turks Kaapverdiaans Overig niet-westers Overig Westers
2.44* 1.82* 0.36* 0.61 1.17 0.89
Jeugd-GGZ
Jeugd-LVB
*: significant bij p<0.05
39 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
39 van 59
4. Cumulatie van risicofactoren en jeugdhulpgebruik In deze paragraaf staat de volgende onderzoeksvraag centraal: ‘In welke mate leidt cumulatie van risicofactoren tot meer zorggebruik, zwaardere en duurdere zorg? Is er een non-lineair verband? ‘ Kinderen uit gezinnen met meer risicofactoren hebben over het algemeen meer problemen wat kan leiden tot een hoger zorggebruik. De vraag is of deze risicofactoren elkaar ook versterken, zodat het gezamenlijk effect groter is, oftewel één plus één is drie. Dit wordt ook wel exponentiële cumulatie genoemd. Onderzocht werd of bij het voorkomen van meerdere risicofactoren het zorggebruik lineair of exponentieel toeneemt. Voor het bepalen van cumulatie werd een onderscheid gemaakt naar zorggebruik (aantal kinderen in zorg) en zorgkosten. Daarnaast is gekeken cumulatie ook optreedt bij aanwezigheid van specifieke combinaties van wijkkenmerken (risicofactoren op wijkniveau). Hierbij is ook onderscheid gemaakt naar zorggebruik en zorgkosten. Voor deze analyse zijn de data voor jeugdhulpgebruik en -kosten van de deelnemende instellingen en GBA gegevens van de gemeente Rotterdam gebruikt. De analyses zijn op individueel niveau uitgevoerd. Bij jeugdhulp gaat het om: Jeugd- en Opvoedhulp, jeugdbescherming, jeugdreclassering, jeugd-GGZ en LVB zorg voor jeugd. Risicofactoren die zijn meegenomen zijn: geslacht (jongen), herkomst (niet-westers allochtoon), gezinssamenstelling (eenoudergezin), laag opleidingsniveau van het kind en lage WOZ waarde. Geanalyseerd is hoe het percentage jeugdigen met 1, 2, 3, 4 of 5 risicofactoren en jeugdhulpgebruik toeneemt en of de verschillen in percentages significant zijn. Figuur 5 laat de resultaten zien. Uit deze figuur lijkt er duidelijk sprake van exponentiële cumulatie; vooral bij 4 en 5 risicofactoren loopt het zorggebruik sterk op, van 8% bij drie factoren tot 19% bij vijf risicofactoren.
40 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
40 van 59
% 120 95,6
100
93,5
93,2
92,1
88,1
80,6
80 In zorg
60
Niet in zorg
40 20
6,5
4,4
11,9
7,9
6,8
19,4
0 0
1
2
3
4
5
Aantal aanwezige risicofactoren
Figuur 5
Percentage jeugdigen dat wel/geen jeugdhulp ontvangt naar aantal aanwezige risicofactoren (N=96.13327)
Figuur 6 geeft dezelfde resultaten als lijngrafiek weer.
% 25 20
19,4
15 11,9
10 5
7,9
6,8
6,5 4,4
0 0
1
2
3
4
5
Aantal aanwezige risicofactoren
Figuur 6 Percentage jeugdigen dat zorg ontvangt naar aantal aanwezige risicofactoren Dit verband is ook duidelijk aanwezig als wordt gekeken naar het risico op zorg bij aanwezigheid van risico factoren, zie Tabel 20. Om te kijken of het risico op zorg significant afwijkt tussen de groepen, is gekeken of de betrouwbaarheidsintervallen overlappen. Bij overlap is er geen significant verschil. 27
Niet alle 164.297 jeugdigen in Rotterdam zijn in de analyses meegenomen, omdat het opleidingsniveau soms niet voorhanden was.
41 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
41 van 59
Tabel 20 Relatie tussen het aantal risicofactoren en de kans op jeugdhulpgebruik Aantal risicofactoren
Kans op jeugdhulpgebruik OR 5,203* 2,92* 1,864 1,565 1,491
5 4 3 2 1
* betrouwbaarheidsintervallen overlappen niet met alle andere categorieën.
Tabel 20 toont de odds ratio’s. De odds ratio’s geven de verhouding weer van de kans op zorggebruik bij respectievelijk een tot vijf risicofactoren gedeeld door de kans op zorggebruik bij nul risicofactoren. De odds ratio’s zijn alle groter dan 1, oftewel kinderen met een of meer risicofactoren hebben een hogere kans op jeugdhulpgebruik dan kinderen zonder risicofactor. Hier is te zien dat het risico op zorg bij drie risicofactoren 1,86 keer hoger ligt dan bij afwezigheid van risicofactoren. Dit loopt bij vier factoren snel op tot bijna drie keer zo hoog en voor vijf factoren meer dan vijf keer zo hoog. Wat betreft zorgkosten is ook cumulatie onderzocht op individueel niveau. De resultaten worden getoond in Figuur 7.
in euro's
Gemiddelde kosten per jeugdige in zorg 500 450 400 350 300 250 200 150 100 50 0
444
325 220 177
203
110
0*
1
2
3
4*
5*
Aantal risicofactoren
Figuur 7 Gemiddelde kosten van jeugdhulp per jeugdige in zorg per jaar, naar aantal risicofactoren *significant verschillend van alle andere categorieën (p<0.05).
42 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
42 van 59
Figuur 7 laat zien dat de gemiddelde kosten per jeugdige met één risicofactor 177 euro zijn, terwijl bij twee risicofactoren de kosten 220 euro zijn en bij vijf risicofactoren 444 euro (2,5 keer zo veel als bij één risicofactor). Dit is geen duidelijk exponentieel verband, hoewel bij 3 t/m 5 risicofactoren de gemiddelde kosten sterker toenemen. De gemiddelde kosten voor één tot en met drie risicofactoren wijken niet significant van elkaar af. Van 3 naar 4 risicofactoren nemen de kosten met 60% toe. Van 4 naar 5 risicofactoren is de toename 37%. De analyses voor cumulatie zijn ook op wijkniveau uitgevoerd. Om te kijken naar cumulatie van zorggebruik naar wijkkenmerken is een regressieanalyse uitgevoerd met interactie termen. Deze interactie termen bestaan uit alle mogelijk combinaties van twee, drie en vier wijkkenmerken (percentage jongens/mannen, laag inkomen, niet-westers allochtoon en eenoudergezinnen). Uit de analyses naar zorggebruik komt naar voren dat de combinatie ‘’hoog percentage jongens/mannen’’ en ‘’hoog percentage eenoudergezinnen’’ tot een exponentiële toename leidt van zorggebruik. De combinatie ‘’hoog percentage niet-westers allochtoon’’ en ‘’percentage laag inkomen’’ leidt tot een lager zorggebruik. Voor beide interactie termen was de richtingscoëfficient echter zeer klein. Dit betekent dat het effect van de interactie op de toe- of afname heel klein is. Stapeling van risicofactoren op wijkniveau heeft dus maar een zeer kleine invloed op zorggebruik. Uit de analyses naar zorgkosten en interactie tussen wijkkenmerken komt naar voren dat de combinatie “hoog percentage jongens/mannen’’, ‘’hoog percentage eenoudergezinnen’’ en ‘’hoog percentage niet-westers allochtonen’’ tot een exponentiële afname leidt van zorgkosten. De richtingscoëfficient was ook hier echter zeer klein. Dit betekent dat het effect van de interactie op de afname heel klein is. Stapeling van risicofactoren op wijkniveau heeft dus maar een zeer kleine invloed op zorgkosten.
43 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
43 van 59
5. Overige risicofactoren en jeugdhulpgebruik
In deze paragraaf staat de volgende onderzoeksvraag centraal: ‘Zijn er behalve de risicofactoren zoals bepaald door het SCP en Cebeon nog andere factoren die samenhangen met zorggebruik en zorgzwaarte/zorgkosten en die dus gebruikt kunnen worden voor een betere voorspelling van het zorggebruik?’ In deze paragraaf beschrijven we een aantal factoren waarvan verwacht werd dat die mogelijk een extra verklaring konden bieden voor jeugdhulpgebruik en die mogelijk in het nieuwe verdeelmodel voor jeugdhulp meegenomen zouden kunnen worden. Daarbij waren wij afhankelijk van welke data er op postcode 4 niveau beschikbaar waren. Achtereenvolgens zijn de volgende factoren onderzocht: - Gemiddelde woningwaarde (WOZ) - De landelijke Leefbaarometer - De regionale Gezondheidsmonitor 5.1 Woningwaarde Het onderzoeksteam heeft gekeken naar de relatie tussen kinderen die in een woning met een lage WOZ waarde wonen en het jeugdhulpgebruik. Een lage WOZ waarde is in steden vaak verbonden met een laag gezinsinkomen en minder aantrekkelijke buurten, die mogelijk weer gerelateerd zijn aan meer jeugdhulpgebruik. Deze factor bleek echter zeer sterk samen te hangen met het percentage niet-westers allochtonen in een wijk. Om deze reden is deze factor verder niet betrokken in de analyses op wijkniveau. 5.2 Leefbaarometer De Leefbaarometer geeft de leefbaarheidsituatie van gebieden weer28. Deze 'leefbaarheid' wordt samengesteld uit zes verschillende onderliggende dimensies (op basis van 49 indicatoren): • Woningvoorraad • Publieke ruimte • Niveau voorzieningen • Samenstelling bevolking • Sociale samenhang • Veiligheid De dimensies woningvoorraad, samenstelling van de bevolking, sociale samenhang en veiligheid zijn geanalyseerd op hun relatie met de totale zorgkosten. Deze dimensies zijn op postcode 4 niveau beschikbaar. De dimensies zijn samengesteld uit diverse indicatoren29. Woningvoorraad is een dimensie voor het type woningen. Staan er bijvoorbeeld vooral flats of juist vrijstaande woningen, is er een hoog of laag percentage sociale huurwoningen?
28
www.leefbaarometer.nl Zie http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/leefbaarheid/documenten-en-publicaties/rapporten/2008/05/01/rapportageinstrumentontwikkeling.html voor een verdere toelichting van de dimensies en indicatoren. 29
44 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
44 van 59
Bevolkingssamenstelling betreft de aanwezigheid van hogere of lagere inkomens, het aandeel nietwesterse allochtonen en het aandeel hoogopgeleiden. Bij sociale samenhang zijn indicatoren onder meer het dominante type huishouden, dominantie eigenaar bewoners en verhuizingen. Veiligheid bestaat onder andere uit vernielingen, geweldsmisdrijven en overlast. Elk postcodegebied heeft een leefbaarheidsscore die positief of negatief afwijkt ten opzichte van het landelijk gemiddelde. De scores lopen uiteen van -50 tot +50. Een hoge score betekent een hoge leefbaarheid. Tabel 21
Relatie tussen de Leefbaarometer en gebruik en kosten van jeugdhulp, gecontroleerd voor risicofactoren, op wijkniveau, voor de regio Rotterdam Rijnmond Jeugdhulpgebruik (aantal Kosten (in euro’s)/aantal jeugdigen cliënten per wijk/aantal in de wijk jeugdigen in de wijk)
Risicofactor
Achtergrondkenmerken: % eenoudergezinnen % jongens/mannen % niet-westers allochtoon % inkomensontvangers met een laag inkomen
Verklaarde variantie (%)
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
Beta
Verklaarde variantie (%)
Richting van het verband (regressie coëfficiënt)
Beta
7,6 3,4 4,0
↑ ↑ ↓
,649 ,244 -,627
3,9 2,8 2,3
↑ ↑ ↓
,395 ,359 -,524
–
–
–
–
–
–
Leefbaarometer: Woningvoorraad Bevolkingssamenstelling Sociale samenhang Veiligheid
3,0 –
↓ –
-,319 –
3,8 –
↓ –
-,372 –
8,7 –
↑ –
,348 –
– –
– –
– –
Alle factoren samen
26,7
12,8
De pijlen geven aan dat de regressiecoëfficiënt significant is. ↑ = een toename en ↓ = een afname. – Geeft aan dat er geen significante relatie is, bij p<0.05.
Tabel 21 laat zien dat van de dimensies woningvoorraad, samenstelling van de bevolking, sociale samenhang en veiligheid alleen de woningvoorraad en sociale samenhang iets bijdragen aan de verklaring van het jeugdhulpgebruik in de regio Rotterdam-Rijnmond.
45 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
45 van 59
Een betere woningvoorraad hangt samen met minder jeugdhulpgebruik; een betere sociale samenhang hangt samen met meer jeugdhulpgebruik. Dit laatste is verrassend. De overige dimensies van de Leefbaarometer dragen niet significant bij aan de verklaring van het totale jeugdhulpgebruik in de regio Rotterdam Rijnmond. Voor de jeugdhulpkosten is er alleen een verband gevonden met de woningvoorraad: een betere woningvoorraad hangt samen met minder zorgkosten. In deze analyses is rekening gehouden met sociaal-demografische en -economische achtergrondkenmerken (het percentage jongens/mannen, het percentage niet westers allochtonen, het percentage eenoudergezinnen en het percentage inkomensontvangers met een laag inkomen). Dezelfde analyse is gedaan voor alleen Rotterdam, waarbij de relatie tussen de dimensies van de Leefbaarometer zijn onderzocht na correctie voor de volgende achtergrondkenmerken: geslacht, het percentage niet-westers allochtonen, het percentage eenoudergezinnen, het percentage inkomensontvangers met een laag inkomen en het aantal jeugdigen met een laag opleidingsniveau. Na correctie voor deze achtergrondkenmerken bleek geen enkele dimensie van de Leefbaarometer nog iets bij te dragen aan de verklaring van het jeugdhulpgebruik en de -kosten in Rotterdam.
5.3 Gezondheidsmonitor Uit het onderzoek van het SCP naar problematiek en jeugdzorggebruik (SCP, 2013) blijkt dat gezinskenmerken, zoals een langdurige ziekte of psychiatrische aandoening bij ouders en verslaving in het gezin een verhoogde kans op kind- en opvoedproblematiek en jeugdzorggebruik geven. Voor de regio Rotterdam-Rijnmond is deze relatie onderzocht door de data over jeugdhulpgebruik te koppelen aan de data van de Gezondheidsmonitor. De Gezondheidsmonitor omvat zelfrapportages over gezondheid door (jong) volwassenen30. Voor deze analyse zijn gegevens meegenomen van volwassenen van 18 tot 60 jaar uit de gemeenten waarvan data beschikbaar waren op postcode 4 niveau (Vlaardingen, Maassluis, Rotterdam en Schiedam). De gegevens zijn dus op wijkniveau geanalyseerd en niet op individueel niveau. De volgende data uit de Gezondheidsmonitor zijn onderzocht op een mogelijke relatie met het zorggebruik van jeugdigen: - Ervaren gezondheid (het percentage 18 tot 60 jarigen met een matig of slechte gezondheid) - Chronische aandoeningen (het percentage 18 tot 60 jarigen dat het afgelopen jaar één of meerdere chronische aandoeningen heeft gehad en daarvoor onder behandeling van een arts is) - Depressie (het percentage 18 tot 60 jarigen met een hoog risico op depressie) - Overmatig alcoholgebruik (het percentage 18 tot 60 jarigen dat overmatig alcohol drinkt: jongens/mannen meer dan 21 glazen alcoholische drank per week en vrouwen meer dan 14 glazen per week) - Huiselijk geweld (het percentage 18 tot 60 jarigen dat in de afgelopen 5 jaar te maken heeft gehad met huiselijk geweld).
30
De data zijn o.a. in te zien via http://www.gezondheidsatlasrotterdamrijnmond.nl/
46 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
46 van 59
De relatie tussen bovenstaande gegevens uit de Gezondheidsmonitor en het jeugdhulpgebruik is onderzocht, nadat rekening is gehouden met de invloed van meerdere sociaal-demografische en economische achtergrondkenmerken (geslacht, het percentage niet-westers allochtonen, het percentage eenoudergezinnen, het percentage inkomensontvangers met een laag inkomen en voor Rotterdam ook het percentage kinderen met een laag opleidingsniveau). Na correctie voor deze achtergrondfactoren bleek alleen het hebben van een chronische aandoening iets toe te voegen aan de verklaring van de totale jeugdhulpgebruik en de -kosten in de regio Rotterdam-Rijnmond: hoe hoger het percentage 18-60 jarigen met een chronische aandoening, hoe lager het jeugdhulpgebruik onder jeugdigen. Voor Rotterdam werd eenzelfde verband gevonden tussen het jeugdhulpgebruik en overmatig alcoholgebruik: hoe hoger het percentage 18-60 jarigen dat overmatig alcohol gebruikt, hoe lager het jeugdhulpgebruik. Er is geen duidelijke verklaring voor deze gevonden verbanden. De overige variabelen van de Gezondheidsmonitor dragen- na correctie voor achtergrondkenmerken- niet significant bij aan de verklaring van het jeugdhulpgebruik en de -kosten in Rotterdam en in de regio.
47 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
47 van 59
Conclusies en aanbevelingen
Verdeling van risicofactoren over de gemeenten De risicofactoren van het SCP (geslacht, herkomst, opleidingsniveau, gezinssamenstelling en inkomen) uit het ‘’oude’’ Verdeelmodel voor de provinciaal gefinancierde jeugdzorg zijn in wisselende mate aanwezig in de regio Rotterdam Rijnmond. Het aantal niet-westers allochtonen is relatief hoog is in Rotterdam en Schiedam en laag in Bernisse, Brielle, Westvoorne en Goeree-Overflakkee. Jeugdigen met een lage opleiding wonen met name in Rotterdam, Schiedam en Spijkenisse. In de gemeenten Rotterdam, Schiedam en Capelle aan de IJssel bestaat een relatief groot deel van de huishoudens uit eenoudergezinnen. Een laag inkomen (onder inkomensontvangers) komt met name voor in Rotterdam en Goeree-Overflakkee. Invloed van de risicofactoren uit het Verdeelmodel van het SCP De risicofactoren uit het ‘’oude’’ Verdeelmodel van het SCP zijn in verschillende mate van invloed op het zorggebruik. Het gaat om: geslacht (jongen), lage opleiding van het kind, gezin is niet-westers allochtoon, eenoudergezin, gezin met een laag inkomen. Het percentage jongens/mannen in de wijk hangt samen met het gebruik van Jeugd- en Opvoedhulp, jeugd-GGZ en jeugd-AWBZ en op het totale jeugdhulpgebruik op wijkniveau, zowel in de regio als in Rotterdam. In Rotterdam hangt het percentage jongens/mannen ook samen met jeugdbescherming (in de regio niet). Bij al deze vormen van jeugdhulp hangt het percentage jongens/mannen in een wijk samen met meer jeugdhulpgebruik. Bij de kosten is de samenhang hetzelfde. Echter, het percentage jongens/mannen is geen factor bij de kosten van jeugd-GGZ, in tegenstelling tot het jeugdhulpgebruik van jeugd-GGZ. Op individueel (kind)niveau hebben jongens een hogere kans om in alle vormen van jeugdhulp terecht te komen, behalve bij jeugdbescherming. Uit andere literatuur bleek al eerder een oververtegenwoordiging van jongens in jeugdzorggebruik (SCP, 2013; Nienhuis et al., 2011). Het percentage jeugdigen met een lage opleiding in de wijk hangt niet samen met jeugdhulpgebruik noch met kosten van jeugdhulp in de wijk. Dit heeft vermoedelijk met de kleine verschillen van deze factor tussen wijken te maken. Op individueel niveau hebben jeugdigen met een lage opleiding echter wel veel meer kans om in alle vormen van jeugdhulp terecht te komen. Dit geldt zeer sterk voor de jeugdreclassering en de LVB (zes keer meer kans dan jeugdigen met een hoge opleiding). Het percentage niet-westers allochtonen in de wijk hangt samen met het gebruik van jeugdreclassering, jeugd-GGZ en het totale jeugdhulpgebruik op wijkniveau, zowel in de regio als in Rotterdam. Een hoog percentage niet-westers allochtonen in een wijk hangt samen met een hoog aantal jongeren met een jeugdreclasseringsmaatregel. Voor jeugd-GGZ en het totale jeugdhulpgebruik geldt het omgekeerde: een hoog percentage niet-westers allochtonen in een wijk hangt samen met een laag gebruik van jeugd-GGZ en een laag gebruik van de totale jeugdhulp. Wat betreft de kosten is het beeld echter anders. 48 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
48 van 59
Er is geen verband tussen het percentage niet-westers allochtonen in een wijk en de kosten van jeugd-GGZ. Een hoog percentage niet-westers allochtonen hangt daarentegen wel samen met hogere kosten van jeugdbescherming in Rotterdam en met lagere kosten van Jeugd- en Opvoedhulp in de regio. Op individueel niveau hebben niet-westers allochtone jeugdigen een hogere kans om in jeugdbescherming en jeugdreclassering terecht te komen (het zgn. ‘’gedwongen kader’’) en een lagere kans om in jeugd-GGZ terecht te komen. Dit is in overeenstemming met diverse literatuur (bijvoorbeeld Gezondheidsraad, 2012; van der Gaag & Speet, 2010). Het percentage eenoudergezinnen in de wijk hangt samen met het gebruik van alle vormen van jeugdhulp in de regio. In Rotterdam is de invloed van deze risicofactor beperkt tot de jeugdreclassering, de jeugd-GGZ en het totale jeugdhulpgebruik. Bij de kosten is het verband afwezig bij de kosten van jeugdbescherming, jeugd-GGZ en AWBZ-PGB in de regio. Dus deze hangen niet samen met de factor eenoudergezinnen. Op individueel niveau hebben kinderen uit eenoudergezinnen meer kans om in alle vormen van jeugdhulp terecht te komen, vooral in Jeugd- en Opvoedhulp en in jeugdbescherming. Dit laatste wordt ook bevestigd door andere literatuur (SCP, 2013; Nienhuis et al., 2011). Het percentage inkomensontvangers met een laag inkomen hangt in de regio samen met het gebruik van Jeugd- en Opvoedhulp, jeugdreclassering, jeugd-AWBZ en het totale jeugdhulpgebruik. In Rotterdam is het percentage inkomensontvangers met een laag inkomen alleen van invloed op jeugd-GGZ, AWBZ-PGB en het totale jeugdhulpgebruik. In alle gevallen hangt een hoog percentage inkomensontvangers met een laag inkomen in een wijk samen met een hoog jeugdhulpgebruik. Bij de kosten hangt deze risicofactor alleen samen met de kosten van AWBZ-gefinancierde zorg en de kosten van het totale jeugdhulpgebruik in de regio. In Rotterdam hangt het percentage inkomensontvangers met een laag inkomen alleen samen met de kosten van AWBZ-PGB zorg en de kosten van het totale jeugdhulpgebruik. De factor laag inkomen is niet op individueel niveau getoetst, omdat inkomensgegevens niet beschikbaar waren in het GBA bestand. Wel is de WOZ waarde als een alternatief voor inkomen getoetst. Kinderen in Rotterdam die in een woning met een lage WOZ waarde wonen bleken meer kans te lopen om in Jeugd- en Opvoedhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering terecht te komen. Het is echter mogelijk dat een dergelijk verband tussen lage WOZ waarde en jeugdhulp niet voor heel Nederland zal gelden, omdat de gemiddelde WOZ waarde sterk verschilt tussen gemeenten. Een conclusie uit het bovenstaande is dat de vijf risicofactoren van het ‘’oude’’ Verdeelmodel van SCP veel van het huidige jeugdhulpgebruik verklaren, op wijkniveau en op individueel niveau, zelfs inclusief jeugd-GGZ en jeugd-AWBZ. Alleen laag opleidingsniveau van het kind is een risicofactor die op wijkniveau weinig invloed heeft; op individueel niveau heeft deze echter wel degelijk (veel) invloed.
49 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
49 van 59
Opvallend is dat de risicofactoren in Rotterdam veel meer van de variantie in het jeugdhulpgebruik verklaren dan in de regio (62% vs. 18%). Ook bij de kosten verklaren de factoren in Rotterdam meer van de variantie dan in de regio (46% vs. 20%). Dit heeft mogelijk te maken met kleinere aantallen in de regio, waarmee toevalligheid een grotere rol speelt. Extra factoren, niet afkomstig uit het Verdeelmodel van het SCP Voor dit rapport is het jeugdhulpgebruik ook gerelateerd aan de hoogte van de WOZ waarde. Deze factor bleek op wijkniveau echter sterk samen te hangen met het percentage niet-westers allochtonen. Deze is verder niet gebruikt in de analyses op wijkniveau. Op individueel niveau bleek een lage woningwaarde echter invloed te hebben op de kans op jeugdhulpgebruik in Rotterdam, voor Jeugd- en Opvoedhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering. Daarnaast is getoetst op de samenhang van de leefbaarheidskenmerken van wijken van de landelijke Leefbaarometer met het jeugdhulpgebruik op wijkniveau. Hieruit bleek dat alleen de Leefbaarometer dimensies woningvoorraad en sociale samenhang iets bijdragen aan de verklaring van het (totale) jeugdhulpgebruik in de regio Rotterdam-Rijnmond. Een betere woningvoorraad hangt samen met minder jeugdhulpgebruik; een betere sociale samenhang hangt samen met meer jeugdhulpgebruik. Dit laatste is verrassend. Dit laatste is verrassend, omdat dit betekent dat in wijken met een betere sociale samenhang (bijv. wijken met veel eigenaar-bewoners en weinig verhuizingen) het jeugdhulpgebruik groter is. Mogelijk hangt dit samen met het jeugd-GGZ gebruik. De overige dimensies van de Leefbaarometer dragen niet significant bij aan de verklaring van het totale jeugdhulpgebruik in de regio Rotterdam Rijnmond. Bij de kosten was alleen de dimensie woningvoorraad een significante factor. Hoe beter de woningvoorraad, hoe lager de kosten van jeugdhulpgebruik. Ook is getoetst op de relatie van jeugdhulpgebruik met aspecten van de regionale Gezondheidsmonitor (ervaren gezondheid, chronische aandoeningen, depressie, overmatig alcoholgebruik en huiselijk geweld). Hieruit bleek dat de meeste aspecten van de Gezondheidsmonitor niet significant bijdroegen aan de verklaring van het jeugdhulpgebruik en de kosten in Rotterdam en in de regio, na correctie voor de risicofactoren uit het ‘’oude’’ Verdeelmodel. Alleen het hebben van een chronische aandoening speelde een rol in de regio Rotterdam-Rijnmond: hoe hoger het percentage 18-60 jarigen met een chronische aandoening, hoe lager het jeugdhulpgebruik onder jeugdigen. Voor Rotterdam werd eenzelfde verband gevonden tussen het jeugdhulpgebruik en overmatig alcoholgebruik: hoe hoger het percentage 18-60 jarigen dat overmatig alcohol gebruikt, hoe lager het jeugdhulpgebruik. Er is geen duidelijke verklaring voor deze gevonden verbanden. Belangrijkste risicofactoren op wijkniveau Tabel 22 geeft een overzicht van de risicofactoren met de hoogste verklaarde variantie voor jeugdhulpgebruik en kosten bij de verschillende typen jeugdhulp.
50 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
50 van 59
Tabel 22
Risicofactoren met de hoogste verklaarde variantie voor jeugdhulpgebruik en de kosten op wijkniveau, regio Rotterdam-Rijnmond en gemeente Rotterdam Regio Rotterdam-Rijnmond Gemeente Rotterdam Jeugdhulpgebruik
Kosten
Jeugdhulpgebruik
Kosten
Jeugd- en Opvoedhulp
% eenoudergezinnen ↑
% jongens/ mannen ↑
% laag opleidingsniveau kind ↑
% jongens/ mannen ↑
Jeugdbescherming
% eenoudergezinnen ↑
-
% jongens ↑
% jongens/ mannen ↑
Jeugdreclassering
% eenoudergezinnen ↑
% niet-westers allochtoon ↑
% eenoudergezinnen ↑
% nietwesters allochtoon ↓
-
% niet-westers allochtoon ↓
% nietwesters allochtoon ↑ % jongens/ mannen ↑
Jeugd-AWBZ ZIN
% jongens/ mannen ↑
% jongens/ mannen ↑
% jongens/ mannen ↑
% jongens/ mannen ↑
Jeugd-AWBZ PGB
% nietwesters allochtoon ↓
% niet-westers allochtoon ↓
% jongens/ mannen ↑
% jongens/ mannen ↑
% eenoudergezinnen ↑
% jongens/ mannen ↑
% jongens/ mannen ↑
% eenoudergezinnen ↑
Jeugd-GGZ
Alle jeugdhulp
De pijlen geven aan dat de regressiecoëfficiënt significant is. ↑ = een toename en ↓ = een afname.
Uit Tabel 22 blijkt dat de invloed van de risicofactoren verschilt voor de drie deelsectoren die worden gedecentraliseerd: de provinciaal/Stadsregionaal gefinancierde jeugdzorg, de jeugd-GGZ en de AWBZ-gefinancierde jeugdhulp. Bij de provinciaal/Stadsregionaal gefinancierde jeugdzorg lijkt vooral de factor eenoudergezin belangrijk, bij de jeugd-GGZ is dit vooral het percentage niet-westers allochtonen dat een negatief verband heeft met jeugd-GGZ en bij de jeugd-AWBZ lijkt vooral geslacht van invloed. In Tabel 22 worden ook verschillen tussen de regio als geheel en Rotterdam afzonderlijk zichtbaar. De factor met de hoogste verklaarde variantie bij het totale jeugdhulpgebruik in de regio is het percentage eenoudergezinnen, in Rotterdam is dit het percentage jongens/mannen.
51 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
51 van 59
Invloed van gemeentegrootte en differentiatie naar herkomst Uit Tabel 22 blijkt dat er verschil is tussen de invloed van de risicofactoren in de analyses voor de hele regio en die alleen voor Rotterdam. Het lijkt erop dat risicofactoren verschillend inwerken, afhankelijk van de grootte van de gemeente. Dit is ook wat Cebeon als kritiek verwoordde op het ‘’oude’’ Verdeelmodel van het SCP. Om dit te toetsen zijn de complete modellen voor jeugdhulpgebruik en de –kosten vergeleken naar gemeentegrootte. Er is een indeling gemaakt naar kleine (minder dan 50.000 inwoners), middelgrote (50.000-100.000 inwoners) en grote gemeenten (meer dan 100.000). Uit deze analyses bleek dat het percentage jongens/mannen in een grote gemeente meer invloed heeft op jeugdhulpgebruik en -kosten dan in middelgrote en kleine gemeenten. Daarnaast zagen we dat het percentage eenoudergezinnen in middelgrote gemeenten een kleinere invloed heeft op jeugdhulpgebruik dan in grote gemeenten. Eenoudergezinnen in kleine en middelgrote gemeenten ontvangen mogelijk meer hulp uit de omgeving of wonen dichter bij familie. Analyses voor Rotterdam laten ook zien dat de kans op jeugdhulpgebruik varieert tussen de diverse niet-westers allochtone groepen; sommige groepen hebben meer kans om in jeugdhulp terecht te komen dan andere. Voor alle subgroepen geldt dat het risico op een jeugdreclasseringsmaatregel hoger is ten opzichte van autochtone jeugdigen. Met name bij de Kaapverdiaanse en de Antilliaanse groep zijn de risico’s hoog. Ook voor de maatregel jeugdbescherming geldt -met uitzondering van de Turkse en Kaapverdiaanse groep- dat het risico hoger is vergeleken met autochtone jeugdigen. De Turkse groep heeft een lagere kans op gebruik van Jeugd- en Opvoedhulp, jeugd-GGZ en zorg voor de jeugd-LVB. Voor de GGZ geldt voor alle niet-westers allochtone groepen een lager risico op zorggebruik, bij jeugd-LVB zorg geldt dit voor sommige groepen. Dus deze laatste kritiek op het ‘’oude’’ Verdeelmodel door Cebeon –differentiatie naar subgroepen binnen niet-westers allochtonenlijkt eveneens hout te snijden. Cumulatie Kinderen uit gezinnen met meer risicofactoren hebben over het algemeen meer problemen wat kan leiden tot een hoger zorggebruik. De vraag is of deze risicofactoren elkaar ook versterken, zodat het gezamenlijk effect groter is, oftewel een plus een is drie. Dit wordt ook wel exponentiële cumulatie genoemd. Met behulp van de data voor jeugdhulpgebruik en -kosten van zorginstellingen en de GBA gegevens van de gemeente Rotterdam zijn hiervoor enige analyses uitgevoerd. Deze analyses zijn uitgevoerd voor het totale jeugdhulpgebruik op kindniveau. Bij de AWBZ-gefinancierde hulp waren alleen gegevens beschikbaar over LVB zorg voor jeugd. Risicofactoren die zijn meegenomen zijn: geslacht (jongen), herkomst (niet-westers allochtoon), gezinssamenstelling (eenoudergezin), laag opleidingsniveau van het kind en lage WOZ waarde. Geanalyseerd is hoe het percentage jeugdigen met een, twee, drie, vier of vijf risicofactoren en jeugdhulpgebruik toeneemt en of de verschillen in percentages significant zijn. De resultaten van bovenstaande analyse op kindniveau duiden op exponentiële cumulatie; vooral bij vier en vijf risicofactoren loopt het jeugdhulpgebruik sterk op, van 8% bij drie factoren tot 19% bij vijf risicofactoren. Daarnaast neemt de kans op zorg ook meer dan lineair toe bij drie of meer risicofactoren. 52 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
52 van 59
Eenzelfde analyse op kindniveau voor de kosten per jeugdige in zorg leidt echter niet tot een duidelijk exponentieel verband. De kosten per jeugdige in zorg nemen toe bij meer risicofactoren, echter de kosten nemen pas bij vier risicofactoren sterk toe. Uit analyses op wijkniveau waarbij combinaties van wijkkenmerken zijn getoetst, zijn er geen aanwijzingen voor exponentiële cumulatie. Vergelijking met het SCP rapport Terecht in de jeugdzorg Het SCP heeft in januari 2013 een rapport uitgebracht, Terecht in de jeugdzorg, waarin de resultaten van een onderzoek naar problematiek, zorggebruik en achtergrondkenmerken van ouders en kinderen worden gepresenteerd. Basis hiervan is een grootschalige enquête onder 25.000 ouders. Ongeveer 10% van deze ouders hadden een kind in geïndiceerde zorg. In deze paragraaf zal een korte vergelijking van dit rapport met de resultaten van het SCP rapport worden gemaakt31. Tabel 23 laat zien dat er veel overeenkomsten zijn tussen de uitkomsten van het SCP rapport (OJO onderzoek) en het VOO onderzoek, zeker bij de analyses op individueel niveau. Er doen zich alleen verschillen voor bij de factoren herkomst, gezinssamenstelling en inkomen. Volgens het SCP gebruiken niet-westers allochtone gezinnen meer provinciaal-gefinancierde jeugdzorg. Op individueel niveau vinden wij in het VOO onderzoek dat niet-westers allochtone jeugdigen een hogere kans op jeugdbescherming en jeugdreclassering (gedwongen kader) hebben. Voor Jeugd- en Opvoedhulp was het verband niet significant. Eenoudergezinnen gebruiken minder jeugd-GGZ volgens het SCP. Uit het VOO onderzoek blijkt dat in wijken met veel eenoudergezinnen het gebruik van alle jeugdhulp groter is, ook van jeugd-GGZ. Op individueel niveau hebben kinderen uit eenoudergezinnen ook meer kans om in jeugd-GGZ terecht te komen. Volgens het SCP gebruiken gezinnen met een laag inkomen minder jeugd-GGZ. In de gemeente Rotterdam zien we op wijkniveau het omgekeerde: daar hangt een hoog percentage inkomensontvangers met een laag inkomen samen met een hoog gebruik van jeugd-GGZ.
31
Daarbij moet opgemerkt worden dat de basis van de resultaten verschilt. Het SCP rapport is op basis van een enquête,
terwijl de basis van dit rapport registratiegegevens van jeugdhulpgebruik zijn. Het SCP heeft vooral analyses op individueel niveau uitgevoerd, terwijl in dit rapport de nadruk ligt op analyses op wijkniveau. Bij de analyses in dit rapport is wel een veel hoger aantal jeugdigen in zorg betrokken. Alleen al in de jeugd-GGZ gaat het om ruim 16.000 jeugdigen in zorg in de regio. Het SCP heeft een steekproef getrokken over heel Nederland, in onze analyses voor dit rapport zijn alleen de registratiegegevens van jeugdige zorggebruikers uit de regio Rotterdam-Rijnmond gebruikt.
53 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
53 van 59
Tabel 23
Vergelijking van de resultaten over risicofactoren uit het SCP rapport met VOO resultaten
Risicofactor
SCP rapport Terecht in de
VOO
Geslacht (jongen)
Meer problemen.
Op wijkniveau:
Gezien problematiek meer
Een hoog percentage jongens/mannen in een wijk hangt samen met
zorggebruik.
een hoog gebruik van Jeugd- en Opvoedhulp, Jeugd-GGZ en jeugd-
jeugdzorg
AWBZ in de wijk. Ook hangt het samen met een hoog totaal jeugdhulpgebruik.
Op individueel niveau: Jongens hebben een grotere kans op jeugdhulpgebruik. Dit geldt voor alle typen jeugdhulp, met uitzondering van de jeugdbescherming.
Lage opleiding kind
Meer problemen.
Op wijkniveau:
Gezien problematiek meer
Het percentage kinderen met een lage opleiding in een wijk hangt niet
zorggebruik.
significant samen met jeugdhulpgebruik in de wijk.
Op individueel niveau: Kinderen met een lage opleiding hebben veel meer kans om in jeugdhulp terecht te komen. Dit geldt zeer sterk voor de jeugdreclassering en de LVB.
Herkomst
Minder ernstige problematiek
Op wijkniveau:
(gerapporteerd).
Een hoog percentage niet-westerse allochtonen hangt samen met een laag aantal kinderen in jeugdhulp, met name bij de jeugd-GGZ. Een
Niet westerse migranten
uitzondering hierop vormt de jeugdreclassering, waar een hoog
hebben een kleinere kans om
percentage niet-westers allochtonen samenhangt met een hoog aantal
in de zorg terecht te komen.
kinderen met jeugdreclassering.
Als zij in zorg zijn: meer gebruik provinciaal-
Op individueel niveau:
gefinancierde jeugdzorg,
Kinderen met een niet-westers allochtone achtergrond hebben meer
minder GGZ zorggebruik.
kans om in jeugdbescherming en jeugdreclassering terecht te komen en minder kans om in jeugd-GGZ terecht te komen.
Eenoudergezin
Meer problemen.
Op wijkniveau:
Meer gebruik provinciaal
Een hoog percentage eenoudergezinnen in de wijk hangt samen met
gefinancierde jeugdzorg,
een hoog gebruik van alle vormen van jeugdhulp in de regio. In
minder GGZ zorggebruik.
Rotterdam is de invloed van deze risicofactor beperkt tot de jeugdreclassering, de jeugd-GGZ en het totale jeugdhulpgebruik.
Op individueel niveau: Kinderen uit eenoudergezinnen hebben meer kans om in alle vormen van jeugdhulp terecht te komen, vooral in Jeugd- en Opvoedhulp en in jeugdbescherming.
54 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
54 van 59
Laag inkomen
Niet in SCP rapport, wel
Op wijkniveau:
laagopgeleide ouders:
Een hoog percentage inkomensontvangers met een laag inkomen in
Minder ernstige problematiek
de wijk hangt samen met een hoog gebruik van Jeugd- en
(gerapporteerd).
Opvoedhulp, jeugdreclassering, jeugd-AWBZ en totaal
Meer zorggebruik (meer
jeugdhulpgebruik in de regio. In Rotterdam hangt het percentage
provinciaal-gefinancierde
inkomensontvangers met een laag inkomen alleen samen met jeugd-
jeugdzorg en LVB, minder
GGZ, AWBZ-PGB en het totale jeugdhulpgebruik.
GGZ). Op individueel niveau: Kinderen die in een woning met een lage WOZ waarde wonen bleken meer kans te lopen om in Jeugd- en Opvoedhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering terecht te komen.
Ouders met
Meer problemen (geldt voor
Op wijkniveau (4 gemeenten):
lichamelijke
verslaving en psychische
Het bleek heel lastig om een verband tussen jeugdhulpgebruik en de
ziekten,
problemen).
Gezondheidsmonitor te leggen.
verslavingsproblem
Meer zorggebruik van het kind.
Alleen het hebben van een chronische aandoening speelde een rol in
en, psychische
de regio Rotterdam-Rijnmond en overmatig alcoholgebruik in
problemen
Rotterdam. Beide hadden een negatief verband met jeugdhulpgebruik. Hiervoor is geen duidelijke verklaring.
De cumulatie in jeugdhulpgebruik die in dit VOO onderzoek is gevonden bij de analyses op kindniveau lijkt in tegenspraak met het SCP rapport Terecht in de jeugdzorg (2013) dat stelt dat een opeenstapeling van risicofactoren niet samenhangt met ernstige problematiek, als rekening wordt gehouden met de bijdragen van de afzonderlijke risicofactoren. In ons rapport is cumulatie echter getoetst voor jeugdhulpgebruik, door het SCP voor problematiek. Aanbevelingen De aanbevelingen die uit dit onderzoek voortkomen zijn: • het SCP zou rekening moeten houden met de samenhang tussen risicofactoren, jeugdhulpgebruik en kosten die uit dit onderzoek naar voren komen • het SCP zou rekening moeten houden met de latente vraag van niet-westers allochtone, laagopgeleide ouders en ouders met een laag inkomen • de medewerkers van zorginkoop kunnen de toekomstige verdeling van jeugdzorgbudgetten over de wijken deels baseren op de uitkomsten van dit onderzoek • de medewerkers die zich richten op preventie kunnen de uitkomsten op individueel (kind)niveau gebruiken voor gericht beleid naar type wijk en type doelgroep De vijf risicofactoren van het SCP lijken nog steeds relevant, ook voor het nieuwe Verdeelmodel voor jeugdhulp. Uit dit onderzoek blijkt veel samenhang tussen risicofactoren in een wijk en op kindniveau en het jeugdhulpgebruik.
55 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
55 van 59
Alleen herkomst heeft een negatief verband met jeugdhulpgebruik (behalve bij jeugdreclassering). Wel blijken er grote verschillen in de mate van samenhang van risicofactoren met jeugdhulpgebruik tussen de verschillende domeinen (Jeugd- en Opvoedhulp, jeugdbescherming etc.). Laag opleidingsniveau van een kind biedt alleen op individueel niveau meer kans op jeugdhulp, maar is niet op wijkniveau van invloed. Aangeraden wordt dat het SCP/Cebeon bij de ontwikkeling van het nieuwe Verdeelmodel voor de jeugdhulp rekening houden met de vijf risicofactoren, die in dit onderzoek geanalyseerd zijn. Wel is er een kanttekening voor wat betreft niet-westers allochtone jeugdigen en gezinnen. Het SCP wil het nieuwe Verdeelmodel meer baseren op de vraag naar jeugdhulp (lees: problematiek) dan op het gebruik. Het SCP heeft problematiek in het OJO onderzoek echter slechts over een korte periode heeft gemeten en alleen op basis van zelfrapportages. Niet-westers allochtone en laagopgeleide ouders rapporteren minder problemen. Bij niet-westers allochtone groepen is volgens literatuur een grote latente vraag en worden veel barrières ervaren in het vragen om hulp. De verwachting is dat door meer inzet van laagdrempelige hulp het jeugdhulpgebruik door niet-westers allochtone gezinnen zal toenemen. Dit is ook te hopen gezien de grotere kans op jeugdbescherming en jeugdreclassering bij niet-westers allochtone jeugdigen die uit dit VOO onderzoek blijkt. Jongeren en gezinnen komen in aanraking met hulp als gedrag al uit de hand gelopen is. Aangeraden wordt dat de gemeenten van de Rijnmond regio met het SCP bespreken hoe rekening wordt gehouden in het Verdeelmodel met deze latente vraag van niet-westers allochtone jeugdigen en gezinnen. Uit dit VOO onderzoek blijkt dat in wijken met veel inkomensontvangers met een laag inkomen het jeugdhulpgebruik vaak hoog is, met name bij Jeugd- en Opvoedhulp, jeugdreclassering en jeugdAWBZ. Laagopgeleide ouders (die vaak een laag inkomen hebben) gebruiken volgens het SCP rapport ook meer zorg (Jeugd- en Opvoedhulp en LVB), maar rapporteren minder problemen. Ook hier is wordt aangeraden om met het SCP te bespreken om hiermee rekening te houden in het nieuwe Verdeelmodel. Een andere uitkomst van dit VOO onderzoek die relevant is voor het Verdeelmodel is het al dan niet voorkomen van exponentiële cumulatie. In dit onderzoek is een exponentiële toename van (de kans op) jeugdhulpgebruik gevonden bij een toename van het aantal risicofactoren op individueel niveau. Cumulatie voegt echter niets toe aan de voorspelling van zorggebruik op wijkniveau en hoeft dan ook niet additioneel te worden meegewogen in het Verdeelmodel. Voor de verdeling van de budgetten over wijken zou gebruik gemaakt kunnen worden van de regressievergelijking die de samenhang van de verschillende risicofactoren met de kosten van jeugdhulpgebruik aangeven. Een jaarlijkse correctie voor het percentage niet-westers allochtonen lijkt wel nodig. Het is ook wel zaak om elke 3-4 jaar te toetsen of het verband met risicofactoren nog geldig is.
56 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
56 van 59
De gegevens over de kans op jeugdhulpgebruik op individueel (kind)niveau zijn relevant voor de inrichting van het nieuwe jeugdstelsel, met name als uitgangspunt voor preventie. Aangeraden wordt om gericht beleid te voeren naar type wijk en type doelgroep, zodat via preventieve jeugdhulp een deel van de problematiek kan worden opgevangen. Speciale aandacht is daarbij gewenst voor eenoudergezinnen, gezinnen met lage inkomens, niet-westers allochtone gezinnen en specifieke problematiek van laagopgeleide jongeren en jongens in het algemeen.
57 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
57 van 59
Literatuur Cebeon (2008). Quick scan raming en objectieve verdeling jeugdzorg. Amsterdam: Cebeon. Gaag, R., van der & B. Speet (2010). Verschillen tussen allochtone en autochtone cliënten. Bureau Jeugdzorg Utrecht onderzoekt indicaties voor vrijwillige geïndiceerde jeugdzorg. Jeugd en Co, no. 4, 2010. Gezondheidsraad (2012). Psychische gezondheid en zorggebruik van migrantenjeugd, september 2012. GGD Rotterdam (2013). Startfoto regio Rotterdam-Rijnmond, zorggebruik en zorgkosten van de jeugd in 2010 en 2011. Rotterdam: GGD Rotterdam. GGD Rotterdam (2013). Startfoto Rotterdam, zorggebruik en zorgkosten van de jeugd in 2010 en 2011. Rotterdam: GGD Rotterdam. Nienhuis, A.M.P., A.M. van Essen, H.A. Doelman-van Geest, Invloed ontwikkeling demografie en risicofactoren op de vraag naar Jeugdzorg. 2011, Tympaan: Den Haag. SCP (2009). De jeugd een zorg. Ramings- en verdeelmodel jeugdzorg 2007. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau. SCP (2013). Terecht in de jeugdzorg. Voorspellers van kind- en opvoedproblematiek en jeugdzorggebruik. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau. Wierdsma, A.J. & Kamperman, A.M. (2011). Contact met jeugd-ggz is een zaak van culturele en sociaaleconomische verschillen. Tijdschrift voor Psychiatrie 53 (2011) 11.
58 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
58 van 59
Bijlage 1
Lijst met deelnemende zorgaanbieders (cliëntgegevens)
Jeugdzorg: • Stek Jeugdhulp • Stichting Prokino • Timon • FlexusJeugdplein • Horizon Jeugd en Onderwijs • Trivium Lindenhof • Pluryn/De Hoenderloogroep • Avenier Jeugd-GGZ: • De Viersprong • Lucertis • Yulius • De Hoop • Riagg Rijnmond • Eleos • GGZ Delfland • Antes (voorheen Bouman en Delta psychiatrisch centrum) Jeugd-LVB: • Grote zorgaanbieder Indicatiestellende organisatie: Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam
59 Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Risicofactoren voor zorggebruik
december 2013
59 van 59
Colofon Tekst: J ustine Anschutz, Lenette Rietveld, Cathelijne Mieloo, Annelies van den Einde-Bus. December 2013
Gemeente Rotterdam Afd. Onderzoek en Business Intelligence/ Rotterdamse Service Organisatie www.rotterdam.nl/nieuwjeugdstelsel
Decentralisatie van de jeugdzorg
2
Vraagontwikkelingsonderzoek Rotterdam-Rijnmond Verdiepend onderzoek naar duur, kosten en combinaties van zorg
Van Afd. Onderzoek en Business Intelligence/Rotterdamse Service Organisatie Gemeente Rotterdam
Datum December 2013
Onderzoek uitgevoerd in opdracht van de samenwerkende gemeenten Jeugdhulp Rijnmond en het programma Decentralisatie Jeugdzorg van de gemeente Rotterdam
Dit rapport is deel van de serie Vraagontwikkelingsonderzoek 2013: Verdiepend onderzoek naar jeugd-GGZ, ABWZ-gefinancierde zorg voor jeugd, forensische psychiatrie en AMK Verdiepend onderzoek naar risicofactoren en zorggebruik Verdiepend onderzoek naar duur, kosten en combinaties van zorg Verdiepend onderzoek naar ontwikkeling van zorggebruik, type problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
2 van 68
Samenvatting Inleiding Met het oog op de decentralisatie van de jeugdzorg hebben gemeenten in de regio Rotterdam Rijnmond behoefte aan informatie over aard en omvang van de zorgvraag en het zorggebruik van jeugdigen (0 tot 23 jaar). In maart en april 2013 zijn de Startfoto Rotterdam en de Startfoto van de 1 regio Rotterdam-Rijnmond gepubliceerd . Deze gaven inzicht in het zorggebruik en de zorgkosten van zowel preventieve als geïndiceerde jeugdhulp. In dit rapport wordt informatie gegeven over de duur, de kosten en combinaties van zorg (bijvoorbeeld een jeugdige is in zorg bij een GGZ-instelling en bij een instelling voor Jeugd- en Opvoedhulp). Dit levert inzichten op die nodig zijn voor het 2 beoordelen van het ramings- en verdeelmodel van jeugdzorgmiddelen en het efficiënter en effectiever indelen van de jeugdketen. Gegevensverzameling De gegevens in dit rapport zijn met name afkomstig uit registratiesystemen van instellingen die preventieve jeugdhulp (o.a. jongerentrajecten en schoolmaatschappelijk werk) en geïndiceerde jeugdhulp aanbieden (Jeugd- en Opvoedhulp, Jeugdbescherming, Jeugdreclassering, JeugdzorgPlus, GGZ en LVB zorg). Deze gegevens zijn grotendeels op individueel niveau verzameld en betreffen cliënten tot 23 jaar uit de regio Rotterdam Rijnmond, die in 2010 en 2011 een beroep hebben gedaan op het zorgaanbod. Voor het onderzoek naar herhaaldelijk zorggebruik (combinaties van zorg na elkaar in de tijd) zijn de cliëntgegevens over 2010 en 2011 gekoppeld aan de cliëntgegevens van het vraagontwikkelingsonderzoek uit 2008 (uitgevoerd door B&A Consulting). Via het landelijk onderzoek van Vektis (augustus 2013) zijn gegevens over de AWBZ-gefinancierde zorg verkregen. Resultaten De gemiddelde duur van de jeugdhulp Voor de deelsectoren preventieve voorzieningen, Jeugd- en Opvoedhulp, Bureau Jeugdzorg, jeugdLVB en de GGZ is de gemiddelde trajectduur berekend voor trajecten met een begin- en einddatum. De gemiddelde duur verschilt sterk tussen de verschillende typen jeugdhulp. Bij de preventieve zorg is de gemiddelde duur het langst voor trajecten sociaal medische indicatie kinderopvang (SMIK) (11 maanden) en schoolmaatschappelijk werk (SMW) (7,5 maand). De jongerentrajecten zijn het kortst (3 maanden). Bij SMW heeft de duur met de doorlooptijd te maken, bij SMIK met de duur van de indicatie die maximaal één jaar is. De gemiddelde duur bij de geïndiceerde zorg ligt tussen 7 maanden en 6 jaar (uitgezonderd crisisopvang). Trajecten in de gedwongen jeugdzorg duren het langst, gevolgd door trajecten voor jeugdigen met een licht verstandelijke beperking (LVB).
1 Zie rapport ‘’Startfoto regio Rotterdam-Rijnmond, zorggebruik en zorgkosten van de jeugd in 2010 en 2011’’, 2013 en ‘’Startfoto Rotterdam, zorggebruik en zorgkosten van de jeugd in 2010 en 2011’’, 2013.
2 In opdracht van VWS heeft het SCP in 2007 een ramings- en verdeelmodel gemaakt over de verwachte ontwikkelingen in het gebruik van de jeugdzorg en de verdeling van middelen over de regio’s (SCP, 2009). In 2012/2013 werkt het SCP samen met Cebeon aan een nieuwe versie.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
3 van 68
Bij Jeugdbescherming is de duur voor OTS ruim 3 jaar en voor Voogdij ruim 6 jaar. Bij Jeugdreclassering is de duur bijna 3 jaar. De gemiddelde duur van trajecten voor de jeugd-LVB is 2 tot 2,5 jaar. De gemiddelde kosten van de jeugdhulp De gemiddelde kosten zijn alleen berekend voor de geïndiceerde jeugdhulp. Voor de preventieve jeugdhulp was dit niet mogelijk, omdat de financiering vaak via een lump sum of door middel van capaciteitsfinanciering plaatsvindt. Binnen de Jeugd- en Opvoedhulp zijn de JeugdzorgPlus trajecten de duurste vorm van jeugdzorg 3 (circa €73.000 per traject ). Daarna volgen de residentiële trajecten die bijna €30.000 kosten, gevolgd door dagbehandeling (ruim €14.000) en Pleegzorg (bijna €6.500). De kosten voor residentieel, dagbehandeling en pleegzorg zijn exclusief de (groeps)jeugdhulp die gegeven wordt aan ouders of jeugdigen. De kosten inclusief (groeps)jeugdhulp zijn in de residentiële zorg gemiddeld €46.950 per cliënt, in de dagbehandeling €25.843 en in de pleegzorg €10.695 per cliënt. De kosten van Jeugdbescherming en Jeugdreclassering zijn gebaseerd op landelijke tarieven per maatregel, deze zijn in 2011 het hoogst voor OTS korter dan een jaar (€7.943) en het laagst voor reguliere voogdij (€3.964). Bij de jeugd-GGZ zijn de gemiddelde kosten voor de eerstelijnspsychologische zorg zeer goedkoop is; nl. €350 per jeugdige in zorg. De tweedelijns ambulante GGZ kost gemiddeld €3.000 per jeugdige in zorg. De gemiddelde kosten van de klinische zorg per jeugdige in zorg zijn zeer hoog: €152.000 (2010) en €108.000 (2011). Het betreft een zeer gering aantal cliënten (2% van alle cliënten). Bij de AWBZ-gefinancierde zorg voor jeugd verschillen de gemiddelde kosten sterk per functie. Bij AWBZ Zorg in Natura zijn de gemiddelde kosten per jeugdige in zorg het hoogst voor de intramurale zorg, nl. €44.300. Voor de extramurale zorg zijn de gemiddelde kosten het hoogst voor de functie Behandeling Groep (€17.839), gevolgd door de functie Begeleiding Groep (€16.485). Ook bij AWBZ PGB zijn de kosten per cliënt gemiddeld het hoogst voor de intramurale zorg, gevolgd door de gemiddelde kosten van de extramurale functie Persoonlijke Verzorging. De gemiddelde kosten per jeugdige in zorg voor begeleiding en behandeling groep bij Zorg in Natura zijn hoger dan begeleiding en behandeling individueel. De gemiddelde kosten voor PGB zijn tevens nog uitgesplitst naar grondslag. De gemiddelde kosten van cliënten met grondslag Lichamelijke Handicap zijn het hoogst, nl. ruim €20.000 per cliënt, gevolgd door cliënten met een Verstandelijke Handicap die ruim €17.000 per cliënt bedragen. Bij Zorg in Natura was het niet mogelijk om een uitsplitsing naar grondslag te maken. Aantal unieke cliënten De bestanden van de aan dit onderzoek deelnemende instellingen zijn aan elkaar gekoppeld. Dit gekoppeld bestand bestond uit bijna 75.000 records betreffende 0- t/m 22-jarigen uit de regio Rotterdam-Rijnmond met enige vorm van preventieve of geïndiceerde zorg in 2011. 3
Gemiddeld krijgen de instellingen voor Jeugdzorg Plus per jaar per bed €115.000 budget (excl. kapitaallasten, ministerie van VWS). De kosten zijn gebaseerd op de gemiddelde trajectduur in maanden van jeugdigen in zorg in 2010 en 2011. Het traject kan gestart zijn voor 2010 en beëindigd zijn na 2011. Het aantal maanden is vermenigvuldigd met de prijs van één maand (€115.000/12= €9.583).
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
4 van 68
Na ontdubbeling op basis van identificerende pseudoniemen en bijschatting voor ontbrekende gegevens is het totaal aantal unieke cliënten dat preventieve en/of geïndiceerde jeugdhulp ontving 30.303 (in 2011). Daarvan ontvingen 8.718 unieke cliënten preventieve jeugdhulp en 22.546 geïndiceerde jeugdhulp. 961 jeugdigen ontvingen in 2011 beide vormen van zorg. Meervoudig zorggebruik In dit rapport is berekend in hoeverre cliënten meerdere vormen van preventieve of geïndiceerde jeugdhulp ontvangen in 2011. Meervoudig gebruik voor de preventieve jeugdhulp bleek beperkt en ook moeilijk te bepalen. De meeste overlap was te vinden tussen DOSA/GOSA en jongerentrajecten en tussen DOSA/GOSA en het Jongerenloket. Dit is echter te verwachten, omdat DOSA/GOSA regie op zorg biedt en vaak doorverwijst naar bijvoorbeeld jongerentrajecten. Bij de geïndiceerde jeugdhulp was het hoogste percentage overlap te vinden bij Jeugd- en Opvoedhulp en Jeugdbescherming: 44% van de cliënten met Jeugd- en Opvoedhulp heeft ook een Jeugdbeschermingsmaatregel en 55% van de cliënten met een Jeugdbeschermings-maatregel (OTS of voogdij) heeft ook Jeugd- en Opvoedhulp ontvangen in hetzelfde kalenderjaar. Dit is ook een logische combinatie, omdat gezinnen waarvan de kinderen onder toezicht zijn gesteld of onder voogdij geplaatst zijn, zoveel mogelijk hulp krijgen aangeboden. Jeugdigen met een licht verstandelijke beperking ontvangen naast AWBZ-zorg ook vaak jeugd-GGZ (32%). Ook jeugdigen met Jeugd- en Opvoedhulp en jeugdigen met een Jeugdbeschermings- of Jeugdreclasseringsmaatregel zijn vaak in zorg bij een GGZ-instelling (22%). Herhaaldelijk zorggebruik De cliëntgegevens van het vraagontwikkelingsonderzoek uit 2008 zijn vergeleken met de cliëntgegevens over 2010-2011. Ruim 71% van de jeugdigen t/m 18 jaar die in 2006 zorg ontvingen, ontvangt in 2010-2011 wederom zorg. Ongeveer 10% van deze jeugdigen ontvangt preventieve zorg en bijna 68% geïndiceerde zorg. Sommige kinderen ontvangen zowel preventieve als geïndiceerde zorg. Dit betekent dat een aanzienlijk deel van de jeugdigen dat in 2006 zorg ontving dit vier of vijf jaar later nog steeds of weer ontvangt. Er is daarbij een groot verschil tussen kinderen die in 2006 preventieve jeugdhulp ontvingen en zij die in die periode geïndiceerde jeugdhulp ontvingen. Van de groep met preventieve jeugdhulp in 2006 heeft in 2010-2011 36% nog steeds of weer jeugdhulp. Dit is veel lager dan bij de groep die in 2006 geïndiceerde jeugdhulp ontving. Ruim 81% hiervan ontving in 2010-2011 nog steeds of weer jeugdhulp. Wel is hierbij de aantekening dat het herhaaldelijk zorggebruik voor jeugd-GGZ relatief lager was, namelijk 51%, in vergelijking met de andere typen geïndiceerde jeugdhulp en – maatregelen (78-93%). Het was niet mogelijk om na te gaan of de zorg aansluitend is of dat de cliënten ook periodes zonder zorg hebben gehad, omdat er geen gegevens over de periode 2007 t/m 2009 bekend waren. Het percentage dat herhaald een beroep doet op zorg is dus zeer hoog. Er zijn verschillende verklaringen mogelijk voor dit hoge percentage herhaaldelijk gebruik binnen 5 jaar.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
5 van 68
Het kan gaan om nieuwe problemen bij dezelfde cliënten, hardnekkige of blijvende problematiek waarvoor langdurige zorg nodig is, niet-effectieve hulp, slechte doorstroming naar het voorliggend veld of om cliënten die zeer incidenteel zorg ontvangen maar nog wel in het registratiesysteem blijven staan van de zorgaanbieder. Het onderzoeksteam raadt aan om met name de uitkomsten wat betreft het herhaaldelijk zorggebruik met de huidige zorgaanbieders te bespreken en zo mogelijk nader onderzoek te doen.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
6 van 68
Inhoudsopgave 1
Inleiding
9
1.1
Gegevensverzameling en data-analyse
9
2
Duur van de trajecten
11
2.1
Schoolmaatschappelijk werk (SMW)
11
2.2
Jongerentrajecten
12
2.3
Gezinscoaching
13
2.4
Sociaal Medische Indicatie Kinderopvang (SMIK) en Plusopvang
14
2.5
Jongerenloket
15
2.6
MEE
15
2.7
Jeugd- en Opvoedhulp
17
2.8
Jeugdzorg Plus
20
2.9
Jeugdbescherming en Jeugdreclassering
21
2.10
Jeugd-GGZ
23
2.11
Jeugd-LVB
24
3
Kosten per traject/cliënt per deelsector
27
3.1
Jeugd- en Opvoedhulp
27
3.2
Jeugdzorg Plus
34
3.3
Jeugdbescherming en Jeugdreclassering
35
3.4
Jeugd-GGZ
36
3.5
AWBZ zorg voor jeugd
39
4
Combinaties van typen jeugdhulp in de preventieve en de geïndiceerde zorg
43
4.1
Aantal unieke cliënten
43
4.2
Meervoudig gebruik preventieve jeugdhulp
45
4.3
Meervoudig zorggebruik binnen de Stadsregionaal gefinancierde jeugdzorg
47
4.4
Meervoudig gebruik van jeugd-GGZ en andere vormen van jeugdhulp
48
4.5
Meervoudig gebruik van jeugd-LVB en andere vormen van jeugdhulp
50
4.6
Meervoudig gebruik van preventieve voorzieningen en geïndiceerde jeugdhulp
51
5
Herhaaldelijk gebruik van zorg
53
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
7 van 68
6
Conclusies
59
6.1
Gemiddelde duur van (cliënt)trajecten
59
6.2
Gemiddelde kosten van (cliënt)trajecten
62
6.3
Aantal unieke cliënten
65
6.4
Meervoudig zorggebruik
66
6.5
Herhaaldelijk zorggebruik
67
Bijlage 1 Stroomschema bekostingssystematiek geïndiceerde jeugdzorg
68
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
8 van 68
1
Inleiding Met het oog op de decentralisatie van de jeugdzorg hebben gemeenten in de regio Rotterdam-Rijnmond behoefte aan informatie over aard en omvang van de zorgvraag en het zorg4 gebruik van jeugdigen (0 tot 23 jaar). In de Startfoto werden gegevens over zorggebruik, kosten en financieringsstromen in beeld gebracht voor de (deel)gemeenten in de regio. In dit rapport wordt informatie gegeven over de duur, de kosten en combinaties van zorg (bijvoorbeeld een jeugdige is in zorg bij een GGZ-instelling en bij een instelling voor jeugd- en opvoedhulp). Dit levert inzichten op 5 die nodig zijn voor het beoordelen van het ramings- en verdeelmodel van jeugdzorgmiddelen en het efficiënter en effectiever indelen van de jeugdketen. Voor wie is dit rapport bedoeld? Gemeenteambtenaren en beleidsmedewerkers jeugd uit de regio Rotterdam-Rijnmond. In dit rapport staat de volgende doelstelling centraal: Verdieping van de inzichten uit de Startfoto rond duur, kosten en combinaties van zorg. Onderzoeksvragen: 1. Wat is de gemiddelde duur van (cliënt)trajecten per deelsector? 2. Wat zijn de gemiddelde kosten per (cliënt)traject (per deelsector)? 3. Hoeveel unieke cliënten hebben gebruik gemaakt van verschillende vormen van lokale/preventieve voorzieningen? 4. Hoeveel unieke cliënten in de stadsregio Rotterdam hebben gebruik gemaakt van meerdere vormen van zorg in alle domeinen? Van welke zorg hebben zij gebruik gemaakt? 5. Hoeveel ‘bekende’ cliënten blijven gebruik maken van aanbod? Hoeveel cliënten keren binnen 6 vier jaar terug in de zorg ?
1.1
Gegevensverzameling en data-analyse Het onderzoek is gebaseerd op gegevens uit registratiesystemen van zorgaanbieders die preventieve zorg (o.a. jongerentrajecten en schoolmaatschappelijk werk) en geïndiceerde zorg aanbieden (Jeugd- en Opvoedhulp, Jeugdbescherming, Jeugdreclassering, Jeugdzorg plus, GGZ en LVB zorg). Deze gegevens betreffen cliënten tot 23 jaar uit de regio Rotterdam-Rijnmond, die in 2010 en 2011 een beroep hebben gedaan op het zorgaanbod en gaan over cliëntkenmerken, type zorg, zwaarte van de zorg en kosten. De gegevens zijn grotendeels op individueel niveau verzameld.
4 Zie rapport Startfoto regio Rotterdam-Rijnmond, zorggebruik en zorgkosten van de jeugd in 2010 en 2011, 2013 en Startfoto Rotterdam, zorggebruik en zorgkosten van de jeugd in 2010 en 2011, 2013. 5 In opdracht van VWS heeft het SCP in 2007 een ramings- en verdeelmodel gemaakt over de verwachte ontwikkelingen in het gebruik van de jeugdzorg en de verdeling van middelen over de regio’s (SCP, 2009). In 2012/2013 werkt het SCP samen met Cebeon aan een nieuwe versie. 6 In het oorspronkelijk projectplan stond: “Hoeveel cliënten keren binnen twee jaar terug in de zorg?” Maar omdat bij vraag 1 en 2 al naar combinaties van zorg binnen 2011 wordt gekeken, is ervoor gekozen om bij vraag 5 de bestanden van B&A van 2006 te vergelijken met die van 2010-2011.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
9 van 68
Een Trusted Third Party werd ingeschakeld om persoonsgegevens om te zetten naar niet herleidbare codes (pseudonimiseren), zodat de onderzoekers van de gemeente Rotterdam alleen over anonieme gegevens beschikten. Op basis van deze pseudoniemen konden cliëntbestanden van zorgaanbieders worden gekoppeld. Ook heeft er een koppeling plaatsgevonden met gegevens van het vorige vraagontwikkelingsonderzoek7. De bestanden van alle zorgaanbieders zijn allereerst aan elkaar gekoppeld. Vervolgens zijn alle records behorende bij één cliënt samengevoegd, zodat kon worden bepaald van welk type(n) zorg elke unieke cliënt gebruik heeft gemaakt. Er is gekeken naar het totaal aantal cliënten dat zorg consumeert. Tevens is gekeken naar combinaties van zorg. Hierbij werd berekend hoeveel cliënten tegelijkertijd of herhaaldelijk gebruik maakten van meerdere vormen van zorg. Voor de verschillende sectoren is de gemiddelde duur van de trajecten bepaald waarvan een beginen einddatum bekend was. De gemiddelde kosten zijn voor de geïndiceerde zorg per traject of per jeugdige berekend.
7 Met toestemming van betrokken partijen worden de cliëntgegevens van het vraagontwikkelingsonderzoek uitgevoerd door B&A Consulting in opdracht van Ieder Kind Wint uit 2008 gebruikt voor het huidige verdiepende vraagontwikkelingsonderzoek.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
10 van 68
2
Duur van de trajecten De volgende onderzoeksvraag staat in dit hoofdstuk centraal: Wat is de gemiddelde duur van (cliënt)trajecten per deelsector? Voor de deelsectoren preventieve voorzieningen, Jeugd- en Opvoedhulp, Jeugdzorg Plus, Bureau Jeugdzorg, jeugd-LVB en de GGZ is de gemiddelde trajectduur berekend. De duur is berekend over trajecten in 2010 en 2011 waarvan een begin- en einddatum bekend was. De trajecten kunnen voor 2010 zijn gestart en doorlopen tot in 2012. Langere trajecten, waarvan nog geen einddatum was geregistreerd, zijn hierdoor waarschijnlijk ondervertegenwoordigd. Deze zijn namelijk niet meegeteld. Voor sociaal-medische kinderopvang en het Jongerenloket (preventieve voorzieningen) is de gemiddelde duur alleen voor Rotterdam berekend, voor de overige typen zorg is de gemiddelde duur uitgesplitst naar gemeente. In sommige gevallen waren onvoldoende gegevens bekend om de gemiddelde trajectduur te berekenen. Dit komt omdat gegevens op geaggregeerd niveau zijn aangeleverd. Daarnaast is de gemiddelde duur niet gepresenteerd als er minder dan vijf jeugdigen zijn in een gemeente die een bepaald type zorg ontvangen. De aantallen trajecten of cliënten in 2010 en 2011 zijn overgenomen 8 uit de Startfoto . De gemiddelde duur van de trajecten is berekend over de volgende preventieve voorzieningen: - schoolmaatschappelijk werk - jongerentrajecten; - gezinscoaching; - Sociaal Medische Indicatie Kinderopvang Rotterdam; - Jongerenloket Rotterdam; - MEE Rotterdam Rijnmond.
2.1
Schoolmaatschappelijk werk (SMW) SMW is kortdurende hulpverlening en schoolondersteuning voor jeugdigen met ontwikkelings- en opvoedproblemen in het onderwijs. In tabel 1 staan het aantal SMW-trajecten voor het basisonderwijs in 2010 en 2011 en de gemiddelde trajectduur naar gemeente. Gegevens over het aantal trajecten en cliënten voor het voortgezet onderwijs (Flexus Jeugdplein) en het speciaal onderwijs (MEE) ontbreken.
8 Zie rapport Startfoto regio Rotterdam-Rijnmond, zorggebruik en zorgkosten van de jeugd in 2010 en 2011, 2013 en Startfoto Rotterdam, zorggebruik en zorgkosten van de jeugd in 2010 en 2011, 2013.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
11 van 68
Tabel 1
Aantal SMW-trajecten voor basisschoolleerlingen woonachtig in de regio 9 Rotterdam-Rijnmond in 2010 en 2011 en gemiddelde trajectduur naar gemeente Gemeente 2010 2011 Gem. duur N N mnd Albrandswaard 120 151 6,9 Barendrecht 67 99 7,4 Bernisse <5 17 5,1 Brielle <5 <5 ~ Capelle a/d IJssel 412 447 7,4 Goeree-Overflakkee 52 97 4,4 Hellevoetsluis 129 212 4,4 Krimpen a/d IJssel 236 200 ~ Lansingerland 190 347 4,9 Maassluis 187 203 2,9 Ridderkerk 257 276 ~ Rotterdam 4.179 4.086 9,1 Schiedam 507 589 4,1 Spijkenisse 257 352 7,3 Vlaardingen 469 539 4,0 Westvoorne <5 <5 ~ Totaal regio Rotterdam-Rijnmond 7.066 7.619 7,5 ~ Onvoldoende gegevens bekend om de gemiddelde trajectduur te berekenen.
De gemiddelde trajectduur van een SMW-traject in de regio is 7,5 maanden. De SMW-trajecten duren gemiddeld het langst in Rotterdam en het kortst in Maassluis.
2.2
Jongerentrajecten Instellingen voor jeugdzorg, welzijnswerk en maatschappelijk werk bieden ondersteuning en coaching aan jongeren door middel van zogenaamde jongerentrajecten of algemeen maatschappelijk werk. In tabel 2 staan het aantal jongerentrajecten en AMW-trajecten in 2010 en 2011 en de gemiddelde duur weergegeven naar gemeente.
9 De gemiddelde duur van SMW-trajecten is berekend over gegevens van de volgende aanbieders: Careyn, CVD SMW, MDA, MDNW, SWF/Motief, SMOOR, SMDC, SMDD en de Stichting Dock en Thermiek.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
12 van 68
Tabel 2
Aantal jongeren- en AMW-trajecten voor jongeren woonachtig in de regio 10 Rotterdam-Rijnmond in 2010 en 2011 en gemiddelde trajectduur naar gemeente Gemeente 2010 2011 Gem. duur N N mnd Albrandswaard 29 29 1,8 Barendrecht 117 64 2,5 Bernisse <5 8 2,3 Brielle 25 14 1,8 Capelle a/d IJssel 100 127 3,4 Goeree-Overflakkee 22 52 ~ Hellevoetsluis 61 62 2,3 Krimpen a/d IJssel 52 40 ~ Lansingerland 69 78 1,7 Maassluis 47 6 2,7 Ridderkerk 154 122 2,5 Rotterdam 737 821 3,4 Schiedam 126 70 2,8 Spijkenisse 130 91 2,4 Vlaardingen 64 34 3,2 Westvoorne 16 10 3,5 Totaal regio Rotterdam-Rijnmond 1.750 1.628 3,0 ~ Onvoldoende gegevens bekend om de gemiddelde trajectduur te berekenen.
In tabel 2 is te zien dat de gemiddelde duur van een traject in de regio Rotterdam-Rijnmond drie maanden is. De gemeenten Albrandswaard, Brielle en Lansingerland hebben een relatief korte gemiddelde trajectduur van minder dan twee maanden.
2.3
Gezinscoaching Voor gezinnen die kampen met problemen op persoonlijk en sociaal-economisch vlak, waarbij meerdere problemen gelijktijdig spelen en de problematiek weerbarstig is, zetten de gemeenten preventieve gezinscoaching in. In tabel 3 is het aantal lopende gezinscoachingstrajecten weergegeven voor 2010 en 2011 en de gemiddelde trajectduur naar gemeente.
10 De gemiddelde duur van jongerentrajecten is berekend over gegevens van de volgende aanbieders: Flexus Jeugdplein, Humanitas en Stichting Welzijn Feijenoord.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
13 van 68
Tabel 3
Aantal lopende gezinscoachingstrajecten voor gezinnen woonachtig in de regio 11 Rotterdam-Rijnmond in 2010 en 2011 en gemiddelde trajectduur naar gemeente Gemeente 2010 2011 Gem. duur N N mnd Albrandswaard 6 8 4,5 Barendrecht 14 21 5,1 Bernisse <5 7 4,8 Brielle <5 <5 ~ Capelle a/d IJssel 104 131 4,2 Goeree-Overflakkee <5 <5 ~ Hellevoetsluis 15 15 6,0 Krimpen a/d IJssel 25 32 5,9 Lansingerland 15 27 5,8 Maassluis 27 27 6,3 Ridderkerk 18 29 6,3 Rotterdam 1.350 1.774 5,4 Schiedam 66 89 6,4 Spijkenisse 47 66 4,8 Vlaardingen 94 59 5,9 Westvoorne <5 <5 ~ Totaal regio Rotterdam-Rijnmond 1.791 2.290 5,5 ~ Onvoldoende gegevens bekend om de gemiddelde trajectduur te berekenen.
In tabel 3 is te zien dat de gemiddelde trajectduur in de regio 5,5 maanden is. Gemeenten met een relatief lange trajectduur zijn Maassluis, Ridderkerk en Schiedam. Relatief kortdurend zijn de trajecten in Capelle a/d IJssel.
2.4
Sociaal Medische Indicatie Kinderopvang (SMIK) en Plusopvang Plusopvang is bedoeld voor kinderen met problemen die te zwaar zijn voor de reguliere groep in de kinderopvang. De Plusopvang vertaalt zich naar kleinere groepen, hoger opgeleide leid(st)ers, een meer gestructureerde dagindeling en samenwerking met hulpverlenende instanties. Door de regeling SMIK kunnen ouders/verzorgers op grond van een sociaal-medische indicatie gedurende maximaal een jaar aanspraak maken op een vergoeding van de kinderopvangkosten. SMIK is een tijdelijke, éénmalige, ondersteunende maatregel. De indicaties voor SMIK en Plusopvang worden afgegeven door de GGD en zijn bedoeld voor kinderen van 0 tot 13 jaar. Het aantal indicaties voor SMIK en Plusopvang in Rotterdam is 596 in 2010 en 524 in 2011. De gemiddelde trajectduur in 2010 en 2011 is 10,7 maanden. Over de aantallen indicaties of trajectduur in de regiogemeenten zijn geen gegevens bekend.
11 De gemiddelde duur van gezinscoachingstrajecten is berekend over gegevens van de volgende aanbieders: Flexus Jeugdplein en het Cluster Maatschappelijke Ontwikkeling, Gemeente Rotterdam (voorheen SoZaWe).
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
14 van 68
2.5
Jongerenloket 12
Het Jongerenloket is een onderdeel van de dienst JOS van de gemeente Rotterdam en begeleidt jongeren van 16 tot 27 jaar bij het vinden van de juiste opleiding. Ook het zoeken naar werk of een andere vorm van dagbesteding hoort bij de begeleiding. Vaak gaat het om jongeren die geen startkwalificatie en weinig tot geen werkervaring hebben. Dit rapport concentreert zich op de jongeren t/m 22 jaar die een vorm van zorg of re-integratie ontvangen bij een aanbieder via het Jongerenloket. Het aantal trajecten bij het Jongerenloket in Rotterdam is 585 in 2010 en 624 in 2011. De gemiddelde trajectduur in 2010 en 2011 is 4,6 maanden. Gegevens over de regiogemeenten zijn hier niet opgenomen, omdat het Jongerenloket alleen in de gemeente Rotterdam bestaat.
2.6
MEE MEE Rotterdam Rijnmond biedt informatie, advies en ondersteuning aan mensen die met een beperking te maken hebben. Zij kunnen bij MEE terecht met alle vragen die met de beperking te maken hebben, zoals vragen over wonen, werk en inkomen, onderwijs, opvoeding, vervoer, vrije tijd, sociale voorzieningen en wet- en regelgeving. In tabel 4 wordt alleen de gemiddelde trajectduur van de acht 13 gemeenten gepresenteerd die behoren tot het werkgebied van MEE Rotterdam Rijnmond . Tabel 4
Aantal cliënten (0 t/m 22 jaar) bij MEE in 2010 en 2011 en gemiddelde trajectduur uitgesplitst naar gemeente
Gemeente Albrandswaard Barendrecht Capelle a/d IJssel Krimpen a/d IJssel Lansingerland Ridderkerk Rotterdam Schiedam Totaal werkgebied MEE Rotterdam Rijnmond
2010 en 2011 N 199 365 605 178 444 310 7.171 484 9.756
Gem. duur mnd 3,2 3,8 3,9 4,0 4,0 4,1 3,8 4,0 3,8
In tabel 4 is te zien dat de gemiddelde trajectduur voor de gemeenten samen 3,8 maanden is. De verschillen in trajectduur tussen de gemeenten zijn minimaal. In tabel 5 staan het aantal cliënten en de gemiddelde trajectduur uitgesplitst naar type handicap. Er is gekozen om alleen voor de grootste groepen te rapporteren (groter dan 100 cliënten). De cliënten met overige (meervoudige) handicaps worden gerapporteerd onder ‘overig’. Over deze categorie wordt geen gemiddelde trajectduur berekend, omdat het gaat om zeer uiteenlopende handicaps.
Vanaf 2013: Cluster Maatschappelijke Ontwikkeling, Directie Jeugd en Onderwijs. De gemeenten Bernisse, Brielle, Goeree-Overflakkee, Hellevoetsluis, Spijkenisse en Westvoorne vallen onder MEE Zuid-Hollandse Eilanden. Maassluis en Vlaardingen vallen onder MEE Zuid-Holland Noord.
12 13
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
15 van 68
Tabel 5
Aantal cliënten bij MEE in 2010 en 2011 en gemiddelde trajectduur uitgesplitst naar type handicap Type handicap 2010-2011 Gem. duur N mnd Chronisch ziek 343 3,6 Lichamelijke handicap 258 3,7 Licht verstandelijke handicap 3.855 3,9 Verstandelijke handicap 2.441 3,7 Autisme 709 3,9 Lichamelijk + verstandelijk gehandicapt 168 3,8 Licht verstandelijk gehandicapt + autisme 651 3,9 Verstandelijk gehandicapt + autisme 400 3,7 Overig 931 Totaal 9.756 3,8 In tabel 5 is te zien dat jeugdigen met een licht verstandelijke handicap de grootste groep cliënten vormen, gevolgd door jeugdigen met een verstandelijke handicap. De gemiddelde trajectduur bij de verschillende handicaps is nagenoeg gelijk. In tabel 6 wordt in een samenvattende tabel de gemiddelde duur van de trajecten in de regio gepresenteerd voor de verschillende typen preventieve jeugdhulp. Tabel 6
Gemiddelde duur voor de regio Rotterdam-Rijnmond uitgesplitst naar type preventieve jeugdhulp
Type preventieve jeugdhulp
Gem. duur mnd
SMW Jongerentrajecten Gezinscoaching SMIK en Plusopvang* Jongerenloket* MEE Rotterdam Rijnmond
7,5 3,0 5,5 10,7 4,6 3,8
*Berekend voor jeugdigen uit Rotterdam
Uit tabel 6 blijkt dat de gemiddelde duur het langst is voor de trajecten SMIK gevolgd door SMW. De jongerentrajecten zijn het kortst. Hierbij moet worden opgemerkt dat het slechts om een indicatie gaat van de gemiddelde duur en dat de duur tussen de verschillende typen jeugdhulp niet altijd goed vergelijkbaar zijn. De verschillende vormen van jeugdhulp hebben verschillende wijzen van registratie. Een cliënt wordt bijvoorbeeld in de ene registratie uitgeschreven als hij of zij geen regelmatige zorg ontvangt en in een andere registratie blijft hij of zij dan nog ingeschreven.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
16 van 68
2.7
Jeugd- en Opvoedhulp Een instelling voor Jeugd- en Opvoedhulp biedt hulp en behandeling op basis van een indicatiestelling van Bureau Jeugdzorg. Meestal werken de instellingen regionaal. De jeugdzorg valt uiteen in zorgvormen. De zorgvormen die worden onderscheiden zijn: - ambulante zorg (jeugdhulp thuis of bij de zorgaanbieder, in residentie of pleeggezin); - dagbehandeling (intramuraal deeltijd, bijvoorbeeld een behandeling overdag in een Medisch Kinderdagverblijf); - residentieel (intramuraal 24-uurs); - pleegzorg (verblijf bij pleegouder deeltijd of 24-uurs); - observatiediagnostiek; - crisis ambulant; - crisis verblijf (intramuraal 24-uurs). Voor de indeling in zorgvormen is gebruik gemaakt van de landelijk geldende codes voor de 14 jeugdzorg (bekostigingseenheden of BKE’s) . In bijlage 1 is een overzicht van de BKE’s weergegeven. Bij een deel van de cliënten is de BKE onbekend. Jeugdigen ontvangen doorgaans een combinatie van zorgvormen. Gedurende een cliënttraject is in eerste instantie vaak sprake van uitsluitend ambulante zorg en vervolgens van een combinatie van ambulante zorg en residentiële zorg of dagbehandeling. Een jongere verblijft bijvoorbeeld in een instelling (residentieel) en voor de ouders is er gezinsbegeleiding (ambulant). Tabel 7 geeft het aantal cliënten weer met Jeugd- en Opvoedhulp in 2010 en 2011 naar zorgvorm en naar gemeente. Alle instellingen die de Stadsregio Rotterdam financiert zijn meegenomen, plus de 15 voor regio Rotterdam-Rijnmond belangrijkste instellingen die landelijk worden gefinancierd. De Jeugdzorg Plus, oftewel de gesloten jeugdzorg, vormt geen onderdeel van tabel 7, maar wordt gepresenteerd in tabel 9. Tabel 8 geeft de gemiddelde trajectduur per zorgvorm naar gemeente weer. Bij een deel van de cliënten is de zorgvorm onbekend (BKE onbekend). Over deze categorie is geen gemiddelde trajectduur berekend. Uit tabel 8 blijkt dat de gemiddelde trajectduur in de regio het langst is voor pleegzorg (15,2 maanden), gevolgd door residentiële zorg (12,5 maanden), dagbehandeling (10,4 maanden), ambulante zorg (9 maanden), crisis ambulant (1,3 maanden) en crisis verblijf (0,8 maand). Ambulante zorg duurt relatief lang in Bernisse, Goeree-Overflakkee en Westvoorne en dagbehandeling in Goeree-Overflakkee en Hellevoetsluis. Capelle a/d IJssel en Lansingerland hebben relatief lange residentiële zorgtrajecten. Lansingerland heeft ook lange pleegzorgtrajecten. De duur van de zorgvorm crisis ambulant is opvallend hoog in Maassluis.
14 De codes JH2 en JH3 opgeteld voor de ambulante zorg. Code VF1 is dagbehandeling. Codes VF2 t/m VF7 zijn samen residentiële zorg. PL1 en PL2 zijn pleegzorg. JH4 is crisis ambulant en VF8 is crisis verblijf. Gesloten jeugdzorg (VF9) is in deze tabellen niet weergegeven. 15 De gegevens komen van de volgende jeugdzorgaanbieders: De Hoenderloo Groep, FlexusJeugdplein, Horizon (voorheen Avenier), Horizon Jeugdzorg en Onderwijs, Stek Jeugdhulp, Stichting Prokino, Timon en Trivium Lindenhof.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
17 van 68
Tabel 7
Aantal 0- t/m 22-jarigen met Jeugd- en Opvoedhulp woonachtig in de regio Rotterdam-Rijnmond in 2010 en 2011 naar zorgvorm naar gemeente
Gemeente
Albrandswaard Barendrecht Bernisse Brielle Capelle a/d IJssel Goeree-Overflakkee Hellevoetsluis Krimpen a/d IJssel Lansingerland Maassluis Ridderkerk Rotterdam Schiedam Spijkenisse Vlaardingen Westvoorne Totaal regio Rotterdam-Rijnmond
Ambulant N 2010 2011 38 48 105 106 29 22 27 37 275 314 87 128 105 130 99 100 80 90 97 119 77 97 2.417 2.837 250 334 316 377 207 263 42 54 4.251 5.056
Dagbehandeling N 2010 2011 7 8 7 16 8 5 <5 <5 43 50 14 21 20 20 21 22 6 11 14 23 6 9 306 358 35 51 38 46 30 44 <5 5 560 692
Residentieel N 2010 2011 <5 <5 11 7 8 6 <5 <5 58 57 15 14 22 18 20 21 5 <5 17 21 8 8 365 355 40 50 53 46 35 47 22 54 685 715
Pleegzorg N 2010 2011 11 8 31 36 6 6 4 <5 67 71 36 38 24 26 23 21 19 18 12 14 21 24 607 673 66 67 76 83 42 43 18 19 1.063 1.151
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
18 van 68
Crisisopvang N 2010 2011 6 8 14 15 <5 5 <5 27 31 <5 13 15 15 11 10 <5 19 19 13 7 12 289 403 25 26 53 59 30 28 <5 510 657
BKE onbekend N 2010 2011 18 8 21 8 9 6 8 11 77 36 81 41 29 18 15 11 21 14 61 40 17 12 745 448 152 75 160 102 156 82 6 <5 1.576 915
Tabel 8 Gemiddelde trajectduur Jeugd- en Opvoedhulp naar zorgvorm naar gemeente in maanden Gemeente Ambulant Dagbehandelin Residentieel Pleegzorg g Albrandswaard 7,4 11,6 ~ 11,2 Barendrecht 8,9 12,0 14,7 10,6 Bernisse 14,9 ~ 10,7 17,5 Brielle 10,4 ~ ~ ~ Capelle a/d IJssel 9,5 10,6 27,1 15,1 Goeree-Overflakkee 14,3 16,3 7,1 19,8 Hellevoetsluis 12,5 14,0 8,9 31,0 Krimpen a/d IJssel 11,8 13,1 16,8 19,5 Lansingerland 9,7 11,7 28,4 35,6 Maassluis 8,7 ~ 5,9 30,3 Ridderkerk 8,8 12,8 11,5 ~ Rotterdam 8,4 9,8 11,7 13,8 Schiedam 8,8 6,9 9,9 22,6 Spijkenisse 8,8 8,6 10,6 11,7 Vlaardingen 8,4 6,5 11,5 11,3 Westvoorne 13,7 ~ 11,7 21,1 Totaal regio Rotterdam9,0 10,4 12,5 15,2 Rijnmond ~ Onvoldoende gegevens bekend om de gemiddelde trajectduur te berekenen.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
19 van 68
Crisis ambulant
Crisis verblijf 0,9 0,6 ~ 0,5 1,1 0,8 0,8 0,8 0,8 4,0 0,8 1,4 1,5 1,6 0,9 ~ 1,3
2,1 0,7 ~ ~ 0,5 ~ 0,6 1,0 0,9 1,3 0,5 0,7 1,0 0,9 1,4 ~ 0,8
2.8
Jeugdzorg Plus Een instelling voor Jeugdzorg Plus, ook wel gesloten jeugdzorg genoemd, is bedoeld voor jeugdigen waarbij opgroei- of opvoedingsproblemen een opname en verblijf in een gesloten setting noodzakelijk maken. De instelling biedt daarbij behandeling en begeleiding om de ontwikkeling van de jongere te bevorderen. Bijna alle jeugdigen met deze zorgvorm vallen onder de leeftijdscategorie 12 t/m 17 jaar. Een klein aantal kinderen heeft de basisschoolleeftijd (4 t/m 11 jaar). Tabel 9 geeft het aantal jeugdigen in Jeugdzorg Plus in 2010 en 2011 en de gemiddelde trajectduur per jeugdige weer. De trajectduur is berekend door per jeugdige de duur van opeenvolgende trajecten bij elkaar op tellen. Soms is er tussen twee trajecten een korte periode zonder gesloten jeugdzorg. De trajecten kunnen voor 2010 zijn gestart en doorlopen tot in 2012. Tabel 9
Aantal 4- t/m 17-jarigen met Jeugdzorg Plus woonachtig in de regio Rotterdam-Rijnmond 16 en de gemiddelde trajectduur in 2010 en 2011 naar gemeente
Gemeente Albrandswaard Barendrecht Bernisse Brielle Capelle a/d IJssel Goeree-Overflakkee Hellevoetsluis Krimpen a/d IJssel Lansingerland Maassluis Ridderkerk Rotterdam Schiedam Spijkenisse Vlaardingen Westvoorne Totaal regio Rotterdam-Rijnmond
2010-2011 N <5 5 <5 <5 11 6 <5 <5 <5 5 95 6 9 9 <5 159
Gem. duur mnd ~ 9,1 ~ ~ 6,4 10,8 ~ ~ ~ 13,2 7,1 8,0 7,2 8,6 ~ 7,6
~ Onvoldoende gegevens bekend om de gemiddelde trajectduur te berekenen.
In tabel 9 is te zien dat de trajectduur het langst is in de gemeente Ridderkerk en het kortst in Capelle a/d IJssel. De gemiddelde trajectduur in de regio is 7,6 maanden.
16
De gegevens komen van de volgende aanbieders: De Hoenderloo Groep, Horizon (voorheen Avenier), Horizon Jeugdzorg en Onderwijs.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
20 van 68
2.9
Jeugdbescherming en Jeugdreclassering Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam voert onder andere de maatregelen Jeugdreclassering en Jeugdbescherming uit. De Jeugdbeschermingsmaatregelen zijn de ondertoezichtstelling (OTS) en de voogdij. Bureau Jeugdzorg valt onder de verantwoordelijkheid van de Stadsregio Rotterdam. In tabel 10 worden voor de maatregelen Jeugdreclassering en Jeugdbescherming het aantal jeugdigen weergegeven met een traject in 2010 en 2011 en de gemiddelde trajectduur per jeugdige. Cijfers over Goeree-Overflakkee ontbreken in deze tabel, omdat deze gemeente niet valt onder het werkgebied van Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam. Van de Landelijk Werkende Instellingen (William Schrikker Groep en Leger des Heils) die maatregelen Jeugdreclassering en Jeugdbescherming uitvoeren, waren geen gegevens op cliëntniveau beschikbaar. Tabel 10 Aantal jeugdigen met een cliënttraject bij Bureau Jeugdzorg in 2010 en 2011 en de gemiddelde duur naar gemeente Gemeente
Albrandswaard Barendrecht Bernisse Brielle Capelle a/d IJssel GoereeOverflakkee Hellevoetsluis Krimpen a/d IJssel Lansingerland Maassluis Ridderkerk Rotterdam Schiedam Spijkenisse Vlaardingen Westvoorne Totaal regio RotterdamRijnmond
Jeugdreclassering Gem. 2010 2011 duur N N mnd 8 8 33,0 19 27 28,1 <5 5 13,6 8 10 ~
OTS
Voogdij
14 43 7 11
14 52 11 18
Gem. duur mnd 36,6 29,0 31,5 21,2
2010
2011
N
N
<5 13 <5 <5
<5 13 <5 -
Gem. duur mnd ~ 38,3 ~ ~
2010
2011
N
N
61
65
24,9
150
157
36,8
37
34
80,6
26
26
31,9
69
70
40,1
14
15
110,9
12 17 36 14 824 73 47 56 5 1.210
13 24 24 17 888 82 54 62 6 1.311
31,9 21,8 36,5 36,8 33,5 30,0 32,5 28,7 ~ 32,2
25 35 66 50 1801 223 254 172 8 2.928
30 58 61 39 1.819 216 246 160 10 2.961
36,7 32,2 38,6 42,7 38,4 39,8 35,5 35,8 ~ 37,8
6 <5 12 13 417 25 24 29 <5 601
5 <5 12 13 453 28 24 32 5 640
~ ~ ~ ~ 74,6 62,4 81,6 81,1 ~ 76,2
~ Onvoldoende gegevens bekend om de gemiddelde trajectduur te berekenen.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
21 van 68
In tabel 10 is te zien dat de trajecten Jeugdreclassering relatief kort zijn in de gemeenten Bernisse en lang in Maassluis en Ridderkerk. De trajecten OTS duren het kortst in Brielle en het langst in Ridderkerk. De voogdijtrajecten zijn relatief kort in Barendrecht en opvallend lang in Hellevoetsluis. Voor de regio is gemiddelde duur voor voogdij het langst (76,2 maanden), gevolgd door OTS (37,8 maanden) en Jeugdreclassering (32,2 maanden). Een kleine groep jeugdigen met een maatregel Jeugdreclassering volgt Individuele Traject 17 Begeleiding (ITB) . De gemiddelde duur van deze trajecten is voor de regio (exclusief GoereeOverflakkee) weergegeven in tabel 11. Tabel 11 Aantal jeugdigen met ITB bekend bij Bureau Jeugdzorg in 2010 en 2011 en de gemiddelde duur voor de regio JR-maatregel N ITB Criem ITB harde kern
9 9
2010 Gem. duur mnd 2,9 3,9
N 49 22
2011 Gem. duur mnd 3,1 4,4
Zoals te zien in tabel 11 duurt een ITB Criem zoals verwacht gemiddeld drie maanden. De duur van het programma van ITB Criem is namelijk drie maanden. Een ITB harde kern in de regio RotterdamRijnmond duurt gemiddeld vier maanden (tabel 11). De duur van de aanpak van ITB harde kern is 18 volgens de methodiekbeschrijving zes maanden .
17
Individuele Traject Begeleiding (ITB) is een intensieve vorm van Jeugdreclassering die vaak wordt opgelegd als alternatief voor detentie. CRIEM is een speciale variant hiervan voor allochtone jongeren. ITB-Harde Kern is voor jongeren die een ernstig strafbaar feit hebben gepleegd en al eerder met politie en justitie in aanraking zijn geweest. 18 Bron: methodiekbeschrijving ‘Harde Kern Aanpak’ en ‘CRIEM aanpak’ op http://jeugdreclassering.jeugdzorgnederland.nl. Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
22 van 68
2.10
Jeugd-GGZ De jeugd-GGZ is geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen tot 18 jaar met psychische en verslavingsproblemen. Tabel 12 geeft een overzicht van het aantal trajecten van GGZ-cliënten van 0 t/m 17 jaar in 2010 en 2011 en de gemiddelde duur naar gemeente. Deze gegevens zijn afkomstig 19 van negen GGZ-instellingen . Het betreft tweedelijns GGZ-zorg gefinancierd vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw). Tabel 12 Aantal 0- t/m 17-jarigen met één of meerdere afgesloten diagnosebehandelingcombinatie(s) (DBC’s) en de gemiddelde trajectduur, gesplitst naar type zorg en gemeente Gemeente
Albrandswaard Barendrecht Bernisse Brielle Capelle a/d IJssel Goeree-Overflakkee Hellevoetsluis Krimpen a/d IJssel Lansingerland Maassluis Ridderkerk Rotterdam Schiedam Spijkenisse Vlaardingen Westvoorne Totaal regio Rotterdam-Rijnmond
Ambulant 2010 2011
Klinisch 2010 2011
Ambulant 2010-2011 Gem. duur mnd.
N 114 304 75 88 445 386 366 236 265 199 306 3.282 382 557 403 74
N 118 265 54 75 358 236 221 151 409 228 245 2.846 518 426 472 51
N <5 10 <5 <5 6 <5 <5 <5 <5 <5 5 35 <5 7 5 -
N 5 13 <5 6 6 <5 <5 <5 <5 6 47 5 5 9 <5
14,9 21,1 39,3 14,3 11,3 23,5 24,8 17,0 17,5 7,5 19,3 9,9 7,7 18,3 7,9 29,4
7.482
6.673
87
114
10,7
Klinisch 2010-2011 Gem. duur Aant. dgn mnd verblijf ~
~
20,1
103
~
~
~
~
17,5 18,3 20,4
77 152 204
~
~
~
~
13,8 20,3 24,9 13,0 48,9 28,3
77 97 99 77 143 86
~
~
24,3
103
~ Onvoldoende gegevens bekend om de gemiddelde trajectduur te berekenen.
De gemiddelde trajectduur voor de ambulante zorg is relatief lang in de gemeenten Bernisse, Westvoorne, Hellevoetsluis en Goeree-Overflakkee en relatief kort in Maassluis, Schiedam en Vlaardingen. Voor de gehele regio Rotterdam-Rijnmond is de gemiddelde duur 10,7 maanden voor de ambulante zorg. Voor jeugdigen die in 2010 en 2011 klinische zorg hebben ontvangen is de gemiddelde trajectduur 24,3 maanden20. Gemiddeld worden zij tijdens het traject gedurende 103 dagen opgenomen.
19
Voor de ambulante GGZ gaat het om: Bouman GGZ, de Hoenderloo Groep, de Hoop, de Viersprong, Delta, Eleos, GGZ Delfland, Riagg Rijnmond en Yulius. Voor de klinische GGZ gaat het met name om patiënten van Yulius en enkele patiënten van De Hoop, de Viersprong, Delta en Eleos. Bij Lucertis ontbraken begin- en einddata van de zorg. Erasmus MC heeft alleen gegevens op geaggregeerd niveau aangeleverd. Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
23 van 68
2.11
Jeugd-LVB Deze gegevens zijn afkomstig van één zorgaanbieder uit de regio Rotterdam-Rijnmond met een aanbod specifiek voor jeugdigen met een licht verstandelijke beperking (LVB). Dit aanbod bestaat uit behandeling, (gezins)begeleiding, dagbesteding, woonvormen en logeerhuizen. Het gaat om AWBZ gefinancierde zorg waarvoor een CIZ-indicatie nodig is. Tabel 13 geeft een overzicht van het aantal trajecten van geïndiceerde LVB-cliënten van 0 t/m 22 jaar in 2010 en 2011 en de gemiddelde duur naar gemeente. Tabel 13 Aantal trajecten in 2010 en 2011 en gemiddelde trajectduur geïndiceerde LVB zorg naar type zorg (met of zonder verblijf) en gemeente Gemeente
2010
2011
N
Zonder verblijf
N
Met verblijf
Gem. duur mnd
7 7
6 7
~ ~
~ ~
Bernisse Brielle
<5
5
~
~
Capelle a/d IJssel Goeree-Overflakkee
34 <5
48 <5
20,0 ~
~ ~
Hellevoetsluis Krimpen a/d IJssel
54 15
74 10
20,5 19,2
34,4 ~
Lansingerland Maassluis
<5 25
<5 48
~ 27,4
~ ~
Ridderkerk Rotterdam
12 482
21 707
24,9 22,4
~ 26,9
Schiedam Spijkenisse
45 62
57 92
14,1 39,4
~ ~
Vlaardingen Westvoorne Totaal regio RotterdamRijnmond
23 <5
20 <5
24,8 ~
~ ~
776
1.103
23,1
29,8
Albrandswaard Barendrecht
~ Onvoldoende gegevens bekend om de gemiddelde trajectduur te berekenen.
In tabel 13 is duidelijk te zien dat het gaat om langdurige zorg. De gemiddelde trajectduur voor de gehele regio Rotterdam-Rijnmond is 23,1 maanden voor zorg zonder verblijf en 29,8 maanden voor 21 zorg met verblijf . De duur voor de extramurale zorg is opvallend lang in de gemeenten Spijkenisse (39 maanden) en relatief kort in de gemeente Schiedam (14 maanden).
20 Hierbij moet worden opgemerkt dat jeugdigen met langere trajecten waarschijnlijk zijn ondervertegenwoordigd. Bij 107 jeugdigen was alleen de startdatum bekend van de zorg. Deze jeugdigen zijn niet meegenomen in de berekening van de hulpduur. Bij 73 (68% ) van deze 107 kinderen is de zorg voor 2010 gestart. 21 Hierbij moet worden opgemerkt dat langere trajecten waarschijnlijk zijn ondervertegenwoordigd. Bij 145 trajecten was alleen de startdatum van de zorg bekend. Deze zijn niet meegenomen in de berekening van de hulpduur. Bij 75 (52%) van deze 145 trajecten is de zorg voor 2010 gestart.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
24 van 68
In tabel 14 wordt in een samenvattende tabel de gemiddelde duur van de trajecten in de regio gepresenteerd voor de verschillende typen geïndiceerde zorg. Tabel 14 Gemiddelde duur voor de regio Rotterdam-Rijnmond uitgesplitst naar type geïndiceerde zorg in 2010 en 2011 Type geïndiceerde zorg Jeugd- en Opvoedhulp Ambulant Dagbehandeling Residentieel Pleegzorg Crisis ambulant Crisis verblijf Jeugdzorg Plus Bureau Jeugdzorg Jeugdreclassering OTS Voogdij Jeugd-GGZ-Zvw Ambulant Klinisch* Jeugd-LVB22 Extramuraal Intramuraal
Gem. duur mnd 9,0 10,4 12,5 15,2 1,3 0,8 7,6 32,2 37,8 76,2 10,7 24,3 23,1 29,8
*Dit is de gemiddelde trajectduur voor jeugdigen met klinische zorg. Gemiddeld worden zij gedurende 103 dagen opgenomen.
De duur van residentiële Jeugd- en Opvoedhulp en van klinische GGZ kan niet goed met elkaar vergeleken worden, omdat bij jeugd-GGZ de start- en einddatum van de gehele behandeling per cliënt is geregistreerd, niet apart voor verblijf. Jeugdigen met klinische GGZ worden een tijd opgenomen en ontvangen daarna weer een tijd ambulante hulp, en worden soms daarna weer opgenomen. Gemiddeld zijn ze circa twee jaar in zorg en worden daarbinnen 103 dagen opgenomen. Bij residentiële Jeugd- en Opvoedhulp gaat de duur zuiver over de maanden van een traject met residentiële zorg. Een kind kan meerdere trajecten volgen. Uit tabel 14 blijkt dat de gemiddelde duur het langst is voor trajecten in de gedwongen jeugdzorg (Jeugdbescherming en Jeugdreclassering), voor de jeugd-LVB en voor jeugdigen die klinische of deeltijdbehandeling binnen de GGZ zorg ontvingen.
22
De cijfers over de jeugd-LVB afkomstig zijn van één grote instelling.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
25 van 68
Hierbij moet worden opgemerkt dat de cijfers in tabel 14 een indicatie zijn van de gemiddelde duur. Bovendien is de duur niet altijd goed vergelijkbaar tussen de verschillende typen zorg, omdat zij op verschillende wijzen registreren. Binnen de jeugd-GGZ kan een jeugdige bijvoorbeeld ingeschreven staan als de zorg incidenteel is. Bijvoorbeeld een kind dat medicijnen gebruikt en waarbij één keer per jaar een controle plaatsvindt. Binnen de Jeugd- en Opvoedhulp wordt een jeugdige uitgeschreven wanneer hij/zij geen regelmatige zorg meer ontvangt.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
26 van 68
3
Kosten per traject/cliënt per deelsector Deze volgende vraag staat in dit hoofdstuk centraal: Wat zijn de gemiddelde kosten per (cliënt)traject (per deelsector)? In dit hoofdstuk wordt beschreven wat de gemiddelde kosten zijn per traject voor de geïndiceerde zorg, namelijk voor de Jeugd- en Opvoedhulp, de Jeugdzorg Plus, Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, de Jeugd-GGZ en de AWBZ. De gemiddelde kosten van de preventieve zorg worden niet berekend. Deze sector wordt doorgaans gefinancierd via lumpsum bedragen, een totaalbedrag, en heeft geen kostprijs per traject. De subsidie kan in deze sector ook capaciteitsgebonden zijn en niet direct gerelateerd aan het zorggebruik.
3.1
Jeugd- en Opvoedhulp In tabel 15 t/m 19 zijn voor de Jeugd- en Opvoedhulp voor het jaar 2011 de gemiddelde kosten per traject per type zorg per gemeente weergegeven. Alleen het jaar 2011 wordt gepresenteerd, omdat daarvan de data het meest volledig waren. De gegevens zijn gebaseerd op de productiecijfers van 23 de jeugdzorgaanbieders en dus niet geschat op basis van subsidiebedragen zoals in de Startfoto. De gesloten jeugdzorg (zie tabel 21) is in deze tabellen buiten beschouwing gelaten, omdat deze zorg rechtstreeks wordt gefinancierd door het ministerie van VWS. Bij de berekening van de kosten is uitgegaan van de opgegeven kostprijs en het volume (in uren of dagen) per traject. Een traject is in dit verband één of meerdere bekostigingseenheden (BKE’s) voor één zorgvorm. Een beschrijving van de zorgvormen is te vinden in paragraaf 1.7. In bijlage 1 is een overzicht van de BKE’s weergegeven. Bij ambulante zorg oftewel jeugdhulp gaat het bijvoorbeeld om het aantal keer dat een BKE voor ambulante zorg voorkomt in de kostenregistratie. In de praktijk is er vaak een combinatie van zorgvormen. De kosten van verblijf worden gescheiden van jeugdhulp. Therapeutische of specialistische groepshulp aan kinderen in een residentiële voorziening valt dus niet onder verblijf, maar onder jeugdhulp. Wanneer bijvoorbeeld een jeugdige verblijft in een behandelgroep, wekelijks groepsgerichte therapie volgt en zijn /haar ouders ambulant worden begeleid is er sprake van een combinatie van drie verschillende BKE’s: één voor verblijf, één voor groepshulp in residentie en één voor jeugdhulp thuis. Doorgaans wordt binnen Jeugd- en Opvoedhulp eerst gestart met uitsluitend ambulante zorg, gevolgd door een combinatie van ambulante zorg en residentiële zorg, ambulante zorg en dagbehandeling of ambulante zorg en pleegzorg. Voor deze drie combinaties van zorgvormen is ook een gemiddeld bedrag per jeugdige berekend. Deze bedragen staan vermeld in de toelichting onder tabel 16, tabel 17 en tabel 18.
23 De Hoenderloo Groep, Flexus Jeugdplein, Horizon (voorheen Avenier), Horizon Jeugdzorg en Onderwijs, Stek Jeugdhulp, Stichting Prokino, Timon en Trivium Lindenhof.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
27 van 68
Tabel 15 geeft het aantal ambulante trajecten weer en de gemiddelde kosten per traject uitgesplitst naar gemeente. Tabel 15 Aantal ambulante trajecten en de gemiddelde kosten (in euro’s) per traject voor 0- t/m 22-jarigen per gemeente in 2011 Gemeente
Ambulant Aantal trajecten N
Albrandswaard Barendrecht Bernisse Brielle Capelle a/d IJssel Goeree-Overflakkee Hellevoetsluis Krimpen a/d IJssel Lansingerland Maassluis Ridderkerk Rotterdam Schiedam Spijkenisse Vlaardingen Westvoorne Totaal regio RotterdamRijnmond
81 147 58 74 498 311 270 167 131 248 151 4.486 630 744 539 165 8.700
Gem. kosten per traject € 2.931 3.176 4.265 4.960 2.676 4.639 5.055 2.077 2.587 3.284 3.076 2.739 2.554 2.884 2.664 5.364 2.964
Min. Kosten per traject € 33 11 108 44 8 50 66 24 44 72 27 10 21 11 13 11
Max. kosten per traject € 12.745 28.202 15.186 31.185 33.896 33.354 43.116 17.503 14.372 24.948 31.185 65.633 23.321 25.761 21.364 30.100
Zoals te zien in tabel 15 kost een ambulant traject in de regio gemiddeld € 2.964. De kosten per traject variëren tussen de € 8 en € 65.633. In Westvoorne zijn de gemiddelde kosten per traject het hoogst en in Krimpen a/d IJssel het laagst. De ambulante zorg wordt gemeten in uren cliëntcontacttijd. Dat is alle directe tijd die een hulpverlener met een cliënt doorbrengt. Hierbij kan het gaan om face-to-face contacten, telefonische contacten of e-mail contacten. Dit verklaart het lage minimale bedrag per traject.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
28 van 68
Tabel 16 toont het aantal trajecten dagbehandeling en de gemiddelde kosten per traject uitgesplitst naar gemeente. Dagbehandeling wordt gemeten in uren. Tabel 16 Aantal trajecten dagbehandeling en de gemiddelde kosten (in euro’s) per traject voor 0- t/m 22-jarigen per gemeente in 2011 Gemeente Dagbehandeling Aantal Gem. Min. Max. trajecten kosten per kosten per kosten per traject traject traject* N € € € Albrandswaard 9 16.841 4.733 37.227 Barendrecht 16 13.064 1.450 39.730 Bernisse 5 23.205 21.879 24.475 Brielle ~ ~ ~ ~ Capelle a/d IJssel 50 13.655 168 43.054 Goeree-Overflakkee 22 18.825 500 39.730 Hellevoetsluis 21 21.907 1.089 39.730 Krimpen a/d IJssel 22 17.927 867 36.256 Lansingerland 11 15.014 1.063 26.940 Maassluis 23 14.572 4.425 34.650 Ridderkerk 9 19.691 168 45.711 Rotterdam 359 14.235 139 45.711 Schiedam 51 11.706 350 31.500 Spijkenisse 46 13.027 435 39.730 Vlaardingen 47 10.977 336 30.750 Westvoorne 5 23.033 5.769 39.730 Totaal regio Rotterdam699 14.525 Rijnmond ~ Aantal kinderen met dagbehandeling <5.
In tabel 16 is te zien dat een traject dagbehandeling gemiddeld € 14.525 kost in de regio. De kosten variëren tussen de € 139 en € 45.711 per traject. In Bernisse zijn de gemiddelde kosten per traject het hoogst en in Vlaardingen het laagst. Deze kosten zijn exclusief de kosten voor (groeps)jeugdhulp aan jeugdigen of hun ouders die thuis of bij de zorgaanbieder wordt gegeven. De gemiddelde kosten voor jeugdigen met dagbehandeling inclusief de (groeps)jeugdhulp bedragen in de regio € 25.843 per jeugdige.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
29 van 68
Tabel 17 toont het aantal residentiële trajecten en de gemiddelde kosten per traject uitgesplitst naar gemeente. De BKE’s voor verblijf worden gemeten in dagen. Tabel 17
Aantal residentiële trajecten en de gemiddelde kosten (in euro’s) per traject voor 0- t/m 22-jarigen per gemeente in 2011
Gemeente Aantal trajecten N Albrandswaard Barendrecht Bernisse Brielle Capelle a/d IJssel Goeree-Overflakkee Hellevoetsluis Krimpen a/d IJssel Lansingerland Maassluis Ridderkerk Rotterdam Schiedam Spijkenisse Vlaardingen Westvoorne Totaal regio RotterdamRijnmond
~ 7 9 ~ 71 18 21 24 ~ 27 10 445 59 58 52 59 874
Residentieel Gem. Min. kosten per kosten per traject traject € € ~ ~ 24.743 3.905 24.224 4.212 ~ ~ 31.069 3.392 17.828 181 27.432 1.435 33.579 3.664 ~ ~ 33.456 162 24.278 6.982 30.867 162 27.183 162 28.257 3.085 31.236 2.610 32.456 1.461 29.990
Max. kosten per traject € ~ 43.424 77.709 ~ 76.212 54.648 65.335 68.951 ~ 67.160 46.183 77.709 68.951 67.160 68.876 59.265
~ Aantal kinderen met residentiële zorg <5.
In tabel 17 is te zien dat de kosten voor een residentieel traject variëren tussen de € 162 en € 77.709 per traject. Een residentieel traject in de regio kost gemiddeld € 29.990. In Krimpen a/d IJssel zijn de gemiddelde kosten per traject het hoogst en in Goeree-Overflakkee het laagst. Deze kosten zijn exclusief de kosten voor (groeps)jeugdhulp die thuis, bij de zorgaanbieder of in residentie wordt gegeven aan jeugdigen of hun ouders. De gemiddelde kosten inclusief de (groeps)jeugdhulp voor jeugdigen met residentiële zorg bedragen in de regio € 46.950 per jeugdige.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
30 van 68
Tabel 18 toont het aantal pleegzorg trajecten en de gemiddelde kosten per traject uitgesplitst naar gemeente. Het gaat hier zowel om verblijf pleegzorg 24-uurs, gemeten in dagen als om verblijf pleegouder deeltijd, gemeten in uren. Begeleiding van de pleegouders valt onder de BKE’s van pleegzorg, jeugdhulp aan een pleegkind en de biologische ouders valt onder ambulante zorg. Tabel 18
Aantal trajecten pleegzorg en de gemiddelde kosten (in euro’s) per traject voor 0- t/m 22-jarigen per gemeente in 2011
Gemeente Aantal trajecten N Albrandswaard Barendrecht Bernisse Brielle Capelle a/d IJssel Goeree-Overflakkee Hellevoetsluis Krimpen a/d IJssel Lansingerland Maassluis Ridderkerk Rotterdam Schiedam Spijkenisse Vlaardingen Westvoorne Totaal regio RotterdamRijnmond
9 48 8 ~ 93 54 33 35 24 18 27 992 80 135 51 27 1.638
Pleegzorg Gem. Min. kosten per kosten per traject traject € € 8.337 4.308 6.211 485 6.067 1.039 ~ ~ 7.310 121 6.861 485 7.277 850 6.981 59 7.484 850 6.753 303 8.506 850 6.151 30 7.435 31 5.977 15 7.256 61 6.132 30 6.443
Max. kosten per traject € 11.417 11.417 11.074 ~ 11.074 11.417 11.417 11.074 11.417 11.074 11.417 11.417 11.074 11.417 11.417 11.417
~ Aantal kinderen met pleegzorg <5.
Zoals te zien in tabel 18 kost een traject pleegzorg in de regio gemiddeld € 6.443. In Ridderkerk zijn de gemiddelde kosten per traject het hoogst en in Spijkenisse het laagst. De kosten variëren tussen de € 15 en € 11.417 per traject. Verblijf pleegzorg 24-uurs kost gemiddeld € 6.825, verblijf pleegouder deeltijd € 3.099. Bij de maximale kosten per traject gaat het om pleegzorg 24-uurs met een duur van 365 dagen. Deze kosten zijn exclusief de kosten voor (groeps)jeugdhulp die thuis of bij de zorgaanbieder wordt gegeven aan jeugdigen of hun biologische ouders. De gemiddelde kosten inclusief de (groeps)jeugdhulp voor jeugdigen met pleegzorg bedragen in de regio € 10.695 per jeugdige.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
31 van 68
Tabel 19 toont het aantal trajecten crisis (ambulant en verblijf) en de gemiddelde kosten per traject uitgesplitst naar gemeente. De BKE voor crisis ambulant wordt gemeten in uren en de BKE voor crisis verblijf in dagen. Tabel 19
Aantal trajecten crisis (ambulant en verblijf) en de gemiddelde kosten (in euro’s) per traject voor 0- t/m 22-jarigen per gemeente in 2011
Gemeente Aantal trajecten N Albrandswaard Barendrecht Bernisse Brielle Capelle a/d IJssel Goeree-Overflakkee Hellevoetsluis Krimpen a/d IJssel Lansingerland Maassluis Ridderkerk Rotterdam Schiedam Spijkenisse Vlaardingen Westvoorne Totaal regio RotterdamRijnmond
13 19 ~ ~ 42 17 22 12 30 16 15 609 37 79 40 957
Crisis ambulant + verblijf Gem. Min. kosten per kosten per traject traject € € 8.960 219 6.357 219 ~ ~ ~ ~ 3.758 219 8.344 234 4.283 234 6.824 219 6.904 219 5.805 702 3.963 219 4.819 123 4.590 219 4.851 219 4.237 219 4.964
Max. kosten per traject* € 49.487 27.090 ~ ~ 15.763 27.720 14.490 18.480 34.650 22.050 9.126 40.320 9.619 30.030 18.480 -
~ Aantal kinderen met crisisopvang <5.
In tabel 19 is te zien dat de kosten voor een traject crisis (ambulant en verblijf) variëren tussen € 123 en € 49.487 per traject. In Albrandswaard zijn de gemiddelde kosten per traject het hoogst en in Capelle a/d IJssel het laagst. Een traject crisis (ambulant en verblijf) kost in de regio gemiddeld € 4.964. Een traject crisis ambulant kost € 3.569 en crisis verblijf € 6.037. Observatiediagnostiek (niet weergeven in een tabel) wordt per traject geregistreerd en afgerekend. De kosten voor een traject zijn standaard € 4.336. De gegevens zijn namelijk gebaseerd op één zorgaanbieder. Van de 28 trajecten worden 24 trajecten uitgevoerd voor jeugdigen uit Rotterdam.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
32 van 68
Tabel 20 is een samenvattende tabel waarin de gemiddelde kosten van de trajecten voor de verschillende zorgvormen van de Jeugd- en Opvoedhulp worden gepresenteerd. Tabel 20 Gemiddelde kosten (in euro’s) voor de regio Rotterdam-Rijnmond uitgesplitst naar zorgvorm voor de Jeugd- en Opvoedhulp, 2011 Type preventieve zorg
Gem. kosten
Jeugd- en Opvoedhulp Ambulant Dagbehandeling Residentieel Pleegzorg 24-uurs Pleegzorg deeltijd Crisis ambulant Crisis verblijf Observatiediagnostiek
2.964 14.525 29.990 6.825 3.099 3.569 6.037 4.336
Zoals te zien in tabel 20 zijn de residentiële trajecten de duurste vorm van jeugdzorg (circa € 30.000 per traject). De kosten voor groepshulp aan jeugdigen tijdens verblijf of de jeugdhulp aan de ouders zijn niet in dit bedrag inbegrepen, omdat deze onder de ambulante trajecten vallen. Een traject met verblijf kost gemiddeld twaalf keer zoveel als een ambulant traject. Na residentieel is dagbehandeling de duurste vorm van zorg gevolgd door pleegzorg 24-uurs, crisis verblijf, observatiediagnostiek, crisis ambulant, pleegzorg deeltijd en ambulante trajecten.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
33 van 68
3.2
Jeugdzorg Plus Instellingen voor Jeugdzorg Plus, of de gesloten Jeugdzorg worden rechtstreeks gefinancierd door het ministerie van WVS. De instellingen ontvangen een vast bedrag per bed per jaar. Hiervoor moeten ze een jaar lang een kind kunnen verzorgen, behandeling kunnen bieden en beveiliging kunnen verzorgen. Gemiddeld krijgen de instellingen per jaar per bed € 115.000 (exclusief kapitaallasten, ministerie van VWS). Tabel 21 toont de geschatte kosten voor Jeugdzorg Plus in de regio Rotterdam-Rijnmond. De kosten zijn gebaseerd op de gemiddelde trajectduur in maanden van jeugdigen in zorg in 2010 en 2011. Het traject kan gestart zijn voor 2010 en beëindigd zijn na 2011. Het aantal maanden is vermenigvuldigd met de prijs van één maand (€ 115.000/12 = € 9.583). Tabel 21 Aantal trajecten, gemiddelde veel en gemiddelde kosten (in euro’s) per traject Jeugdzorg Plus voor 4- t/m 17-jarigen naar gemeente in 2010 en 2011 Gemeente Albrandswaard Barendrecht Bernisse Brielle Capelle a/d IJssel Goeree-Overflakkee Hellevoetsluis Krimpen a/d IJssel Lansingerland Maassluis Ridderkerk Rotterdam Schiedam Spijkenisse Vlaardingen Westvoorne Totaal regio Rotterdam-Rijnmond
2010- 2011 N <5 5 <5 <5 11 6 <5 <5 <5 5 95 6 9 9 <5 159
Gem. duur mnd ~ 9,1 ~ ~ 6,4 10,8 ~ ~ ~ 13,2 7,1 8,0 7,2 8,6 ~ 7,6
Gem. kosten € ~ 87.466 ~ ~ 60.967 103.586 ~ ~ ~ 126.696 68.489 76.667 68.778 82.701 ~ 72.961
~ Aantal kinderen met Jeugdzorg Plus <5.
Uit tabel 21 blijkt dat een traject Jeugdzorg Plus in de regio Rotterdam-Rijnmond gemiddeld € 72.961 kost; dit is een raming op basis van een gemiddelde trajectduur van 7,6 maanden.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
34 van 68
3.3
Jeugdbescherming en Jeugdreclassering Voor de bekostiging van de maatregelen Jeugdbescherming (JB) en de Jeugdreclassering (JR) ontvangt de Stadsregio Rotterdam een doeluitkering van het ministerie van Veiligheid en Justitie. De middelen die de Stadsregio ontvangt worden voor een deel bepaald door het aantal maatregelen in het voorgaande jaar te vermenigvuldigen met een vast normtarief ongeacht de duur. Onder Jeugdbescherming vallen de maatregelen (voorlopige) OTS en (voorlopige) voogdij. Bij Jeugdreclassering gaat het om reguliere Jeugdreclassering en Samenloop (jeugdigen met Jeugdbescherming en Jeugdreclassering maatregel). Voor de Jeugdreclassering -trajecten ITB 24 Criem en individuele ITB harde kern geldt een maandtarief. De duur van ITB Criem is gemiddeld drie maanden en van ITB harde kern gemiddeld vier maanden (zie tabel 11). De tarieven inclusief 25 OVA staan in tabel 22. Tabel 22 Tarieven Jeugdbescherminggs- en jeugdreclasseringsmaatregelen in 2010 en 2011 (in euro’s) 2010
2011
Tarief per maatregel OTS langer dan een jaar OTS korter dan een jaar Reguliere voogdij Voorlopige voogdij Reguliere Jeugdreclassering Samenloop JB/JR
6.557 7.757 3.871 5.432 5.165 753
6.714 7.943 3.964 5.562 5.289 771
Tarief per maand ITB Criem ITB harde kern
1.718 1.281
1.759 1.312
24
Individuele Traject Begeleiding (ITB) is een intensieve vorm van Jeugdreclassering die vaak wordt opgelegd als alternatief voor detentie. CRIEM is een speciale variant hiervan voor allochtone jongeren. ITB-Harde Kern is voor jongeren die een ernstig strafbaar feit hebben gepleegd en al eerder met politie en justitie in aanraking zijn geweest. 25 Overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling. Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
35 van 68
3.4
Jeugd-GGZ In tabel 23 t/m tabel 25 worden de gemiddelde kosten in de jeugd-GGZ weergegeven. De kosten betreffen de GGZ voor 0- t/m 17-jarigen die in 2010 en 2011 gefinancierd wordt uit de Zvw en dus niet het door de AWBZ gefinancierde deel. Voor de tweedelijns GGZ gaat het om de kosten 26 behorende bij afgesloten DBC’s (diagnosebehandeling combinatie) in 2010 en 2011. Bij de eerstelijnspsychologische zorg gaat het om een tarief per consult, exclusief de eigen bijdrage voor de verzekerde. De gegevens zijn gebaseerd op de volgende bronnen: registratiesystemen van tien 27 GGZ-instellingen (tabel 23), Vektis (eerstelijnspsychologische zorg) en het College voor Zorgverzekeringen (CVZ, tweedelijns GGZ) (tabel 24 en 25). De gegevens in tabel 23 betreffen een deel van de zorgaanbieders in de geneeskundige GGZ. Uit het Vraagontwikkelingsonderzoek (2013) bleek echter dat de tien GGZ-instellingen in financieel 28 opzicht belangrijke spelers zijn voor de regio Rotterdam-Rijnmond (RR) . De cijfers in tabel 24 en tabel 25 zijn gebaseerd op het zorggebruik van verzekerden. Tabel 23 Gemiddelde kosten (in euro’s) per jeugdige in zorg voor tweedelijns GGZ voor 0- t/m 17-jarigen in 2010 en 2011 Gemeente
2010 Ambulant
Albrandswaard Barendrecht Bernisse Brielle Capelle a/d IJssel Goeree-Overflakkee Hellevoetsluis Krimpen a/d IJssel Lansingerland Maassluis Ridderkerk Rotterdam Schiedam Spijkenisse Vlaardingen Westvoorne Totaal regio RR
2.503 3.367 2.242 2.857 3.603 2.375 2.931 2.928 3.383 2.585 2.661 2.920 3.142 2.826 2.090 3.071 2.896
~ Aantal kinderen met klinische zorg <5.
Klinisch ~ 264.037 ~ 0 117.791 144.532 224.199 ~ ~ ~ 113.975 134.812 ~ 172.111 151.637 ~ 152.175
2011 Totaal 7.356 17.390 8.087 2.857 6.635 4.895 5.937 3.845 4.641 5.662 6.206 5.201 4.495 4.670 5.081 3.208 5.746
Ambulant 3.885 3.279 2.279 4.556 3.729 3.459 3.585 5.619 3.177 2.413 3.000 3.077 2.548 3.111 2.325 3.315 3.123
Klinisch 98.498 116.596 ~ ~ 102.436 144.180 172.792 ~ ~ ~ 149.244 94.806 106.936 153.872 95.166 108.507
Totaal 7.610 10.833 2.382 5.440 7.974 8.229 7.413 9.283 3.423 3.038 9.259 5.337 4.355 6.296 5.027 5.114 5.904
Bron: Gegevens GGZ-instellingen
26 Een DBC is een vooraf gedefinieerd gemiddeld zorgproduct passend bij een zorgvraag. In de DBC staat de hoofddiagnose vermeld, tijdsgrenzen voor het aantal minuten behandeling per jaar en een tarief Een DBC dient na maximaal 365 dagen te worden afgesloten. Een DBC afgesloten in 2010 kan ook zorg betreffen die deels is geconsumeerd in 2009. 27 Lucertis, Yulius, De Viersprong, De Hoop, Delta, Riagg Rijnmond, GGZ Delfland, Eleos, Erasmus MC en de Hoenderloo groep. De cijfers zijn exclusief Bouman. 28 Gemeente Rotterdam (2013). Vraagontwikkelingsonderzoek. Verdiepend onderzoek naar jeugd GGZ, AWBZ-gefinancierde zorg, forensische psychiatrie en AMK. Rotterdam: gemeente Rotterdam, afdeling OBI.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
36 van 68
De gemiddelde kosten per cliënt voor ambulante en klinische zorg lopen sterk uiteen, zoals in tabel 23 te zien is. Op basis van gegevens van de GGZ-instellingen waren de gemiddelde kosten per jeugdige voor de ambulante GGZ in 2010 € 2.896 en in 2011 € 3.123 in de regio RotterdamRijnmond. De gemiddelde kosten voor klinische zorg waren respectievelijk € 152.175 in 2010 en € 108.507 in 2011. De gemiddelde kosten per jeugdige met ambulante GGZ waren in 2010 het laagst in Vlaardingen en in 2011 het laagst in Bernisse in vergelijking met de andere gemeenten. In 2010 had Capelle a/d IJssel de hoogste gemiddelde kosten voor ambulante zorg en Barendrecht voor de klinische zorg. Krimpen a/d IJssel had in 2011 de hoogste gemiddelde kosten voor de ambulante en Hellevoetsluis voor de klinische zorg. In tabel 24 worden de gemiddelde kosten getoond voor de eerstelijnspsychologische zorg in 2010. De gegevens zijn afkomstig van Vektis. Tabel 24 Aantal verzekerden (0 t/m 17 jaar) met eerstelijnspsychologische zorg, bijbehorende kosten en de kosten (in euro’s) per verzekerde met zorg per gemeente in 2010 Gemeente
Albrandswaard Barendrecht Bernisse Brielle Capelle a/d IJssel Goeree-Overflakkee Hellevoetsluis Krimpen a/d IJssel Lansingerland Maassluis Ridderkerk Rotterdam Schiedam Spijkenisse Vlaardingen Westvoorne Totaal regio Rotterdam-Rijnmond
Aantal jeugdigen in zorg N 69 281 27 53 266 93 53 210 213 53 92 920 143 121 170 32 2.796
Totale kosten* € 24.288 107.479 8.205 17.930 101.607 32.045 17.328 72.043 75.469 18.985 35.323 315.927 46.767 42.401 60.047 10.955 986.799
Kosten per jeugdige in zorg € 352 382 304 338 382 345 327 343 354 358 384 343 327 350 353 342 353
* De gedeclareerde kosten zijn exclusief de eigen bijdrage die jeugdigen en volwassen betalen. In 2010 en 2011 werden maximaal acht consulten (deels) vergoed vanuit de basisverzekering.
Bron: APE/Vektis
.
In tabel 24 is te zien dat de verschillen tussen de gemeenten in gemiddelde kosten per jeugdige met eerstelijnspsychologische zorg in 2010 minimaal zijn. De gemiddelde kosten zijn het hoogst in Ridderkerk en het laagst in Bernisse.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
37 van 68
Tabel 25 toont de gemiddelde kosten per jeugdige met hulp via de tweedelijns GGZ in 2010. Dit betreft zowel ambulante als klinische zorg. De cijfers zijn afkomstig van het CVZ. Tabel 25 Aantal verzekerden (0 t/m 17 jaar) met tweedelijns GGZ, bijbehorende kosten en de kosten (in euro’s) per verzekerde in zorg per gemeente in 2010 Gemeente
Albrandswaard Barendrecht Bernisse Brielle Capelle a/d IJssel Goeree-Overflakkee Hellevoetsluis Krimpen a/d IJssel Lansingerland Maassluis Ridderkerk Rotterdam Schiedam Spijkenisse Vlaardingen Westvoorne Totaal regio Rotterdam-Rijnmond
Aantal jeugdigen in zorg N 298 578 139 192 965 650 611 435 753 299 515 6.334 704 909 587 148 14.117
Totale kosten* € 1.185.318 3.559.692 296.412 506.708 5.075.761 1.708.422 2.356.118 1.715.957 2.860.303 974.082 2.432.912 21.537.312 2.134.718 3.439.735 2.172.486 741.924 52.697.860
Kosten per jeugdige in zorg € 3.978 6.159 2.132 2.639 5.260 2.628 3.856 3.945 3.799 3.258 4.724 3.400 3.032 3.784 3.701 5.013 3.733
*Kosten zijn gebaseerd op landelijke DBC-tarieven. Er is geen opbrengstverrekening toegepast
Bron: APE/CVZ
In tabel 25 is te zien dat de gemiddelde kosten per jeugdige met tweedelijns GGZ in 2010 nogal uiteenlopen. Deze variëren tussen € 2.132 en € 6.159 per jeugdige. De gemiddelde kosten zijn het hoogst in Barendrecht en het laagst in Bernisse. Uit het Vraagontwikkelingsonderzoek (2013) bleek dat Barendrecht relatief veel klinische jeugdigen heeft in vergelijking met andere gemeenten. 29 Rotterdam heeft ongeveer 40% van het totaal in de regio en Barendrecht 11% . Dit verklaart waarschijnlijk de hoge gemiddelde kosten in Barendrecht. In deze gemeente is een grote instelling van Yulius gevestigd die intramurale zorg levert.
29
Gemeente Rotterdam (2013). Vraagontwikkelingsonderzoek. Verdiepend onderzoek naar jeugd GGZ, AWBZ-gefinancierde zorg, forensische psychiatrie en AMK. Rotterdam: gemeente Rotterdam, afdeling OBI.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
38 van 68
3.5
AWBZ zorg voor jeugd Tabel 26, tabel 27 en tabel 28 tonen de kosten van de zorg die vergoed wordt uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het gaat hierbij om langdurige zorg, zoals de gehandicaptenzorg of om GGZ bij verblijf met een duur van minimaal één jaar. De gegevens over de gerealiseerde zorg zijn afkomstig van Vektis en betreffen de extramurale functies en de zorgzwaartepakketten voor verblijf die volgens het Ministerie van VWS gedecentraliseerd worden naar de gemeenten. Het gaat hierbij om: - Verblijf (intramurale zorg): ZZP VG 1 t/m 3, SGLVG en LVG 1/m 5, alsmede alle GGZzorgzwaartepakketten; - Extramurale functies: begeleiding, persoonlijke verzorging, vervoer, kortdurend verblijf en 30 behandeling. . Vanuit de AWBZ kan een jeugdige twee vormen van zorg ontvangen, namelijk Zorg in Natura (ZIN) en een persoonsgebonden budget (PGB). ZIN is zorg die door de zorgverlener is verleend en via het Zorgkantoor wordt betaald. Bij het PGB ontvangt de cliënt een budget waarmee hij/zij zelf zorg kan inkopen. De bedragen van ZIN (tabel 26) en PGB (tabel 27) kunnen niet zonder meer worden vergeleken. De bedragen van ZIN gaan namelijk over 2012 en de bedragen van PGB over 2011. De gemiddelde kosten worden voor het PGB ook per grondslag gepresenteerd (tabel 28). De Vektis gegevens voor ZIN kunnen niet worden uitgesplitst naar grondslag. Tabel 26 geeft een overzicht van de gemiddelde AWBZ-kosten in 2012 per jeugdige in zorg naar functie en naar gemeente voor ZIN. Zoals te zien in tabel 26 zijn bij AWBZ ZIN de gemiddelde kosten het hoogst voor de intramurale zorg, namelijk € 44.300. Voor de extramurale zorg zijn de gemiddelde kosten het hoogst voor de functie Behandeling Groep (€ 17.839), gevolgd door de functie Begeleiding Groep (€ 16.485). Tabel 27 geeft een overzicht van de gemiddelde AWBZ-kosten in 2011 per jeugdige in zorg naar functie en naar gemeente voor het PGB. In tabel 27 is te zien dat de gemiddelde kosten per cliënt het hoogst zijn voor de intramurale zorg (€ 21.296), gevolgd door de gemiddelde kosten van de extramurale functie Persoonlijke Verzorging (€ 11.259). Tabel 28 geeft een overzicht van de gemiddelde kosten voor PGB naar grondslag. Een grondslag is een aandoening, beperking of handicap waardoor de cliënt aanspraak maakt op AWBZ-zorg. Zoals te zien in tabel 28 zijn de gemiddelde kosten van cliënten met grondslag Lichamelijke Handicap het hoogst, namelijk € 20.497 per cliënt, gevolgd door cliënten met een Verstandelijke Handicap die € 17.418 per cliënt bedragen.
30 De functie Behandeling zal alleen gedecentraliseerd worden voor jeugdigen met een verstandelijke beperking. Hier zijn de kosten voor alle jeugdigen met een indicatie voor behandeling opgenomen, omdat de Vektis-cijfers over zorg in natura niet kunnen worden uitgesplitst naar grondslag. Datum Pagina Vraagontwikkelingsonderzoek
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
39 van 68
Tabel 26 Gemiddelde kosten (in euro’s) voor 0- t/m 17-jarige cliënten met AWBZ-Zorg in Natura (ZIN) naar functie en gemeente, 2012 Gemeente Albrandswaard Barendrecht Bernisse Brielle Capelle a/d IJssel GoereeOverflakkee Hellevoetsluis Krimpen a/d IJssel Lansingerland Maassluis Ridderkerk Rotterdam Schiedam Spijkenisse Vlaardingen Westvoorne Totaal regio RotterdamRijnmond
Begeleiding Groep 11.781 19.240 2.632 43.202 14.104
Begeleiding individueel 7.052 6.355 0 3.157 9.583
Behandeling Groep 26.731 18.034 20.082 34.220 14.744
10.145 20.744
5.243 9.648
3.297 4.529 7.233 9.986 18.210 17.639 15.710 11.837 22.830 16.485
5.016 2.862 13.398 4.567 6.292 4.433 5.523 5.036 4.949 6.301
Behandeling individueel 0 1.582 0 0 0
Persoonlijke verzorging 7.937 12.909 2.980 0 8.919
Kortdurend verblijf 954 1.453 0 2.479 1.956
Intramuraal
22.979 12.389
0 0
6.766 4.422
0 872
28.014 19.932
22.731 19.049 9.831 21.594 19.304 14.922 17.162 12.612 0 17.839
0 2.082 690 1.970 0 1.185 0 1.264 0 1.331
102 3.005 8.789 5.213 6.675 1.186 9.333 5.324 819 6.984
159 868 987 1.383 1.339 996 1.873 456 0 1.308
49.340 48.484 30.435 0 48.488 46.468 50.106 3.201 0 44.300
40.991 45.518 12.850 7.153 19.525
Bron: Vektis
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
40 van 68
Tabel 27 Gemiddelde kosten (in euro’s) voor 0- t/m 17-jarige cliënten met AWBZ-zorg (PGB) naar functie en gemeente, 2011 Gemeente Albrandswaard Barendrecht Bernisse Brielle Capelle a/d IJssel Goeree-Overflakkee Hellevoetsluis Krimpen a/d IJssel Lansingerland Maassluis Ridderkerk Rotterdam Schiedam Spijkenisse Vlaardingen Westvoorne Totaal regio RotterdamRijnmond
Begeleiding Groep 3.022 4.699 4.936 3.900 3.033 5.273 3.414 3.093 4.677 5.794 4.094 3.903 5.594 4.093 5.886 3.443 4.162
Begeleiding individueel 6.701 6.358 6.251 6.885 5.589 8.163 5.402 5.900 5.672 6.850 6.090 5.557 7.058 6.050 7.527 5.576 6.041
Persoonlijke verzorging 11.160 13.168 15.708 9.262 12.760 11.135 17.508 11.899 13.106 16.020 8.745 10.577 11.089 10.121 10.509 8.110 11.259
Kortdurend verblijf 4.580 4.704 5.683 4.465 4.092 4.349 4.458 4.356 5.302 5.162 5.071 4.406 5.779 4.507 5.240 5.306 4.594
Intramuraal 0 32.554 26.478 44.916 0 34.930 14.709 25.956 33.478 0 0 14.135 0 0 0 15.527 21.296 Bron: Vektis
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
41 van 68
Tabel 28 Gemiddelde kosten (in euro’s) voor 0- t/m 17-jarige cliënten met AWBZ-zorg (PGB) naar grondslag en gemeente, 2011 Gemeente
Lichamelijke Handicap
Albrandswaard Barendrecht Bernisse Brielle Capelle a/d IJssel Goeree-Overflakkee Hellevoetsluis Krimpen a/d IJssel Lansingerland Maassluis Ridderkerk Rotterdam Schiedam Spijkenisse Vlaardingen Westvoorne Totaal regio Rotterdam-Rijnmond
29.396 27.341 2.378 27.615 26.720 17.228 25.090 30.575 24.736 19.056 19.727 17.809 19.374 24.609 17.696 18.928 20.497
Psychiatrisch e aandoening, psychische stoornis 7.852 8.595 9.562 8.589 7.873 11.610 7.695 7.888 8.914 10.542 8.225 7.964 10.002 8.756 9.979 6.239 8.453
Somatische ziekte/ aandoening
Verstandelijke handicap
0 17.443 10.126 0 11.768 18.331 12.554 16.683 17.703 17.042 13.390 9.687 18.710 8.764 18.539 7.735 12.927
Zintuiglijke handicap
17.418 21.208 24.940 17.984 16.428 23.270 18.945 14.851 17.561 23.678 19.629 15.724 17.594 18.439 18.955 16.575 17.418
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
42 van 68
Onbekend
0 5.251 9.109 0 11.567 12.188 10.126 8.254 21.741 5.327
0 0 0 0 8.456 0 0 5.528 8.892 8.336
10.768 20.961 13.417 11.152 9.900 11.302
7.286 11.616 0 9.655 0 9.338
4
Combinaties van typen jeugdhulp in de preventieve en de geïndiceerde zorg De volgende onderzoeksvragen staan in dit hoofdstuk centraal: - Hoeveel unieke cliënten hebben gebruik gemaakt van verschillende vormen van lokale/preventieve voorzieningen? - Hoeveel unieke cliënten in de stadsregio Rotterdam hebben gebruik gemaakt van meerdere vormen van zorg in alle domeinen? Van welke zorg hebben zij gebruik gemaakt?
4.1
Aantal unieke cliënten Het gekoppelde bestand met registratiegegevens van zorgaanbieders omvat 74.429 records uit de regio Rotterdam-Rijnmond in de leeftijdsgroep van 0 t/m 22 jaar met enige vorm van preventieve of geïndiceerde zorg in 2011. Deze records zijn vervolgens waar mogelijk ontdubbeld op basis van identificerende pseudoniemen31. Van 6.974 records in het bestand waren geen identificerende gegevens bekend. Deze zijn niet meegenomen in de analyses. Dit betrof vrijwel uitsluitend gegevens van preventieve instellingen. De grootste groep zijn de cliënten van MEE. Om deze reden is deze organisatie niet meegenomen in de analyses. Na ontdubbeling tussen de bestanden van alle zorgaanbieders is het totaal aantal unieke cliënten in het databestand dat preventieve en/of geïndiceerde jeugdhulp ontvangt 20.879. Een grote kanttekening hierbij is dat dit aantal unieke cliënten in werkelijkheid hoger ligt, i.v.m. het ontbreken van gegevens op cliëntniveau en het ontbreken van sleutels (pseudoniemen). Een aantal instellingen heeft geen gegevens aangeleverd. Bovendien heeft een deel van instellingen geen gegevens op individueel niveau aangeleverd, maar geaggregeerde gegevens. Dit geldt vooral voor de preventieve jeugdhulp32. Om een goede indicatie te kunnen geven van het werkelijke aantallen cliënten dat preventieve en/of geïndiceerde jeugdzorg ontvangen heeft zijn de cijfers in dit rapport zo veel mogelijk gecorrigeerd voor ontbrekende gegevens. Ook de percentages overlap tussen zorggebruik zijn hiervoor gecorrigeerd. Met deze bijgeschatte gegevens komt totaal aantal unieke jeugdige cliënten dat preventieve en/of geïndiceerde jeugdhulp ontving in 2011 op 30.303. Voor de geïndiceerde zorg zijn de registratiegegevens gebruikt van acht zorgaanbieders van Jeugden Opvoedhulp, Bureau Jeugdzorg (onder meer maatregelen Jeugdbescherming en Jeugdreclassering), tien zorgaanbieders voor de jeugd-GGZ en één grote zorgaanbieder voor licht verstandelijk beperkten (jeugd-LVB), die 10% van alle cliënten met AWBZ-gefinancierde jeugdhulp vertegenwoordigt33. Jeugdigen met een maatregel Jeugdbescherming of Jeugdreclassering van de William Schrikker Groep (WSG) en het Leger des Heils ontbreken in de analyses. Deze twee instellingen hebben namelijk alleen geaggregeerde data aangeleverd. Dit geldt ook voor de jeugdigen met GGZ-zorg bij het Erasmus MC34.
31
Hierbij zijn de gegevens geaggregeerd. Bij de jongerentrajecten is 63% van de jeugdigen meegenomen in de analyse, van het Jongerenloket 67%, van het SMW 55%, van SMIK/Plusopvang 91% en van DOSA/GOSA 66% van de jeugdigen. 33 Uit de Startfoto en het VOO3 onderzoek bleek dat 3.933 cliënten in 2011 AWBZ zorg hebben ontvangen, waarvan 393 bij de LVB aanbieder. Zie: ‘Startfoto regio Rotterdam-Rijnmond, zorggebruik en zorgkosten van de jeugd in 2010 en 2011 en Vraagontwikkelingsonderzoek (VOO3): Verdiepend onderzoek naar jeugd GGZ, AWBZ- gefinancierde zorg, forensische psychiatrie en AMK. 34 Bij het Erasmus MC gaat het in 2011 om 739 kinderen en bij WSG en het Leger des Heils om 1.240 kinderen. 32
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
43 van 68
Tabel 29 toont het aantal jeugdigen uit de regio Rotterdam-Rijnmond in de preventieve en de geïndiceerde zorg in het kalenderjaar 2011. Tabel 29 Aantal unieke cliënten in preventieve en geïndiceerde jeugdhulp (0- t/m 22-jarigen) uit de regio Rotterdam-Rijnmond, in 2011, op basis van geschatte aantallen Type jeugdhulp
Aantal cliënten
Preventieve jeugdhulp: Jongerentrajecten Jongerenloket* SMW SMIK en Plusopvang* DOSA/GOSA** Totaal aantal unieke cliënten in preventieve jeugdhulp (na ontdubbeling)
1.207 696 6.630 466 2.875 8.718
Geïndiceerde jeugdhulp: Jeugd- en Opvoedhulp
5.806 4.668
Jeugdbescherming (OTS en Voogdij) Jeugdreclassering Jeugd-GGZ*** Jeugd-LVB
1.534 14.117 1.542
Totaal aantal unieke cliënten in geïndiceerde jeugdhulp (na ontdubbeling)
22.546
Totaal aantal unieke cliënten in preventieve en/of geïndiceerde jeugdhulp (na ontdubbeling)
30.303
*De cijfers van SMIK/Plusopvang en het Jongerenloket gaan alleen over Rotterdam. **DOSA/GOSA bieden geen zorg, maar regie op zorg. Vanwege het grote aantal cliënten dat zij bereiken en voor het bepalen van de overlap, zijn ze meegenomen in de analyses. *** Doordat hier een andere leeftijdselectie gehanteerd is (selectie van 0- t/m 22-jarigen) dan in de Startfoto (selectie van 0- t/m 18-jarigen) is in deze rapportage het aantal jeugdige in de jeugd-GGZ aanmerkelijk hoger.
Uit tabel 29 blijkt dat in 2011 bijna 9.000 cliënten preventieve jeugdhulp ontvingen en ruim 22.000 cliënten geïndiceerde jeugdhulp. 961 jeugdigen hebben zowel preventieve als geïndiceerde jeugdhulp ontvangen in 2011. De grootste aantallen cliënten in de preventieve jeugdhulp zijn te vinden bij het SMW en in de geïndiceerde jeugdhulp bij de jeugd-GGZ, Jeugd- en Opvoedhulp en Jeugdbescherming.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
44 van 68
4.2
Meervoudig gebruik preventieve jeugdhulp Lokale preventieve voorzieningen bieden preventieve zorg die gericht is op het signaleren en voorkomen van gezondheids- en psychosociale problemen van jeugdigen. De zorg kan gericht zijn op het kind zelf, zoals bij jongerentrajecten of op het gezin of de ouders, zoals bij gezinscoaching. Het preventieve aanbod dat is meegenomen in deze factsheet bestaat uit zorg waarover individuele cliëntregistraties op het niveau van het kind worden bijgehouden en zijn aangeleverd. Dit betreft: jongerentrajecten, SMW, Deelgemeentelijke Organisatie Sluitende Aanpak (DOSA) en Gemeentelijke Organisatie Sluitende Aanpak (GOSA), SMIK en Plusopvang. Bij de tabellen van meervoudig zorggebruik is gecorrigeerd voor gegevens die op geaggregeerd niveau zijn aangeleverd en waarvan totaal zorggebruik bekend was. Bij meervoudig gebruik van jeugdhulp is uitgegaan van het jaar van zorg 2011. De overlap tussen SMIK/Plusopvang en SMW (niet weergegeven in tabel) is gering (slechts 14 cliënten, 3,1% van de SMIK/Plusopvang cliënten en 0,2% van de SMW-cliënten). Hierbij moet worden opgemerkt dat circa 60% van de kinderen met SMIK of Plusopvang jonger is dan vier jaar. Een overzicht van het aantal jeugdigen dat in 2011 bekend is bij DOSA/GOSA en een jongerentraject volgt is te zien in tabel 30. Tabel 30 Overlap tussen DOSA/GOSA en jongerentrajecten in 2011 N Cliënten met alleen DOSA/GOSA Cliënten met alleen een jongerentraject Cliënten met zowel DOSA/GOSA als een jongerentraject Totaal
% 920
76,3
287 1.207
23,7 100
N
%
2.588
90,0
287 2.875
10,0 100
Bij tabel 31 gaat het om de combinatie DOSA/GOSA en trajecten van het Jongerenloket in Rotterdam. Tabel 31 Overlap tussen DOSA/GOSA en het Jongerenloket in 2011 N Cliënten met alleen DOSA/GOSA Cliënten met alleen Jongerenloket Cliënten met zowel DOSA/GOSA als een jongerentraject Totaal
% 578
83,0
118 696
17,0 100
N
%
2.757
95,9
118 2.875
4,1 100
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
45 van 68
De meeste overlap binnen het preventieve veld was te vinden tussen DOSA/GOSA en jongerentrajecten en tussen DOSA/GOSA en het Jongerenloket, zoals tabel 30 en tabel 31 laten zien. Van de jongeren die een jongerentraject volgen is 24% ook bekend bij DOSA/GOSA. Wat betreft het Jongerenloket, is 17% van de jongeren die gebruik maken van het Jongerenloket ook bekend bij DOSA/GOSA. Bij DOSA/GOSA zou men meer overlap verwachten, vooral tussen DOSA/GOSA en jongerentrajecten, omdat DOSA/GOSA verantwoordelijk is voor zorgregie en zelf geen zorg biedt. Echter, van een deel van de interventies die DOSA/GOSA inzet waren geen gegevens voorhanden (bijvoorbeeld van bepaalde intensieve case management trajecten gefinancierd door landelijke programma’s). Tussen DOSA/GOSA en SMW is de overlap gering (69 cliënten, 1% van alle SMW-cliënten en 2,4% van alle DOSA/GOSA-cliënten). Dit is niet verwonderlijk, omdat de SMW-gegevens alleen over basisschoolleerlingen gaan en de jeugdigen die bij DOSA/GOSA worden aangemeld doorgaans tussen de 12 en 19 jaar zijn. Om dezelfde reden is ook de overlap tussen DOSA/GOSA en SMIK/Plusopvang gering (18 cliënten, 4% van alle SMIK-cliënten en 0,6% van alle DOSA/GOSA-cliënten). De conclusie is dat meervoudig zorggebruik van preventieve voorzieningen beperkt lijkt. Een groot deel van de overlap is echter moeilijk te bepalen, omdat identiteitsgegevens ontbreken.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
46 van 68
4.3
Meervoudig zorggebruik binnen de Stadsregionaal gefinancierde jeugdzorg Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam geeft indicaties af voor Jeugd- en Opvoedhulp en de jeugdGGZ en biedt case management bij Jeugd- en Opvoedhulp. In tabel 33 is te zien hoeveel jeugdigen zowel bekend zijn bij Bureau Jeugdzorg als bij een instelling voor Jeugd- en Opvoedhulp. Tabel 33 Overlap tussen Bureau Jeugdzorg en Jeugd- en Opvoedhulp in 2011 N Cliënten met alleen Bureau Jeugdzorg Cliënten met alleen Jeugd- en Opvoedhulp Cliënten met zowel Bureau Jeugdzorg als Jeugden Opvoedhulp Totaal
6.695
4.738 11.433
%
N
%
58,6
41,4 100
1.068
18,4
4.738 5.806
81,6 100
Zoals te zien in tabel 33 is bijna 82% van de jeugdigen die Jeugd- en Opvoedhulp ontvingen bekend bij Bureau Jeugdzorg. Men zou echter meer overlap verwachten, omdat voor het krijgen van Jeugden Opvoedhulp een indicatie van Bureau Jeugdzorg nodig is. Wel is het bijvoorbeeld mogelijk dat de indicatie aan het einde van het jaar is afgegeven, zodat de hulpverlening zelf nog niet is begonnen. Mogelijk zijn de overige cliënten niet goed te koppelen vanwege ontbrekende pseudoniemen. Tabel 34 toont het aantal jeugdigen die in 2011 een maatregel Jeugdbescherming (OTS en Voogdij) hebben én Jeugd- en Opvoedhulp ontvingen. Tabel 34 Overlap tussen Jeugdbescherming en Jeugd- en Opvoedhulp in 2011 N Cliënten met alleen Jeugdbescherming Cliënten met alleen Jeugd- en Opvoedhulp Cliënten met zowel Jeugdbescherming als Jeugden Opvoedhulp Totaal
2.098
2.570 4.668
%
N
%
44,9
55,1 100
3.236
55,7
2.570 5.806
44,3 100
Zoals te zien in tabel 34 is er een grote overlap tussen Jeugdbescherming (OTS en Voogdij) en Jeugd- en Opvoedhulp: 2.570 cliënten, 55,1% van de cliënten met Jeugdbescherming in 2011 heeft in datzelfde jaar ook Jeugd- en Opvoedhulp ontvangen en 44,3% van de cliënten met Jeugd- en Opvoedhulp is ook cliënt bij Jeugdbescherming. Deze overlap is niet verwonderlijk. De gezinsvoogd (meestal van Bureau Jeugdzorg) die de Jeugdbeschermingsmaatregel uitvoert regelt doorgaans aanvullende zorg voor het kind of de ouders. Kinderen met een de Jeugdbeschermingsmaatregel Voogdij wonen meestal niet meer thuis, maar in een pleeggezin of residentiële voorziening.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
47 van 68
Tabel 35 toont het aantal jeugdigen die in 2011 een maatregel Jeugdreclassering hebben én Jeugden Opvoedhulp ontvingen. Tabel 35 Overlap tussen Jeugdreclassering en Jeugd- en Opvoedhulp in 2011 N Cliënten met alleen Jeugdreclassering Cliënten met alleen Jeugd- en Opvoedhulp Cliënten met zowel Jeugdreclassering als Jeugden Opvoedhulp Totaal
1.169
365 1.534
%
N
%
76,2
23,8 100
5.441
93,7
365 5.806
6,3 100
In tabel 35 is te zien dat de overlap tussen Jeugdreclassering en Jeugd- en Opvoedhulp geringer is dan de overlap tussen Jeugdbescherming en Jeugd- en Opvoedhulp, maar nog steeds behoorlijk (365 cliënten, 23,8% van de cliënten met Jeugdreclassering en 6,3% van de jeugdigen met Jeugd- en Opvoedhulp). Tabel 36 laat het aantal jeugdigen zien die in 2011 zowel Jeugdreclassering als Jeugdbescherming (OTS en Voogdij) ontvingen. Tabel 36 Overlap tussen Jeugdreclassering en Jeugdbescherming in 2011 N Cliënten met alleen Jeugdreclassering Cliënten met alleen Jeugdbescherming Cliënten met zowel Jeugdreclassering als Jeugdbescherming Totaal
1.066
468 1.534
%
N
%
69,5
30,5 100
4.200
93,7
468 4.668
6,3 100
Van de 1.534 cliënten die Jeugdreclassering hebben ontvangen, hebben 468 cliënten (30,5%) ook Jeugdbescherming gehad. Andersom is het percentage overlap geringer: van de 4.668 cliënten met Jeugdbescherming hebben 468 cliënten (6,3%) ook Jeugdreclassering ontvangen.
4.4
Meervoudig gebruik van jeugd-GGZ en andere vormen van jeugdhulp Ook is gekeken naar het gelijktijdig gebruik van jeugd-GGZ en andere vormen van jeugdhulp. In tabel 37 t/m tabel 40 is het aantal jeugdigen te zien dat in 2011 in zorg is bij de jeugd-GGZ en resp. bij de Jeugd- en Opvoedhulp, de jeugd-LVB, Jeugdbescherming en de Jeugdreclassering. Tabel 37 Overlap tussen jeugd-GGZ en Jeugd- en Opvoedhulp in 2011 N Cliënten met alleen jeugd-GGZ Cliënten met alleen Jeugd- en Opvoedhulp Cliënten met zowel jeugd-GGZ als Jeugden Opvoedhulp Totaal
12.554
1.563 14.117
%
N
%
88,9
11,1 100
4.246
73,1
1.563 5.806
26,9 100
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
48 van 68
Tabel 38 Overlap tussen jeugd-GGZ en jeugd-LVB in 2011 N Cliënten met alleen jeugd-GGZ Cliënten met alleen jeugd-LVB Cliënten met zowel jeugd-GGZ als jeugd-LVB Totaal
13.616 501 14.117
%
N
%
96,5 3,5 100
1.041 501 1.542
67,5 32,5 100
Tabel 39 Overlap tussen jeugd-GGZ en Jeugdbescherming in 2011 N Cliënten met alleen jeugd-GGZ Cliënten met alleen Jeugdbescherming Cliënten met zowel jeugd-GGZ als Jeugdbescherming Totaal
13.088
1.029 14.117
%
N
%
92,7
7,3 100
3.639
78,0
1.029 4.668
22,0 100
Tabel 40 Overlap tussen jeugd-GGZ en Jeugdreclassering in 2011 N Cliënten met alleen jeugd-GGZ Cliënten met alleen Jeugdreclassering Cliënten met zowel jeugd-GGZ als Jeugdreclassering Totaal
13.771
346 14.117
%
N
%
97,5
2,5 100
1.188
77,5
346 1.534
22,5 100
Zoals te zien in tabel 37 t/m tabel 40 is de overlap in aantal het grootst tussen jeugd-GGZ en Jeugden Opvoedhulp: 1.563 cliënten hebben in 2011 zowel jeugd-GGZ als Jeugd- en Opvoedhulp ontvangen. Dit is 11,1% van de cliënten met jeugd-GGZ en 26,9% van de cliënten met Jeugd- en Opvoedhulp. Van de cliënten met jeugd-LVB ontvangt 32,5% ook jeugd-GGZ. Uit tabel 39 en tabel 40 blijkt dat 22% van de cliënten met Jeugdbescherming of Jeugdreclassering in hetzelfde jaar ook gebruik heeft gemaakt van jeugd-GGZ. Ook uit onderzoek zijn er aanwijzingen dat veel jongeren in detentie ook psychiatrische problematiek vertonen35.
35 O.a. onderzoek van Coby Vreugdenhil uit 2004. http://internet-extra.vumc.nl/communicatie/nieuws/synaps/index.html?../synaps44/jongegedetineerden.html~hoofd.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
49 van 68
4.5
Meervoudig gebruik van jeugd-LVB en andere vormen van jeugdhulp Tabel 41 t/m 43 tonen het aantal jeugdigen dat in 2011 zowel jeugd-LVB als respectievelijk Jeugd- en Opvoedhulp, Jeugdbescherming en Jeugdreclassering ontvangen heeft. Tabel 41 Overlap tussen jeugd-LVB en Jeugd- en Opvoedhulp in 2011 N Cliënten met alleen jeugd-LVB Cliënten met alleen Jeugd- en Opvoedhulp Cliënten met zowel jeugd-LVB als Jeugd- en Opvoedhulp Totaal
1.351
191 1.542
%
N
%
87,6
12,4 100
5.615
96,7
191 5.806
3,3 100
Tabel 42 Overlap tussen jeugd-LVB en Jeugdbescherming in 2011 N Cliënten met alleen jeugd-LVB Cliënten met alleen Jeugdbescherming Cliënten met zowel jeugd-LVB als Jeugdbescherming Totaal
1.286
256 1.542
%
N
%
83,4
16,6 100
4.412
94.5
256 4.668
5,5 100
Tabel 43 Overlap tussen jeugd-LVB en Jeugdreclassering in 2011 N Cliënten met alleen jeugd-LVB Cliënten met alleen Jeugdreclassering Cliënten met zowel jeugd-LVB als Jeugdreclassering Totaal
1.496
46 1.542
%
N
%
97,0
3,0 100
1.488
97,0
46 1.534
3,0 100
In tabel 41 is te zien dat van de jeugdigen met jeugd-LVB 12,4% in hetzelfde jaar ook Jeugd- en Opvoedhulp heeft ontvangen. Andersom is het percentage jeugdigen met Jeugd- en Opvoedhulp die ook LVB zorg ontvangen 3%. Van de jeugdigen met jeugd-LVB maakte 16,6% in hetzelfde jaar ook gebruik van Jeugdbescherming (zie tabel 42). Overlap is ook te verwachten tussen de jeugd- LVB en Jeugdreclassering, omdat uit de literatuur bekend is dat veel jongeren in het criminele circuit een licht verstandelijke beperking hebben. De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming constateerde in een advies uit 2011 op grond van diverse bronnen dat er sprake is van oververtegenwoordiging van jongeren met een licht verstandelijk beperking in het justitiële systeem, met name bij degenen met de zwaarste strafrechtelijke (PIJ-) maatregel en bij veelplegers36. De gevonden overlap is echter gering (46 cliënten, 3,0% van de cliënten met jeugd-LVB en 3,0% van de cliënten met Jeugdreclassering, zie tabel 43).
36 Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming, 2011. Zorg voor ingesloten licht verstandelijk beperkte jongeren, Advies 6 juni 2011.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
50 van 68
4.6
Meervoudig gebruik van preventieve voorzieningen en geïndiceerde jeugdhulp Naar de overlap tussen het gebruik van preventieve en geïndiceerde jeugdhulp is ook gekeken. Tabel 44 en tabel 45 tonen het aantal jeugdigen dat in 2011 zowel preventieve jeugdhulp als respectievelijk Jeugd- en Opvoedhulp en Jeugd-GGZ heeft ontvangen. Tabel 44 Overlap tussen preventieve jeugdhulp en Jeugd- en Opvoedhulp in 2011 N Cliënten met alleen preventieve jeugdhulp Cliënten met alleen Jeugd- en Opvoedhulp Cliënten met zowel preventieve jeugdhulp als Jeugd- en Opvoedhulp Totaal
8.176
538 8.714
%
N
%
93,8
6,2 100
5.268
90,7
538 5.806
9,3 100
Tabel 45 Overlap tussen preventieve jeugdhulp en jeugd-GGZ in 2011 N Cliënten met alleen preventieve jeugdhulp Cliënten met alleen jeugd-GGZ Cliënten met zowel preventieve jeugdhulp als jeugd-GGZ Totaal
7.886
828 8.714
%
N
%
90,5
9,5 100
13.289
94,1
828 14.117
5,9 100
Van de cliënten met preventieve jeugdhulp heeft 6,2% in hetzelfde jaar ook Jeugd- en Opvoedhulp ontvangen en van de cliënten met Jeugd- en Opvoedhulp heeft 9,3% ook preventieve jeugdhulp gehad (zie tabel 44). Ook is er overlap tussen de preventieve jeugdhulp en de jeugd-GGZ (828 cliënten), 9,5% van de cliënten met preventieve jeugdhulp en 5,9% van de cliënten met jeugd-GGZ (zie tabel 45). Omdat DOSA/GOSA in Rotterdam verbonden is met de Directie Veiligheid, is er overlap te verwachten met de Jeugdreclassering. Bovendien gaat het bij beide om jeugdigen vanaf 12 jaar. Tabel 46 geeft een overzicht van het aantal jeugdigen met een maatregel Jeugdreclassering die ook bekend zijn bij DOSA/GOSA. Tabel 46 Overlap tussen DOSA/GOSA en Jeugdreclassering in 2011 N Cliënten met alleen DOSA/GOSA Cliënten met alleen Jeugdreclassering Cliënten met zowel DOSA/GOSA als Jeugdreclassering Totaal
2.451
424 2.875
%
N
%
85,2
14,8 100
1.110
72,4
424 1.534
27,6 100
Van de cliënten met Jeugdreclassering is 27,6% bekend bij DOSA/GOSA en van de cliënten die bekend zijn bij DOSA/GOSA ontvangt 14,8% Jeugdreclassering (zie tabel 46).
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
51 van 68
Tabel 47 geeft een overzicht van het aantal jeugdigen bekend bij DOSA/GOSA en een maatregel Jeugdbescherming (OTS en Voogdij). Tabel 47 Overlap tussen DOSA/GOSA en Jeugdbescherming in 2011 N Cliënten met alleen DOSA/GOSA Cliënten met alleen Jeugdbescherming Cliënten met zowel DOSA/GOSA als Jeugdbescherming Totaal
2.386
489 2.875
%
N
%
83,0
17,0 100
4.179
89,5
489 4.668
10,5 100
Zoals te zien in tabel 47 is er een overlap tussen DOSA/GOSA en de Jeugdbescherming (489 cliënten). Van de cliënten met Jeugdbescherming is 10,5% bekend bij DOSA/GOSA, terwijl 17% van de cliënten die bekend zijn bij DOSA/GOSA een Jeugdbeschermingsmaatregel heeft.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
52 van 68
5
Herhaaldelijk gebruik van zorg Deze volgende vraag staat in dit hoofdstuk centraal: Hoeveel ‘bekende’ cliënten blijven gebruik maken van het zorg aanbod? Hoeveel cliënten keren binnen vier jaar terug in de zorg? Om deze vraag te beantwoorden zijn de gegevens van een onderzoek uit 2008 (B&A, 2008) gekoppeld aan de gegevens over 2010-2011 die gebruikt zijn voor de Startfoto. In het eerste onderzoek uit 2008 naar zorggebruik zijn gegevens van jeugdigen woonachtig in de regio Rotterdam-Rijnmond verzameld. In deze dataset zijn jeugdigen opgenomen die zorg ontvingen in 2006 van SMW, licht ambulante Jeugdhulp, Jeugd- en Opvoedhulp, Bureau Jeugdzorg (BJZ) of gemeld waren bij de Regionale Meld- en Coördinatiefunctie Rijnmond voor schoolverzuim (RMC). Daarnaast zijn gegevens opgenomen van jeugdigen in de leeftijd van 0 t/m 22 jaar die in 2007 geregistreerd zijn als risico-kind in het elektronisch kind dossier van de preventieve jeugdhulp in Rotterdam-Rijnmond (hieronder vallen o.a. kinderen die op enig moment gebruik hebben gemaakt van gezinscoaching of bekend waren bij DOSA/GOSA37). Van de totaal 45.314 kinderen was voor 34.910 kinderen woonachtig in de regio Rotterdam-Rijnmond en niet ouder dan 18 jaar in 2006 een koppelbare anonieme sleutel aanwezig. Hiervan was 64% 12 jaar of ouder en 85% woonde in Rotterdam. Daarnaast was voor 23.243 kinderen woonachtig in de regio Rotterdam-Rijnmond en niet ouder dan 14 jaar in 2006, een koppelbare anonieme sleutel aanwezig. Hiervan was 53% jonger dan 12 jaar en woonde 87% in Rotterdam. Deze dataset is gekoppeld met zorggegevens van jeugdigen woonachtig in het Rotterdam-Rijnmond gebied die zorg ontvingen in 2010-2011. Het was niet mogelijk om na te gaan of de zorg aansluitend is of dat de cliënten ook periodes zonder zorg hebben gehad, omdat er geen gegevens over de periode 2007 t/m 2009 voorhanden waren.
37
DOSA/GOSA staat voor (Deel)Gemeentelijke Organisatie Sluitende Aanpak. DOSA/GOSA levert geen zorg, maar is verantwoordelijk voor regie op zorg voor risico- en probleemjongeren.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
53 van 68
In tabel 48 is het percentage jeugdigen weergegeven dat in 2006 preventieve en/of geïndiceerde zorg ontving en dat nog steeds zorg gebruikt of weer teruggekeerd is naar de preventieve en/of geïndiceerde zorg. Het gaat hierbij om jeugdigen die niet ouder waren dan 18 jaar in 2010 of 2011. Tabel 48 Percentage van het aantal jeugdigen dat in 2006 preventieve en/of geïndiceerde zorg gebruikte en in 2010-2011 nog steeds of opnieuw zorg gebruikt 20061
Percentage Jeugdigen dat nog steeds/opnieuw zorg gebruikt 3
3
0- t/m 18-jarigen (%, n=3.941)
0- t/m 22-jarigen (%, n=6.245)
9,7
9,5
0,3 0,4 1,5 4,7 3,4
0,2 1,6 1,2 3,0 4,4
Geïndiceerd Waaronder: BJZ totaal BJZ Toegang Jeugdbescherming Jeugdreclassering Jeugd- en Opvoedhulp GGZ-Zvw LVB
67,5
53,9
55,5 28,2 31,2 5,0 30,9 26,6 2,2
40,5 20,4 20,8 5,4 21,3 23,0 1,6
Totaal
71,1
58,2
2010/20112 Preventief Waaronder: SMIK Jongerenloket Jongerentrajecten SMW 4 DOSA/GOSA
1
Gegevens gebaseerd op B&A 2008, exclusief MEE, RMC en VIR risico kinderen zonder gezinscoaching of GOSA/DOSA. 2 Gegevens van kinderen op basis van instellingscijfers (Startfoto Regio Rijnmond 2013). 3 leeftijd in 2010/2011. 4 Het gaat hierbij alleen om SMW op het basisonderwijs.
In tabel 48 is te zien dat ongeveer 71% van de jeugdigen t/m 18 jaar die in 2006 zorg ontvingen, ook in 2010-2011 zorg ontvangt. Ongeveer 10% van deze jeugdigen ontvangt preventieve zorg en bijna 68% geïndiceerde zorg. Bij jeugdigen t/m 22 jaar zijn over het algemeen lagere percentages te zien, behalve bij het Jongerenloket, DOSA/GOSA en Jeugdreclassering. Jongerenloket, DOSA/GOSA en Jeugdreclassering worden over het algemeen ook voor oudere jeugdigen ingezet.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
54 van 68
In tabel 49 is het percentage jeugdigen weergegeven dat in 2006 preventieve zorg ontving en dat in 2010 en/of 2011 nog steeds zorg ontving of weer teruggekeerd is naar de preventieve en/of geïndiceerde zorg. Het gaat hierbij om jeugdigen die niet ouder waren dan 18 jaar in 2010 of 2011. Tabel 49 Percentage van het aantal jeugdigen dat in 2006 preventieve zorg gebruikte en in 2010/2011 nog steeds/weer zorg gebruikt naar type zorg 20061
DOSA/GOSA (n=189)
Gezinscoaching (n=109)
SMW (n=698)
Totaal preventief3 (n=983)
16,4
11,0
5,0
Licht ambulante jeugdhulp (n=179) 8,9
0,5 1,1 4,2 6,9 5,3
0,9 0,9 1,8 6,4 1,8
0 0,1 1,3 0,3 3,6
0 0,6 1,7 2,8 6,1
0,2 0,4 1,9 2,0 3,7
Geïndiceerd Waaronder: BJZ totaal BJZ Toegang Jeugdbescherming Jeugdreclassering Jeugd- en Opvoedhulp GGZ-Zvw LVB
42,9
54,1
28,9
29,6
34,1
35,4 14,8 22,8 7,9 16,9
44,0 19,3 28,4 1,8 20,2
22,2 13,6 7,9 6,6 9,9
23,5 11,2 14,5 6,7 12,8
26,9 14,3 12,6 6,2 12,0
13,8 3,7
19,3 1,8
12,3 0,1
15,1 1,1
13,2 1,0
Totaal
48,7
59,6
29,8
31,3
36,2
2010/20112 Preventief Waaronder: SMIK Jongerenloket Jongerentrajecten SMW 4 DOSA/GOSA
7,6
1
Gegevens gebaseerd op B&A 2008, exclusief MEE, RMC en VIR risico kinderen zonder gezinscoaching of GOSA/DOSA. 2 Gegevens van kinderen op basis van instellingscijfers (Startfoto Regio Rijnmond 2013). 3 exclusief licht ambulante jeugdhulp. 4 Het gaat hierbij alleen om SMW op het basisonderwijs.
Zoals te zien in tabel 49 ontvangt ruim 7% van de jeugdigen die in 2006 preventieve zorg ontvingen, in 2010 en/of 2011 (weer) preventieve zorg en 34% geïndiceerde zorg. Opvallend is dat ruim 54% van de jeugdigen die in 2006 gezinscoaching ontvingen, in 2010-2011 geïndiceerde zorg ontvangt. Jeugdigen die te maken hebben gehad met gezinscoaching in 2006 komen sowieso het meeste terug in zorg, jeugdigen met SMW het minste. Daarnaast is het opvallend dat bijna 4% van de jeugdigen die bekend waren bij DOSA of GOSA in 2006, in 2010-2011 gebruik maakt van AWBZ zorg bedoeld voor jeugdigen met een licht verstandelijke beperking. In tabel 50 is het percentage weergegeven van het aantal jeugdigen dat in 2006 geïndiceerde zorg ontving en dat in 2010 en/of 2011 nog steeds zorg ontving of weer teruggekeerd is naar de preventieve en/of geïndiceerde zorg. Het gaat hierbij om jeugdigen die niet ouder waren dan 18 jaar in 2010 of 2011.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
55 van 68
Tabel 50 Percentage van jeugdigen die in 2006 geïndiceerde zorg gebruikten en 2010/2011 nog steeds/weer zorg gebruiken naar type zorg 20061
GGZ3 (n=1534) 5,1
Jeugd- en Opvoedhulp (n=1.357) 8,6
Indicatie van BJZ (n=1.506) 9,4
Vrijwillige hulp bij BJZ (n=1.605) 12,9
0,3 0,1 1,1 2,5
0,2 0,4 1,0 4,6
0,4 0,3 1,1 5,2
1,6
2,8
Geïndiceerd Waaronder: BJZ totaal BJZ toegang Jeugdbescherming Jeugdreclassering Jeugd- en Opvoedhulp GGZ-Zvw LVB
48,2
Totaal
2010/20112 Preventief Waaronder: SMIK Jongerenloket Jongerentrajecten Schoolmaatschappelijk werk4 DOSA/GOSA
OTS (n=994) 9,5
4,3
Jeugdreclassering (n=47) 25,5
2,1
Totaal geïndiceerd (n=3.317) 10,4
0,3 0,3 1,7 7,3
0,5 0,5 1,0 4,8
0,4 0,0 0,4 2,6
0,0 2,1 8,5 0,0
0,0 0,0 1,1 0,4
0,4 0,4 1,4 5,5
2,7
3,9
3,5
1,3
21,3
0,7
3,4
84,4
83,0
72,5
81,8
91,7
74,5
92,2
77,4
33,4 26,9 7,8 2,4 10,4
71,3 28,9 48,5 4,1 50,8
68,2 29,6 44,6 4,2 46,1
56,8 36,1 25,9 5,1 31,8
74,7 15,5 66,0 5,9 50,5
86,5 10,9 82,6 1,7 69,1
66,0 21,3 42,6 31,9 17,0
80,9 78,8 3,2 0,4 8,1
64,1 32,1 37,0 4,9 36,5
30,8 1,4
28,5 2,9
30,0 2,8
33,6 2,4
17,5 3,5
15,2 1,7
19,1 4,3
58,3 0,4
30,4 2,5
50,6
87,3
86,1
77,6
84,8
93,0
80,9
92,6
81,3
1
Gegevens gebaseerd op B&A 2008, exclusief MEE, RMC en VIR risico kinderen zonder gezinscoaching of GOSA/DOSA. 2 Gegevens van kinderen op basis van instellingscijfers (Startfoto Regio Rijnmond 2013). 3 Geestelijke Gezondheidszorg bij Yulius of Bavo Europoort en/of bekend bij BRG, niet meegenomen in totaal geïndiceerd. 4 Het gaat hierbij alleen om SMW op het basisonderwijs.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
56 van 68
Voogdij (n=230)
PGB (n=283)
In tabel 50 is te zien dat ruim 81% van de jeugdigen die in 2006 geïndiceerde zorg ontvingen, in 2010 en/of 2011(weer) zorg ontvangt. Ruim 10% ontvangt preventieve zorg en ruim 77% geïndiceerde zorg. Ruim 83% van de jeugdigen die in 2006 een indicatie bij BJZ hadden, ontvangt in 2010-2011 geïndiceerde zorg. Dit wordt voor een groot deel verklaard, omdat bijna de helft van deze jeugdigen valt onder de Jeugdbescherming. Opvallend is dat ruim 31% van de jeugdigen die in 2006 Jeugdreclassering hadden in 2010-2011 weer bekend is bij Jeugdreclassering en dat ruim 21% bekend is bij DOSA of GOSA. Dit is een aanzienlijk hoger percentage dan bij de andere vormen van zorg. Daarnaast valt op dat van de jeugdigen met een indicatie voor PGB in 2006 ruim 58% in 2010/2011 GGZ-Zvw ontvangt. In tabel 51 zijn de cijfers voor Jeugd- en Opvoedhulp verder uitgesplitst. In deze tabel is te zien dat van de jeugdigen die in 2006 ambulante jeugdhulp ontvingen, 26% nog of weer Individuele ambulante jeugdhulp gebruikt in 2010 en/of 2011. Ruim 12% van de jeugdigen met ambulante hulp in 2006 ontvangt in 2010/2011 residentiële hulp. Het hoogste percentage is te vinden bij Jeugd-justitiële inrichtingen (JJI); 50% van de jeugdigen die in 2006 in een JJI verbleven, verbleven in 2010 en/of 2011 in Jeugdzorg Plus38. Opvallend is dat slechts 4,0% van jeugdigen die in 2006 pleegzorg ontvingen dat in 2010 en/of 2011 weer of nog steeds ontvangt. Aangezien het bij pleegzorg om lange trajecten gaat, is dit verrassend. Tabel 51 Percentage van het aantal jeugdigen dat in 2006 Jeugd- en Opvoedhulp gebruikte en 2010/2011 nog steeds/weer Jeugd- en Opvoedhulp gebruikt 20061 2010/20112
Ambulant (n=315)
Individuele ambulante hulp Ambulante groepshulp Residentieel Pleegzorg Crisis Jeugdzorg Plus 1 2
Verblijf (n=528)
JJI (n=14)
Pleegzorg (n=455)
26,3
27,8
7,1
17,8
7,0 12,4 0,6 4,8 3,8
11,7 20,3 1,9 3,8 9,9
7,1 7,1 0,0 0,0 50,0
4,6 12,1 4,0 24 1,3
Gegevens gebaseerd op B&A 2008, exclusief MEE, RMC en VIR risico kinderen zonder gezinscoaching of GOSA/DOSA.. Gegevens van kinderen op basis van instellingscijfers (Startfoto Regio Rijnmond 2013).
De voorgaande tabellen tonen dat kinderen vaak terugkeren of langdurig gebruik maken van zorg. Van de kinderen die geïndiceerde zorg ontvingen in 2006 gebruikt ongeveer 81% in 2010 en/of 2011 nog steeds of weer zorg. Uit onderzoek van de Universiteit Leiden bij jeugdigen in residentiële zorg, blijkt dat kinderen gemiddeld 12 jaar zijn wanneer ze in residentiële zorg terecht komen. Vaak is dit niet de eerste vorm van zorg. 70% van deze jeugdigen heeft al eerder pleegzorg ontvangen. De gemiddelde leeftijd waarop de eerste zorg wordt gebruikt is zes jaar en de problemen openbaren zich 39 vaak al op de leeftijd van vijf jaar .
38 Jeugdigen met een civielrechtelijke maatregel werden voor 2008 in JJIs geplaatst, samen met jeugdigen met een strafrechtelijke maatregel. Sinds 1 januari 2008 worden jeugdigen met een civielrechtelijke maatregel die een gesloten plaats nodig hebben in een instelling voor Jeugdzorg Plus geplaatst. 39 Prof dr. E.M. Scholte, Prof dr. J.D. van der Ploeg. Effectiviteit in de residentiele Jeugdzorg. Doelgroepen en werkwijze van Horizon. December 2010; Universiteit Leiden, Nippo- Amsterdam.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
57 van 68
Uit een ander onderzoek blijkt dat de gemiddelde leeftijd binnen een gesloten jeugdzorg instelling 15,7 jaar is en de leeftijd waarop de eerste problemen zich openbaren 9,3 jaar. De leeftijd van de eerste professionele hulp is bij deze jongeren gemiddeld 10,3 jaar40. Uit beide onderzoeken blijkt dat jeugdigen in de (open en gesloten) residentiële zorg vaak een lange zorgcarrière hebben van gemiddeld meer dan vijf jaar. We kunnen daarom voorzichtig concluderen dat de bevindingen in dit rapport niet afwijken van wat landelijk gezien wordt bij geïndiceerde zorg.
40 Prof dr. E.M. Scholte, Prof dr. J.D. van der Ploeg. Doelgroep kenmerken van De Hoenderloo Groep en Horizon-Prisma vergelijkenderwijs. Januari 2012; Leiden.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
58 van 68
6
Conclusies Dit rapport, onderdeel van het Vraagontwikkelingsonderzoek Informatiepositie Decentralisatie Jeugdzorg (VOO2), heeft als doel het verdiepen van inzichten uit de Startfoto rond duur, kosten en combinaties van zorg. Bij dit laatste gaat het zowel om meervoudig zorggebruik binnen één jaar als om herhaaldelijk gebruik van zorg. De onderzoeksvragen zijn: - Wat is de gemiddelde duur van (cliënt)trajecten per deelsector? - Wat zijn de gemiddelde kosten per (cliënt)traject (per deelsector)? - Hoeveel ‘bekende’ cliënten blijven gebruik maken van aanbod? Hoeveel cliënten keren binnen vier jaar terug in de zorg? - Hoeveel unieke cliënten hebben gebruik gemaakt van verschillende vormen van lokale/preventieve voorzieningen? - Hoeveel unieke cliënten in de stadsregio Rotterdam hebben gebruik gemaakt van meerdere vormen van zorg in alle domeinen? Van welke zorg hebben zij gebruik gemaakt? In dit hoofdstuk worden de belangrijkste conclusies getrokken met betrekking tot de bovenstaande onderzoeksvragen.
6.1
Gemiddelde duur van (cliënt)trajecten Voor de deelsectoren preventieve voorzieningen, Jeugd- en Opvoedhulp, Bureau Jeugdzorg, jeugdLVB en de GGZ is de gemiddelde trajectduur berekend voor trajecten met een begin- en einddatum. Het traject kan gestart zijn voor 2010 en beëindigd zijn na 2011. Langere trajecten, waarvan nog geen einddatum was geregistreerd, zijn dus niet meegenomen in deze berekening en hierdoor waarschijnlijk ondervertegenwoordigd. De gemiddelde duur verschilt sterk tussen de verschillende typen jeugdhulp. Een kanttekening hierbij is dat de duur niet altijd goed vergelijkbaar is tussen de sectoren. De verschillende vormen van jeugdhulp hebben verschillende wijzen van registratie. Een cliënt wordt bijvoorbeeld in de ene registratie uitgeschreven als hij of zij incidenteel jeugdhulp ontvangt en in een andere registratie blijft hij of zij dan nog ingeschreven.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
59 van 68
In tabel 52 wordt in een samenvattende tabel de gemiddelde duur van de trajecten gepresenteerd voor de verschillende typen preventieve jeugdhulp. Tabel 52 Gemiddelde duur voor de regio Rotterdam-Rijnmond uitgesplitst naar type preventieve jeugdhulp, in 2010 en 2011 Type preventieve jeugdhulp
SMW Jongerentrajecten Gezinscoaching SMIK en Plusopvang* Jongerenloket* MEE Rotterdam Rijnmond
Gem. duur (mnd) 7,5 3,0 5,5 10,7 4,6 3,8
Spreiding tussen gemeenten 2,9 – 9,1 1,7 – 3,5 4,2 – 6,4
3,2 – 4,1
*Berekend voor jeugdigen uit Rotterdam.
Uit tabel 52 blijkt dat de gemiddelde duur het langst is voor trajecten SMIK en SMW. De jongerentrajecten zijn het kortst. Het is opvallend dat SMW relatief lange trajecten kent, omdat het streven maximaal vijf gesprekken is. In de praktijk is dit echter de doorlooptijd. Vaak worden de consulten over een langere tijd verspreid. In het begin zijn de afspraken kort op elkaar en verder in de tijd, als alles op de rails is, is er vaak een keer per maand nog een afspraak. Andere kinderen worden nog een tijd gevolgd door middel van de multidisciplinaire teams en blijven zo ook in het SMW-systeem. Bij de geïndiceerde jeugdhulp zijn de (cliënt)trajecten langer, hetgeen te verwachten is omdat het daar vaak om zwaardere problematiek gaat die moeilijker te behandelen is. In tabel 53 wordt in een samenvattende tabel de gemiddelde duur van de trajecten gepresenteerd voor de verschillende typen geïndiceerde jeugdhulp.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
60 van 68
Tabel 53 Gemiddelde duur voor de regio Rotterdam-Rijnmond uitgesplitst naar type geïndiceerde jeugdhulp, in 2010 en 2011 Type geïndiceerde jeugdhulp
Jeugd- en Opvoedhulp Ambulant Dagbehandeling Residentieel Pleegzorg Crisis ambulant Crisis verblijf
Gem. duur (mnd)
Spreiding tussen gemeenten 9,0 10,4 12,5 15,2 1,3 0,8
7,4 – 14,9 6,5 – 16,3 5,9 – 28,4 10,6 – 35,6 0,5 – 4,0 0,5 – 2,1
7,6
6,4 – 13,2
Bureau Jeugdzorg Jeugdreclassering OTS Voogdij
32,2 37,8 76,2
13,6 – 36,8 21,2 – 42,7 38,3 – 110,9
Jeugd-GGZ-Zvw Ambulant Klinisch*
10,7 24,3
7,5 – 33,5 13,0 – 48,9
Jeugd-LVB Extramuraal Intramuraal
23,1 29,8
14,1 – 39,4 26,9 – 34,4
Jeugdzorg Plus
*Jeugdigen die klinische zorg hebben ontvangen worden tijdens het traject gedurende gemiddeld 103 dagen opgenomen.
De duur van residentiële Jeugd- en Opvoedhulp en van klinische GGZ kan niet goed met elkaar vergeleken worden, omdat bij jeugd-GGZ de start- en einddatum van de gehele behandeling per cliënt is geregistreerd, niet apart voor verblijf. Jeugdigen met klinische GGZ worden een tijd opgenomen en ontvangen daarna weer een tijd ambulante hulp, en worden soms daarna weer opgenomen. Gemiddeld zijn ze circa twee jaar in zorg en worden daarbinnen 103 dagen opgenomen. Bij residentiële Jeugd- en Opvoedhulp gaat de duur zuiver over de maanden van een traject met residentiële zorg. Uit tabel 53 blijkt dat de gemiddelde duur het langst is voor trajecten in de gedwongen jeugdzorg (Jeugdbescherming en Jeugdreclassering) en voor de jeugd-LVB. Hierbij moet worden opgemerkt dat de cijfers over de jeugd-LVB afkomstig zijn van één grote instelling. De Vektis data over AWBZgefinancierde jeugdhulp bevatten geen gegevens over de duur van trajecten. Bij LVB is te verwachten dat het langdurig is: een handicap is blijvend en het gaat hier om AWBZ-zorg, oftewel langdurige zorg.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
61 van 68
Bij de klinische GGZ moet worden opgemerkt dat voortgezet verblijf (na 365 dagen ononderbroken verblijf in een kliniek) niet is meegenomen in de duur, omdat deze gefinancierd wordt vanuit de AWBZ. Dit betekent dat in de praktijk de klinische zorg langer kan duren. Over de duur van AWBZ-gefinancierde GGZ zijn helaas geen gegevens bekend. De Vektis data over AWBZ-gefinancierde jeugdhulp bevatten geen gegevens over de duur van trajecten.
6.2
Gemiddelde kosten van (cliënt)trajecten De gemiddelde kosten voor preventieve jeugdhulp zijn niet berekend, omdat de financiering vaak via een lump sum of door middel van capaciteitsfinanciering plaatsvindt. Daardoor is het lastig om een betrouwbaar beeld te geven van de kostprijs per (cliënt)traject. Voor de geïndiceerde jeugdhulp was dit wel mogelijk. In tabel 54 worden de gemiddelde kosten van de trajecten gepresenteerd voor de verschillende zorgvormen van de Jeugd- en Opvoedhulp. Tabel 54 Gemiddelde kosten (in euro’s) per traject voor de regio Rotterdam-Rijnmond uitgesplitst naar zorgvorm voor de Jeugd- en Opvoedhulp, in 2011 Type jeugdhulp
Gem. kosten per traject
Jeugd- en Opvoedhulp Ambulant Dagbehandeling Residentieel Pleegzorg 24-uurs Pleegzorg deeltijd Crisis ambulant Crisis verblijf Observatiediagnostiek
2.964 14.525 29.990 6.825 3.099 3.569 6.037 4.336
Jeugdzorg Plus
72.961
Zoals te zien in tabel 54 zijn de Jeugdzorg Plus trajecten de duurste vorm van jeugdzorg 41 (circa € 73.000 per traject ). Daarna volgen de residentiële trajecten die bijna € 30.000 kosten. Een traject met verblijf kost gemiddeld 12 keer zoveel als een ambulant traject. Na residentieel is dagbehandeling de duurste vorm van zorg (ruim € 14.000).
41
Gemiddeld krijgen de instellingen voor Jeugdzorg Plus per jaar per bed € 115.000 budget (exclusief kapitaallasten, Ministerie van VWS). De kosten zijn gebaseerd op de gemiddelde trajectduur in maanden van jeugdigen in zorg in 2010 en 2011. Het traject kan gestart zijn voor 2010 en beëindigd zijn na 2011. Het aantal maanden is vermenigvuldigd met de prijs van één maand (€ 115.000/12= € 9.583).
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
62 van 68
In de Jeugd- en Opvoedhulp is er vaak sprake van combinaties van zorg, waardoor kosten in de praktijk hoger zijn. Doorgaans wordt binnen Jeugd- en Opvoedhulp eerst gestart met uitsluitend ambulante zorg, gevolgd door een combinatie van ambulante zorg met residentiële zorg, dagbehandeling of pleegzorg. De (biologische) ouders van cliënten in residentiële zorg en pleegzorg ontvangen vaak ook ambulante hulp. Ook de groepsjeugdhulp tijdens residentie valt bijvoorbeeld onder ambulante hulp. Per cliënt in residentiële zorg zijn de kosten, inclusief ambulante hulp, dan ook gemiddeld € 46.950. Per cliënt in pleegzorg zijn de kosten, inclusief ambulante hulp, € 10.695 per jeugdige. Per cliënt met dagbehandeling zijn de kosten, inclusief ambulante hulp, € 25.843 per jeugdige. De kosten van Jeugdbescherming en Jeugdreclassering zijn gebaseerd op landelijke tarieven. Onder Jeugdbescherming vallen de maatregelen (voorlopige) OTS en (voorlopige) voogdij. Bij Jeugdreclassering gaat het om reguliere Jeugdreclassering en Samenloop (jeugdigen met Jeugdbescherming en Jeugdreclassering maatregel). Bij de Jeugdreclassering-trajecten ITB Criem en ITB harde kern42 zijn de kosten op de duur van de maatregelen gebaseerd. De tarieven inclusief OVA43 staan in tabel 55. Tabel 55 Tarieven (in euro’s) Jeugdbescherming en Jeugdreclassering in 2010 en 2011 Landelijke tarieven 2010 2011 € € Tarief per maatregel OTS langer dan een jaar OTS korter dan een jaar Reguliere voogdij Voorlopige voogdij Reguliere Jeugdreclassering Samenloop JB/JR
6.557 7.757 3.871 5.432 5.165 753
6.714 7.943 3.964 5.562 5.289 771
Tarief per maand ITB Criem ITB harde kern
1.718 1.281
1.759 1.312
Veel kinderen met een Jeugdbeschermingsmaatregel ontvangen ook Jeugd- en Opvoedhulp (of hun ouders), zoals uit de paragraaf over meervoudig zorggebruik bleek. Dit betekent dat per kind de kosten van die twee (Jeugdbeschermingsmaatregel en Jeugd- en Opvoedhulp) bij elkaar moeten worden opgeteld.
42
Individuele Traject Begeleiding (ITB) is een intensieve vorm van Jeugdreclassering die vaak wordt opgelegd als alternatief voor detentie. CRIEM is een speciale variant hiervan voor allochtone jongeren. ITB-Harde Kern is voor jongeren die een ernstig strafbaar feit hebben gepleegd en al eerder met politie en justitie in aanraking zijn geweest. 43 Overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling. Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
63 van 68
De gemiddelde kosten van jeugd-GGZ en AWBZ-gefinancierde zorg voor jeugd worden gepresenteerd in tabel 56. Tabel 56 Gemiddelde kosten (in euro’s) per jeugdige in zorg voor jeugd-GGZ en jeugd-AWBZ voor de regio Rotterdam-Rijnmond, in 2010, 2011 en/of 2012 Type jeugdhulp
Gem. kosten per jeugdige in zorg 2010
Jeugd-GGZ Eerstelijnspsychologische zorg Tweedelijns GGZ (bron: deelnemende instellingen): Ambulant Klinisch Totaal Tweedelijns GGZ (totaal, bron: APE/CVZ)
2011
2012
353
-
2.896 152.175 5.746
3.123 108.507 5.904
3.733
-
Jeugd-AWBZ Zorg in Natura Begeleiding groep Begeleiding individueel Behandeling groep Behandeling individueel Persoonlijke verzorging Kortdurend verblijf Intramuraal
16.485 6.301 17.839 1.331 6.984 1.308 44.300
Jeugd-AWBZ PGB: Begeleiding groep Begeleiding individueel Persoonlijke verzorging Kortdurend verblijf Intramuraal
4.162 6.041 11.259 4.594 21.296
Uit tabel 56 valt op te maken dat de eerstelijnspsychologische zorg zeer goedkoop is; de gemiddelde kosten per jeugdige in zorg zijn € 350. Hierop is echter een rem vanuit de financiering van toepassing: de verzekeraar vergoedt in 2010 acht sessies en verzekerden moeten een eigen bijdrage betalen. Het is mogelijk dat cliënten daarna naar de tweedelijns zorg gaan. De tweedelijns GGZ is uitgesplitst in ambulante en klinische zorg. De ambulante zorg is relatief goedkoop: circa € 3.000 per jeugdige in zorg. De gemiddelde kosten van de klinische zorg per jeugdige in zorg zijn daarentegen zeer hoog: € 152.000 (2010) en € 108.000 (2011). Wel is er sprake van een afname van de gemiddelde kosten van klinische zorg ten gevolge van het beleid van zorgverzekeraars en zorgaanbieders om meer “ambulantisering” te bevorderen. Ook gaat het hierbij om een zeer gering aantal cliënten (2% van alle cliënten).
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
64 van 68
Bij de AWBZ-gefinancierde zorg voor jeugd verschillen de gemiddelde kosten sterk per functie, zoals uit tabel 55 blijkt. Bij AWBZ Zorg in Natura zijn de gemiddelde kosten het hoogst voor de intramurale zorg, namelijk € 44.300. Voor de extramurale zorg zijn de gemiddelde kosten het hoogst voor de functie Behandeling Groep (€ 17.839), gevolgd door de functie Begeleiding Groep (€ 16.485). Ook bij AWBZ PGB zijn de kosten per cliënt gemiddeld het hoogst voor de intramurale zorg, gevolgd door de gemiddelde kosten van de extramurale functie Persoonlijke Verzorging. Opvallend is dat de gemiddelde kosten per jeugdige in zorg voor begeleiding en behandeling groep bij ZIN hoger zijn dan begeleiding en behandeling individueel. Waarschijnlijk gaat het bij de groepsbegeleiding en –behandeling om zorg voor kinderen die worden geboren met een verstandelijke handicap. Zij wonen meestal thuis, maar gaan vaak al op jonge leeftijd naar een kinderdagbehandeling groep of naar dagbesteding. Een deel van hen gaat op 5- of 6-jarige leeftijd naar het speciaal onderwijs, een deel blijft in de dagbehandeling/dagbesteding tot zij 20 jaar zijn. Bij begeleiding individueel gaat het om een activiteit die vaak thuis plaatsvindt bedoeld om de zelfredzaamheid te stimuleren, bijvoorbeeld een gehandicapt kind begeleiden bij aan- en uitkleden en douchen, het kind 44 begeleiden zodat het leert om zichzelf later te redden (CIZ, 2013). Het gaat dus om zeer verschillende activiteiten, waarbij begeleiding groep in feite in plaats van school komt. Bij begeleiding groep is de problematiek over het algemeen zwaarder dan bij jeugdigen met de individuele begeleiding. Daarnaast is het volume veel hoger bij begeleiding groep. Bij begeleiding groep is het volume 3.223 45 uur per kind per jaar. Bij begeleiding individueel is het volume 120 uur per kind per jaar . De gemiddelde kosten voor PGB zijn tevens nog uitgesplitst naar grondslag. De gemiddelde kosten van cliënten met grondslag Lichamelijke Handicap zijn het hoogst, namelijk ruim € 20.000 per cliënt, gevolgd door cliënten met een Verstandelijke Handicap die ruim € 17.000 per cliënt bedragen. Bij ZIN was het niet mogelijk om een uitsplitsing naar grondslag te maken.
6.3
Aantal unieke cliënten In totaal hebben 30.303 unieke jeugdigen uit de regio Rotterdam-Rijnmond in de leeftijdsgroep van 0 t/m 22 jaar in 2011 enige vorm van preventieve of geïndiceerde zorg ontvangen. Daarvan ontvingen 8.718 unieke cliënten preventieve jeugdhulp en 22.546 geïndiceerde jeugdhulp. 961 jeugdigen ontvingen in 2011 beide vormen van zorg.46
44
CIZ (2013). Wie is de cliënt? Veranderingen in de AWBZ. Bron Vraagontwikkelingsonderzoek (VOO3): Verdiepend onderzoek naar jeugd GGZ, AWBZ-gefinancierde zorg, forensische psychiatrie en AMK. 46 Cijfers in deze paragraaf zijn op basis van geschatte aantallen (zie paragraaf 3.1). 45
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
65 van 68
6.4
Meervoudig zorggebruik In dit rapport is naar meervoudig zorggebruik binnen één jaar gekeken (2011). Dus in hoeverre hebben cliënten meerdere vormen van preventieve of geïndiceerde jeugdhulp ontvangen binnen dat jaar. Meervoudig gebruik voor de preventieve jeugdhulp bleek beperkt en ook moeilijk te bepalen. De meeste overlap was te vinden tussen DOSA/GOSA en jongerentrajecten en tussen DOSA/GOSA en het Jongerenloket. Dit is echter te verwachten, omdat DOSA/GOSA regie op zorg biedt en vaak doorverwijst naar bijvoorbeeld jongerentrajecten. Bij de geïndiceerde jeugdhulp was meer meervoudig zorggebruik te vinden, of gebruik van jeugdhulp en een maatregel, zoals tabel 57 laat zien. Het hoogste percentage overlap was te vinden bij Jeugden Opvoedhulp en Jeugdbescherming: 55% van de cliënten met een Jeugdbeschermingsmaatregel (OTS of voogdij) heeft ook Jeugd- en Opvoedhulp ontvangen in hetzelfde kalenderjaar en 44% van de cliënten met Jeugd- en Opvoedhulp heeft ook een Jeugdbeschermingsmaatregel in hetzelfde kalenderjaar. Dit is ook een logische combinatie, omdat gezinnen waarvan de kinderen onder toezicht zijn gesteld of onder voogdij geplaatst, zoveel mogelijk ook hulp krijgen aangeboden. Tabel 57 Meervoudig gebruik van jeugdhulp, naar type jeugdhulp, in 2011 Type jeugdhulp
% meervoudig zorggebruik
Cliënten met Jeugd- en Opvoedhulp
44% heeft ook een Jeugdbeschermingsmaatregel 6% heeft ook een Jeugdreclasseringsmaatregel 27% heeft ook jeugd-GGZ 3% heeft ook LVB zorg 55% heeft ook J&O 22% heeft ook jeugd-GGZ 10% bekend bij GOSA/DOSA 6% heeft ook een Jeugdreclasseringsmaatregel 5% heeft ook LVB zorg 24% heeft ook J&O, 22% heeft ook jeugd-GGZ 28% bekend bij GOSA/DOSA 31% heeft ook een Jeugdbeschermingsmaatregel 3% heeft ook LVB zorg 11% heeft ook J&O 7% heeft ook een Jeugdbeschermingsmaatregel 2% heeft ook een Jeugdreclasseringsmaatregel 3% heeft ook LVB zorg 32% heeft ook jeugd-GGZ, 12% heeft ook J&O, 17% heeft ook een Jeugdbeschermingsmaatregel 3% heeft ook Jeugdreclasseringsmaatregel
Cliënten met Jeugdbescherming
Cliënten met Jeugdreclassering
Cliënten met jeugd-GGZ
Cliënten met jeugd-LVB zorg
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
66 van 68
6.5
Herhaaldelijk zorggebruik Voor het onderzoek naar herhaaldelijk zorggebruik (combinaties van zorg na elkaar in de tijd) zijn de cliëntgegevens van een onderzoek uit 2008 (B&A vraagontwikkelingsonderzoek) gekoppeld aan de cliëntgegevens over 2010-2011 die gebruikt zijn voor de Startfoto. Hier is te zien dat ruim 71% van de jeugdigen t/m 18 jaar die in 2006 zorg ontvingen in 2010-2011 ook zorg ontvangt. Ongeveer 10% van deze jeugdigen ontvangt preventieve zorg en bijna 68% geïndiceerde zorg. Sommige kinderen ontvangen beide, zowel preventieve als geïndiceerde zorg. Dit betekent dat een aanzienlijk deel van de jeugdigen die in 2006 zorg ontving dit vier of vijf jaar later nog steeds of weer ontvangt. Er is daarbij veel verschil tussen kinderen die in 2006 preventieve jeugdhulp ontvingen en zij die in die periode geïndiceerde jeugdhulp ontvingen. Van de groep met preventieve jeugdhulp in 2006 heeft in 2010-2011 36% nog steeds of weer jeugdhulp. Dit is veel lager dan bij de groep die in 2006 geïndiceerde jeugdhulp ontving. Ruim 81% hiervan ontving in 2010-2011 nog steeds of weer jeugdhulp. Wel is hierbij de aantekening dat het herhaaldelijk zorggebruik voor jeugd-GGZ relatief lager was, namelijk 51%, in vergelijking met de andere typen geïndiceerde jeugdhulp en –maatregelen (78-93%). Het was niet mogelijk om na te gaan of de zorg aansluitend is of dat de cliënten ook periodes zonder zorg hebben gehad, omdat er geen gegevens over de periode 2007 t/m 2009 bekend waren. Het percentage dat herhaald een beroep doet op zorg is zeer hoog. Voor dit hoge percentage herhaaldelijk gebruik binnen vijf jaar, zijn verschillende verklaringen mogelijk. Dit zijn echter hypothesen omdat ze niet onderzocht zijn: - Het kan gaan om nieuwe problemen bij dezelfde cliënten. - Het kan zijn dat de problematiek hardnekkig is of blijvend, waardoor langdurige zorg nodig is. Dit valt bijvoorbeeld te verwachten bij een verstandelijke beperking, ernstige psychiatrische problematiek of ernstig verstoorde gezinssituaties waarbij kinderen uit huis zijn geplaatst. Het kan zijn dat er een soort stut-en-steunfunctie wordt geboden aan cliënten die blijvend ondersteuning nodig hebben. - Het kan zijn dat cliënten volgens het registratiesysteem in zorg zijn vanwege een “onderhoudsdosering”, bijvoorbeeld een psychiater die de cliënt een keer per jaar ziet vanwege het voorschrijven van bepaalde medicijnen. - Het kan ook zijn dat een deel van de cliënten slecht doorstroomt naar een lichtere vorm van zorg, bijvoorbeeld naar het preventieve veld. Nader onderzoek hiernaar is gewenst. - Het kan zijn dat de geboden zorg niet past bij de problematiek of om een andere reden niet effectief (genoeg) is. Ook hier is nader onderzoek gewenst. Het is niet mogelijk op basis van de huidige bestanden te analyseren of cliënten opnieuw, hernieuwd of nog steeds van zorg gebruik maken, omdat zorgcijfers van 2007 t/m 2009 ontbreken. Het onderzoeksteam raadt aan om met name de uitkomsten wat betreft het herhaaldelijk zorggebruik met de huidige zorgaanbieders te bespreken en zo mogelijk nader onderzoek te doen.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
67 van 68
Bijlage 1 Stroomschema bekostingssystematiek geïndiceerde jeugdzorg
Uit Integraal instructiedocument invoering uniforme bekostigingseenheden, Deloitte, juni 2008
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Duur, kosten en combinaties van zorg
december 2013
68 van 68
Vraagontwikkelingsonderzoek Rotterdam-Rijnmond Verdiepend onderzoek naar ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
Vraagontwikkelingsonderzoek Rotterdam-Rijnmond Verdiepend onderzoek naar ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
Van Afdeling Onderzoek en Business Intelligence/Rotterdamse Service Organisatie Gemeente Rotterdam Datum Januari 2014
Onderzoek uitgevoerd in opdracht van de samenwerkende gemeenten Jeugdhulp Rijnmond en het programma Decentralisatie Jeugdzorg van de gemeente Rotterdam
Dit rapport is deel van de serie Vraagontwikkelingsonderzoek 2013: Verdiepend onderzoek naar jeugd-GGZ, ABWZ-gefinancierde zorg voor jeugd, forensische psychiatrie en AMK Verdiepend onderzoek naar risicofactoren en zorggebruik Verdiepend onderzoek naar duur, kosten en combinaties van zorg Verdiepend onderzoek naar ontwikkeling van zorggebruik, type problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
2 van 63
Samenvatting Inleiding Met het oog op de decentralisatie van de jeugdzorg hebben gemeenten in de regio RotterdamRijnmond behoefte aan informatie over aard en omvang van de zorgvraag en het zorggebruik van jeugdigen (0 tot 23 jaar). In maart en april 2013 zijn de Startfoto Rotterdam en de Startfoto van de 1 regio Rotterdam-Rijnmond gepubliceerd . Deze gaven inzicht in het zorggebruik en de zorgkosten van zowel preventieve als geïndiceerde jeugdhulp. Na de Startfoto is een verdiepend vraagontwikkelingsonderzoek uitgevoerd dat bestaat uit vier onderdelen: 1. VOO1 over risicofactoren en zorggebruik. 2. VOO2-1 over duur, kosten en combinaties van zorg. 3. VOO2-2 over ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen. 4. VOO3, verdiepend onderzoek naar jeugd-GGZ, ABWZ-gefinancierde zorg voor jeugd, forensische psychiatrie en Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). Dit rapport (VOO2-2) heeft dus betrekking op de ontwikkeling in zorggebruik in de periode 20062011, de aard van de problematiek, stapeling van zorg en de verwijzingen naar de geïndiceerde zorg. Dit levert inzichten op die nodig zijn voor het beoordelen van het ramings- en verdeelmodel van 2 jeugdhulpmiddelen en het efficiënter en effectiever indelen van de jeugdketen. Gegevensverzameling De gegevens in dit rapport zijn met name afkomstig uit registratiesystemen van instellingen die pre3 ventieve jeugdhulp (o.a. jongerentrajecten en Schoolmaatschappelijk werk) en geïndiceerde jeugdhulp aanbieden (Jeugd- en Opvoedhulp, Jeugdbescherming, Jeugdreclassering, Jeugdzorg Plus, 4 jeugd-GGZ en jeugd-LVB zorg ). Deze gegevens zijn grotendeels op individueel niveau verzameld en betreffen cliënten tot 23 jaar uit de regio Rotterdam-Rijnmond, inclusief Goeree-Overflakkee, die in 2010 en 2011 een beroep hebben gedaan op het zorgaanbod. Voor het onderzoek naar de ontwikkeling in zorggebruik over de tijd zijn de cliëntgegevens over 2010 en 2011 gekoppeld aan de cliëntgegevens van het vraagontwikkelingsonderzoek uit 2008 (uitgevoerd door B&A Consulting). Beide type cliëntgegevens zijn gepseudonimiseerd aangeleverd en bewerkt, met respect voor de privacy wetgeving. Daarnaast is gebruikgemaakt van het Psychiatrisch Casusregister Rijnmond (GGZ-Zvw), rapportages van het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) (indicaties AWBZ-zorg), kwalitatieve informatie verstrekt door zorgaanbieders en informatie uit literatuuronderzoek.
1 Zie rapport Startfoto regio Rotterdam-Rijnmond, zorggebruik en zorgkosten van de jeugd in 2010 en 2011, 2013 en Startfoto Rotterdam, zorggebruik en zorgkosten van de jeugd in 2010 en 2011, 2013. 2 In opdracht van VWS heeft het SCP in 2007 een ramings- en verdeelmodel gemaakt over de verwachte ontwikkelingen in het gebruik van de jeugdhulp en de verdeling van middelen over de regio’s (SCP, 2009).In 2012/2013 werkt het SCP samen met Cebeon aan een nieuwe versie. 3 Het betreft alleen de individuele preventieve jeugdhulp die de gemeenten voor jeugdigen en gezinnen inzetten, niet het collectieve aanbod, zoals voorlichting. 4 In de nieuwe Jeudgwet is vermeld dat de hele AWBZ-gefinancierde zorg voor jeugd gedecentraliseerd wordt naar de gemeenten. Ten tijde van de verzameling van cliëntgegevens voor dit onderzoek betrof het nog slechts de jeugd-LVB zorg. Voor veranderingen in zorggebruik, stapeling van zorg en verwijzingen zijn alleen gegevens van de jeugd-LVB zorg gebruikt. Voor de analyse van type problematiek is breder gekeken naar alle ABWZ-gefinancierde zorg voor jeugd.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
3 van 63
Resultaten Veranderingen in zorggebruik Een analyse van het zorggebruik van 2006 tot 2011 laat het volgende zien. De grootste veranderingen zijn te zien in het gebruik van Jeugd- en Opvoedhulp (J&O). In 2006 waren dat 3.100 en in 2011 5.800 jeugdigen in zorg. Met name bij de ambulante hulp en de pleegzorg is het zorggebruik in 2011 veel groter. Deze veranderingen worden echter grotendeels verklaard door de wijze van registratie, want in 2006 werden alleen de meest zware cases geregistreerd en alleen de hoofdvorm van zorg. Het aantal jeugdigen met een Ondertoezichtstelling (OTS) lijkt over deze periode gestegen, namelijk van 2.500 in 2006 naar 2.961 jeugdigen in 2011, met een piek in 2007. Het aantal AMKonderzoeken lijkt licht gedaald van 1.739 tot 1.646. Ten opzichte van 2006 lijkt bij de jeugdbeschermingsmaatregel Voogdij een kleine daling te zien, namelijk van 770 naar 640. Het aantal jeugdigen met een reclasseringsmaatregel is redelijk stabiel gebleven (1.330 in 2006 en 1.311 in 2011). Het aantal jeugdigen met AWBZ-zorg voor licht verstandelijk beperkten (LVB) lijkt sterk gedaald van 650 in 2006 naar 393 in 2011. Deze gegevens zijn echter gebaseerd op de gegevens van één zorgaanbieder, zodat dit ook een reflectie kan zijn van het marktaandeel van deze aanbieder of met de registratie te maken heeft. In de jeugd-GGZ is een stijging te zien van 5.000 naar 6.573. Al met al blijkt een vergelijking van de gegevens uit het huidige met het voorgaande vraagontwikkelingsonderzoek allerlei haken en ogen te kennen, waardoor deze slechts in beperkte mate is te maken. Het huidige vraagontwikkelingsonderzoek levert het meest complete beeld op. Ontwikkeling van demografische en sociaaleconomische factoren Hiernaast is ook gekeken naar de groei in het aantal jeugdigen in de periode 2006-2011 en naar enkele factoren die een rol spelen bij zorggebruik, zoals percentage en aantal eenoudergezinnen, percentage en aantal niet-westerse allochtonen en het percentage en aantal huishoudens met een laag inkomen. Het aantal jeugdigen van 0 t/m 17 jaar in de regio Rotterdam-Rijnmond is van 2006 tot 2012 toegenomen van 247.234 naar 256.569 (4% groei), het aantal jeugdigen van 0 t/m 22 jaar is toegenomen van 321.406 tot 338.057 jeugdigen (5% groei). De factoren die een rol spelen bij zorggebruik (eenoudergezin, niet-westerse allochtoon en huishoudens met een laag inkomen) zijn in verhouding tot de bevolking niet veel toegenomen in de periode van 2006 tot 2011, maar in absolute aantallen is er wel sprake van een toename. Deze toename is vooral te zien bij het aantal eenoudergezinnen, dat is toegenomen van 47.490 naar 52.052 (10% groei). Het aantal niet-westerse allochtonen (0 t/m 25 jaar) is slechts weinig toegenomen van 126.618 tot 127.694 (1% groei) en het aantal huishoudens met een laag inkomen van 237.618 naar 243.347 (2% groei). Verklaring voor de groei van het jeugdhulpgebruik De toename in het zorggebruik bij de J&O, de jeugd-GGZ en het aantal jeugdigen met OTS is veel sterker dan op basis van demografische kenmerken en achtergrondkenmerken te verklaren is. Hierboven is al aangegeven dat de vergelijking van beide vraagontwikkelingsonderzoeken niet zomaar gemaakt kan worden.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
4 van 63
Andere mogelijke oorzaken van het grotere zorggebruik in 2010-2011, die echter niet zijn onderzocht, zijn beleidsinterventies zoals het beschikbaar stellen van extra budget voor het wegwerken van wachtlijsten, de overheveling van de (jeugd-)GGZ naar de Zorgverzekeringswet (Zvw) (in 2008), creëren van extra capaciteit in de pleegzorg, intensivering in het kader van bepaalde programma’s zoals Ieder Kind Wint en gedrag van hulpverleners naar aanleiding van aanpassing van protocollen na incidenten. Landelijke ontwikkeling van het jeugdhulpgebruik Uit recent onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) (november 2013, Groeit de jeugdzorg?) blijkt landelijk een groei van het beroep op jeugdzorg in de periode 2001-2011, vooral van ambulante J&O en jeugd-GGZ. Een vergelijking van de groeipercentages van het jeugdhulpgebruik in de regio Rotterdam-Rijnmond met de landelijke groeipercentages over dezelfde periode vergeleken levert het volgende op. Het laat zien dat het patroon bij J&O in de regio grillig is en niet te vergelijken met het landelijke patroon. Dit kan echter met de registratie te maken hebben, omdat in 2006 alleen de zwaarste cases werden geregistreerd en alleen op hoofdvorm van zorg. Over het algemeen stijgt in de regio en landelijk het gebruik van ambulante J&O in de periode 2006-2011. Wat verder opvalt, is dat het gebruik van residentiële zorg in de regio stijgt van 2010 naar 2011, terwijl dit landelijk daalt. Daarnaast laten de volgende zorgvormen hetzelfde beeld zien in de regio als landelijk: Jeugdzorg Plus (2006-2007 stijging, 2010-2011 daling), jeugdbescherming (stijging in 2006-2007, daling in 2010, stijging in 2011), jeugdGGZ (stijging van 2006-2011) en jeugd-LVB (stijging 2006-2007, daling 2010-2011). Het SCP kon de overall groeitrends van 2006 tot 2011 niet verklaren uit de groei van de bevolking en de ontwikkeling van risicokenmerken van de bevolking. Het SCP vermoedt dat de groei vooral te maken heeft met maatschappelijke ontwikkelingen, beleids- en aanbodsfactoren. Voor de periode van 2012 t/m 2017 schat het SCP de gemiddelde groei van het jeugdzorggebruik op 2,2% per jaar. Hierbij is geen rekening gehouden met de eventuele effecten van de decentralisatie van de jeugdzorg. Problematiek van jeugdigen in zorg Jeugdhulpinstellingen, zowel preventieve als geïndiceerde, houden de aard en ernst van de problematiek van jeugdigen in zorg in eerste instantie bij in individuele dossiers. Diagnostiek is onderdeel van dit proces. Niet alle organisaties hebben de gewoonte om type problematiek vast te leggen in een gestandaardiseerd registratiesysteem. Hiervoor dragen zij verschillende redenen aan zoals definitiekwesties en tijdgebrek. Ook speelt mee dat de subsidiegever dit vanuit de landelijke wet- en regelgeving op dit moment niet expliciet verlangt. Bij elk type problematiek worden verschillende indelingen gebruikt. De jeugd-GGZ houdt type problematiek het meest consequent bij, op basis van de DSM-indeling.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
5 van 63
Preventieve jeugdhulp Bij de preventieve vormen van zorg is er een redelijk beeld van type problematiek aanwezig, al wordt dit niet door elke zorgaanbieder even systematisch en volledig geregistreerd. Het type problemen dat het meest genoemd wordt door preventieve jeugdhulpinstellingen is: opvoedings- en gezinsproblemen, emotionele en cognitieve problemen (vooral bij het Schoolmaatschappelijk Werk), gedragsproblemen, overlast en contact met politie/justitie, schoolproblemen, problemen met huisvesting (vooral bij Gezinscoaching) en geen dagbesteding, school of werk. Jeugd-GGZ Voor de grootste groep zorggebruikers (jeugd-GGZ) is van ongeveer de helft van de cliënten bekend om welk type problemen het gaat. Aandachtstekort-, gedrags- en autismestoornissen zijn de meest voorkomende problemen (ongeveer 45% van alle problemen). Het gaat daarbij alleen om tweedelijnszorg. Bij de overige jeugd-GGZ cliënten, die in zorg zijn bij aanbieders buiten de regio of bij vrijgevestigde aanbieders ontbreken gegevens. Het is goed mogelijk dat zij voor andere problemen in zorg zijn dan de cliënten van de grote instellingen in de regio. De resultaten wat betreft het type problematiek kunnen dan ook niet worden gegeneraliseerd naar alle jeugd-GGZ cliënten. Bureau Jeugdzorg en Jeugd- en Opvoedhulp Over het type problematiek waarvoor kinderen bij Bureau Jeugdzorg (BJZ) komen (Toegang) en bij Jeugd- en Opvoedhulp (J&O) is, op basis van wat er beschikbaar is uit de beschikbare geautomatiseerde registraties, weinig bekend. In Utrecht en Haaglanden zijn onderzoeken gedaan, maar deze voegen weinig toe. Bij autochtone cliënten bij BJZ Utrecht is bekend dat het vaak om (enkelvoudige) kindproblematiek gaat. Bij allochtone cliënten gaat het vaker om meervoudige en multiproblematiek. Over ambulante jeugdhulp, de grootste groep onder gebruikers van J&O, is niets bekend. Alleen bij cliënten in dagbehandeling en residentiële opvang is wat doelgroeponderzoek gedaan door een enkele aanbieder in de regio. Jeugdzorg Plus Bij de relatief kleine groep cliënten van de Jeugdzorg Plus is redelijk bekend wat het type problematiek is. Vooral agressieproblematiek, LVB- en zedenproblematiek worden aangegeven. AWBZ-gefinancierde zorg voor jeugd Bij de AWBZ-zorg is informatie aanwezig over de grondslag van indicaties, maar specifieke problematiek voor zorggebruik is onbekend. Al met al is er bij de grootste groepen geïndiceerde zorggebruikers, namelijk de jeugd-GGZ en de ambulante J&O, wat type problematiek betreft het beeld ofwel incompleet ofwel afwezig. De gegevens over een aantal specifieke cliëntgroepen (crisis, Jeugdzorg Plus) voegt wel iets toe, maar het gaat om relatief kleine groepen cliënten. De regio staat hierin overigens niet alleen. Ook landelijk ontbreekt het beeld over type problematiek in de J&O.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
6 van 63
Stapeling van zorg Stapeling binnen Jeugd en Opvoedhulp Binnen de J&O ontvangt ruim de helft van de cliënten (53% ) één type zorgvorm, 35% ontvangt twee zorgvormen en 10% maakt gebruik van drie zorgvormen. De meeste kinderen in 2010 en 2011 hebben alleen Jeugdhulp Individueel (41%). De combinatie Jeugdhulp Individueel en Pleegzorg komt het vaakst voor, namelijk bij 17% van de kinderen, gevolgd door Jeugdhulp Individueel en Dagbehandeling (12%) en Jeugdhulp Individueel en Residentiële zorg (12%). Jeugdhulp Groep komt vrijwel alleen in combinatie voor met andere zorgvormen. Residentiële zorg en Dagbehandeling worden ook grotendeels (meer dan 80%) in combinatie met andere zorgvormen van J&O aangeboden. Stapeling tussen verschillende vormen van geïndiceerde jeugdhulp Wat betreft combinaties met andere vormen van geïndiceerde zorg is opmerkelijk dat alle vormen van J&O regelmatig samen gaan met jeugd-GGZ. Met name jeugdigen met Jeugdhulp Groep (41%), Dagbehandeling (40%) en Jeugdzorg Plus (49%) ontvangen vaak ook jeugd-GGZ. De residentiële zorg (51%) en de Jeugdzorg Plus (88%) gaan vaak samen met een maatregel voor jeugdbescherming. Verwijzingen naar de geïndiceerde zorg Om het aantal verwijzingen naar de geïndiceerde zorg in kaart te brengen zijn registratiesystemen van zorgaanbieders in de preventieve en geïndiceerde jeugdzorg geanalyseerd. Uitstroom preventieve zorg Vanuit de jeugdgezondheidszorg worden jeugdigen het meest doorverwezen naar een medische of paramedische zorgverlener (m.u.v. de huisarts) (44,2%) gevolgd door de huisarts (29,8%). Ook worden jeugdigen vaak binnen het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) zelf doorverwezen (17,2%), met name naar een pedagoog. Verwijzing vanuit de jeugdgezondheidszorg naar de geïndiceerde zorg komt niet vaak voor: 1,5% wordt doorverwezen naar een jeugd-GGZ instelling of psychologenpraktijk, 1,2% naar het AMK en 0,7% naar BJZ. Vermoedelijk worden jeugdigen bij opvoed- en opgroeiproblemen vanuit de jeugdgezondheidszorg eerst naar een pedagoog, opvoedbureau of gezinscoach van het CJG doorverwezen en komen daarna pas in de geïndiceerde zorg terecht, als dit nodig is. Bij het Schoolmaatschappelijk Werk (SMW) (basisonderwijs) betreffen doorverwijzingen vooral Weer Samen naar School (26% van de verwijzingen). Doel hiervan is om kinderen met gedrags- of leerproblemen met de benodigde zorg en begeleiding zo veel mogelijk op de gewone basisschool te houden. Bij 12,5% van de verwijzingen gaat het om preventieve opvoedondersteuning. Ook verwijst het SMW regelmatig door naar de tweedelijnszorg: 10,8% van de doorverwijzingen betrof een doorverwijzing naar een jeugd GGZ-instelling, 8,6% naar BJZ, en 3,7% naar het AMK. Bij het SMW (basisonderwijs) is echter bij 54% van de jeugdigen onbekend of zij doorverwezen zijn.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
7 van 63
Instroom geïndiceerde zorg Uit het overall cliëntenbestand van BJZ blijkt dat aanmelding bij BJZ veelal gebeurt vanuit het gedwongen kader. Verreweg de belangrijkste aanmelder is de kinderrechter (35,0%), gevolgd door de Raad van de Kinderbescherming (15,9%). Andere belangrijke aanmelders zijn Onderwijsvoorzieningen (8,3%), het AMK of het Interventieteam Huiselijk Geweld (7,2%) en de politie (7,2%). Slechts 4,3% van de aanmeldingen is via jeugdgezondheidszorg, CJG of Algemeen maatschappelijk werk (AMW). Hierbij is de aantekening dat bij 29% van de cliënten de wijze van aanmelding niet bekend was. De jeugd-GGZ biedt een heel ander beeld. Bijna de helft (48,4%) van de verwijzingen naar de jeugdGGZ vond in 2010 en 2011 plaats via de huisarts (48,4%), op afstand gevolgd door het ziekenhuis (17,0%) en een (andere) jeugd-GGZ instelling (10,2%). Hierbij is de aantekening dat bij een groot deel van de cliënten (47%) de wijze van aanmelding niet bekend was. In de registratiesystemen van de enige LVB-aanbieder waarvan cliëntgegevens voorhanden waren, ontbraken gegevens over de aanmelder. Ook bij MEE ontbraken deze gegevens. Over verwijzingen naar de LVB-zorg, noch over verwijzingen naar de andere vormen van ABWZ-gefinancierde zorg is dus niets bekend. De conclusie is dat er weinig vanuit de jeugdgezondheidszorg naar de tweede lijn wordt verwezen en ook weinig vanuit het CJG in brede zin. Vanuit het SMW gebeurt dit meer. Bij BJZ komt 65% van de aanmeldingen via het gedwongen kader, AMK of politie binnen. Bij de jeugd-GGZ stroomt 65% van de aanmeldingen via de gezondheidszorg in (huisarts, ziekenhuizen). Doorverwijzing vanuit de preventieve jeugdhulp naar andere vormen van zorg en aanmeldingskanalen bij de geïndiceerde jeugdhulp worden vaak niet goed geregistreerd.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
8 van 63
Inhoudsopgave 1
Inleiding
10
1.1
Gegevensverzameling en data-analyse
11
2
Veranderingen in zorggebruik
12
2.1
Ontwikkeling van de populatie jeugdigen tussen 2006 en 2011
12
2.2
Veranderingen in zorggebruik tussen 2006 en 2011
15
3
Problematiek van jeugdigen in zorg
19
3.1
Problematiek preventieve jeugdhulp
19
3.2
Problematiek cliënten Bureau Jeugdzorg
25
3.3
Problematiek Jeugd- en Opvoedhulp
30
3.4
Problematiek Jeugdzorg Plus
32
3.5
Problematiek jeugd-GGZ
33
3.6
Problematiek AWBZ-gefinancierde zorg voor jeugd
37
4
Stapeling van zorg
40
4.1
Gebruik van meerdere zorgvormen in de Jeugd- en Opvoedhulp
40
4.2
Gebruik van meerdere zorgvormen binnen J&O, jeugd-GGZ, jeugd-LVB zorg, Jeugdbescherming, Jeugdreclassering en Schoolmaatschappelijk werk
45
5
Verwijzingen naar de geïndiceerde zorg
50
5.1
Uitstroom vanuit de preventieve zorg
51
5.2
Instroom in de geïndiceerde zorg
53
6
Conclusies
56
6.1
Veranderingen in zorggebruik
56
6.2
Problematiek van jeugdigen in zorg
58
6.3
Stapeling van zorg
59
6.4
Verwijzingen naar de geïndiceerde zorg
60
Bijlage 1 Type problematiek jeugd-GGZ gemeente Rotterdam, naar deelgemeente
62
Bijlage 2 Stroomschema bekostigingssystematiek geïndiceerde jeugdzorg
63
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
9 van 63
1
Inleiding Met het oog op de decentralisatie van de jeugdzorg hebben gemeenten in de regio RotterdamRijnmond behoefte aan informatie over aard en omvang van de zorgvraag en het zorggebruik van 5 jeugdigen (0 tot 23 jaar). In de Startfoto werden gegevens over zorggebruik, kosten en financieringsstromen in beeld gebracht voor de (deel)gemeenten in de regio. Na de Startfoto is een verdiepend vraagontwikkelingsonderzoek uitgevoerd dat bestaat uit vier onderdelen: 1. VOO1 over risicofactoren en zorggebruik. 2. VOO2-1 over duur, kosten en combinaties van zorg. 3. VOO2-2 over ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen. 4. VOO3, verdiepend onderzoek naar jeugd-GGZ, ABWZ-gefinancierde zorg voor jeugd, forensische psychiatrie en AMK. In dit rapport (VOO2-2) wordt informatie gegeven over de ontwikkeling in zorggebruik over de tijd, de problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen. Dit levert inzichten op die nodig zijn voor het be6 oordelen van het ramings- en verdeelmodel van jeugdhulpmiddelen en het efficiënter en effectiever indelen van de jeugdketen. Voor wie is dit rapport bedoeld? Gemeenteambtenaren en beleidsmedewerkers jeugd uit de regio Rotterdam-Rijnmond. In dit rapport staat de volgende doelstelling centraal: In kaart brengen van ontwikkeling van zorggebruik en zorgcarrières per unieke cliënt. Onderzoeksvragen: - Wat zijn de veranderingen in zorggebruik ten opzichte van 2007? Welke verklaringen zijn voor deze veranderingen te geven? - Welk type problematiek komt voor bij cliënten van jeugdzorg (per gemeente)? Welk type problematiek hebben cliënten per deelsector? - Hoe ontwikkelt het zorggebruik zich per cliënt, m.a.w. hoe verlopen zorgcarrières? - Wie zijn de belangrijkste verwijzers voor de verschillende typen zorg?
Zie rapport Startfoto regio Rotterdam-Rijnmond, zorggebruik en zorgkosten van de jeugd in 2010 en 2011,2013 en Startfoto Rotterdam, zorggebruik en zorgkosten van de jeugd in 2010 en 2011, 2013. 6 In opdracht van VWS heeft het SCP in 2007 een ramings- en verdeelmodel gemaakt over de verwachte ontwikkelingen in het gebruik van de jeugdzorg en de verdeling van middelen over de regio’s (SCP, 2009). In 2012/2013 werkt het SCP samen met Cebeon aan een nieuwe versie. 5
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
10 van 63
1.1
Gegevensverzameling en data-analyse Het onderzoek is gebaseerd op gegevens uit registratiesystemen van zorgaanbieders die preven7 tieve zorg (o.a. jongerentrajecten en Schoolmaatschappelijk werk) en geïndiceerde zorg aanbieden (jeugd- en opvoedhulp, Jeugdbescherming, Jeugdreclassering, Jeugdzorg Plus, jeugd-GGZ en 8 jeugdigen met AWBZ-zorg voor licht verstandelijk beperkten (LVB)) . Deze gegevens betreffen cliënten tot 23 jaar uit de regio Rotterdam-Rijnmond, die in 2010 en 2011 een beroep hebben gedaan op het zorgaanbod en gaan over cliëntkenmerken, type zorg, zwaarte van de zorg en kosten. De gegevens zijn grotendeels op individueel niveau verzameld. Een Trusted Third Party werd ingeschakeld om persoonsgegevens om te zetten naar niet herleidbare codes (pseudonimiseren), zodat de onderzoekers van de gemeente Rotterdam alleen over anonieme gegevens beschikten. Op basis van deze pseudoniemen konden cliëntbestanden van zorgaanbieders worden gekoppeld. Ook heeft er een koppeling plaatsgevonden aan gegevens van het vorige vraagontwikkelingsonder9 zoek . Daarnaast is gebruikgemaakt van Psychiatrisch Casusregister (GGZ-Zvw), rapportages van het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) (indicaties AWBZ-zorg), kwalitatieve informatie verstrekt door zorgaanbieders en informatie uit literatuuronderzoek. .
7 Het betreft alleen de individuele preventieve jeugdhulp die de gemeenten voor jeugdigen en gezinnen inzetten, niet het collectieve aanbod zoals voorlichting. 8 In de nieuwe Jeugdwet is vermeld dat de hele AWBZ-gefinancierde zorg voor jeugd gedecentraliseerd wordt naar de gemeenten. Ten tijde van de verzameling van cliëntgegevens voor dit onderzoek betrof het nog slechts de jeugd-LVB zorg. Voor veranderingen in zorggebruik, stapeling van zorg en verwijzingen zijn alleen gegevens van de jeugd-LVB zorg gebruikt, omdat deze op cliëntniveau beschikbaar waren. Voor de analyse van type problematiek is breder gekeken naar alle ABWZgefinancierde zorg voor jeugd. 9 Met toestemming van betrokken partijen worden de cliëntgegevens van het vraagontwikkelingsonderzoek uitgevoerd door B&A Consulting in opdracht van Ieder Kind Wint uit 2008 gebruikt voor het huidige verdiepende vraagontwikkelingsonderzoek.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
11 van 63
2
Veranderingen in zorggebruik Om de vraag te beantwoorden: ‘Wat zijn de veranderingen in zorggebruik ten opzichte van 2006?’ en ‘Welke verklaringen zijn voor deze veranderingen te geven?’ is gekeken naar de ontwikkeling van de populatie in de regio Rotterdam-Rijnmond tussen 2006 en 2011 (paragraaf 2.1). Daarnaast zijn de gegevens uit het rapport van B&A uit 2008 gelegd naast de gegevens uit de Startfoto regio Rotterdam-Rijnmond en het rapport VOO3 van de gemeente Rotterdam en mogelijke verklaringen gegeven voor het verschil in zorggebruik (paragraaf 2.2).
Ontwikkeling van de populatie jeugdigen tussen 2006 en 2011 In deze paragraaf wordt de demografische ontwikkeling beschreven van de populatie jeugdigen in de leeftijd van 0 t/m 17 jaar en van 0 t/m 22 jaar. Hierbij is gekeken naar de groei in aantallen van het aantal jeugdigen en enkele factoren die een rol spelen bij zorggebruik, zoals percentage en aantal eenoudergezinnen, percentage en aantal niet-westerse allochtonen en het percentage en aantal huishoudens met een laag inkomen. Deze risicofactoren staan verder beschreven in het rapport Vraagontwikkelingsonderzoek (VOO1): Risicofactoren voor zorggebruik (2013). Om het zorggebruik te kunnen verklaren naar aanleiding van demografische ontwikkelingen gaat het naast de procentuele verandering voornamelijk om de absolute veranderingen. Uit het VOO1 onderzoek bleek bijvoorbeeld dat zorggebruik binnen jeugd-GGZ en Jeugd- en Opvoedhulp (J&O) in een wijk samenhangt met het aantal eenoudergezinnen in een wijk. Wanneer het percentage eenoudergezinnen nu toeneemt, maar het aantal huishoudens daalt, zal het gebruik van jeugd-GGZ naar verwachting niet veranderen. Dit komt doordat het totaal aantal huishoudens afneemt, maar het absolute aantal eenoudergezinnen gelijk blijft. Een ander voorbeeld: wanneer het percentage eenoudergezinnen gelijk blijft, maar het aantal huishoudens stijgt, kan ook het gebruik van J&O toenemen, omdat er absoluut meer gezinnen en meer eenoudergezinnen zijn. Figuur 1
Aantal jeugdigen (x 1000) in de regio Rotterdam-Rijnmond 2006 t/m 2012
400 380 360 Aantal x 1000
2.1
340 320 300 280 260 240 220 200 2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
Jaartal 0 t/m 17 jarigen
0 t/m 22 jarigen
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
12 van 63
Bron: CBS
In figuur 1 zijn het aantal 0- t/m 17-jarigen en het aantal 0- t/m 22-jarigen aangegeven over de jaren 2006 t/m 2012. In 2006 woonden 247.234 jeugdigen van 0 t/m 17 jaar in de regio RotterdamRijnmond. Dit is met 3,8% toegenomen tot 256.569 jeugdigen van 0 t/m 17 jaar in 2011. Voor jeugdigen van 0 t/m 22 jaar is het aantal toegenomen van 321.406 tot 338.057 jeugdigen (5,2%). Percentage en aantal (x 1000) eenoudergezinnen in de regio Rotterdam-Rijnmond van 2006 t/m 20011
9,00
60
8,90
58
8,80
56
8,70
54
8,60
52 Aantal x 1000
Percentage
Figuur 2
8,50 8,40 8,30
50 48 46
8,20
44
8,10
42
8,00
40
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2006
Jaartal
2007
2008
2009
2010
2011
Jaartal
Bron: CBS Bron:CBS
In de regio Rotterdam-Rijnmond is het percentage eenoudergezinnen ten opzichte van het aantal particuliere huishoudens niet veel toegenomen van 2006 tot 2011. In 2006 was het percentage eenoudergezinnen 8,7% en in 2011 was dit 8,8%. Het aantal eenoudergezinnen is echter met bijna 10% toegenomen van 47.490 in 2006 tot 52.052 eenoudergezinnen in 2011 (zie figuur 2). Figuur 3
Percentage en aantal (x 1000)autochtonen, niet-westerse allochtonen en westerse allochtonen in de leeftijd van 0 t/m 25 jaar in de regio Rotterdam-Rijnmond van 2006 t/m 2011 250
70 200
60
Autochtoon
Aantal x1000
Percentage
50 40 30
150 Niet-westers allochtoon
100
Westers allochtoon
20 50
10 0
0 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 Vraagontwikkelingsonderzoek
Jaartal
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 Jaartal Datum januari 2014
Pagina 13 van 63
Bron:CBS
In de regio Rotterdam-Rijnmond is het percentage niet-westerse allochtonen in de leeftijd van 0 t/m 25 jaar ten opzichte van het totaal aantal jeugdigen van 0 t/m 25 jaar afgenomen van 2006 tot 2011 (figuur 3). In 2006 was het percentage niet-westerse allochtonen 35,8% en in 2011 was dit 34,3%. Bij westers allochtonen is een lichte toename te zien van 7,2% in 2006 tot 7,9% in 2011. In figuur 3 is de groei weergegeven van het aantal niet-westerse en westerse allochtonen in de regio Rotterdam-Rijnmond. Het aantal niet-westerse allochtonen is, na een lichte daling, met minder dan 1%toegenomen van 126.618 niet-westerse allochtonen in de leeftijd van 0 t/m 25 jaar in 2006 tot 127.694 in 2011. Bij westerse allochtonen is een toename in aantal van bijna 17% van 25.224 in2006 tot 29.483 in 2011. Percentage en Aantal (x 1000)huishoudens met een laag inkomen in 2006 t/m 2010
46,5
244
46
242
45,5
240
45
238
Aantal x 1000
Percentage
Figuur 4
44,5 44 43,5
236 234 232
43 2005
2006
2007
2008
Jaartal
2009
2010
230 2006
2007
2008
2009
2010
Jaartal Bron: COS
In de regio Rotterdam-Rijnmond is het percentage huishoudens met een laag inkomen ten opzichte van het totaal aantal particuliere huishoudens niet veel veranderd tussen 2006 en 2011. In 2006 was het percentage huishoudens met een laag inkomen 46% en in 2011 was dit 45%. In figuur 4 is de groei in aantallen weergegeven van het aantal huishoudens met een laag inkomen in de regio Rotterdam-Rijnmond. Het aantal huishoudens met een laag inkomen is, na een lichte daling tussen 2006 en 2007, met 2,4% toegenomen van 237.618 in 2006 tot 243.347 in 2011.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
14 van 63
2.2
Veranderingen in zorggebruik tussen 2006 en 2011 In deze paragraaf wordt een vergelijking gemaakt tussen de cijfers uit 2006 en 2007 met cijfers uit 2010 en 2011. Daarnaast worden verklaringen gegeven voor veranderingen van zorggebruik in het algemeen. In tabel 1 zijn het aantal jeugdigen per zorgvorm naast elkaar gezet voor de jaren 2006, 2007, 2010 en 2011. Bij het Advies & Meldpunt Kindermishandeling (AMK) gaat het niet om het aantal jeugdigen, maar om het totaal aantal onderzoeken. De jaren 2008 en 2009 zijn niet meegenomen, omdat hier geen cijfers voor beschikbaar waren. De gegevens voor J&O, ondertoezichtstelling (OTS), voogdij, jeugdreclassering en AMK uit de jaren 2006 en 2007 zijn afkomstig van Bureau Jeugdzorg (BJZ) Stadsregio Rotterdam. De gegevens voor de J&O uit de jaren 2010 en 2011 zijn afkomstig van alle J&O-instellingen in de regio Rotterdam-Rijnmond. Bij ambulante J&O gaat het om kinderen die alleen ambulante hulp ontvangen en geen andere vormen van J&O daarnaast gebruiken. Deze cijfers geven dus niet het totale gebruik van ambulante J&O. De cijfers van OTS, voogdij en jeugdreclassering uit de jaren 2010 en 2011 zijn afkomstig van BJZ Stadsregio Rotterdam. De gegevens van de jeugd-GGZ van 2006, 2007 en 2010 zijn afkomstig van het Psychiatrisch Casusregister. Verschillende GGZ-instellingen binnen de regio Rotterdam-Rijnmond leveren cliëntgegevens aan dit register. Niet alle GGZ-instellingen noch alle vrijgevestigde aanbieders zijn echter in dit register opgenomen. De gegevens voor de zorg voor licht verstandelijk beperkte jeugdigen (LVB) in 2006/2007 en van 2010/2011 zijn afkomstig van één grote zorgaanbieder in de regio Rotterdam-Rijnmond. Tabel 1
Ontwikkeling zorggebruik in aantal jeugdigen naar vorm van zorg (of maatregel) in de jaren 2006 t/m 2011 Jaar
2006
2007
2010
2011
3.126-3.290 842 529 268 778 135
3.900-4.118 1.956 557 457 910 169
5.543 4.251 560 1.063 685 1 -
5.806 5.056 692 1.151 715 158
2.500 770 1.330 1.739 5.000 650
3.400 780 1.360 2.100 5.500 700
2.928 601 1.210 1.661 6.573 416
2.961 640 1.311 1.646 1 393
Zorg vorm J&O, totaal - Ambulant - Dagbehandeling - Pleegzorg - Residentieel - Jeugdzorg Plus OTS Voogdij Jeugdreclassering 2 AMK-onderzoeken Jeugd-GGZ Jeugd-LVB 1 2
Cijfers waren niet voorhanden. Bij AMK gaat het om het aantal onderzoeken, niet om het aantal jeugdigen.
Jeugd- en Opvoedhulp
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
15 van 63
Op basis van demografische cijfers kan een lichte stijging in het gebruik van J&O verwacht worden. Het aantal jeugdigen van 0 t/m 17 jaar is iets toegenomen, daarnaast zijn er meer kinderen die opgroeien in een eenoudergezin, meer huishoudens met een laag inkomen en meer jeugdigen van 10 westerse herkomst. Dit zijn alle drie risicofactoren voor een hoger gebruik van J&O . Daarnaast is een toename in het gebruik van J&O te verwachten door sturing vanuit de overheid. In 2007 heeft toenmalige staatssecretaris van VWS extra geld vrijgemaakt om de lange wachtlijsten in de jeugdzorg weg te werken. Daarnaast kan groei voortkomen aan het vergroten van de capaciteit die is ingezet in 2009. In tabel 1 zijn echter grote verschillen te zien in het gebruik van J&O tussen de verschillende jaren. Deze veranderingen zijn vooral zichtbaar in de pleegzorg. De grootste veranderingen worden verklaard door de wijze van registratie. In 2006 werden alleen de meest zware cases geregistreerd. Deze gegevens zijn daardoor niet volledig. In 2010 en 2011 moesten alle cases geregistreerd worden. Daarnaast speelt mee dat vanaf 2009 de bekostiging van J&O via zogenoemde bekostigingseenheden (BKE’s) is gaan lopen. Hierdoor wordt niet alleen de hoofdvorm van zorg geregistreerd, maar ook de bijkomende zorgvormen. Voorheen werd bijvoorbeeld een kind met residentiële zorg alleen onder residentieel geregistreerd. Hier vielen dan de bijbehorende ambulante zorg (oftewel jeugdhulp) onder. In 2010 en 2011 wordt volgens de nieuwe bekostigingssystematiek het verblijf gescheiden van de jeugdhulp. Dit betekent dat de kosten voor groepstherapie of gezinsbegeleiding niet meer onder residentiële zorg vallen, maar onder ambulante zorg. Daarnaast zijn er in de cijfers van 2010 en 2011 jeugdigen woonachtig op Goeree-Overflakkee meegenomen. Deze zijn niet meegenomen in de cijfers van 2006 en 2007. Jeugdbescherming en Jeugdreclassering Op basis van demografische veranderingen is er een kleine toename te verwachten in het gebruik van jeugdbescherming door een stijging van het aantal jeugdigen, eenoudergezinnen en huishoudens met een laag inkomen. Daarnaast heeft een toename in het gebruik van Jeugdbescherming in 2007 mogelijk te maken met aangescherpte protocollen na het incident met het ‘’Maasmeisje‘’ in de regio Rotterdam-Rijnmond. Het onderzoek naar het functioneren van de jeugdzorg was in 2006 afgerond, waardoor allerlei maatregelen werden genomen om de samenwerking in de jeugdhulp te bevorderen en waardoor hulpverleners extra alert werden op huiselijk geweld. De groei die in de regio Rotterdam-Rijnmond wordt gezien in 2011 ligt iets hoger dan landelijk wordt gezien. Zorg voor jeugd met een licht verstandelijke beperking Bij jeugdigen met LVB-zorg is een daling te zien van 2006 tot 2011. Op basis van demografische cijfers kan ook bij LVB een lichte stijging in het gebruik worden verwacht. Het aantal jeugdigen van 0 t/m 17 jaar is iets toegenomen, daarnaast zijn er meer kinderen die opgroeien in een eenoudergezin, meer huishoudens met een laag inkomen en meer jeugdigen van westerse herkomst. In de jaren 2006 t/m 2011 zijn er geen sturingsmaatregelen genomen die van invloed kunnen zijn geweest op veranderingen in het gebruik van LVB-zorg. De daling heeft vermoedelijk met het marktaandeel van de zorgaanbieder en met een mogelijk andere manier van registreren in 2006 te maken.
10 Vraagontwikkelingsonderzoek in het kader van het Verdeelmodel (VOO1): Risicofactoren voor zorggebruik. Gemeente Rotterdam.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
16 van 63
Zorg voor jeugd met een licht verstandelijke beperking Bij jeugdigen met LVB-zorg is een daling te zien van 2006 tot 2011. Op basis van demografische cijfers kan ook bij LVB een lichte stijging in het gebruik worden verwacht. Het aantal jeugdigen van 0 t/m 17 jaar is iets toegenomen, daarnaast zijn er meer kinderen die opgroeien in een eenoudergezin, meer huishoudens met een laag inkomen en meer jeugdigen van westerse herkomst. In de jaren 2006 t/m 2011 zijn er geen sturingsmaatregelen genomen die van invloed kunnen zijn geweest op veranderingen in het gebruik van LVB-zorg. De daling heeft vermoedelijk met het marktaandeel van de zorgaanbieder en met een mogelijk andere manier van registreren in 2006 te maken. Uit recent onderzoek van het SCP (november 2013, Groeit de jeugdzorg?) blijkt dat het beroep bijna alle jeugdzorgvoorzieningen in de periode 2001-2011 is toegenomen (behalve van tijdelijk verblijf/dagbehandeling en residentiële zorg). De hoogste groeipercentages deden zich voor bij de ambulante Jeugd- en Opvoedhulp en bij de jeugd-GGZ, zie tabel 2. Tabel 2
Jaarlijkse groei van het beroep op jeugdzorg van jeugdigen in de leeftijd van 0 t/m 17 jaar, landelijk, in percentages (2006-2011)
Jaar Jeugd- en Opvoedhulp - Ambulant - Dagbehandeling - Pleegzorg - Residentieel - Jeugdzorg Plus
2006
2007
2008
2009
2010
2011
14 -4 0 15 9
11 -6 6 -11 9
15 9 -4 3 -2
11 -6 7 -3 -2
13 -6 1 -2 -6
6 -2 4 -2 2
Jeugdbescherming
6
1
7
1
-1
5
Jeugdreclassering AMK-onderzoeken Jeugd-GGZ Jeugd-LVB
6 na 2 3
1 na 27 3
7 na 14 7
1 na 15 0
-1 na 13 0
5 na 9 -1
Bron: SCP, 2013
Een vergelijking van de groeipercentages van het jeugdhulpgebruik in de regio Rotterdam-Rijnmond met de landelijke groeipercentages over dezelfde periode levert het volgende op. Het laat zien dat het patroon bij Jeugd- en Opvoedhulp in de regio grillig is en niet te vergelijken met het landelijke patroon. Dit kan echter met bovengenoemde registratieproblematiek te maken hebben (registratie van zware cases en op hoofdvorm van zorg). Over het algemeen stijgt in de regio en landelijk het gebruik van ambulante J&O in de periode 2006-2011. Wat verder opvalt, is dat het gebruik van residentiële J&O in de regio stijgt van 2010 naar 2011, terwijl dit landelijk daalt.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
17 van 63
Daarnaast laten de volgende zorgvormen hetzelfde beeld zien in de regio als landelijk: Jeugdzorg Plus (2006-2007 stijging, 2010-2011 daling), jeugdbescherming (stijging in 2006-2007, daling in 2010, stijging in 2011), jeugd-GGZ (stijging van 2006-2011) en jeugd-(L)VB (stijging 2006-2007, daling 2010-2011). Het SCP kon de bovengenoemde overall groeitrends niet verklaren uit de groei van de bevolking en de ontwikkeling van risicokenmerken van de bevolking. Het SCP vermoedt dat de groei vooral te maken heeft met maatschappelijke ontwikkelingen, beleids- en aanbodsfactoren. Voor de periode van 2012 t/m 2017 schat het SCP de gemiddelde groei van het beroep op jeugdzorgvoorzieningen op 2,2% per jaar. Alleen voor tijdelijk verblijf/dagbehandeling, residentiële zorg en Jeugdzorg Plus wordt een daling verwacht. Hierbij is geen rekening gehouden met de eventuele effecten van de decentralisatie van de jeugdzorg.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
18 van 63
3
Problematiek van jeugdigen in zorg De volgende onderzoeksvraag staat centraal in dit hoofdstuk: ‘’Welk type problematiek komt voor bij cliënten van jeugdzorg (per gemeente)? Welk type problematiek hebben cliënten per deelsector?’’ In dit hoofdstuk wordt de problematiek binnen de verschillende domeinen van de jeugdhulp beschreven, op basis van de analyse van cliëntregistratiegegevens. Het gaat hierbij zowel om de preventieve jeugdhulp als om de geïndiceerde jeugdhulp die gedecentraliseerd wordt naar de gemeenten. Problematiek kan op verschillende manieren worden bepaald: op basis van een of meerdere gesprekken en inschatting door een professional, bijvoorbeeld een jeugdzorgmedewerker of gedragswetenschapper. Vaak worden er in de geïndiceerde zorg vragenlijsten afgenomen bij ouders, 11 jongeren of leerkrachten, zoals de CBCL, SEV of de SDQ (Strengths and Difficulties Questionnaire), in het kader van het meten van effect of doelrealisatie. Jeugdhulpinstellingen, zowel preventieve als geïndiceerde, houden de aard en ernst van de problematiek van jeugdigen in zorg in eerste instantie bij in individuele dossiers. Diagnostiek is onderdeel van dit proces. Niet alle organisaties hebben de gewoonte om type problematiek vast te leggen in een gestandaardiseerd registratiesysteem. Hiervoor dragen zij verschillende redenen aan zoals definitiekwesties en tijdgebrek. Ook speelt mee dat de subsidiegever dit vanuit de landelijke wet- en regelgeving op dit moment niet expliciet verlangt. Bij elk type problematiek worden verschillende indelingen gebruikt. De jeugd-GGZ houdt type problematiek het meest consequent bij, op basis van de DSM-indeling.
3.1
Problematiek preventieve jeugdhulp Voor de volgende typen preventieve jeugdhulp wordt het type problematiek beschreven: - Schoolmaatschappelijk werk (SMW); - DOSA/GOSA; - gezinscoaching; - jongerentrajecten; - MEE; - Jongerenloket; - Sociaal-Medische Indicatie Kinderopvang (SMIK) en Plusopvang. Preventieve jeugdhulpinstellingen houden type problematiek bij in individuele dossiers, maar niet altijd in een (gestandaardiseerd) registratiesysteem. Ook worden er verschillende indelingen van problematiek gebruikt.
11 De Child Behaviour Checklist (CBCL) is een instrument om gedrags- en emotionele problemen en vaardigheden van kinderen en jongeren op gestandaardiseerde wijze te kwantificeren. De Sociaal Emotionele Vragenlijst (SEV) meet aan de hand van gedragsbeoordelingen door ouders en leerkrachten.in hoeverre kinderen en jongeren problemen vertonen in hun sociaal-emotionele ontwikkeling
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
19 van 63
Daardoor is het moeilijk om de verschillende vormen van jeugdhulp met elkaar vergelijken. Daarnaast zijn van ongeveer twee derde van het aantal cliënten met preventieve jeugdhulp cliëntgegevens aangeleverd. 3.1.1
Type problematiek Schoolmaatschappelijk werk Bij het Schoolmaatschappelijk werk (SMW) wordt type problematiek goed geregistreerd (bij 97% van de SMW-trajecten is het type problematiek geregistreerd), hoewel er geen vaste classificatie lijkt te bestaan. Tabel 3 biedt inzicht in het type problematiek voor jeugdigen met SMW (basisonderwijs) in de regio Rotterdam-Rijnmond, waarbij de gegevens van PCBO en FlexusJeugdplein ontbreken (vanwege ondermeer een andere wijze van registratie). Tabel 3
Type problematiek SMW (basisonderwijs), 2010 en 2011, regio Rotterdam-Rijnmond, als percentage van het totaal aantal problemen
Type problematiek
%
Opvoedings- en gezinsproblemen, waaronder: gescheiden ouders, geen goede ondersteuning, geen grenzen kunnen stellen, huiselijk geweld Emotionele problemen (internaliserend probleemgedrag), waaronder: onzeker, angstig, gesloten, stil, etc.
21,6
Cognitieve/ontwikkelingsproblemen, waaronder: achterstanden, stoornissen, bovennormale intelligentie, concentratieproblemen
15,2
Opvallend gedrag (externaliserend probleemgedrag), waaronder: agressief, druk, brutaal, etc.
14,7
Sociale problemen, waaronder: slecht contact/veel ruzie met leeftijdsgenoten, pesten, gepest worden
8,1
Ingrijpende gebeurtenis in het leven kind Woon- en leefomstandigheden kind, waaronder: huisvestingsproblemen, financiële problemen, andere waarden Schoolproblemen, waaronder: motivatieproblemen, conflicten met medeleerlingen, conflicten met leerkracht Gezondheidsproblemen kind, waaronder: buikpijn, vermoeidheid, etc. Gezondheid ouders Criminaliteit/(winkel)diefstal Overige problemen Totaal
6,0 3,8
19,4
3,7 3,5 0,9 0,4 2,9 100
Uit tabel 3 blijkt dat de problematiek die het meest voorkomt bij SMW (in het basisonderwijs) opvoedings- en gezinsproblemen (22%), emotionele problemen (19%), cognitieve/ontwikkelingsproblemen (15%) en gedragsproblemen (15%) is.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
20 van 63
3.1.2
Type problematiek DOSA/GOSA Tabel 4 biedt inzicht in het type problematiek van jeugdigen die bekend zijn bij DOSA/GOSA. DOSA/GOSA-regisseurs registreren type problematiek niet altijd op dezelfde manier. M.n. het niveau van detail wisselt. Bij 88% van de DOSA/GOSA-trajecten is het type problematiek geregistreerd. Tabel 4
Type problematiek DOSA/GOSA, 2010 en 2011, regio Rotterdam-Rijnmond, als percentage van het totaal aantal problemen
Type problematiek
%
Opvoedings- en gezinsproblemen, waaronder: bedreiging van de ontwikkeling van de kinderen gezinsproblematiek gebrek aan ondersteuning, opvoedingsproblemen, opvoeding, beperkende ouders echtscheiding/relatieproblemen tussen ouders psychische problematiek ouders Overlast en contact met politie/justitie, waaronder: delict/politie/justitie/criminele groep overlast, hinderlijke groep of overlastgevende groep Schoolproblemen, waaronder: schoolverzuim schoolverwijdering, schorsing geen startkwalificatie overige schoolproblemen Opvallend gedrag (externaliserend probleemgedrag), waaronder: agressie (Geen) dagbesteding, geen school, geen werk Huiselijk geweld, mishandeling, misbruik, verwaarlozing, vervuiling Gezondheidsproblemen kind, waaronder: lichamelijke gezondheid licht verstandelijk gehandicapt kind psychiatrisch ziektebeeld Financiële problemen Problemen in de woon- en/of leefomstandigheden Sociale problemen, waaronder: geen contact met leeftijdsgenoten, pesten, discriminatie Genotmiddelengebruik: drugs, alcohol, comazuipen, blowen, gokken Emotionele problemen (internaliserend probleemgedrag), waaronder: onzeker, angstig, gesloten, stil, etc. Multiproblematiek Overige problemen Totaal
16,9 6,1 5,8 3,5 1,0 0,5 15,5 10,0 5,6 11,6 6,6 0,5 1,8 2,6 10,6 10,1 5,7 5,4 3,4 0,4 1,6 5,2 5,0 4,4 3,7 0,3 1,3 4,2 100
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
21 van 63
Uit tabel 4 blijkt dat de problematiek die het meest voorkomt bij jeugdigen die bekend zijn bij DOSA/GOSA opvoedings- en gezinsproblemen (17%), overlast en contacten met politie/justitie (15%), en schoolproblemen (12%) is. 3.1.3
Type problematiek Gezinscoaching Tabel 5 geeft het type problematiek aan van jeugdigen die Gezinscoaching hebben ontvangen. Het gaat hierbij om het percentage van de geregistreerde problematiek. Voor 37% van de gezinscoachingstrajecten is de problematiek geregistreerd. Inmiddels ligt dit voor Gezinscoaching waarschijnlijk hoger, omdat in het project Monitoring en Effectonderzoek Gezinsinterventies sinds 2011 veel aandacht is voor goede registratie van problematiek. Tabel 5
Type problematiek Gezinscoaching, 2010 en 2011, regio Rotterdam-Rijnmond, als percentage van het totaal aantal problemen
Type problematiek
%
Opvoedings- en gezinsproblemen, waaronder: gebrek aan ondersteuning, opvoedingsproblemen, opvoeding, beperkende ouders gezinsproblematiek, gezinsconflictproblemen Problemen met huisvesting Contact met politie/justitie, delict, diefstal Financiële problemen Sociale problemen, waaronder: weinig sociale vaardigheden, communicatieproblemen geen contact met leeftijdsgenoten, pesten, discriminatie Psychische of psychiatrische problemen kind (Geen) dagbesteding, geen school, geen werk Schoolproblemen, waaronder: schoolverzuim, schorsing, motivatieproblemen, prestatiegebrek, moeite met het schoolsysteem Overige problemen Totaal
43,0 28,6 14,4 24,1 11,8 6,1 2,9 2,0 0,9 2,5 2,3 1,6
5,8 100
De belangrijkste problemen waarvoor gezinnen Gezinscoaching ontvangen zijn: opvoedings- en gezinsproblemen (43%), problemen met huisvesting (24%) en problemen in verband met contact met politie/justitie (12%).
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
22 van 63
3.1.4
Type problematiek Jongerentrajecten In tabel 6 is weergegeven welke problematiek bij de Jongerentrajecten is geregistreerd. Het gaat hierbij om het percentage van de geregistreerde problematiek. Voor 20% van de trajecten is de problematiek geregistreerd. Tabel 6
Type problematiek Jongerentrajecten, 2010 en 2011, regio Rotterdam-Rijnmond, als percentage van het totaal aantal problemen
Type problematiek
%
Opvoedings- en gezinsproblemen, waaronder: gebrek aan ondersteuning, opvoedingsproblemen, opvoeding, beperkende ouders gezinsproblematiek, gezinsconflictproblemen Schoolproblemen, waaronder: schoolverzuim, vaak te laat motivatieproblemen, prestatiegebrek, moeite met het schoolsysteem cognitieve problemen schoolverwijdering, schorsing (Geen) dagbesteding, geen school, geen werk Sociale problemen, waaronder: geen contact met leeftijdsgenoten, pesten, discriminatie weinig sociale vaardigheden, communicatieproblemen Contact met politie/justitie, delict, diefstal Emotionele problemen (internaliserend probleemgedrag) Financiële problemen Problemen met huisvesting Opvallend gedrag (externaliserend probleemgedrag, gebrek aan zelfcontrole) Overige problemen Totaal
20,0 14,6 5,4 17,9 10,3 5,4 1,5 0,8 16,4 11,5 6,2 5,4 7,7 5,6 5,4 4,9 4,6 5,9 100
De meest voorkomende problemen van jongeren die een Jongerentraject volgen zijn opvoedings- en gezinsproblemen (20%), gevolgd door problemen met school (18%) en geen dagbesteding, school of werk (16%).
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
23 van 63
3.1.5
Type problematiek Jongerenloket en Sociaal-Medische Kinderopvang Het Jongerenloket en Sociaal-Medische Indicatie Kinderopvang (SMIK)/Plusopvang houden, net als bij de andere preventieve jeugdhulp, vooral in dossiers de informatie over type problematiek bij. Dit wordt echter niet vastgelegd in een registratiesysteem. Het Jongerenloket registreert alleen het type traject en zorgaanbieder/re-integratiebedrijf. Bij SMIK is bekend dat het gaat om gezinsproblematiek waardoor opvang nodig is. Bij Plusopvang gaat het om kindproblematiek, waardoor de gewone kinderopvang niet toereikend is. SMIK is voor gezinnen met problemen, zoals gezondheidsproblemen, sociale problemen, psychische problemen, of meerdere problemen tegelijk die baat kunnen hebben bij tijdelijke kinderopvang. De problemen moeten zodanig groot zijn dat deze een serieuze bedreiging vormen voor de ontwikkeling van een kind. Plusopvang is bedoeld voor kinderen van 0 tot 13 jaar met problemen die te zwaar zijn voor de 12 reguliere groep in een kinderdagverblijf .
3.1.6
Type problematiek cliënten van MEE MEE Rotterdam Rijnmond biedt informatie, advies en ondersteuning aan mensen die met een beperking te maken hebben. In het registratiesysteem worden type handicap en type hulpvraag vastgelegd. In tabel 7 staat het aantal cliënten, uitgesplitst naar type handicap. Er is voor gekozen om alleen de grootste groepen (groter dan 100 cliënten) te rapporteren. De cliënten met overige (meervoudige) handicaps worden gerapporteerd onder ‘overig’. Tabel 7
Aantal cliënten bij MEE Rotterdam Rijnmond in 2010 en 2011 uitgesplitst naar type handicap
Type handicap
2010-2011 N
Licht verstandelijke handicap Verstandelijke handicap Autisme Licht verstandelijk gehandicapt + autisme Verstandelijk gehandicapt + autisme Chronisch ziek Lichamelijke handicap Lichamelijk + verstandelijk gehandicapt Overig Totaal
3.855 2.441 709 651 400 343 258 168 931 9.756
% 39,5 25,0 7,3 6,7 4,1 3,5 2,6 1,7 9,5 100
In tabel 7 is te zien dat jeugdigen met een licht verstandelijke handicap de grootste groep cliënten van MEE Rotterdam Rijnmond vormen (40%), gevolgd door jeugdigen met een (zwaardere) verstandelijke handicap (25%).
12
Startfoto Rotterdam, zorggebruik en zorgkosten van de jeugd in 2010 en 2011, 2013.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
24 van 63
Tabel 8 geeft een overzicht van het aantal hulpvragen van 0- t/m 22-jarigen met een licht verstandelijke beperking in 2010 en 2011, uitgesplitst naar soort hulpvraag. ‘Overige zorg’ en ‘Opvoeding en ondersteuning’ hulpvragen kwamen het meest voor. In 2010 stelden de jeugdigen gemiddeld 1,5 vragen per traject, in 2011 gemiddeld 1,6 vragen. Het maximum aantal vragen per traject was 7 in 2010 en 8 in 2011. Tabel 8
Aantal hulpvragen van 0- t/m 22-jarigen met een licht verstandelijke beperking aan MEE 13 Rotterdam Rijnmond in 2010 en 2011, uitgesplitst naar soort hulpvraag 2010
2011
Dagbesteding Financiële regelingen Handicap en sociale omgeving Onderwijs Opvoeding en ondersteuning Overige zorg Onbekend
160 228 336 336 1.187 1.197 10
223 371 423 481 1.485 1.723 19
Totaal aantal vragen
3.454
4.725
Aantal trajecten Gemiddeld aantal vragen/traject Minimum aantal vragen/traject Maximum aantal vragen/traject
2.347 1,5 1 7
3.003 1,6 1 8
Uit tabel 8 is op te maken dat bij kinderen met een licht verstandelijke beperking MEE vooral hulpvragen ontvangt op het gebied van ‘’Opvoeding en ondersteuning’’, naast vragen over ‘’Overige zorg’’.
3.2
Problematiek cliënten Bureau Jeugdzorg Bureau Jeugdzorg (BJZ) Stadsregio Rotterdam houdt type problematiek bij in individuele dossiers, maar niet in een (gestandaardiseerd) registratiesysteem. In deze paragraaf zullen daarom de resultaten van een aantal onderzoeken die betrekking hebben op problematiek van jeugdigen die in aanraking komen met de BJZ Utrecht en Haaglanden/Zuid-Holland, worden genoemd. Het gaat daarbij dus om onderzoeken die buiten de regio Rotterdam-Rijnmond hebben plaats gevonden. Vanwege het stedelijke karakter van deze regio’s verwachten we echter dat de verschillen in problematiek niet heel groot zullen zijn met de regio Rotterdam-Rijnmond. Twee studies zullen hierna worden toegelicht: een studie van BJZ Utrecht waarin problematiek van allochtone en autochtone cliënten vergeleken wordt en een studie van de BJZ Haaglanden/ZuidHolland naar achtergrondkenmerken en problematiek in de crisisopvang.
13
Tot het werkgebied van MEE Rotterdam Rijnmond behoren behalve de gemeente Rotterdam de volgende gemeenten: Albrandswaard, Barendrecht, Capelle aan den IJssel, Krimpen aan den IJssel, Lansingerland, Ridderkerk en Schiedam (MEE jaarverslag 2010 en 2011).
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
25 van 63
14
BJZ Utrecht heeft in 2010 een onderzoek uitgevoerd naar verschillen in problematiek tussen autochtone en allochtone cliënten, die aangemeld werden bij BJZ (Toegang). Het kan hierbij dus ook om cliënten gaan die zich melden bij BJZ vanwege een indicatie voor AWBZ-zorg bij een (vermoeden van) een psychiatrische aandoening. BJZ Utrecht hanteert de volgende indeling van problematiek. Tabel 9 Indeling problematiek Bureau Jeugdzorg Utrecht Type problematiek
Beschrijving
Kindproblematiek
Het kind heeft een stoornis of aandoening die is gediagnosticeerd door een psychiater of een ander bevoegd persoon; een beroepskracht vermoedt dat het kind lijdt aan een stoornis of aandoening; er is een ontwikkelingsprobleem; het kind kampt met een ander probleem, bijvoorbeeld rouwverwerking of pesten.
Ouder/opvoedproblematiek
De ouders hebben problemen bij de opvoeding; de ouders kampen met andere problemen waardoor ze de zorg voor het kind niet goed aankunnen; het kind kampt met een loyaliteitsconflict na een scheiding.
Meervoudige problematiek
Een combinatie van kind- en ouderproblematiek.
Multiproblematiek
Het gezin kampt met problemen op meerdere leefgebieden, zoals financiën, huisvesting, een gebrekkig sociaal netwerk, gebrekkige opvoedingsvaardigheden bij de ouders, psychische problemen van een ouder, problemen met andere kinderen in het gezin of op school, mogelijk ook huiselijk geweld, verwaarlozing, mishandeling of misbruik. Bron: Van der Gaag & Speet, 2010
De indeling zegt niet per definitie iets over de zwaarte van de problematiek van een kind of gezin. Kindproblematiek in de vorm van een ernstige gedragsstoornis kan bijvoorbeeld forse problemen veroorzaken. Daarbij is de context van het gezin van groot belang. Kan het gezin met enige ondersteuning goed omgaan met de gedragsstoornis, of zijn de ouders zwaar overbelast en neigt het probleem richting meervoudige problematiek te gaan? Speelt er nog een probleem op de achtergrond, bijvoorbeeld rond huisvesting, financiën, verslavingsproblemen? Bij een combinatie van bijkomende problemen gaat het richting multiproblematiek. Uit het onderzoek van BJZ Utrecht onder 1.540 cliënten van Toegang bleek dat 50% van de autochtone cliënten (n=1.089) te maken heeft met (alleen) kindproblematiek tegenover 3-30% van de allochtone jeugdigen (n=451). Bij een op de drie autochtone jeugdigen is er al een psychiatrische diagnose. Opvallend is dat kinderen met een allochtone achtergrond relatief vaak met meervoudige of multiproblematiek te maken hebben. Meervoudige problematiek komt voor bij 41-66% van de allochtone jeugdigen (afhankelijk van herkomstland) tegenover 32% van de autochtone jeugdigen. 14
Gaag, R., van der & B. Speet (2010). Verschillen tussen allochtone en autochtone cliënten. Bureau Jeugdzorg Utrecht onderzoekt indicaties voor vrijwillige geïndiceerde jeugdzorg. Jeugd en Co, no. 4, 2010.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
26 van 63
Multiproblematiek komt voor bij 11-28% van de allochtone jeugdigen versus 8% van de autochtone jeugdigen. Turkse jeugdigen scoren in vergelijking met andere allochtone groepen laag op multiproblematiek (11%) en relatief hoog op kindproblematiek (30%). Tussen problematiek en sociaaleconomische status kan ook een verband gelegd worden. Bij BJZ Utrecht hadden cliënten met kindproblematiek gemiddeld de hoogste sociaaleconomische status en cliënten met multiproblematiek de laagste. Allochtone jeugdigen kwamen daarnaast in Utrecht vaker bij Bureau Jeugdzorg door middel van een zorgmelding, van bijvoorbeeld politie of school, dan autochtone jeugdigen. Dit geeft aan dat er meestal al meer aan de hand is en de problematiek al verder gevorderd is. Kortom, uit het onderzoek van BJZ Utrecht komt naar voren dat allochtone kinderen vaker met meervoudige of multiproblematiek binnenkomen en in een later stadium. De BJZ Haaglanden en Zuid-Holland hebben in 2010 een onderzoek uitgevoerd naar achtergrond15 kenmerken en problematiek van kinderen in de crisisopvang, op basis van dossiers . Het gaat hierbij om kinderen die door het Crisis Interventie Team (CIT) van de twee Bureaus Jeugdzorg worden begeleid, dus een specifieke groep. Het betreft cliënten uit Den Haag en randgemeenten en uit de provincie Zuid Holland. Uit de studie blijkt dat bij 89% van de jeugdigen de problemen in de thuissituatie, mede de aanleiding vormen tot de crisissituatie. Gemiddeld kampen de gezinnen met twee verschillende problemen thuis. Tabel 10 laat zien om welke problematiek het gaat.
15
Stichting Bureaus Jeugdzorg Haaglanden/Zuid-Holland (2010). Actieve hulp in crisissituaties: Kenmerken van cliënten van het Crisis Interventie Team van Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland en Haaglanden.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
27 van 63
Tabel 10
Problemen van de ouders of in de thuissituatie naar leeftijd van de jeugdige (in %, n=112), crisisopvang Haaglanden/Zuid-Holland Leeftijd jeugdige
Soort problematiek Psychische problemen Psychiatrische stoornis* Alcohol, druggebruik Ziekte, medicijngebruik Criminaliteit Werkloosheid Suïcidaal gedrag Huiselijk geweld* Echtscheidingsproblematiek Financiële problemen Huisvesting Integratieproblemen * p≤ .05
0-12 jaar (n=32) % 44 31 13 3 9 0 3 34 22 22 21 13
12-18 jaar (n=80) % 52 13 14 13 3 5 1 17 13 19 9 11
Totaal (n=112) % 50 18 13 10 5 4 2 22 15 20 14 12
Bron: Stichting BJZ Haaglanden/Zuid-Holland, 2010
Zoals te zien in tabel 10 heeft in de helft van de gezinnen, één van de ouders psychische problemen. Vaak betreft dit de moeder. Ook psychiatrische problemen van één van de ouders komen regelmatig voor (18%), evenals gebruik van alcohol of drugs (13%) en ziekte of medicijngebruik (10%). Huiselijk geweld in de thuissituatie komt in meer dan één op de vijf gezinnen voor (22%). Materiële problemen (financiën en huisvesting) spelen in één op de vijf tot zeven gezinnen een rol. Problemen met werkloosheid komen relatief weinig voor (5%). Opmerkelijk is dat integratieproblemen in 12% van de gezinnen meespeelt in de crisissituatie. Naast deze problematiek heeft 40% van de jeugdigen problemen in de relatie met zijn of haar moeder. Met hun vader heeft ruim een vijfde van de CIT-clienten relatieproblemen (21%). Een vorm van verwaarlozing of mishandeling doet zich in 56% van de gezinnen voor. Tabel 11 toont een uitsplitsing.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
28 van 63
Tabel 11
Vormen van mishandeling of verwaarlozing naar leeftijd van de jeugdige (in %, n=112), crisisopvang Haaglanden/Zuid-Holland Leeftijd jeugdige
Soort problematiek Fysieke mishandeling Fysieke verwaarlozing* Emotionele mishandeling Emotionele verwaarlozing** Seksuele mishandeling* * p≤ .05; ** p≤ .01
0-12 jaar (n=32) % 28 16 25 50 3
12-18 jaar (n=80) % 28 4 21 20 6
Totaal (n=112) % 28 7 22 29 5
Bron: Stichting BJZ Haaglanden/Zuid-Holland, 2010
Naast gezinsproblematiek heeft 71% van de jeugdigen van de jeugdigen in de crisisopvang één of meer externaliserende problemen. Externaliserend gedrag komt meer voor onder jongeren van 12 jaar en ouder (88%) dan onder de jongere kinderen die aangemeld zijn bij het CIT (31%). Naast externaliserend probleemgedrag heeft 42% van de jeugdigen ook internaliserende, psychische problemen. Het gaat hierbij met name om depressie, suïcidaal gedrag en zelfbeschadiging. Ongeveer één op de vijf jeugdigen (18%) heeft last van lichamelijke problemen. Een vijfde van de jeugdigen (20%) heeft leerproblemen, zoals slechte leerprestaties of concentratieproblemen. Een derde (33%) spijbelt of verzuimt regelmatig van school. Een derde van de CITclienten (32%) heeft voorafgaand aan de crisisinterventie al eerder hulp gehad. Uit de diverse onderzoeken blijkt dat er verschillen zijn naar leeftijd, herkomst en sociaaleconomische status, wat betreft het type problematiek van kinderen die bij Bureau Jeugdzorg worden aangemeld. Zo blijkt uit een studie van BJZ Friesland dat hoe ouder de kinderen zijn, hoe 16 complexer de problematiek . Uit de eerder genoemde studie van BJZ Utrecht bleken verschillen in 17 ernst van de problematiek naar herkomst en sociaaleconomische status . De onderzoeken in Utrecht en Haaglanden/Zuid Holland geven enigszins inzicht in de problematiek van de jeugdigen die via Toegang bij Bureau Jeugdzorg terecht komen dan wel via de crisisopvang. Het is niet zeker in welke mate deze problemen zich ook in de Rotterdam-Rijnmond regio voordoen. Het zegt ook niets over de cliënten van jeugdbescherming en jeugdreclassering. Wel geeft het een indruk van het type problematiek waaraan men kan denken bij deze doelgroepen en wat mogelijke indelingen van problematiek zijn. Om inzicht te verkrijgen in de aard van de problematiek in de Rotterdam-Rijnmond regio, ten behoeve van de ontwikkeling van zorgaanbod en zorginkoop, zou Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam type problematiek standaard moeten registreren.
16 Bureau Jeugdzorg Friesland (2012). Cliëntprofielen 2011. Bureau Jeugdzorg Friesland. Doelgroep vrijwillige jeugdzorg, jeugdbescherming, jeugdreclassering en spoedeisende hulp. 17 Gaag, R., van der & B. Speet (2010). Verschillen tussen allochtone en autochtone cliënten. Bureau Jeugdzorg Utrecht onderzoekt indicaties voor vrijwillige geïndiceerde jeugdzorg. Jeugd en Co, no. 4, 2010.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
29 van 63
3.3
Problematiek Jeugd- en Opvoedhulp De instellingen voor Jeugd- en Opvoedhulp (J&O) in de regio Rotterdam-Rijnmond houden type problematiek bij in individuele dossiers, maar niet in een (gestandaardiseerd) registratiesysteem. In deze paragraaf zullen daarom de resultaten van een aantal onderzoeken die betrekking hebben op problematiek van jeugdigen in J&O. Het gaat daarbij om onderzoeken die merendeels buiten de regio Rotterdam-Rijnmond hebben plaatsgevonden. In de J&O heeft het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) in de periode 2006-2009 een methodiek ontwikkeld om problematiek van cliënten in de jeugdzorg te classificeren: het Classificatiesysteem Aard van de Problematiek - Jeugd (CAP-J). Het CAP-J bevat definities van problemen waarmee cliënten zich 18 bij de jeugdzorg aanmelden en waarvoor zij begeleiding en behandeling ontvangen . Het systeem is hiërarchisch opgebouwd uit assen, groepen, rubrieken en sub-rubrieken. De vijf assen zijn: A. psychosociaal functioneren van de jeugdige; B. lichamelijke gezondheid; C. vaardigheden en cognitieve ontwikkeling; D. gezin en opvoeding; E. jeugdige en omgeving. De assen bestaan elk uit verschillende groepen met elk een eigen code. Voor zover bekend passen de instellingen voor J&O in de regio Rotterdam-Rijnmond de CAP-J niet standaard toe om type problematiek te registreren. Er zijn slechts weinig studies bekend die de problematiek van J&O-cliënten analyseren. Doelgroepbeschrijvingen en evaluatiestudies die soms aangeven wat de probleemsituatie aan het begin van de behandeling was, bestaan wel. De meeste studies die uitgevoerd zijn, richten zich op dagbehandeling, residentiële zorg en Jeugdzorg Plus.
3.3.1
Dagbehandeling TriviumLindenhof, één van de zorgaanbieders van J&O in de regio Rotterdam-Rijnmond heeft het NJi gevraagd een doelgroepanalyse uit te voeren van cliënten van 5-12 jaar van de dagbehandeling in 2013. Het resultaat hiervan zijn zes cliëntprofielen met verschillende behoeften en doelen van de zorg. Hiervoor zijn 98 dossiers geanalyseerd en ingedeeld op basis van CAP-J. De typen problematiek die het meest worden genoemd bij deze cliëntprofielen zijn: A. Psychosociaal functioneren van de jeugdige: emotionele en/of gedragsproblemen (druk en impulsief gedrag, opstandig gedrag en/of antisociaal gedrag), problemen met de competentiebeleving, overige psychosociale problemen (o.a. problemen bij de verwerking van ingrijpende gebeurtenissen en overmatige stress). C. Vaardigheden en cognitieve ontwikkeling jeugdigen: problemen met vaardigheden. 18
http://www.nji.nl/nl/Kennis/Databanken/Classificatiesysteem-Aard-van-de-Problematiek---Jeugd-(CAP-J).
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
30 van 63
D. E.
Gezin en opvoeding: ontoereikende kwaliteiten van de opvoeding, instabiele opvoedingssituatie, problemen van de ouder, overige problemen gezin en opvoeding. Jeugdige en omgeving: problemen op speelzaal, school of werk, problematische relatie met medeleerlingen, collega’s of groepsleden.
In 50% van de gevallen is As A: Psychosociaal functioneren van de jeugdige als meest dominant aandachtsgebied benoemd, in 37% gevallen is dit As D: Gezin en opvoeding, en in 10% van de gevallen is dit As C: Vaardigheden en cognitieve ontwikkeling jeugdige. Op alle dossiers is er in ieder geval een verbinding met As D: Gezin en opvoeding te zien. 3.3.2
Residentiële zorg De resultaten van twee studies van residentiële zorg worden hier genoemd: een van TriviumLindenhof en een van Horizon. TriviumLindenhof heeft in 2011ook een doelgroepanalyse laten uitvoeren van de cliënten van residentiële zorg. Het ging hierbij om vijf typen residentiële zorg: behandeling, gezinshuis, fasehuis, kamertrainingscentrum, crisisopvang. Het resultaat hiervan zijn zeven cliëntprofielen met verschillende behoeften en doelen van de zorg. Basis was een steekpoef van 50 dossiers. Deze zijn geanalyseerd en ingedeeld op basis van CAP-J. De typen problematiek die worden genoemd bij deze cliëntprofielen in de residentiële zorg zijn ondermeer: A. Psychosociaal functioneren van de jeugdige: emotionele en/of gedragsproblemen, hechtingsproblemen, problematisch cannabisgebruik, psychiatrische stoornis. D. Gezin en opvoeding: problemen van de ouders (verslaving, psychische/psychiatrische problematiek, werkloosheid), ontoereikende kwaliteiten van de opvoeding, verwaarlozing, lichamelijke/psychische mishandeling, incest, seksueel misbruik van de jeugdige in het gezin. E. Jeugdige en omgeving: problemen met motivatie voor school of werk, financiële problemen en een risicovolle vriendengroep. Op grond van het onderzoek kan worden geconcludeerd dat bij de jeugdigen die een beroep doen op de residentiële jeugdzorg van TriviumLindenhof vooral problematiek wordt waargenomen op As A: Psychosociaal functioneren, As D: Gezin en opvoeding en As E: Jeugdige en omgeving. De problemen op de E-as (jeugdige en omgeving) deden zich bij TriviumLindenhof vooral voor bij de jongeren vanaf ca. 12 jaar. Over de ernst van de problematiek is weinig bekend. De zorgaanbieder Horizon heeft ook een onderzoek laten uitvoeren in 2010 naar (open) residentiële zorg onder 123 jeugdigen, van 5 tot 18 jaar, die in een instelling in Rotterdam en een instelling in 19 Alphen aan de Rijn verbleven . Een groot deel van de jeugdigen werd opgenomen vanuit een andere residentiële instelling of de crisisopvang (41%). 10% woonde voor het verblijf in de residentiële instelling in een pleeggezin. Een groot deel van de jeugdigen heeft ooit in een pleeggezin gewoond (70%). 19
Scholte E.M. & van der Ploeg, J.D. (2010). Effectiviteit in de residentiële jeugdzorg. Doelgroepen en werkwijze van Horizon. Eerste tussenrapportage. Universiteit Leiden/Nippo - Amsterdam.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
31 van 63
Verder had twee derde van de gezinnen een jeugdbeschermingsmaatregel (66%), merendeels een OTS. Gemiddeld hebben de jeugdigen bij opname in Horizon al ongeveer zes jaar professionele zorg ontvangen voor zij in residentiële zorg terecht kwamen. In het onderzoek is op basis van dossiers en op basis van diverse tests (vragenlijsten) de problematiek van de jongeren geanalyseerd. De testresultaten laten het volgende beeld van de jeugdigen in residentiële zorg zien: 1. Bijna twee vijfde (38%) van de gezinnen heeft ernstige problemen. Dat betreft vooral een gebrek aan communicatie (50%) en het ontbreken van responsiviteit (37%). 2. Het ontbreekt het merendeel van de jeugdigen (56%) aan sociale vaardigheden. Dat betreft vooral de vaardigheid om met volwassenen om te gaan en hun gezag te erkennen. 20 3. De ASEBA laat zien dat twee derde (71%) van de jeugdigen in Horizon gedragsproblemen heeft in de (sub)klinische range. Het zijn vooral op de omgeving gerichte storende gedragsproblemen (gedragsproblematiek van geëxternaliseerde aard). 4. De ASEBA laat verder zien dat de ernst van de gedragsproblematiek van de jeugdigen die in de residentiële afdelingen van Horizon worden opgenomen, vergelijkbaar is met die van de zeer gedragsproblematische jeugdigen die met een civielrechtelijke maatregel geplaatst 5. worden in de voorzieningen van de Jeugdzorg Plus. 21 6. Tussen de 25 en 30% van de jeugdigen vertoont volgens de SEV ernstige gedragsstoornissen met een kinderpsychiatrische ondertoon (ODD/CD) en/of heeft te kampen met het syndroom van sociaal emotionele of fundamentele onthechtheid. Samenvattend kan op grond van het testonderzoek worden geconcludeerd dat de jeugdigen die een beroep doen op de residentiële jeugdzorg van Horizon, zeer ernstige klinische gedrags- en emotionele problematiek te zien geven. Een substantieel deel hiervan wordt bovendien vanuit zeer problematische gezins- en opvoedingsomstandigheden opgenomen.
3.4
Problematiek Jeugdzorg Plus De problematiek van jeugdigen die in Jeugdzorg Plus terecht komen wordt wel vastgelegd in het registratiesysteem, maar niet compleet, zoals blijkt uit tabel 12. Zo is bij 30 tot 35% van de jeugdigen problematiek onbekend. Opvallend zijn de verschillen tussen 2010 en 2011.
20
ASEBA = Achenbach System of Empirically Based Assessment. De versie hiervan voor ouders heet CBCL (Child Behavior Checklist). SEV = Sociaal emotionele vragenlijst. Dit is een recent ontwikkeld instrument om te bepalen of kinderen de kernsymptomen vertonen van de belangrijkste kinderpsychiatrische stoornissen die in de DSM-IV en ICD-10 worden genoemd.
21
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
32 van 63
Tabel 12
Problematiek van jeugdigen nieuw aangemeld voor Jeugdzorg Plus in 2010 en 2011 waarvan BJZ Rotterdam de plaatsvrager is 2010 2011 N % N % Jongeren met agressieproblematiek 16 14 37 26 Jongeren met LVB-problematiek 27 23 19 13 Jongeren met specifieke omstandigheden 8 7 9 6 Jongeren met verslavingsproblematiek 14 12 6 4 Jongeren met zedenproblematiek (dader of slachtoffer) 14 12 18 13 Meisjes die zwanger zijn 2 2 2 1 Onbekend 35 30 50 35 Totaal 116 100 141 100 Bron: BJZ Haaglanden
Uit tabel 12 blijkt dat de meest voorkomende problematiek van jeugdigen in Jeugdzorg Plus LVB-problematiek, agressieproblematiek en zedenproblematiek is. De BJZ Haaglanden en Zuid Holland hebben ook onderzoek gedaan naar de doelgroep van 22 Jeugdzorg Plus . Hierbij gaat het om jeugdigen uit Den Haag en randgemeenten alsmede uit de provincie Zuid-Holland (exclusief de Stadsregio Rotterdam). Bij 90 dossiers uit 2009 is onder meer problematiek en hulpgeschiedenis van de doelgroep onderzocht. De opvallendste uitkomsten wat betreft problematiek van Jeugdzorg Plus cliënten: - Meer dan de helft van de jeugdigen in de onderzoekgroep (62%) is bij aanmelding voor gesloten plaatsing OTS. Bij 18% is er sprake van een voorlopige OTS. - Twee derde van de jeugdigen (67%) heeft voor de aanmelding voor gesloten plaatsing al residentiële zorg gehad. - In ongeveer een derde van de dossiers (32%) worden één of meer vormen van verwaarlozing of mishandeling van de jeugdige vermeld. - Bijna alle jeugdigen hebben externaliserende problemen (97%). - Ruim drie kwart van de jeugdigen (78%) heeft internaliserende problemen. - Van een groot deel van de jeugdigen staat in het dossier vermeld dat ze regelmatig hebben gespijbeld (63%). - Bij één op de acht jeugdigen is sprake van een LVB.
3.5
Problematiek jeugd-GGZ Jeugdige cliënten van de GGZ zijn onder behandeling voor verschillende typen problematiek. Hierbij kan men denken aan aandachtstekort- en gedragsstoornissen (o.a. ADHD), autismespectrum23 stoornissen (voorheen Pervasieve stoornissen), depressie, angst en aanpassingsstoornissen. 22
Stichting Bureaus Jeugdzorg Haaglanden/Zuid Holland. Kenmerken van en doelen voor gesloten jeugdzorg, april 2011. In mei 2013 is DSM-V ingevoerd. Vanaf dat moment zijn de verschillende losse diagnoses voor pervasieve stoornissen verdwenen en zullen deze samen met klassiek autisme, het syndroom van Asperger, atypisch autisme, PDD-NOS, MCDD, het syndroom van Rett en desintegratiestoornis van de kinderleeftijd als één categorie worden benoemd: autismespectrumstoornis. 23
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
33 van 63
Onder ‘overige stoornissen in de kindertijd’ vallen onder andere separatieangst en hechtingsstoornissen. Onder ‘andere aandoeningen en problemen’ die een reden voor jeugdhulp kunnen zijn vallen onder andere problemen door verwaarlozing, leerproblemen, identiteitsproblemen. Tabel 13 geeft per gemeente een overzicht van de typen problematiek van jeugdigen die gebruikmaken van GGZ-zorg, op basis van gegevens van tien grote zorgaanbieders in de regio RotterdamRijnmond. Deze tien zorgaanbieders leveren zorg aan 54% van het totaal aantal jeugd-GGZ cliënten afkomstig uit de regio Rotterdam-Rijnmond. Van instellingen met een hoofdvestiging buiten de regio en de vrijgevestigde aanbieders waren merendeels geen gegevens beschikbaar. Het is niet bekend of er bij cliënten die door vrijgevestigde aanbieders en buiten de regio behandeld worden, sprake is van dezelfde problematiek als bij de cliënten die door de tien onderzochte zorgaanbieders behandeld worden. Het type problematiek is bepaald op basis van de DSM-codes die de GGZ-instellingen registreren. Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (kortweg DSM) is een Amerikaans handboek voor diagnose en statistiek van psychische aandoeningen dat in de meeste landen als standaard in de psychiatrische diagnostiek dient. De meest voorkomende stoornissen van cliënten die gebruikmaken van jeugd-GGZ in de regio Rotterdam-Rijnmond zijn: - aandachtstekort- en gedragsstoornissen (29,6%); - autismespectrumstoornissen (14,7%); - overige stoornissen in de kindertijd (13,8%). Depressie, angst- en aanpassingsstoornissen aanzienlijke mate.
24
komen minder vaak voor, maar nog steeds in
Aandachtstekort- en gedragsstoornissen komen relatief vaak voor in Maassluis (35,2% in Maassluis versus 29,6% in de regio) en in Schiedam (34,8% in Schiedam versus 29,6% in de regio). Opvallend is het hoge percentage jeugdigen met autismespectrumstoornissen in Krimpen a/d IJssel met 30,7% versus 14,7% in de hele regio Rotterdam-Rijnmond, terwijl Overige stoornissen in de kindertijd het meest worden gerapporteerd in Spijkenisse, 21,5% versus 13,8% in de regio. Verschillen tussen gemeenten waren significant (<0.001). Hierbij is van belang op te merken dat slechts van een deel van de zorgaanbieders informatie over type problematiek bekend was. Samen bieden deze tien zorgaanbieders jeugd-GGZ zorg aan 54% van het totaal aantal jeugdige cliënten in de regio Rotterdam-Rijnmond. Instellingen met een hoofdvestiging buiten de regio en vrijgevestigde aanbieders ontbreken. Het is mogelijk dat cliënten bij deze laatste instellingen voor andere problemen in zorg zijn dan de cliënten van de grote instellingen in de regio. De resultaten wat betreft type problematiek kunnen dan ook niet worden gegeneraliseerd naar alle jeugd-GGZ cliënten.
24
De behandeling van aanpassingsstoornissen wordt vanaf 1 januari 2012 niet meer vergoed vanuit het basispakket van de zorgverzekering.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
34 van 63
Voor Rotterdam is ook een uitsplitsing van problematiek naar deelgemeente van Rotterdam gemaakt. Deze staat in Bijlage 1. Conclusie daaruit is dat er verschillen tussen deelgemeenten zijn. Hoek van Holland springt eruit bij aandachtstekortstoornissen (46% vs. 30% voor heel Rotterdam), Prins Alexander bij autismespectrumstoornissen (25% vs. 15% voor heel Rotterdam) en Hoogvliet, Noord en Rozenburg bij Overige stoornissen in de kindertijd (resp. 21%, 19% en 33% vs. 14% voor heel Rotterdam). Verschillen tussen deelgemeenten waren significant (p<0.001).
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
35 van 63
Tabel 13
Aantal 0- t/m 17-jarigen dat gebruik maakte van jeugd-GGZ naar type problematiek, in 2010 en 2011 naar gemeente* Aandachtstekort en gedrag N %
Albrandswaard Barendrecht
Autisme spectrum stoornis N
%
Overige stoornissen in de kindertijd N %
Depressie
N
%
Angst
N
Aanpassingsstoornis
%
N
%
Andere aandoeningen en problemen N %
Overig
N
Onbekend
%
N
%
61
31,6
28
14,5
33
17,1
<5
2,1
<5
2,1
8
4,1
18
9,3
7
3,6
30
15,5
163
31,7
117
22,7
56
10,9
9
1,7
32
6,2
18
3.5
40
7,8
18
3,5
62
12,0
Bernisse
35
30,4
24
20,9
12
10,4
<5
0,9
<5
3,5
7
6,1
8
7,0
<5
1,7
22
19,1
Brielle
37
25,3
25
17,1
24
16,4
5
3,4
8
5.5
<5
2,7
6
4,1
6
4,1
31
21,2
Capelle a/d IJssel
216
29,6
167
22,9
78
10,7
22
3,0
41
5,6
34
4,7
60
8,2
25
3,4
87
11,9
Goeree-Overflakkee
176
30,9
89
15,6
89
15,6
19
3,3
48
8,4
24
4,2
17
3,0
15
2,6
92
16,2
Hellevoetsluis
146
27,5
77
14,5
94
17,7
18
3,4
26
4,9
15
2,8
24
4,5
14
2,6
117
22,0
Krimpen a/d IJssel
110
30,4
111
30,7
35
9,7
6
1,7
16
4,4
15
4,1
31
8,6
<5
0,6
36
9,9
Lansingerland
171
26,8
89
13,9
105
16,5
19
3,0
48
7,5
33
5,2
25
3,9
27
4,2
121
19,0
Maassluis
145
35,2
51
12,4
43
10,4
7
1,7
35
8,5
33
8,0
26
6,3
13
3,2
59
14,3
Ridderkerk
152
30,6
76
15,3
54
10,9
10
2,0
36
7,2
30
6,0
48
9,7
13
2,6
78
15,7
Rotterdam
1597
28,7
740
13,3
763
13,7
130
2,3
329
5,9
321
5,8
450
8,1
225
4,0
1003
18,0
Schiedam
297
34,8
98
11,5
113
13,2
14
1,6
50
5,9
55
6,4
40
4,7
41
4,8
146
17,1
Spijkenisse
201
24,5
92
11,2
176
21,5
12
1,5
43
5,3
13
1,6
55
6,7
28
3,4
199
24,3
Vlaardingen
279
33,1
93
11,0
90
10,7
21
2,5
54
6,4
59
7,0
58
6,9
27
3,2
163
19,3
26
24,3
14
13,1
19
17,8
<5
3,7
6
5,6
5
4,7
5
4,7
<5
3,7
24
22,4
3812
29,6
1891
14,7
1784
13,8
301
2,3
780
6,1
674
5,2
911
7,1
467
3,6
2270
17,6
Westvoorne Totaal regio RotterdamRijnmond * Cijfers exclusief Erasmus MC
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
36 van 63
3.6
Problematiek AWBZ-gefinancierde zorg voor jeugd In Vektisbestanden van augustus en oktober 2013 is helaas geen informatie over problematiek van cliënten met een indicatie voor AWBZ-gefinancierde zorg opgenomen. Type problematiek was ook niet ingevuld in het bestand van de grote zorgaanbieder voor geïndiceerde LVB-zorg dat wij tot onze beschikking hadden. Wel staat in de Vektisbestanden op basis van welke aandoening of handicap cliënten extramurale zorg ontvangen (de zogenaamde grondslag). Tabel 14 toont het aantal jeugdigen uit de regio Rotterdam-Rijnmond met een AWBZ-indicatie voor extramurale zorg op basis van verschillende grondslagen, op peildata 1 januari 2011 en 1 januari 2012. Uit tabel 14 blijkt verder dat jeugdigen met een verstandelijke handicap de grootste groep is binnen de cliënten met een extramurale indicatie in de regio Rotterdam-Rijnmond (1.685 jeugdigen op 1 januari 2012), gevolgd door de jeugdigen met een psychiatrische aandoening (1.188 jeugdigen op 1 januari 2012). De aantallen kunnen niet bij elkaar worden opgeteld, omdat de CIZ-gegevens op vijftallen zijn afgerond.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
37 van 63
Tabel 14
Aantal kinderen met een indicatie voor extramurale AWBZ-zorg per dominante grondslag en gemeente op 1 januari 2011 en 1 januari 2012** Somatische
Lichamelijke
aandoening Gemeente
2011
Verstandelijke
handicap
2012
2011
handicap
2012
2011
Albrandswaard Barendrecht
25 10
15
10
15
Bernisse Brielle Capelle a/d IJssel
15
15
10
10
Dirksland Goedereede
5
Middelharnis Oostflakkee Hellevoetsluis
5
Krimpen a/d IJssel Lansingerland
2012
15
Maassluis
Zintuiglijke
Psychiatrische
handicap
aandoening*
2011
2012
25 65
72
82
5
10
12
12
20
20
22
25
83
81
85
90 20
20
20
20
20
15
5
34
70
20
10
25
5
15
15
10
5
10
55
45
10
70
74
10
10
5
45
45
10
61
58
20
5
5
10 5
5
40
50
20
5
67
65
40
40
10
5
43
41
45
45
5
42
40
431
446
Ridderkerk
5
5
Rotterdam
135
160
95
90
900
855
145
55
Schiedam
15
10
15
10
110
105
25
10
51
58
Spijkenisse
10
20
10
10
115
115
15
107
93
Vlaardingen
10
15
15
10
15
57
63
Westvoorne Totaal regio
240
315
205
190
90
95
10
10
1.730
1.685
290
110
17
16
1.160
1.188
RotterdamRijnmond Bron: CIZ-rapportage Op weg naar andere zorg (2013); BJZ Stadsregio Rotterdam. * Exclusief Goeree-Overflakkee ** In de CIZ-rapportages worden alleen aantallen vanaf vijf getoond en de aantallen zijn bovendien afgerond op vijftallen.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
38 van 63
Cliënten kunnen ook meer dan één grondslag hebben (een dominante en een secundaire). Tabel 15 geeft inzicht in combinaties van grondslagen, op basis van CIZ-indicaties. Hieruit blijkt dat voor de hele regio geldt dat 53% van de jeugdigen met een CIZ-indicatie één grondslag heeft en 47% twee grondslagen. De combinatie verstandelijke handicap (VG) en psychiatrische aandoening (PSY) komt het meest voor bij jeugdigen met een indicatie met twee grondslagen, bij 25% van het totaal aantal jeugdigen met een CIZ-indicatie voor extramurale AWBZ-zorg. Tabel 15
Dominante en secundaire grondslag van jeugdigen met CIZ-indicatie voor extramurale AWBZ-zorg op 1 juli 2013
Gemeente
Totaal N
1 grondslag %
N
2 grondslagen
%
N
%
VG en PSY N
%
Albrandswaard
35
100
15
43
20
57
10
29
Barendrecht
95
100
55
58
40
42
15
16
Bernisse
15
100
10
67
5
33
Brielle
15
100
5
33
10
67
5
33
115
100
55
48
60
52
25
22
Dirksland
15
100
10
67
5
33
5
33
Goedereede
25
100
15
60
10
40
Middelharnis
30
100
15
50
15
50
Oostflakkee
15
100
10
67
5
33
5
33
Hellevoetsluis
55
100
30
55
25
45
20
36
Krimpen a/d IJssel
60
100
30
50
30
50
20
33
Lansingerland
75
100
40
53
35
47
15
20
Maassluis
50
100
20
40
30
60
15
30
Ridderkerk
65
100
25
38
40
62
20
31
Rotterdam
1.100
100
600
55
500
45
265
24
Schiedam
110
100
55
50
55
50
35
32
Spijkenisse
130
100
80
62
50
38
35
27
Vlaardingen
120
100
65
54
55
46
30
25
10
100
5
50
5
50
2.140
100
1.135
53
1.005
47
540
25
Capelle a/d IJssel
Westvoorne Totaal regio RotterdamRijnmond
Bron: CIZ
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
39 van 63
4
Stapeling van zorg De volgende onderzoeksvraag staat centraal in dit hoofdstuk: ‘’Hoe ontwikkelt het zorggebruik zich per cliënt, m.a.w. hoe verlopen zorgcarrières?” Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden is op detailniveau geanalyseerd welke jeugdhulp cliënten hebben ontvangen in 2010 en 2011. Het gaat hierbij zowel om volgtijdelijke (na elkaar in de tijd) als om gelijktijdige zorg (zorg tegelijkertijd). Eerst wordt een overzicht gegeven van de combinaties van de verschillende zorgvormen van J&O paragraaf 4.1). Vervolgens worden in paragraaf 4.2 de combinaties getoond van J&O met overige geïndiceerde zorg en SMW.
4.1
Gebruik van meerdere zorgvormen in de Jeugd- en Opvoedhulp In dit rapport wordt bekeken hoeveel unieke jeugdigen in 2010 en/of 2011 gebruik hebben gemaakt van meerdere zorgvormen bij de instellingen voor Jeugd- en Opvoedhulp (J&O). Een instelling voor J&O biedt hulp en behandeling op basis van een indicatiestelling van BJZ. Meestal werken de instellingen regionaal. De J&O valt uiteen in de volgende zorgvormen: - Jeugdhulp Individueel (thuis of bij de zorgaanbieder); - Jeugdhulp Groep (bij de zorgaanbieder); - Dagbehandeling (intramuraal deeltijd, bijvoorbeeld een behandeling overdag in een Medisch Kinderdagverblijf); - Residentieel (verblijf 24-uurs in open behandelgroep); - Pleegzorg (verblijf bij pleegouder deeltijd of 24-uurs); - Crisis (ambulant of verblijf); - Observatiediagnostiek (o.a. gedragsobservatie en het afnemen van testen); - JeugdzorgPlus (verblijf 24-uurs in gesloten behandelgroep). Jeugdigen ontvangen doorgaans een combinatie van zorgvormen. Gedurende een cliënttraject is in eerste instantie vaak sprake van uitsluitend Jeugdhulp Individueel en vervolgens van een combinatie van Jeugdhulp (Individueel of Groep) en residentiële zorg, dagbehandeling of pleegzorg. Een jongere verblijft bijvoorbeeld in een instelling (residentieel), volgt een groepstherapie (Jeugdhulp Groep) en voor de ouders is er gezinsbegeleiding (Jeugdhulp Individueel ) Voor de indeling in zorgvormen is met name gebruikgemaakt van de landelijk geldende codes voor 25 de jeugdzorg (bekostigingseenheden of BKE’s) . In Bijlage 2 is een overzicht van de BKE’s weergegeven. Van 230 cliënten was geen zorgvorm bekend.
25
De codes JH2-A, JH2-B, JH3-A en JH3-B zijn opgeteld voor Jeugdhulp Individueel, de codes JH2-C, JH2-D, JH3-C voor Jeugdhulp Groep, Code VF1 is dagbehandeling. Codes VF2 tot en met VF7 zijn samen residentiële zorg. PL1 en PL2 zijn pleegzorg. JH4 en VF8 zijn samen crisis, VF9 is gesloten jeugdzorg.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
40 van 63
Tabel 16 geeft een overzicht van het aantal jeugdigen met één of meerdere zorgvormen binnen de J&O in 2010 en 2011. Tabel 16
Jeugdigen met één of meerdere zorgvormen J&O in 2010 en/of 2011 Aantal
Aantal cliënten met één zorgvorm Aantal cliënten met twee zorgvormen Aantal cliënten met drie zorgvormen Aantal cliënten met vier of vijf zorgvormen Totaal
3.841 2.554 699 123 7.217
% 53,2 35,4 9,7 1,7 100
Uit tabel 16 blijkt dat ruim de helft van de cliënten (53,2% ) één type zorgvorm ontvangt, 35,4% ontvangt twee zorgvormen en 9,7% maakt gebruik van drie zorgvormen. Tabel 17 geeft een overzicht van het aantal jeugdigen met maximaal twee zorgvormen binnen de J&O in 2010 en 2011. Combinaties van zorgvormen die bij minder dan 2% van de cliënten voorkomen zijn niet getoond. De percentages tellen niet op tot 100, omdat jeugdigen meer dan twee zorgvormen kunnen ontvangen. Tabel 17
Meervoudig gebruik van zorgvormen binnen J&O in 2010 en 2011, naar zorgvorm Aantal % van totaal Combinatie van zorgvormen J&O cliënten aantal cliënten Alleen Jeugdhulp Individueel 2.921 40,5 Jeugdhulp Individueel en Pleegzorg 1.195 16,6 Jeugdhulp Individueel en Dagbehandeling 867 12,0 Jeugdhulp Individueel en Residentieel 864 12,0 Jeugdhulp Individueel en Jeugdhulp Groep 617 8,5 Jeugdhulp Individueel en Crisis 582 8,1 Alleen Crisis 422 5,8 Jeugdhulp Groep en Residentieel 271 3,8 Jeugdhulp Groep en Dagbehandeling 231 3,2 Alleen Residentieel 177 2,5 Residentieel en Crisis 164 2,3 Alleen Dagbehandeling 158 2,2
* De percentages tellen niet op tot 100, omdat jeugdigen meer dan twee zorgvormen kunnen hebben.
Uit tabel 17 blijkt dat de meeste kinderen in 2010 en 2011 alleen Jeugdhulp Individueel ontvingen (40,5%). De combinatie Jeugdhulp Individueel en Pleegzorg komt het vaakst voor, namelijk bij 16,6% van de kinderen, gevolgd door Jeugdhulp Individueel en Dagbehandeling (12,0%) en Jeugdhulp Individueel en Residentiële zorg (12,0%).
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
41 van 63
In tabel 18 t/m tabel 25 wordt achtereenvolgens voor Jeugdhulp individueel, Jeugdhulp Groep, Residentiële zorg, Dagbehandeling, Observatiediagnostiek, Pleegzorg, Crisis en JeugdzorgPlus het aantal kinderen weergegeven met een combinatie van zorgvormen. De percentages tellen niet op tot 100, omdat jeugdigen meer dan twee zorgvormen kunnen hebben. Observatiediagnostiek komt alleen voor in combinatie met dagbehandeling en Jeugdhulp Individueel en wordt daarom in de overige zes tabellen niet getoond. Tabel 18
Meervoudig gebruik van zorgvormen bij jeugdigen met Jeugdhulp Individueel binnen J&O in 2010 en 2011
Combinatie van zorgvormen
N
Alleen Jeugdhulp Individueel Jeugdhulp Individueel en Pleegzorg Jeugdhulp Individueel en Residentieel Jeugdhulp Individueel en Dagbehandeling Jeugdhulp Individueel en Jeugdhulp Groep Jeugdhulp Individueel en Crisis Jeugdhulp Individueel en JeugdzorgPlus Jeugdhulp Individueel en Observatiediagnostiek
% 2.921 1.195 864 867 617 582 75 26
47,2 19,3 14,0 14,0 10,0 9,4 1,2 0,4
In tabel 18 is te zien dat 19,3% van de kinderen met Jeugdhulp Individueel ook Pleegzorg ontving. Tabel 19
Meervoudig gebruik van zorgvormen bij jeugdigen met Jeugdhulp Groep binnen J&O in 2010 en 2011
Combinatie van zorgvormen Alleen Jeugdhulp Groep Jeugdhulp Groep en Jeugdhulp Individueel Jeugdhulp Groep en Dagbehandeling Jeugdhulp Groep en Residentieel Jeugdhulp Groep en Pleegzorg Jeugdhulp Groep en Crisis Jeugdhulp Groep en Jeugdzorgplus
N
% 5 617 231 271 22 48 78
0,8 92,8 34,7 40,8 3,3 7,2 11,7
In tabel 19 is te zien dat 92,8% van de kinderen met Jeugdhulp Groep ook Jeugdhulp Individueel ontving. Ook de combinatie van Jeugdhulp Groep met Dagbehandeling (34,7%)en residentiële zorg (40,8%) komt relatief vaak voor.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
42 van 63
Tabel 20
Meervoudig gebruik van zorgvormen bij jeugdigen met residentiële zorg binnen J&O in 2010 en 2011
Combinatie van zorgvormen
N
Alleen Residentieel Residentieel en Jeugdhulp Individueel Residentieel en Jeugdhulp Groep Residentieel en Crisis Residentieel en Pleegzorg Residentieel en Dagbehandeling Residentieel en JeugdzorgPlus
% 177 864 271 164 74 62 43
16,4 79,9 25,0 15,2 6,8 5,7 4,0
In tabel 20 is te zien dat 79,9% van de kinderen met residentiële zorg Jeugdhulp Individueel ontving en 25% Jeugdhulp Groep. Dit is niet verwonderlijk, omdat het bij de kostencode Verblijf in de regel alleen om verblijf gaat en de zorg apart wordt gedeclareerd. Tabel 21
Meervoudig gebruik van zorgvormen bij jeugdigen met Dagbehandeling binnen J&O in 2010 en 2011
Combinatie van zorgvormen
N
Alleen Dagbehandeling Dagbehandeling en Jeugdhulp Individueel Dagbehandeling en Jeugdhulp Groep Dagbehandeling en Residentieel Dagbehandeling en Observatiediagnostiek Dagbehandeling en Crisis Dagbehandeling en Pleegzorg Dagbehandeling en Jeugdzorgplus
% 158 867 231 62 60 59 37 7
14,8 81,0 21,6 5,8 5,6 5,5 3,5 0,7
In tabel 21 is te zien dat 81% van de kinderen met Dagbehandeling ook Jeugdhulp Individueel ontving en 21,6% ook Jeugdhulp Groep. Tabel 22
Meervoudig gebruik van zorgvormen bij jeugdigen met Observatiediagnostiek binnen J&O in 2010 en 2011
Combinatie van zorgvormen Observatiediagnostiek en Jeugdhulp Individueel Observatiediagnostiek en Dagbehandeling
N
% 26 60
43,3 100,0
In tabel 22 is te zien dat bij Observatiediagnostiek altijd sprake is van Dagbehandeling.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
43 van 63
Tabel 23
Meervoudig gebruik van zorgvormen bij jeugdigen met Pleegzorg binnen J&O in 2010 en 2011
Combinatie van zorgvormen
N
Alleen Pleegzorg Pleegzorg en Jeugdhulp Individueel Pleegzorg en Residentieel Pleegzorg en Crisis Pleegzorg en Dagbehandeling Pleegzorg en Jeugdhulp Groep Pleegzorg en JeugdzorgPlus
% 422 1.195 74 43 37 22 5
32,9 93,1 5,8 3,4 2,9 1,7 0,4
In tabel 23 is te zien dat 93,1% van de kinderen met Pleegzorg ook Jeugdhulp Individueel ontving. Bij Jeugdhulp Individueel gaat het om jeugdhulp aan een pleegkind en zijn of haar biologische ouders. Begeleiding van de pleegouders valt onder de BKE’s van pleegzorg. Tabel 24
Meervoudig gebruik van zorgvormen bij jeugdigen met Crisis binnen J&O in 2010 en 2011
Combinatie van zorgvormen Alleen Crisis Crisis en Jeugdhulp Individueel Crisis en Residentieel Crisis en Dagbehandeling Crisis en Jeugdhulp Groep Crisis en Pleegzorg Crisis en JeugdzorgPlus Totaal Crisis
N
% 422 582 164 59 48 43 19 1.022
41,3 56,9 16,0 5,8 4,7 4,2 1,9
In tabel 24 is te zien dat 56,9% van de kinderen met Crisis ook Jeugdhulp Individueel ontving.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
44 van 63
Tabel 25
Meervoudig gebruik van zorgvormen bij jeugdigen met JeugdzorgPlus binnen J&O in 2010 en 2011
Combinatie van zorgvormen
N
Alleen JeugdzorgPlus JeugdzorgPlus en Jeugdhulp Groep JeugdzorgPlus en Jeugdhulp Individueel JeugdzorgPlus en Residentieel JeugdzorgPlus en Crisis JeugdzorgPlus en Dagbehandeling JeugdzorgPlus en Pleegzorg Totaal JeugdzorgPlus
% 72 78 75 43 19 7 5 179
40,2 43,6 41,9 24,0 10,6 3,9 2,8
In tabel 25 is te zien dat 43,6% van de kinderen met JeugdzorgPlus ook Jeugdhulp Groep ontving en 41,9% ook Jeugdhulp Individueel.
4.2
Gebruik van meerdere zorgvormen binnen J&O, jeugd-GGZ, jeugd-LVB zorg, Jeugdbescherming, Jeugdreclassering en Schoolmaatschappelijk werk Tabel 26 geeft een overzicht van het aantal jeugdigen dat in 2010 en/of in 2011 één of meer van onderstaande vormen van jeugdhulp ontving. De zorgvormen van Jeugdzorg en Opvoedhulp: - Jeugdhulp individueel; - Jeugdhulp Groep; - Residentiële zorg; - Dagbehandeling; - Crisis. JeugdzorgPlus: - Jeugdbescherming; - Jeugdreclassering; - Tweedelijns GGZ gefinancierd vanuit de Zorgverzekeringswet; - LVB-zorg bij één zorgaanbieder; - SMW voor basisschoolleerlingen. De combinaties met Pleegzorg ontbreken in deze paragraaf
26
.
26 Bij pleegzorg komt het vaak voor dat kinderen op meerdere adressen staan ingeschreven in de diverse zorgregistraties. In de ene zorgregistratie heeft een kind bijvoorbeeld een adres binnen de regio, in de andere registratie woont het buiten de regio.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
45 van 63
Tabel 26
Cliënten met één of meerdere zorgvormen in 2010 of 2011
Aantal cliënten met één zorgvorm Aantal cliënten met twee zorgvormen Aantal cliënten met drie zorgvormen Aantal cliënten met vier of meer zorgvormen Totaal
Aantal
%
22.142 3.276 1.092 716 27.226
81,3 12,0 4,0 2,6 100
Uit tabel 26 blijkt dat 22.142 jeugdigen (81,3%) één zorgvorm ontvangt, 12% ontvangt twee zorgvormen en 4% maakt gebruik van drie zorgvormen. Tabel 27 geeft een overzicht van het aantal jeugdigen met maximaal twee zorgvormen in 2010 en 2011. Tevens wordt de aantallen weergegeven als percentage van het totaal aantal jeugdigen dat bovengenoemde vormen van zorg ontving. Combinaties van zorgvormen die bij 1% of minder van de cliënten voorkomen zijn niet getoond. Tabel 27
Meervoudig gebruik van zorgvormen binnen J&O in 2010 en 2011, naar zorgvorm
Combinatie van zorgvormen J&O
Jeugdhulp Individueel alleen Jeugdhulp Individueel en GGZ Jeugdhulp Individueel en Jeugdbescherming Residentieel en Jeugdbescherming Dagbehandeling alleen Dagbehandeling en GGZ Jeugdhulp Individueel en Jeugdreclassering Residentieel en GGZ Crisis alleen
Aantal cliënten
1.943 1.217 1.029 488 443 386 314 326 328
% van totaal aantal cliënten 7,1 4,5 3,8 1,8 1,6 1,4 1,2 1,2 1,2
Uit tabel 27 blijkt dat de meeste kinderen in 2010 en 2011 alleen Jeugdhulp Individueel hebben ontvangen van de instellingen voor J&O 7,1%). De combinaties die het vaakst voorkomen zijn Jeugdhulp Individueel met GGZ (4,5%) en Jeugdhulp Individueel met een Jeugdbeschermingsmaatregel (3,8%). In tabel 28 t/m tabel 33 wordt achtereenvolgens, voor de zes zorgvormen van Jeugdzorg en Opvoedhulp (Jeugdhulp individueel, Jeugdhulp Groep, Residentiële zorg, Dagbehandeling, Crisis en Jeugdzorg Plus), het aantal kinderen weergegeven dat ook een Jeugdbeschermings- of Jeugdreclasseringsmaatregel heeft, dan wel GGZ-zorg, LVB-zorg of SMW ontving. De percentages tellen niet op tot 100, omdat bij jeugdigen meer dan twee zorgvormen kunnen voorkomen.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
46 van 63
Tabel 28
Meervoudig gebruik van zorgvormen bij jeugdigen met Jeugdhulp Individueel binnen J&O in 2010 en 2011
Combinatie van zorgvormen
N
Jeugdhulp alleen Jeugdhulp Individueel en GGZ Jeugdhulp Individueel en Jeugdbescherming Jeugdhulp Individueel en Jeugdreclassering Jeugdhulp Individueel en SMW Jeugdhulp Individueel en LVB
% 1.943 1.217 1.029 314 278 49
46,2 28,9 24,4 7,5 6,6 1,2
In tabel 28 is te zien dat 28,9% van de kinderen met Jeugdhulp Individueel ook GGZ-zorg ontving, 24,4% heeft Jeugdhulp Individueel en een Jeugdbeschermingsmaatregel. Tabel 29
Meervoudig gebruik van zorgvormen bij jeugdigen met Jeugdhulp Groep binnen J&O in 2010 en 2011
Combinatie van zorgvormen
N
Jeugdhulp Groep en GGZ Jeugdhulp Groep en Jeugdbescherming Jeugdhulp Groep alleen Jeugdhulp Groep en Jeugdreclassering Jeugdhulp Groep en SMW Jeugdhulp Groep en LVB
% 283 254 237 45 45 8
41,4 37,1 34,6 6,6 6,6 1,2
In tabel 29 is te zien dat 41,4% van de kinderen met Jeugdhulp Groep ook GGZ-zorg ontving, 37,1% heeft Jeugdhulp Groep en een Jeugdbeschermingsmaatregel. Tabel 30
Meervoudig gebruik van zorgvormen bij jeugdigen met Dagbehandeling binnen J&O in 2010 en 2011
Combinatie van zorgvormen Dagbehandeling alleen Dagbehandeling en GGZ Dagbehandeling en Jeugdbescherming Dagbehandeling en SMW Dagbehandeling en Jeugdreclassering Dagbehandeling en LVB
N
% 443 386 146 86 5 3
45,7 39,8 15,1 8,9 0,5 0,3
In tabel 30 is te zien dat 39,8% van de kinderen met Dagbehandeling ook GGZ-zorg ontving, 15,1% heeft Dagbehandeling en een maatregel Jeugdbescherming.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
47 van 63
Tabel 31
Meervoudig gebruik van zorgvormen bij jeugdigen met residentiële zorg binnen J&O in 2010 en 2011
Combinatie van zorgvormen
N
Residentieel en Jeugdbescherming Residentieel en GGZ Residentieel alleen Residentieel en Jeugdreclassering Residentieel en SMW Residentieel en LVB
% 488 326 281 87 44 14
51,4 34,3 29,6 9,2 4,6 1,5
In tabel 31 is te zien dat 51,4% van de kinderen met residentiële zorg een maatregel Jeugdbescherming heeft, 34,3% heeft residentiële zorg en GGZ. Tabel 32
Meervoudig gebruik van zorgvormen bij jeugdigen met Crisis binnen J&O in 2010 en 2011
Combinatie van zorgvormen
N
Crisis alleen Crisis en Jeugdbescherming Crisis en GGZ Crisis en SMW Crisis en LVB Crisis en Jeugdreclassering
% 328 242 150 48 33 29
46,9 34,6 21,4 6,9 4,7 4,1
In tabel 32 te zien dat 34,6% van de kinderen met Crisis ook een maatregel Jeugdreclassering heeft, 21,4% heeft Crisis en GGZ. Tabel 33
Meervoudig gebruik van zorgvormen bij jeugdigen met Jeugdzorg Plus binnen J&O in 2010 en 2011
Combinatie van zorgvormen Jeugdzorg Plus en Jeugdbescherming Jeugdzorg Plus en GGZ Jeugdzorg Plus en Jeugdreclassering Jeugdzorg Plus alleen Jeugdzorg Plus en LVB Jeugdzorg Plus en SMW
N
% 151 85 49 10 8 3
87,8 49,4 28,5 5,8 4,7 1,7
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
48 van 63
In tabel 33 is te zien dat van de kinderen met Jeugdzorg Plus 87,8% een jeugdbeschermings- en 28,5% een Jeugdreclasseringsmaatregel hebben. Van de kinderen met Jeugdzorg Plus ontving 49,4% GGZ-zorg.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
49 van 63
5
Verwijzingen naar de geïndiceerde zorg In dit hoofdstuk staat de vierde onderzoeksvraag centraal: ‘’Wie zijn de belangrijkste verwijzers voor de verschillende typen zorg?‘’ Daarbij is met name gekeken naar wat de belangrijkste instroomkanalen zijn via welke jeugdigen instromen in de geïndiceerde jeugdhulp (tweede lijnszorg). Een groot deel van de jongeren met een hulpbehoefte wordt geholpen in de preventieve oftewel eerstelijns jeugdhulp. Een voorbeeld van preventieve jeugdhulp is het Schoolmaatschappelijk Werk (SMW). Een deel van de jongeren kan in de preventieve jeugdhulp echter onvoldoende worden geholpen en wordt daarom doorverwezen naar een zwaardere vorm van zorg, namelijk de geïndiceerde oftewel tweedelijns zorg. Deze vorm van jeugdhulp kan alleen aangewend worden wanneer er sprake is van een doorverwijzing, ook wel een indicatie genoemd. In de Wet op de jeugdzorg is geregeld dat het BJZ indicaties afgeeft voor de geïndiceerde jeugdzorg (zie tabel 34). Voor de GGZ-Zvw geven huisartsen en andere artsen meestal een verwijzing. Voor de AWBZ geven het CIZ en BJZ een indicatie af. Jeugdbescherming en jeugdreclassering worden conform de wet - ingezet op aanwijzing van de rechter. Tabel 34
Overzicht verwijzingen
Zorgtype
Jeugd- & Opvoedhulp Jeugd GGZ (tweedelijn), Zvw Jeugd AWBZ (waaronder LVB)
Belangrijkste aanmelder/verwijzer of indicatiesteller BJZ Huisarts, andere artsen CIZ, BJZ
Een verwijzing wil overigens nog niet zeggen dat de jeugdige ook in zorgterecht is gekomen. Om de onderzoeksvraag te beantwoorden, zijn registratiesystemen van zorgaanbieders in de preventieve en geïndiceerde jeugdhulp geanalyseerd. Hierbij is gekeken naar de uitstroom uit de preventieve zorg en de instroom in de geïndiceerde jeugdhulp. Bij de preventieve jeugdhulp zijn het elektronisch kinddossier (KIDOS) van het CJG, registratiesystemen van het SMW en van MEE geanalyseerd. In deze registratiesystemen van de preventieve zorg is de variabele ‘doorverwijzing’ geanalyseerd. Deze variabele geeft aan naar welke instanties of typen zorg is doorverwezen. In de geïndiceerde zorg zijn de registratiesystemen van BJZ en de jeugd-GGZ geanalyseerd. In deze registratiesystemen is de variabele (‘aanmelder’) geanalyseerd, die aangeeft via welk kanaal de jeugdigen zijn verwezen naar het betreffende type geïndiceerde zorg.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
50 van 63
In de registratiesystemen van MEE en de LVB ontbraken de gegevens over doorverwijzingen (bestand MEE) en de aanmelder (bestand LVB), zodat deze bestanden uiteindelijk niet geanalyseerd zijn. We kunnen dus niets zeggen over de toestroomkanalen naar de LVB of andere AWBZgefinancierde zorg voor jeugd.
5.1
Uitstroom vanuit de preventieve zorg
5.1.1
Verwijzingen door het Centrum voor Jeugd en Gezin Centrum voor Jeugd en Gezin Rijnmond (CJG) biedt opvoedondersteuning, monitort de ontwikkeling van kinderen (d.m.v. de consultatiebureaufunctie en periodieke gezondheidsonderzoeken), het verleent basismedische zorg en voert het Rijksvaccinatieprogramma uit. Deze laatste drie taken zijn jeugdgezondheidszorgtaken. In onderstaande analyse zijn alleen die jeugdigen meegenomen, waarvan bekend is dat zij een doorverwijzing hebben gehad vanuit de jeugdgezondheidszorg van CJG Rijnmond (cliëntregistratiesysteem KIDOS). In tabel 35 is aangegeven naar welke instantie jeugdigen zijn aangemeld of doorverwezen door de jeugdgezondheidszorg. 13% van de jeugdigen is naar meer dan één instantie doorverwezen. Jeugdigen worden het meest doorverwezen naar een medische of paramedische zorgverlener (m.u.v. de huisarts) (44,2%) gevolgd door de huisarts (29,8%). Ook worden jeugdigen vaak binnen het CJG zelf doorverwezen (17,2%), met name naar een CJG-pedagoog. Verwijzing van de jeugdgezondheidszorg naar de geïndiceerde zorg komt niet vaak voor: 1,5% wordt doorverwezen naar een GGZ-instelling of psychologenpraktijk, 1,2% naar het AMK en 0,7% naar BJZ. Een verklaring voor het lage percentage verwijzingen naar de geïndiceerde zorg is dat in KIDOS alleen geregistreerd wordt door JGZ professionals (artsen, verpleegkundigen en doktersassistenten). Bij opvoed- en opgroeiproblemen verwijzen deze in eerste instantie naar een pedagoog, het schoolmaatschappelijk werk, een gezinscoach of een multidisciplinair team. Deze verwijst zo nodig door naar geïndiceerde zorg. Deze laatste verwijzingen worden niet bijgehouden in KIDOS.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
51 van 63
Tabel 35
Overzicht aanmeldingen of verwijzingen door de jeugdgezondheidszorg in 2010-2011, als percentage van het totaal aantal aanmeldingen of verwijzingen
Aanmeldingen of verwijzingen door de jeugdgezondheidszorg naar: Medisch of paramedisch¹ (excl. huisarts) Huisarts CJG totaal, waarvan: CJG pedagoog of opvoedbureau CJG: gezinscoach CJG netwerk CJG overig (waaronder jeugdarts) SMW GGZ-instelling of psychologenpraktijk AMW Onderwijsgerelateerd, o.a. Leerplichtambtenaar, Voor- en Vroegschoolse Educatie. Zorg- en Advies Team AMK BJZ Homestart² Overig Totaal
N
% 8.179 5.513 3.181 1.526 166 92 1.397 291 280 259
44,2 29,8 17,2 8,3 0,9 0,5 7,6 1,6 1,5 1,4
231 225 126 103 96 18.484
1,2 1,2 0,7 0,6 0,5 100
¹ O.a. oogarts, KNO-arts, kinderarts, audiologisch centrum, diëtist, fysiotherapeut ² Homestart is opvoedondersteuning voor ouders van jonge kinderen, door vrijwilligers. Zij bieden de gezinnen ondersteuning, praktische hulp en vriendschappelijk contact.
5.1.2
Verwijzingen door het Schoolmaatschappelijk Werk Het Schoolmaatschappelijk Werk (SMW) heeft een brugfunctie tussen leerling, ouders, school en hulpverleningsinstellingen. Naast hulpverlening heeft de SMW’er de volgende taken: signaleren, consultatie bieden, informatie en advies geven en doorverwijzen. Ruim 30% van de leerlingen is door het SMW naar een andere instantie doorverwezen, 15% is niet doorverwezen en van 54% is onbekend of zij doorverwezen zijn en zo ja, naar welke instantie. Onderstaande gegevens betreffen alleen de 30% van de leerlingen die zijn doorverwezen. In tabel 36 wordt weergeven naar welke instanties jeugdigen van het basisonderwijs door het SMW zijn doorverwezen.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
52 van 63
Tabel 36
Overzicht doorverwijzingen SMW (basisonderwijs) in 2010 en 2011, als percentage van het totaal aantal SMW-trajecten
Doorverwijzing SMW naar: Weer Samen Naar School Preventieve opvoedingsondersteuning¹ GGZ-instelling BJZ AMW AMK Jeugdhulpverlening Huisarts MEE Politie/Justitie Anders Totaal
N
% 533 254 221 176 100 76 54 24 19 10 578 2.045
26,1 12,5 10,8 8,6 4,6 3,7 2,6 1,2 0,9 0,5 28,3 100
¹ O.a. algemene opvoedingsondersteuning, gezinscoach en CJG.
In tabel 36 is te zien dat ruim een kwart van de bekende doorverwijzingen, een verwijzing betreft naar Weer Samen naar School. Doel van het project Weer samen naar school is dat kinderen met gedrags- of leerproblemen de benodigde zorg en begeleiding zo veel mogelijk op de gewone basisschool krijgen. Basisscholen werken hiervoor samen in een samenwerkingsverband. Pas als blijkt dat het op de basisschool toch niet goed lukt, gaan kinderen naar een speciale school voor basisonderwijs. Ook wordt er door het SMW regelmatig doorverwezen naar de tweedelijnszorg: 10,8% van de doorverwijzingen betrof een doorverwijzing naar een GGZ-instelling, 8,6% naar BJZ, en 3,7% naar het AMK.
5.2
Instroom in de geïndiceerde zorg
5.2.1
Aanmeldingen bij Bureau Jeugdzorg (BJZ) In tabel 37 worden de belangrijkste kanalen weergegeven waarlangs jeugdigen worden aangemeld bij BJZ. Uit het overall cliëntenbestand van BJZ blijkt dat aanmelding bij BJZ veelal gebeurt vanuit het gedwongen kader. Verreweg de belangrijkste aanmelder is de kinderrechter (35,0%), gevolgd door de Raad van de Kinderbescherming (15,9%). Andere belangrijke aanmelders zijn Onderwijsvoorzieningen (8,3%), het AMK of Interventieteam Huiselijk Geweld (7,2%) en de politie (7,2%). Slechts 4,3% van de aanmeldingen is via jeugdgezondheidszorg, CJG of Algemeen maatschappelijk werk (AMW). Van 28,9% van de jeugdigen is onbekend langs welk kanaal ze zijn aangemeld bij BJZ (niet opgenomen in de tabel).
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
53 van 63
Tabel 37
Overzicht aanmelders bij BJZ in 2010 en 2011, als percentage van het totaal aantal BJZ-trajecten
Aanmelder bij Bureau Jeugdzorg
N
Kinderrechter Raad voor de Kinderbescherming Onderwijsvoorziening¹ AMK of Interventieteam Huiselijk Geweld Politie GGZ-instelling MEE BJZ elders of voorpostfunctionaris CJG AMW Jeugdgezondheidszorg Huisarts Op eigen initiatief cliënt Familie of vrienden Ziekenhuis (bijv. kinderarts) Overige beroepsmatige verwijzers² Totaal
4.819 2.189 1.139 992 818 695 292 243 235 208 146 138 131 131 124 1.479 13.779
% 35,0 15,9 8,3 7,2 5,9 5,0 2,1 1,8 1,7 1,5 1,1 1,0 1,0 1,0 0,9 10,7 100
¹ O.a. SMW, onderwijs anders, Onderwijsvoorziening, LCL-er/IB-er, Onderwijsdiensten anders, Onderwijsbegeleidingsdienst, Directie school, Schooluitval/-verzuimproject (OOVR). ² O.a. BBD, Gezondheidszorg overig, Jeugdzorg overig, Hulp/dienstverlening overig, Zorgaanbieder, Jeugdbescherming, Drugshulpverlening, Centrum voor Dienstverlening, DOSA/GOSA, L.T.H.G., Leerplichtambtenaar, Jeugdplein Pak je Kans.
5.2.2
Aanmeldingen bij de jeugd-GGZ In tabel 38 worden de belangrijkste kanalen weergegeven waarlangs jeugdigen worden aangemeld bij jeugd-GGZ. Verreweg het belangrijkste kanaal waarlangs jeugdigen worden aangemeld bij de jeugd-GGZ is de huisarts (48,4%), op afstand gevolgd door het ziekenhuis (17,0%) en een (andere) GGZ-instelling (10,2%). Van 46,7% van de jeugdigen is niet bekend langs welk kanaal ze zijn aangemeld bij de jeugd-GGZ (niet opgenomen in de tabel).
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
54 van 63
Tabel 38
Overzicht aanmelders bij de jeugd-GGZ (Zorgverzekeringswet)in 2010 en 2011, als percentage van het totaal aantal jeugd-GGZ trajecten
Aanmelder bij de jeugd-GGZ Huisarts Ziekenhuis GGZ-instelling BJZ Eigen initiatief van de cliënt Preventieve instelling (o.a. AMW, CJG, GGD, MEE) School Justitie/Politie/Rechterlijke Machtiging/Reclassering/Raad voor de Kinderbescherming Vrijgevestigde aanbieders Directe omgeving cliënt (familie e.d.) Medisch Kinderdagverblijf/Medisch Kindertehuis/Boddaertcentrum Overige maatschappelijke zorg/opvang CIZ Instelling voor Verstandelijk Gehandicapten Jeugdzorg Overig Totaal
N
% 4.760 1.675 1.003 776 274 155 91 58
48,4 17,0 10,2 7,9 2,8 1,6 0,9 0,6
35 33 25
0,4 0,3 0,3
16 11 9 7 915 9.843
0,2 0,1 0,1 0,1 9,3 100
Overigens bieden de jeugd-GGZ instellingen die cliëntgegevens hebben geleverd zorg aan 54% van het totaal aantal jeugd-GGZ cliënten afkomstig uit de regio Rotterdam-Rijnmond. Van instellingen met een hoofdvestiging buiten de regio en de vrijgevestigde aanbieders waren merendeels geen gegevens beschikbaar. Het is mogelijk dat de aanmelding daar anders verloopt. Daarover was echter geen informatie voorhanden. Vanwege het ontbreken van gegevens over doorverwijzingen en aanmeldingen is het niet mogelijk om iets te zeggen over de toestroomkanalen naar de LVB- of andere AWBZ-gefinancierde zorg voor jeugd.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
55 van 63
6
Conclusies
6.1
Veranderingen in zorggebruik De ontwikkeling in zorggebruik is vergeleken met de demografische ontwikkeling van de populatie jeugdigen in de leeftijd van 0 t/m 17 jaar en van 0 t/m 22 jaar. Hierbij is gekeken naar de groei in aantallen van het aantal jeugdigen en naar enkele factoren die een rol spelen bij zorggebruik, zoals percentage en aantal eenoudergezinnen, percentage en aantal niet-westerse allochtonen en het percentage en aantal huishoudens met een laag inkomen. Het aantal jeugdigen van 0 t/m 17 jaar in de regio Rotterdam-Rijnmond is van 2006 tot 2012 toegenomen van 247.234 naar 256.569 (3,8%), het aantal jeugdigen van 0 t/m 22 jaar is toegenomen van 321.406 tot 338.057 jeugdigen (5,2%). De factoren die een rol spelen bij zorggebruik (eenoudergezin, niet-westerse allochtoon en huishoudens met een laag inkomen) zijn in verhouding tot de bevolking niet veel toegenomen in de periode van 2006 tot 2011, maar in absolute aantallen is er wel sprake van een (lichte) toename. Een analyse van de ontwikkeling in zorggebruik van 2006 tot 2011 laat het volgende zien. Het gebruik van Jeugd- en Opvoedhulp (J&O) lijkt sterk toegenomen van 2006 tot 2011. Op basis van demografische cijfers en risicofactoren kan een lichte stijging in het gebruik van J&O verwacht worden. Bij een verdere onderverdeling van J&O valt vooral de sterke toename bij ambulante hulp en pleegzorg op, en de afname bij residentiële zorg. Deze veranderingen worden echter grotendeels verklaard door een andere wijze van registratie in 2006/2007. Daarnaast is een toename in het gebruik van J&O te verklaren vanuit sturing vanuit de overheid. Een klein deel van de toename kan verklaard worden uit het ontbreken van de cijfers van de gemeente Goeree-Overflakkee in 2006/2007. Wat betreft jeugdbescherming lijkt het aantal jeugdigen met een Ondertoezichtstelling (OTS) toegenomen, met een sterke stijging van 2006 naar 2007. Het aantal jeugdigen met een Voogdijmaatregel lijkt afgenomen. Het aantal jeugdigen met jeugdreclassering is gelijk gebleven. Het aantal onderzoeken van het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) lijkt eerst toegenomen (tussen 2006 en 2007) en daarna weer afgenomen. Op basis van demografische veranderingen is er een kleine toename te verwachten in het gebruik van jeugdbescherming en het aantal AMK-onderzoeken. Intensivering in het kader van bepaalde programma’s zoals Ieder Kind Wint en gedrag van hulpverleners, naar aanleiding van aanpassing van protocollen na incidenten (zoals het Maasmeisje in 2007), kunnen ook een verklaring bieden. Na de evaluatie van de jeugdzorg zijn er in 2006 maatregelen genomen voor meer alertheid op huiselijk geweld, hetgeen ook mogelijk een verklaring biedt. Bij de jeugd-GGZ van 2006 tot 2011 is een sterke stijging te zien. Op basis van demografische cijfers kan een lichte stijging in het gebruik van jeugd-GGZ verwacht worden door een toename van het aantal eenoudergezinnen en een toename van het aantal westerse jeugdigen.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
56 van 63
Daarnaast kan ook een toename van jeugd-GGZ verwacht worden door sturing vanuit de overheid, met name de overheveling in 2008 van de geneeskundige GGZ van de AWBZ naar de Zorgverzekeringswet (Zvw). Bij jeugdigen met zorg voor licht verstandelijk beperkten (LVB) lijkt een daling te zien van 2006 tot 2011. Op basis van demografische cijfers en risicofactoren kan bij LVB een lichte stijging in het gebruik worden verwacht. In de jaren 2006 t/m 2011 zijn geen sturingsmaatregelen genomen die van invloed kunnen zijn geweest op veranderingen in het gebruik van LVB-zorg. Deze gegevens zijn echter gebaseerd op de gegevens van één zorgaanbieder, zodat dit ook een reflectie kan zijn van het marktaandeel van deze aanbieder. Het kan ook deels met de manier van registreren te maken hebben. Conclusie is dat er vooral een groei van het jeugdhulpgebruik lijkt te zijn in de regio bij J&O, OTS en jeugd-GGZ in de periode 2006-2011. Bij LVB en Voogdij is er een afname te zien. Deze ontwikkelingen zijn sterker dan op basis van demografische kenmerken en risicofactoren te verklaren zijn. Beleidsontwikkelingen en veranderingen in budgetten lijken ook een belangrijke factor in de toename van het zorggebruik. Wel is het zo dat een vergelijking van de gegevens uit het huidige met het voorgaande vraagontwikkelingsonderzoek allerlei haken en ogen kent, waardoor deze slechts in beperkte mate is te maken. Het huidige vraagontwikkelingsonderzoek levert het meest complete beeld op. Een toename in zorggebruik in de regio komt overeen met landelijk onderzoek. Uit recent onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) (november 2013, Groeit de jeugdzorg?) blijkt landelijk een groei van het beroep op jeugdzorg in de periode 2001-2011, vooral van ambulante J&O en jeugd-GGZ. Een vergelijking van de groeipercentages van het jeugdhulpgebruik in de regio Rotterdam-Rijnmond met de landelijke groeipercentages over dezelfde periode vergeleken, levert het volgende op. Het laat zien dat het patroon bij J&O in de regio grillig is en niet te vergelijken met het landelijke patroon. Dit kan echter met de registratie te maken hebben. Over het algemeen stijgt in de regio en landelijk het gebruik van ambulante J&O in de periode 2006-2011. Wat verder opvalt, is dat het gebruik van residentiële J&O in de regio stijgt van 2010 naar 2011, terwijl dit landelijk daalt. Daarnaast laten de volgende zorgvormen hetzelfde beeld zien in de regio als landelijk: Jeugdzorg Plus (2006-2007 stijging, 2010-2011 daling), jeugdbescherming (stijging in 2006-2007, daling in 2010, stijging in 2011), jeugd-GGZ (stijging van 2006-2011) en jeugd-LVB (stijging 2006-2007, daling 2010-2011). Het SCP kon de overall groeitrends van 2006 tot 2011 niet verklaren uit de groei van de bevolking en de ontwikkeling van risicokenmerken van de bevolking. Het SCP vermoedt dat de groei vooral te maken heeft met maatschappelijke ontwikkelingen, beleids- en aanbodsfactoren. Voor de periode van 2012 t/m 2017 schat het SCP de gemiddelde groei van het jeugdzorggebruik op 2,2% per jaar. Hierbij is geen rekening gehouden met de eventuele effecten van de decentralisatie van de jeugdzorg.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
57 van 63
6.2
Problematiek van jeugdigen in zorg Jeugdhulpinstellingen, zowel preventieve als geïndiceerde, houden de aard en ernst van de problematiek van jeugdigen in zorg in eerste instantie bij in individuele dossiers. Diagnostiek is onderdeel van dit proces. Niet alle organisaties hebben de gewoonte om type problematiek vast te leggen in een gestandaardiseerd registratiesysteem. Hiervoor dragen zij verschillende redenen aan, zoals definitiekwesties en tijdgebrek. Ook speelt mee dat de subsidiegever dit vanuit de landelijke wet- en regelgeving op dit moment niet expliciet verlangt. Van het type problematiek worden verschillende indelingen gebruikt. De jeugd-GGZ houdt type problematiek het meest consequent bij, op basis van de DSM-indeling. Bij de preventieve vormen van zorg is er een redelijk beeld van type problematiek aanwezig, al wordt dit niet door elke zorgaanbieder even systematisch en volledig geregistreerd. Met name bij de Jongerentrajecten (20% geregistreerd) en Gezinscoaching (37% geregistreerd) is de registratie onvolledig. Inmiddels ligt dit voor Gezinscoaching waarschijnlijk hoger, omdat in het project Monitoring en Effectonderzoek Gezinsinterventies sinds 2011 veel aandacht is voor goede registratie van problematiek. Het type problemen dat het meest genoemd wordt, zijn: opvoedings- en gezinsproblemen, emotionele en cognitieve problemen (vooral bij het Schoolmaatschappelijk Werk), gedragsproblemen, overlast en contact met politie/justitie, schoolproblemen, problemen met huisvesting (vooral bij Gezinscoaching) en geen dagbesteding, school of werk. Voor de grootste groep zorggebruikers (jeugd-GGZ) is van ongeveer de helft van de cliënten bekend om welk type problemen het gaat. Aandachtstekort- en gedragsstoornissen en autismestoornissen zijn de meest voorkomende problemen (ongeveer 45% van alle problemen). Het gaat daarbij alleen om tweedelijns zorg. Bij de overige jeugd-GGZ cliënten, die in zorg zijn bij aanbieders buiten de regio of bij vrijgevestigde aanbieders ontbreken gegevens. Het is goed mogelijk dat zij voor andere problemen in zorg zijn, dan de cliënten van de grote instellingen in de regio. De resultaten wat betreft type problematiek kunnen dan ook niet worden gegeneraliseerd naar alle jeugd-GGZ cliënten. Over het type problematiek waarvoor kinderen bij Bureau Jeugdzorg (BJZ) komen (Toegang) en bij J&O is, op basis van wat er beschikbaar is uit de beschikbare geautomatiseerde registraties, weinig bekend. In Utrecht en Haaglanden zijn onderzoeken gedaan, maar deze voegen niet veel toe. Bij autochtone cliënten bij BJZ Utrecht is bekend dat het om vaak om (enkelvoudige) kindproblematiek gaat. Bij allochtone cliënten gaat het vaker om meervoudige en multiproblematiek. Over ambulante jeugdhulp, de grootste groep onder gebruikers van J&O, is niets bekend. Alleen is er bij cliënten in dagbehandeling en residentiële opvang wat doelgroeponderzoek gedaan door een enkele aanbieder in de regio. Bij de relatief kleine groep cliënten van de Jeugdzorg Plus is redelijk bekend wat het type problematiek is. Vooral agressieproblematiek, LVB problematiek en zedenproblematiek komen hier het meeste voor. Bij de AWBZ-zorg is informatie aanwezig over de grondslag van indicaties, maar specifieke problematiek voor zorggebruik is onbekend.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
58 van 63
Al met al is er bij de grootste groepen geïndiceerde zorggebruikers, namelijk de jeugd-GGZ en de ambulante J&O, wat type problematiek betreft het beeld ofwel incompleet ofwel afwezig. De gegevens over een aantal specifieke cliëntgroepen (crisis, Jeugdzorg Plus) voegt wel iets toe, maar het gaat om relatief kleine groepen cliënten. De regio staat hierin overigens niet alleen. Ook landelijk ontbreekt het beeld over type problematiek in de J&O. De decentralisatie biedt de kans om in de toekomst wel de problematiek vast te leggen.
6.3
Stapeling van zorg Om inzicht te verkrijgen in stapeling van zorg is op detailniveau geanalyseerd welke jeugdhulp cliënten hebben ontvangen in 2010 en 2011. Het gaat hierbij zowel om volgtijdelijke (na elkaar in de tijd) als om gelijktijdige zorg (zorg tegelijkertijd). Eerst zijn de combinaties van de verschillende zorgvormen van J&O geanalyseerd (op basis van BKE’s), vervolgens de combinaties van J&O met overige geïndiceerde zorg en Schoolmaatschappelijk werk (SMW). Binnen de J&O ontvangt ruim de helft van de cliënten (53%) één zorgvorm, 35% ontvangt twee zorgvormen en 10% maakt gebruik van drie zorgvormen. De meeste kinderen in 2010 en 2011 hebben alleen Jeugdhulp Individueel (41%). De combinatie Jeugdhulp Individueel en Pleegzorg komt het vaakst voor, namelijk bij 17% van de kinderen, gevolgd door Jeugdhulp Individueel en Dagbehandeling (12%) en Jeugdhulp Individueel en Residentiële zorg (12%). Jeugdhulp Groep komt vrijwel alleen in combinatie voor met andere zorgvormen. Residentiële zorg en dagbehandeling worden ook grotendeels (meer dan 80%) in combinatie met andere zorgvormen van J&O aangeboden. Wat betreft combinaties met andere vormen van geïndiceerde zorg is het beeld dat alle vormen van J&O regelmatig samen gaan met jeugd-GGZ (21-49% van de cliënten), zie tabel 39. Met name jeugdigen met Jeugdhulp Groep (41%), Dagbehandeling (40%) en Jeugdzorg Plus (49%) ontvangen vaak ook GGZ. De residentiële zorg (51%) en de Jeugdzorg Plus (88%) gaan vaak samen met een maatregel voor jeugdbescherming.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
59 van 63
Tabel 39
Combinaties van zorg met J&O
Cliënten met Jeugdhulp Individueel Cliënten met Jeugdhulp Groep Cliënten met Dagbehandeling Cliënten met Residentiële zorg Cliënten met Crisis Cliënten met Jeugdzorg Plus
6.4
Meest voorkomende combinaties 29% ontving ook GGZ-zorg 24% heeft een maatregel Jeugdbescherming 41% ontving ook GGZ-zorg 37% heeft een maatregel Jeugdbescherming 40% ontving ook GGZ-zorg 15% heeft een maatregel Jeugdbescherming 34% ontving ook GGZ-zorg 51% heeft een maatregel Jeugdbescherming 21% ontving ook GGZ-zorg 35% heeft een maatregel Jeugdbescherming 49% ontving ook GGZ-zorg 88% heeft een maatregel Jeugdbescherming 29% heeft een maatregel jeugdreclassering
Verwijzingen naar de geïndiceerde zorg Om de onderzoeksvraag te beantwoorden zijn registratiesystemen van zorgaanbieders in de preventieve en geïndiceerde jeugdzorg geanalyseerd. Hierbij is gekeken naar de uitstroom uit de preventieve zorg en de instroom in de geïndiceerde jeugdzorg. Wat betreft de uitstroom uit de preventieve zorg, is eerst de jeugdgezondheidszorg geanalyseerd. Vanuit de jeugdgezondheidszorg worden jeugdigen het meest doorverwezen naar een medische of paramedische zorgverlener (m.u.v. de huisarts) (44,2%) gevolgd door de huisarts (29,8%). Ook worden jeugdigen vaak binnen het CJG zelf doorverwezen (17,2%), met name naar een CJG-pedagoog. Verwijzing vanuit de jeugdgezondheidszorg naar de geïndiceerde zorg komt niet vaak voor: 1,5% wordt doorverwezen naar een GGZ-instelling of psychologenpraktijk, 1,2% naar het AMK en 0,7% naar BJZ. Bij opvoed- en opgroeiproblemen worden jeugdigen vanuit de jeugdgezondheidszorg eerst naar een pedagoog, opvoedbureau of gezinscoach van het CJG doorverwezen. Ze komen daarna pas in de geïndiceerde zorg terecht, als dit nodig is. Bij het SMW (basisonderwijs) betreffen doorverwijzingen vooral ‘Weer Samen naar School’ (26% van de verwijzingen). Doel hiervan is om kinderen met gedrags- of leerproblemen met de benodigde zorg en begeleiding zo veel mogelijk op de gewone basisschool te houden. Bij 12,5% van de verwijzingen gaat het om preventieve opvoedondersteuning. Ook wordt er door het SMW regelmatig doorverwezen naar de tweedelijnszorg: 10,8% van de doorverwijzingen betrof een doorverwijzing naar een GGZ-instelling, 8,6% naar BJZ, en 3,7% naar het AMK. Wat betreft instroom in de geïndiceerde zorg zijn eerst de bestanden van BJZ geanalyseerd. Aanmelding bij BJZ gebeurt veelal vanuit het gedwongen kader. Verreweg de belangrijkste aanmelder is de kinderrechter (35,0%), gevolgd door de Raad van de Kinderbescherming (15,9%).
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
60 van 63
Andere belangrijke aanmelders zijn Onderwijsvoorzieningen (8,3%), het AMK of Interventieteam Huiselijk Geweld (7,2%) en de politie (7,2%). Slechts 4,3% van de aanmeldingen is via jeugdgezondheidszorg, CJG of AMW. De jeugd-GGZ geeft een heel ander beeld. Verreweg het belangrijkste kanaal waarlangs jeugdigen worden aangemeld bij de jeugd-GGZ is de huisarts (48,4%), op afstand gevolgd door het ziekenhuis (17,0% ) en een (andere) GGZ-instelling (10,2%). In de registratiesystemen van de LVB-aanbieder ontbraken gegevens over de aanmelder. Over verwijzingen naar de LVB-zorg of de AWBZ-zorg voor jeugd in brede zin is dus niets bekend De conclusie is dat er weinig vanuit de jeugdgezondheidszorg naar de tweede lijn wordt verwezen en ook weinig vanuit het CJG in brede zin. Vanuit het SMW gebeurt dit meer. Bij BJZ komt 65% van de aanmeldingen via het gedwongen kader, AMK of politie binnen. Bij de GGZ stroomt 65% van de aanmeldingen via de gezondheidszorg in (huisarts, ziekenhuizen). Doorverwijzing vanuit de preventieve jeugdhulp naar andere vormen van hulp en aanmelding vanuit de geïndiceerde jeugdhulp worden vaak niet goed geregistreerd. Zo is bij SMW bij 54% van de cliënten onbekend of ze zijn doorverwezen. Bij BJZ is bij 29% van de cliënten onbekend hoe ze zijn aangemeld. Bij de jeugd-GGZ is dit percentage zelfs 47%.
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
61 van 63
Bijlage 1 Type problematiek jeugd-GGZ gemeente Rotterdam, naar deelgemeente
Tabel I
Aantal 0- t/m 17-jarigen die gebruik maakten van jeugd-GGZ (Zvw) naar type problematiek, in 2010 en 2011, gemeente Rotterdam, naar deelgemeente*
Deelgemeente Charlois Delfshaven Feijenoord Hillegersbrg-Schiebr. Hoek van Holland Hoogvliet IJsselmonde Kralingen-Crooswijk Noord Overschie Pernis Prins Alexander Rozenburg Stadscentrum Totaal Rotterdam
Aandachts -tekort- en gedrag
Autisme spectrum stoornis
N 139 231 184 115 73 99 153 90 97 53 15 261 22 59 3.812
N
% 27 30 32 26 46 25 27 27 24 30 35 30 28 28 30
68 65 44 74 22 46 63 31 42 28 5 220 5 20 1.891
% 13 9 8 17 14 12 11 9 10 16 12 25 6 10 15
Overige stoornissen in de kindertijd N % 54 10 85 11 46 8 71 16 17 11 84 21 61 11 54 16 79 19 27 15 5 12 115 13 26 33 34 16 1.784 14
Depres-sie
N 16 24 6 9 <5 7 13 11 6 <5 <5 22 <5 9 300
Angst
%
N 3 3 1 2 1 2 2 3 1 1 5 2 3 4 2
Aanpassingsstoornis
%
13 64 41 23 6 23 36 20 21 16 <5 41 6 15 780
*Exclusief Erasmus MC
N 2 8 7 5 4 6 6 6 5 9 7 5 8 7 6
30 64 44 25 7 10 28 17 29 6 <5 41 <5 17 674
% 6 8 8 6 4 3 5 5 7 3 5 5 1 8 5
Andere aandoeningen en problemen N % 78 15 54 7 59 10 28 6 8 5 28 7 59 10 31 9 17 4 6 3 6 14 61 7 <5 4 11 5 911 7
Overig
N 109 140 118 75 17 83 132 61 78 29 5 98 14 37 996
Onbekend
%
N 3 5 4 3 4 4 3 5 10 7 0 3 1 3 4
14 35 25 14 6 14 19 15 39 12 0 24 <5 6 467
% 21 18 21 17 11 21 23 18 19 16 12 11 18 18 18
Bron: Gegevens deelnemende instellingen
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
62 van 63
Bijlage 2 Stroomschema bekostigingssystematiek geïndiceerde jeugdzorg
Uit Integraal instructiedocument invoering uniforme bekostigingseenheden, Deloitte, juni 2008
Vraagontwikkelingsonderzoek
Datum
Pagina
Ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen
januari 2014
63 van 63
Colofon Tekst: J ustine Anschutz, Lenette Rietveld, Cathelijne Mieloo, Annelies van den Einde-Bus. Januari 2014
Gemeente Rotterdam Afd. Onderzoek en Business Intelligence/ Rotterdamse Service Organisatie www.rotterdam.nl/nieuwjeugdstelsel
Decentralisatie van de jeugdzorg
2
Aan de leden van de gemeenteraden in de regio Rotterdam-Rijnmond
Inlichtingen: Jonathan Houtman:
[email protected] Rian Smit:
[email protected] Betreft: Vraagontwikkelingsonderzoeken Datum: 30 januari 2014
Geachte leden van de gemeenteraad, Met het oog op de decentralisatie van de jeugdzorg hebben gemeenten in de regio RotterdamRijnmond opdracht gegeven tot een aantal onderzoeken naar het huidige zorggebruik van jeugdigen (0 tot 23 jaar). In maart en april 2013 zijn hierover de Startfoto Rotterdam en de 1 Startfoto van de regio Rotterdam-Rijnmond gepubliceerd . Deze gaven inzicht in het zorggebruik en de zorgkosten van zowel preventieve als geïndiceerde jeugdhulp. Na de Startfoto is een verdiepend vraagontwikkelingsonderzoek uitgevoerd dat bestaat uit vier onderdelen: • Verdiepend onderzoek naar jeugd-GGZ, ABWZ-gefinancierde zorg voor jeugd, forensische psychiatrie en Advies- en Meldpunt Kindermishandeling • Verdiepend onderzoek naar risicofactoren en zorggebruik • Verdiepend onderzoek naar duur, kosten en combinaties van zorg • Verdiepend onderzoek naar ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen De verdiepende onderzoeken zijn bedoeld ter ondersteuning van het beleid t.a.v. het landelijke 2 ramings- en verdeelmodel van jeugdhulpmiddelen , de gemeentelijke en regionale inrichting van het nieuwe jeugdstelsel en de zorginkoop. Het eerste onderzoek (Verdiepend onderzoek naar jeugd-GGZ, ABWZ-gefinancierde zorg voor jeugd, forensische psychiatrie en AMK) is reeds in de tweede helft van 2013 aan u gepresenteerd. Deze brief concentreert zich op de laatste drie onderzoeken. Gegevensverzameling De gegevens die gebruikt zijn in de vier onderzoeken betreffen: • versleutelde cliëntgegevens van instellingen die preventieve jeugdhulp (o.a. jongerentrajecten en schoolmaatschappelijk werk) en geïndiceerde jeugdhulp aanbieden
1
Zie rapport ‘’Startfoto regio Rotterdam-Rijnmond, zorggebruik en zorgkosten van de jeugd in 2010 en 2011’’, 2013 en ‘’Startfoto Rotterdam, zorggebruik en zorgkosten van de jeugd in 2010 en 2011’’, 2013. 2
In opdracht van VWS heeft het SCP in 2007 een ramings- en verdeelmodel gemaakt over de verwachte ontwikkelingen in het gebruik van de jeugdhulp en de verdeling van middelen over de regio’s (SCP, 2009). In 2012/2013 werkt het SCP samen met Cebeon aan een nieuwe versie.
blad: 2/10
• • • • • •
(Jeugd- en Opvoedhulp, Jeugdbescherming, Jeugdreclassering, Jeugdzorg Plus, jeugdGGZ en jeugd-LVB zorg3), uit 2010 en 2011. declaratiegegevens over de jeugd-GGZ en AWBZ-gefinancierde jeugdzorg van Vektis en van APE/College voor Zorgverzekeraars rapportages van het Centrum Indicatiestelling Zorg (indicaties ABWZ zorg) kwalitatieve informatie verstrekt door zorgaanbieders informatie uit literatuuronderzoek gegevens van bevolkingskenmerken via het CBS op wijkniveau en versleutelde GBA gegevens van de gemeente Rotterdam op wijk- en individueel niveau versleutelde cliëntgegevens van het vraagontwikkelingsonderzoek uit 2008 (uitgevoerd door B&A Consulting)
Hieronder zullen de resultaten en conclusies van de drie onderzoeken kort worden beschreven.
Verdiepend onderzoek naar risicofactoren voor zorggebruik In dit onderzoek is de relatie van het jeugdhulpgebruik en de kosten van jeugdhulp met vijf risicofactoren uit het oude verdeelmodel van de provinciaal gefinancierde jeugdzorg geanalyseerd. Jeugdhulp betreft alle vormen van jeugdhulp die gedecentraliseerd worden: Jeugd- en Opvoedhulp, jeugdbescherming, jeugdreclassering, jeugd-GGZ en ABWZgefinancierde zorg voor jeugd. De vijf risicofactoren zijn geslacht (jongens), jeugdigen met laag opleidingsniveau, jeugdigen uit eenoudergezinnen, niet-westerse herkomst en jeugdigen uit gezinnen met een laag inkomen. Het verband tussen risicofactoren en jeugdhulpgebruik is op twee manieren geanalyseerd: postcode-4 niveau (alleen de cijfers van de postcode, niet de letters) en op kindniveau. Dat wil zeggen dat er bijvoorbeeld gekeken is of in wijken met veel eenoudergezinnen er veel jeugdhulpgebruik voorkomt (postcode-4 niveau). De kinderen uit deze eenoudergezinnen hoeven dan niet per se in zorg te zijn. Daarnaast is er gekeken of kinderen die jeugdhulp gebruiken vaak uit eenoudergezinnen afkomstig zijn (kindniveau). Uit de analyses bleek dat de vijf risicofactoren van het SCP nog steeds relevant lijken, ook voor het nieuwe Verdeelmodel voor jeugdhulp. Uit dit verdiepend onderzoek blijken deze risicofactoren een groot deel van het gebruik van jeugdhulp en zorgkosten op postcode-4 niveau te kunnen voorspellen. De risicofactoren eenoudergezin en niet-westers allochtone herkomst lijken de belangrijkste factoren die – op wijkniveau- jeugdhulpgebruik en jeugdhulpkosten verklaren en voorspellen. Wel is er een verschil tussen de verschillende vormen van jeugdhulp. Zo hangt een hoog percentage niet-westers allochtone jeugdigen in een wijk samen met een hoog aantal jongeren met een jeugdreclasseringsmaatregel, maar met een laag gebruik van jeugd-GGZ. Ook voor andere vormen van jeugdhulp is de samenhang met risicofactoren verschillend. Naast de analyses op postcode-4 niveau is ook op kindniveau bekeken of kinderen met een bepaalde achtergrondkenmerken meer kans hadden om in zorg terecht te komen, zie Tabel 1.
3 In de nieuwe Jeudgwet is vermeld dat de hele AWBZ-gefinancierde zorg voor jeugd gedecentraliseerd wordt naar de gemeenten. Ten tijde van de gegevensverzameling voor dit onderzoek betrof het nog slechts de jeugd-LVB zorg. Vandaar gegevens op cliëntniveau alleen van de jeugd-LVB zorg zijn verzameld.
blad: 3/10
Tabel 1
Risicofactoren en de kans op jeugdhulpgebruik per type zorg, op kindniveau, gemeente Rotterdam Kans op jeugdhulpgebruik (odds ratio’s) Risicofactor Jeugd- en JeugdJeugdJeugdOpvoedhulp bescherming reclassering GGZ – Jongen 1,28 3,21 1,64 Niet-westers allochtoon 1,29 1,85 ,65 Eenoudergezin 2,34 2,48 1,80 1,73 Kind met laag 2,64 2,00 6,11 1,73 opleidingsniveau – Woning met lage WOZ 1,39 1,33 1,57 waarde – Geeft aan dat er geen significante relatie is, bij p<0.05. Als de odds ratio 1 is, betekent dit dat er geen relatie is. Als de odds ratio groter dan 1 is, betekent dit dat er een grotere kans op jeugdhulp is bij de groep met deze risicofactor. Als de odds ratio kleiner dan 1 is, betekent dit dat er een kleinere kans op jeugdhulp is bij de groep met deze risicofactor.
Tabel 1 laat zien dat de vijf risicofactoren over het algemeen een grotere kans op jeugdhulpgebruik geven (bij waarden groter dan 1). Een kind uit een eenoudergezin heeft bijvoorbeeld ruim twee keer zoveel kans om in Jeugd- en Opvoedhulp terecht te komen dan een kind uit een gezin met twee ouders. Jeugdigen met een lage opleiding hebben veel meer kans om in alle vormen van jeugdhulp terecht te komen dan jeugdigen met een hoge opleiding. Dit geldt zeer sterk voor de jeugdreclassering en voor de jeugd-LVB (zes keer meer kans). De tabel laat ook zien dat niet-westers allochtone jeugdigen een kleinere kans hebben dan autochtone jeugdigen om in jeugd-GGZ terecht te komen (waarde kleiner dan 1). Kinderen uit gezinnen met meer risicofactoren hebben over het algemeen meer problemen wat kan leiden tot een hoger zorggebruik. De vraag is of deze risicofactoren elkaar ook versterken, zodat het gezamenlijk effect groter is, oftewel één plus één is drie. Dit wordt ook wel exponentiële cumulatie genoemd. Uit het onderzoek blijkt dat cumulatie van risicofactoren alleen op kindniveau van belang is. Bij 4 of 5 risicofactoren loopt het percentage kinderen dat jeugdhulp gebruikt sterk op en ook de kans om in jeugdhulp terecht te komen wordt groter. Op wijkniveau (postcode-4) is dit cumulatie-effect echter niet duidelijk terug te zien. Dus bij veel eenoudergezinnen, veel jongens en veel lage inkomens in een wijk is er wel meer jeugdhulpgebruik (1+1=2) in die wijken, maar niet exponentieel meer (1+1=3). Cumulatie van risicofactoren hoeft dan ook niet additioneel te worden meegewogen in het nieuwe landelijke Verdeelmodel voor jeugdhulp. Een belangrijke uitkomst van het onderzoek is dat niet westerse allochtone herkomst een negatief verband heeft met vrijwel alle vormen van jeugdhulpgebruik (met uitzondering van jeugdbescherming en jeugdreclassering) op wijkniveau. Op kindniveau is er bij jeugd-GGZ een negatief verband. Toch rapporteren deze ouders in ander onderzoek wel meer emotionele en gedragsproblemen. Uit literatuur is bekend dat veel niet-westers allochtone ouders een latente zorgvraag hebben, maar barrières ervaren in het vragen om hulp, vooral bij de jeugd-GGZ. In sommige gevallen komen jongeren en gezinnen pas in aanraking met hulp als gedrag al uit de hand gelopen is. Dit is onder meer terug te zien in de hogere kans van niet-westers allochtone jeugdigen op een maatregel voor jeugdbescherming en jeugdreclassering. De verwachting is dat door vroegtijdiger inzet en meer laagdrempelige hulp het jeugdhulpgebruik door niet-westers allochtone gezinnen zal toenemen. Het is belangrijk dat gemeenten hier in hun beleid rekening mee houden. Ook bij het landelijke verdeelmodel moet
LVB 1,60 –
1,86 6,16 –
blad: 4/10
niet alleen rekening worden gehouden met risicofactoren die samenhangen met zorggebruik, maar ook met risicofactoren van zorgbehoefte. Wat betreft de inrichting van het nieuwe stelsel kunnen de gemeenten de uitkomsten van dit onderzoek gebruiken voor de verdeling van de jeugdhulpbudgetten over wijken. Het is van belang dat de gemeenten in hun preventiebeleid rekening houden met doelgroepen die bepaalde typen zware zorg veel gebruiken, zodat via preventieve jeugdhulp een deel van de problematiek kan worden opgevangen. Speciale aandacht is daarbij gewenst voor eenoudergezinnen, gezinnen met lage inkomens, niet-westers allochtone gezinnen en specifieke problematiek van laagopgeleide jongeren en jongens in het algemeen. De uitkomsten van dit onderzoek naar risicofactoren en zorggebruik zijn besproken met het SCP en Cebeon die in opdracht van het ministerie van VWS werken aan het nieuwe landelijke verdeelmodel.
Verdiepend onderzoek naar duur, kosten en combinaties van zorg Dit verdiepend onderzoek gaat over de gemiddelde duur van jeugdhulptrajecten, de gemiddelde kosten per cliënt, meervoudig zorggebruik (verschillende typen zorg in hetzelfde jaar) en herhaald zorggebruik (bij kinderen die in 2006 in zorg waren is bekeken of deze in 2010/2011 nog steeds/weer in zorg waren). Voor bepaalde onderdelen was er te weinig informatie voorhanden om een goede analyse te kunnen maken. Dit geldt met name voor de AWBZ-gefinancierde jeugdhulp. Gemiddelde duur van trajecten De gemiddelde duur van jeugdhulptrajecten verschilt sterk tussen de verschillende typen jeugdhulp. Bij de preventieve zorg is de gemiddelde duur het langst voor trajecten SociaalMedische Indicatie Kinderopvang (SMIK) (11 maanden) en schoolmaatschappelijk werk (SMW) (7,5 maand). De jongerentrajecten duren het kortst (3 maanden). Bij SMW heeft de duur met de doorlooptijd te maken, bij SMIK met de duur van de indicatie die maximaal één jaar is. De gemiddelde duur bij de geïndiceerde jeugdhulp ligt tussen 7 maanden en 6 jaar (uitgezonderd crisisopvang). Bij Jeugd- en Opvoedhulp loopt de duur uiteen van 9 maanden (ambulante jeugdhulp) tot 15 maanden (pleegzorg). Trajecten in de gedwongen jeugdzorg duren het langst (OTS 3 jaar, Voogdij 6 jaar), gevolgd door trajecten voor jeugdigen met een licht verstandelijke beperking (2-2,5 jaar). De gemiddelde kosten van de jeugdhulp De gemiddelde kosten zijn alleen berekend voor de geïndiceerde jeugdhulp. Voor de preventieve jeugdhulp was dit niet mogelijk, omdat de financiering vaak via een lump sum of door middel van capaciteitsfinanciering plaatsvindt.
blad: 5/10
Tabel 2
Aantal jeugdigen in zorg, gemiddelde trajectduur en gemiddelde kosten per jeugdige in zorg voor de regio Rotterdam-Rijnmond, uitgesplitst naar type jeugdhulp, in 2011 Type jeugdhulp Aantal Gem. duur Gem. jeugdigen in per traject kosten per zorg cliënt (in euro’s) Jeugd- en Opvoedhulp Ambulant 5.056 9,0 2.964 Dagbehandeling (incl jeugdhulp aan 692 10,4 25.843 ouders/jeugdigen) Residentieel (incl jeugdhulp aan 715 12,5 46.950 ouders/jeugdigen) Pleegzorg (incl jeugdhulp aan 1.151 15,2 10.695 ouders/jeugdigen) Crisis ambulant 1,3 3.569 657 Crisis verblijf 0,8 6.037 Jeugdzorg Plus OTS (excl. LWIs) Voogdij (excl. LWIs) Jeugdreclassering (excl. LWIs) Jeugd-GGZ: Eerstelijns (2010) Tweedelijns ambulant*** Tweedelijns klinisch***
158
7,6
72.961
2.961 640
3 jaar 6 jaar 2,5 jaar
6.714-7.943** 3.964-5.562** 5.289**
2.796 13.835 282
na* 10,7 24,3
353 3.123 108.507
Jeugd-LVB AWBZ (Zorg in Natura) (2012) Begeleiding groep Begeleiding individueel Behandeling groep Behandeling individueel Persoonlijke verzorging Kortdurend verblijf Intramuraal ABWZ (PGB) (2011) Begeleiding groep Begeleiding individueel Persoonlijke verzorging Kortdurend verblijf Intramuraal
2-2,5 jaar
375 467 439 25 141 157 212
na na na na na na Na
16.485 6.301 17.839 1.331 6.984 1.308 44.300
1.369 1.899 916 975 34
na na na na na
4.162 6.041 11.259 4.594 21.296
LWIs= Landelijk Werkende Instellingen, d.w.z. William Schrikker Groep, SGJ, Leger des Heils en Nidos *na = niet aanwezig **alleen de kosten van de maatregel, niet van de zorg ***aantal jeugdigen in tweedelijns GGZ voor 2010, duur en kosten 2011
blad: 6/10
Uit Tabel 2 blijkt dat de kosten van zorg met verblijf (intramurale/residentiële/klinische zorg) het hoogst zijn voor alle typen zorg (J&O, Jeugdzorg Plus, jeugd-GGZ, AWBZ). Bij de jeugdGGZ heeft ‘’ambulantisering’’ plaatsgevonden de afgelopen jaren (verschuiving van klinische naar ambulante zorg, verkorten opnameduur), zodat de kosten van klinische zorg zijn gedaald. Ook betreft het hier slechts 2% van alle jeugd-GGZ cliënten, maar wel bijna de helft van het jeugd-GGZ budget. Jeugdigen met een jeugdbeschermings- of jeugdreclasseringsmaatregel ontvangen vaak ook zorg (bijv. pleegzorg, residentiële zorg). Opvallend laag zijn de kosten van eerstelijns GGZ (€ 350 per cliënt). Hierop is echter een rem vanuit de financiering van toepassing: de verzekeraar vergoedde in 2010 acht sessies en verzekerden moeten een eigen bijdrage betalen. Het is mogelijk dat cliënten daarna naar de tweedelijns zorg zijn gegaan. De kosten van de jeugdhulp die het meest wordt gebruikt zijn relatief laag per cliënt: ambulante Jeugden Opvoedhulp en jeugd-GGZ: ongeveer € 3.000 per cliënt. Het betreft hier echter wel zeer grote aantallen cliënten. Meervoudig zorggebruik Het totaal aantal unieke cliënten van 0 t/m 22 jaar uit de regio dat preventieve en/of geïndiceerde jeugdhulp ontving in 2011 is 30.303. Het merendeel daarvan ontving alleen geïndiceerde jeugdhulp (22.546). Deze aantallen zijn gebaseerd op beschikbare gegevens op cliëntniveau en zijn bijgeschat voor gegevens die geaggregeerd (als aantallen) zijn aangeleverd. Een deel van de jeugdigen ontvangt meerdere vormen van zorg tegelijkertijd (berekend over het jaar 2011). Meervoudig gebruik voor de preventieve jeugdhulp bleek beperkt en ook moeilijk te bepalen. De meeste overlap was te vinden tussen DOSA/GOSA en jongerentrajecten en tussen DOSA/GOSA en het Jongerenloket. Dit is echter te verwachten, omdat DOSA/GOSA regie op zorg biedt en vaak doorverwijst naar bijvoorbeeld jongerentrajecten. Bij de geïndiceerde jeugdhulp was het hoogste percentage overlap te vinden bij Jeugd- en Opvoedhulp en Jeugdbescherming: 44% van de cliënten met Jeugd- en Opvoedhulp heeft ook een Jeugdbeschermingsmaatregel en 55% van de cliënten met een Jeugdbeschermingsmaatregel (OTS of voogdij) heeft ook Jeugd- en Opvoedhulp ontvangen in hetzelfde kalenderjaar. Dit is ook een logische combinatie, omdat gezinnen waarvan de kinderen onder toezicht zijn gesteld of onder voogdij geplaatst zijn, ook hulp krijgen aangeboden. Bij de jeugdigen met een maatregel die geen hulp ontvangen kan het zijn dat de maatregel aan het einde van het jaar is ingezet, zodat de hulpverlening zelf nog niet is begonnen. Mogelijk zijn sommige cliënten niet goed te koppelen vanwege ontbrekende pseudoniemen (versleutelde persoonsgegevens). Jeugdigen met een licht verstandelijke beperking ontvangen naast AWBZ-zorg ook vaak jeugd-GGZ (32%). Ook jeugdigen met Jeugd- en Opvoedhulp en jeugdigen met een Jeugdbeschermings- of Jeugdreclasseringsmaatregel zijn vaak in hetzelfde jaar in zorg bij een GGZ-instelling (22%). Herhaaldelijk zorggebruik De cliëntgegevens van het vraagontwikkelingsonderzoek uit 2008 (zorggebruik in 2006) zijn vergeleken met de cliëntgegevens over 2010-2011. Hieruit bleek dat een aanzienlijk deel van de jeugdigen dat in 2006 zorg ontving dit vier of vijf jaar later nog steeds of weer ontvangt. Van de groep met preventieve jeugdhulp in 2006 ontving in 2010-2011 36% nog steeds of weer
blad: 7/10
jeugdhulp. Ruim 81% van de jeugdigen die in 2006 zorg ontvingen, ontvingen dit in 2010-2011 nog steeds of weer. Bij de jeugd-GGZ lag dit percentage wat lager (51%). Het was niet mogelijk om na te gaan of de zorg aansluitend is of dat de cliënten ook periodes zonder zorg hebben gehad, omdat er geen gegevens over de periode 2007 tot en met 2009 bekend waren. Voor dit herhaaldelijk beroep op zorg zijn meerdere verklaringen. Het kan gaan om nieuwe problemen bij dezelfde cliënten, hardnekkige of blijvende problematiek waarvoor langdurige zorg nodig is, niet-effectieve hulp, slechte doorstroming naar het voorliggend veld of om cliënten die zeer incidenteel zorg ontvangen maar nog wel in het registratiesysteem blijven staan van de zorgaanbieder. De verwachting is dat in het nieuwe stelsel het zicht op de jeugdigen verbetert en er een betere aansluiting bij de preventieve jeugdhulp zal zijn. Het is van belang dat gemeenten aandacht hebben voor effectiviteit van de zorg.
Verdiepend onderzoek naar ontwikkeling zorggebruik, problematiek, stapeling van zorg en verwijzingen Dit verdiepend onderzoek richt zich op de ontwikkeling van zorggebruik door de tijd (van 2006 tot 2011), het type problematiek waarvoor kinderen in jeugdhulp terecht komen, stapeling van zorg en verwijzingen naar de geïndiceerde jeugdhulp. Veranderingen in zorggebruik Een analyse van het geïndiceerde jeugdhulpgebruik van 2006 tot 2011 laat zien dat een vergelijking van de gegevens uit het huidige met het voorgaande vraagontwikkelingsonderzoek enige haken en ogen kent, waardoor deze slechts in beperkte mate is te maken. Het huidige vraagontwikkelingsonderzoek levert het meest complete beeld op. Landelijk is het beeld wel hetzelfde als in de regio Rotterdam-Rijnmond. Uit de analyse van het geïndiceerde jeugdhulpgebruik van 2006 tot 2011 in de RotterdamRijnmond regio blijkt dat er bij de Jeugd- en Opvoedhulp en jeugd-GGZ een (flinke) stijging te zien is. In 2006 werd Jeugd- en Opvoedhulp echter niet op precies gelijke wijze geregistreerd, dus de stijging is minder dan hij lijkt. Ook het aantal kinderen met een OTS maatregel is toegenomen. Een daling is te zien bij het aantal kinderen met een Voogdijmaatregel, het aantal AMK onderzoeken en de jeugd-LVB. De laatste is echter gebaseerd op een beperkt aantal gegevens. De toename in het zorggebruik bij de Jeugd- en Opvoedhulp, de jeugd-GGZ en het aantal jeugdigen met OTS is veel sterker dan op basis van demografische kenmerken en achtergrondkenmerken te verklaren is. Andere mogelijke oorzaken van het grotere zorggebruik in 2010-2011, die echter niet zijn onderzocht, zijn beleidsinterventies zoals het beschikbaar stellen van extra budget voor het wegwerken van wachtlijsten, de overheveling van de (jeugd-)GGZ naar de ZVW (in 2008), creëren van extra capaciteit in de pleegzorg, intensivering in het kader van bepaalde programma’s zoals Ieder Kind Wint en gedrag van hulpverleners naar aanleiding van incidenten. Uit recent onderzoek van het SCP (november 2013, Groeit de jeugdzorg?) komt het SCP met een vergelijkbare conclusie als in dit verdiepend onderzoek. Zij constateren een groei van het zorggebruik door jeugdigen in de periode 2001-2011. Ook zij zien de grootste groei bij (ambulante) Jeugd- en Opvoedhulp en jeugd-GGZ. Het SCP kon deze trend niet verklaren uit
blad: 8/10
de groei van de bevolking en de ontwikkeling van risicokenmerken van de bevolking. Het SCP vermoedt dat de groei vooral te maken heeft met maatschappelijke ontwikkelingen, beleids- en aanbodsfactoren. Problematiek van jeugdigen in zorg Jeugdhulpinstellingen, zowel preventieve als geïndiceerde, houden de aard en ernst van de problematiek van jeugdigen in zorg in eerste instantie bij in individuele dossiers. Diagnostiek is indien gewenst onderdeel van dit proces. Niet alle organisaties hebben de gewoonte om type problematiek vast te leggen in een gestandaardiseerd registratiesysteem. Hiervoor dragen zij verschillende redenen aan zoals definitiekwesties en tijdgebrek. Ook speelt mee dat de subsidiegever dit vanuit de landelijke wet- en regelgeving op dit moment niet expliciet verlangt. Er worden verschillende indelingen van type problematiek gebruikt. De jeugd-GGZ houdt type problematiek het meest consequent bij, op basis van de DSM indeling. De decentralisatie biedt de kans om in de toekomst wel de problematiek vast te leggen. Het type problemen dat het meest genoemd wordt door preventieve jeugdhulpinstellingen is: opvoedings- en gezinsproblemen, emotionele en cognitieve problemen (vooral bij het Schoolmaatschappelijk Werk), gedragsproblemen, overlast en contact met politie/justitie, schoolproblemen, problemen met huisvesting (vooral bij Gezinscoaching) en geen dagbesteding, school of werk. Voor de grootste groep zorggebruikers (jeugd-GGZ) is van ongeveer de helft van de cliënten bekend om welk type problemen het gaat. Aandachtstekort- en gedragsstoornissen en autismestoornissen zijn de meest voorkomende problemen (ongeveer 45% van alle problemen). Het gaat daarbij alleen om tweedelijns zorg. Bij de overige jeugd-GGZ cliënten, die in zorg zijn bij aanbieders buiten de regio of bij vrijgevestigden ontbreken gegevens. Het is goed mogelijk dat zij voor andere problemen in zorg zijn, dan de cliënten van de grote instellingen in de regio. De resultaten wat betreft type problematiek kunnen dan ook niet worden gegeneraliseerd naar alle jeugd-GGZ cliënten. Over het type problematiek waarvoor kinderen bij Bureau Jeugdzorg komen (Toegang) en bij Jeugd- en Opvoedhulp is op basis van wat er beschikbaar is uit de beschikbare geautomatiseerde registraties weinig bekend. Er zijn onderzoeken in Utrecht en Haaglanden gedaan, maar die voegen niet veel toe. Over ambulante jeugdhulp, de grootste groep onder gebruikers van Jeugd en Opvoedhulp, is echter niets bekend. Er is alleen bij cliënten in dagbehandeling en residentiële opvang wat doelgroeponderzoek gedaan door een enkele aanbieder in de regio. Daaruit blijkt dat met name bij de groep met residentiële zorg forse problematiek zowel bij kind als gezin aanwezig is. Dit kan echter niet vergeleken worden met andere groepen, omdat informatie hierover ontbreekt. Bij de relatief kleine groep cliënten van de Jeugdzorg Plus is redelijk bekend wat het type problematiek is. Vooral agressieproblematiek, LVB problematiek en zedenproblematiek worden aangegeven. Bij de AWBZ zorg is informatie aanwezig over de grondslag van indicaties, maar specifieke problematiek voor zorggebruik is onbekend. Al met al is er bij de grootste groepen geïndiceerde zorggebruikers, namelijk de jeugd-GGZ en de ambulante Jeugd- en Opvoedhulp, wat type problematiek betreft het beeld ofwel incompleet ofwel afwezig. De gegevens over een aantal specifieke cliëntgroepen (residentiële
blad: 9/10
zorg, Jeugdzorg Plus) voegt wel iets toe, maar het gaat om relatief kleine groepen cliënten. De regio staat hierin overigens niet alleen. Ook landelijk ontbreekt het beeld over type problematiek in de Jeugd- en Opvoedhulp. Voor de gemeenten is het van belang om toe te werken naar één systeem voor het registreren van type problematiek bij de jeugdhulp. In het nieuwe stelsel is ruimte voor het vastleggen van problematiek. Een voorwaarde is dat de registratie van aard en ernst van de problematiek aansluit bij eventuele vraaganalyseinstrumenten die de wijkteams gebruiken. Stapeling van zorg Stapeling van zorg is –meer in detail dan bij meervoudig zorggebruik- bekeken welke overlap er binnen Jeugd- en Opvoedhulp is en tussen specifieke vormen van Jeugd- en Opvoedhulp en andere vormen van geïndiceerde zorg. Binnen Jeugd- en Opvoedhulp ontvangt ruim de helft van de cliënten (53%) één type zorgvorm (vooral Jeugdhulp Individueel), 35% ontvangt twee zorgvormen en 10% maakt gebruik van drie zorgvormen. De combinatie Jeugdhulp Individueel en Pleegzorg komt het vaakst voor, namelijk bij 17% van de kinderen met J&O, gevolgd door Jeugdhulp Individueel en Dagbehandeling (12%) en Jeugdhulp Individueel en Residentiële zorg (12%). Jeugdhulp groep komt vrijwel alleen in combinatie met andere zorgvormen voor. Residentiële zorg en dagbehandeling worden ook grotendeels (meer dan 80%) in combinatie met andere zorgvormen van Jeugd- en Opvoedhulp aangeboden. Wat betreft combinaties met andere vormen van geïndiceerde zorg is opmerkelijk dat alle vormen van Jeugd- en Opvoedhulp regelmatig samen gaan met jeugd-GGZ. Met name jeugdigen met Jeugdhulp Groep (41%), Dagbehandeling (40%) en Jeugdzorg Plus (49%) ontvangen vaak ook jeugd-GGZ. De residentiële zorg (51%) en de Jeugdzorg Plus (88%) gaan vaak samen met een maatregel voor jeugdbescherming. Jeugdigen met Jeugdzorg Plus hebben ook regelmatig een maatregel Jeugdreclassering (29%). Dit laatste betekent dat vooral cliënten in de zwaardere typen Jeugd- en Opvoedhulp (dagbehandeling, residentiële zorg, Jeugdzorg Plus) vaak jeugd-GGZ gebruiken. In de zwaarste (en duurste) typen zorg (residentiële zorg en Jeugdzorg Plus) bevinden zich veel jeugdigen met een jeugdbeschermings- en/of jeugdreclasseringsmaatregel. Verwijzingen naar de geïndiceerde zorg Om de verwijzingen naar de geïndiceerde zorg in kaart te brengen zijn registratiesystemen van zorgaanbieders in de preventieve en geïndiceerde jeugdzorg geanalyseerd. Het gaat bij preventieve jeugdhulp om jeugdgezondheidszorg en schoolmaatschappelijk werk en bij geïndiceerde jeugdhulp om Bureau Jeugdzorg en jeugd-GGZ. Vanuit de jeugdgezondheidszorg worden jeugdigen het meest doorverwezen naar een medische of paramedische zorgverlener of de huisarts (samen 74% van de verwijzingen). Ook vindt 17% van de verwijzingen binnen het CJG plaats (naar een pedagoog, gezinscoach, etc.). Minder dan 5% van de verwijzingen door de jeugdgezondheidszorg is direct naar de geïndiceerde jeugdhulp. De jeugdgezondheidszorg verwijst jeugdigen met opvoed- en opgroeiproblemen dus eerst door naar een pedagoog of gezinscoach binnen het CJG voor ze – indien nodig- naar de geïndiceerde jeugdhulp worden doorverwezen.
blad: 10/10
Vanuit het SMW (basisonderwijs) is ongeveer een kwart van de verwijzingen naar geïndiceerde zorg (Bureau Jeugdzorg, AMK, jeugd-GGZ), en 12% van de verwijzingen naar preventieve opvoedondersteuning. De conclusie is dat er weinig vanuit de jeugdgezondheidszorg naar de geïndiceerde jeugdhulp wordt verwezen, omdat bij opvoedproblemen eerst intern binnen het CJG naar opvoedondersteuning wordt verwezen. Vanuit het SMW wordt meer naar de geïndiceerde jeugdhulp verwezen. Bij BJZ komt 65% van de aanmeldingen via de kinderrechter, Raad voor de Kinderbescherming, AMK of politie binnen, en zo’n 6% vanuit het preventieve veld (CJG, SMW, AMW, MEE). Bij de jeugd-GGZ stroomt 65% van de aanmeldingen via de gezondheidszorg in (huisarts, ziekenhuizen), plus 10% vanuit andere GGZ instellingen. Er is geen informatie bekend over verwijzingen naar de ABWZ-gefinancierde jeugdzorg. Doorverwijzing vanuit de preventieve jeugdhulp naar geïndiceerde jeugdhulp en aanmeldingskanalen van de geïndiceerde jeugdhulp worden vaak niet goed geregistreerd. Uit dit deel van het onderzoek blijkt dat een goede registratie van het aanmeldingskanaal en (door)verwijzingen belangrijk zijn. Met deze informatie kan beter in beeld gebracht worden hoe jeugdigen zich door de jeugdhulpketen heen bewegen en in hoeverre meer inzet op preventie tot minder zware zorg leidt. Naar verwachting zullen de doorverwijzingen veranderen in het nieuwe stelsel. Al met al hebben de vier deelonderzoeken van het vraagontwikkelingsonderzoek een goede verdieping gegeven van de Startfoto. Zij geven inzicht in doelgroepen en kenmerken van zowel de preventieve opvoedondersteuning als de geïndiceerde jeugdhulp. Daarmee zijn de resultaten waardevol voor de inrichting van het nieuwe stelsel en de positionering van de gemeenten ten aanzien van het landelijke verdeelmodel. Ik bied u de rapporten dan ook met plezier aan. Met vriendelijke groet, Namens de Samenwerkende Gemeenten Jeugdhulp Rijnmond
Hugo de Jonge, Portefeuillehouder jeugd Gemeente Rotterdam
Gemeenschappelijke Regeling
Overleg:
Portefeuillehoudersoverleg Jeugdzorg
Datum vergadering: 13 februari 2014 Agendapunt nr.:
25
Onderwerp: Jaarverslag RMC 2013 en jaarplan en begroting RMC 2014
Gevraagde beslissing(en): Aan het PHO jz worden de volgende beslissingen voorgelegd: 1. Vaststellen jaarverslag 2013; 2. Vaststellen jaarplan en begroting 2014. Financiële/personele consequenties: De begroting RMC 2013 is inbegrepen en is sluitend. Het totaalbedrag van de begroting is € 1.950.258. De omvang van de RMC-reserves bedraagt € 435.267.
Verdere procedure: Geen. Communicatie/voorlichtingsaspecten: Geen. Toelichting: Jaarverslag 2013 Het jaarverslag bestaat uit drie onderdelen: een inhoudelijke, een cijfermatige en een financiële verantwoording. De speerpunten voor 2013 luidden als volgt: • Doorontwikkeling verzuimprotocol mbo. Het resultaat is een nieuw regionaal verzuimprotocol mbo dat schooljaar 2013-2014 is ingegaan. • Afronding en vervolg pilot locatiegerichte inzet. De pilot locatiegericht inzet is doorontwikkeld naar een regionaal aanwezigheidsbeleid advies team (RAAT) dat een kwaliteitsimpuls moet geven op de verzuimaanpak bij het mbo en de samenwerking met de gemeenten. • Intensiveren handhavingsinstrumenten. In Rotterdam worden namens de Inspectie van het Onderwijs schoolcontroles uitgevoerd. Er is een verkenning gestart naar regionale inzet van dit instrument. Gemeenten Barendrecht en Schiedam hebben reeds interesse getoond. • Introductie van de schoolloopbaanteams. Deze zijn begin 2013 van start gegaan en hebben tot doel jongeren met een hoog risico op uitval schooloverstijgend te begeleiden en te monitoren. • Verbeteren regionale samenwerking. Er zijn binnen de regio diverse regionale bureaus leerplicht/RMC ontstaan. Ook vinden gesprekken plaats om de samenwerking tussen de subregio’s continu te verbeteren. • De drie decentralisaties en Focus op Vakmanschap. Uiteindelijk zijn de RMC-middelen bedoeld om voortijdig schoolverlaten tegen te gaan. De daling in de regio Rijnmond bedraagt in schooljaar 2012-2013 (voorlopige cijfers DUO) maar liefst 30,0% ten opzicht van schooljaar 2011-2012. Een ongekend goed resultaat!
RMC jaarverslag 2013, jaarplan 2014 / Marco de Waal / januari 2014
blad 1
Gemeenschappelijke Regeling
Hieronder een overzicht van de G4-regio’s. Het regiorapport van DUO met een uitsplitsing van de voorlopige cijfers o.a. naar regiogemeenten was op het moment van schrijven nog niet beschikbaar. Definitief 2011-2012 RMC-regio
Voorlopig 2012-2013
Reductie #vsv-
%vsv-
reductie
reductie
2,7%
1.430
32,1%
2.747
2,9%
1.179
30,0%
2.037
2,8%
884
30,3%
1.533
2,4%
541
26,1%
Deelnemers
#vsv
%vsv
Deelnemers
#vsv
%vsv
Aggl. Amsterdam
94.454
4.045
4,3%
97.085
2.615
Rijnmond
95.431
3.926
4,1%
95.518
Haaglanden
73.174
2.921
4,0%
73.179
Utrecht
62.107
2.074
3,3%
63.023
Jaarplan 2014 In het jaarplan wordt een onderscheid gemaakt tussen het uitvoeren van de kerntaken (de uitvoering van de wettelijke RMC-taken) en activiteiten in het licht van een preventieve aanpak, het verbeteren van de samenwerking of voorbereiden op maatregelen van het Rijk. Kerntaken (wettelijke RMC-taken) Het RMC is ingevoerd om voortijdige schooluitval bij jongeren tussen de 18 en 23 jaar te beperken. De doelstelling is om het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters elk schooljaar met 10% te verminderen. De kerntaken zijn: • Administratie voortijdig schoolverlaters; • Trajectbegeleiding bij voortijdig schoolverlaters; • Ketenregisseur voor de inspanningen voor jongeren van 18-23 jaar. Activiteiten Voor 2013 zijn naast de hierboven genoemde kerntaken de volgende activiteiten benoemd. Het gaat dan om: 1. Preventieve aanpak van verzuim en uitval; dit betreft het uitvoeren, evalueren en bijsturen van de instrumenten RAAT, verzuimprotocol mbo, zomeracties en no-showacties. 2. Handhavingsinstrumenten; dit betreft mogelijke inzet van schoolcontroles in de regio door de gemeente Rotterdam en de uitkomst en consequenties van het voorstel voor het verhogen van de kwalificatieplicht. 3. Intensiveren samenwerking tussen de steunpunten en binnen de subregio’s. In 2014 wordt een regionale conferentie voor gemeenten georganiseerd over het verbeteren van de samenwerking. 4. Borging maatregelen vsv-convenant. Het convenant heeft als einde looptijd schooljaar 2014-2015. Er moet gekeken worden inhoeverre de huidige maatregelen geborgd kunnen worden in de staande organisaties.
Bijlagen: Document jaarplan en jaarverslag RMC inclusief begroting
RMC jaarverslag 2013, jaarplan 2014 / Marco de Waal / januari 2014
blad 2
Regio Rijnmond JAARVERSLAG RMC 2013 JAARPLAN RMC 2014
Jaarplan RMC Regio Rijnmond Vastgesteld in Portefeuillehoudersoverleg Jeugdzorg (PHO jz): PM, datum akkoord invullen na vaststelling
Documentnaam en versie: 140127 Jaarplan RMC 2014 c04 Stellers: RMC-coördinatoren regio Rijnmond
Documentbeheer: Marco de Waal 06 22 060 186
[email protected]
Inleiding Jongeren moeten het onderwijs verlaten met een
van voortijdig schoolverlaten. De subregio’s hebben
startkwalificatie. Dat biedt de beste garantie voor
elk een steunpunt waarin jongeren verder begeleid
een structurele plek op de arbeidsmarkt. Te veel
worden naar school en als dat niet haalbaar is naar
jongeren in de regio verlaten het onderwijs nog
werk, liefst met een opleidingscomponent. De uit-
voortijdig. In de regio is het laatste officiële cijfer van
voering staat niet op zichzelf. Er ligt een sterkte ver-
DUO (oktober 2013) het definitieve aantal voortijdig
binding met het vsv-convenant dat de regio met het
schoolverlaters over schooljaar 2010-2011: 3.926.
Ministerie van OCW heeft afgesloten alsmede met taken die binnen de Leerplichtwet worden uitge-
Het RMC, de Regionale Meld- en Coördinatiefunc-
voerd.
tie, registreert voortijdig schoolverlaters en informeert, adviseert en begeleidt jongeren van 18 tot 23
In deze notitie wordt verantwoording afgelegd over
jaar naar een opleiding, werk of een ander traject.
de RMC-taken aan het Portefeuillehoudersoverleg
Met ingang van 2002 is naast de Leerplichtwet de
Jeugdzorg (PHO jz) van 13 februari 2014 over het
RMC-wetgeving van toepassing. Nadat de overheid
jaar 2013 en wordt het jaarplan 2014 gepresen-
in 1999 de RMC-taak van de gemeenten structureel
teerd.
maakte, legde zij hiermee ook de wettelijke basis voor de uitvoering.
De 16 regiogemeenten regio Rijnmond zijn geclusterd in 4 subregio’s:
Van de RMC wordt verwacht dat zij zorgt voor een
•
Nieuwe Waterweg Noord (NWN);
regionaal netwerk van gemeenten, onderwijsinstel-
•
Rotterdam (RDM);
lingen en organisaties. Ze organiseert en coördi-
•
Rijnmond Zuid-Oost (RZO);
neert de registratie en doorverwijzing van school-
•
Zuid-Hollandse Eilanden (ZHE).
uitval en draagt daardoor bij aan het terugdringen
Jaarplan RMC 2014 en jaarverslag RMC 2013 regio Rijnmond
2
Jaarverslag 2013 - inhoudelijk Het jaarverslag bestaat uit drie onderdelen: een in-
loofd verzuim. Bij 18+ wordt alleen de hulp van leer-
houdelijke, een cijfermatige en een financiële ver-
plicht/RMC ingeschakeld als het ongeoorloofde ver-
antwoording. In deze paragraaf staat de inhoude-
zuim continueert ondanks inspanningen van de op-
lijke verantwoording. De cijfermatige en financiële
leiding of als het succesvol afronden van de oplei-
verantwoording staan in de volgende paragrafen.
ding (behalen van een Startkwalificatie) in het geding komt.
De speerpunten voor 2013 luidden als volgt: •
Doorontwikkeling verzuimprotocol mbo,
Afronding en vervolg pilot locatiegerichte inzet
•
Afronding en vervolg pilot locatiegerichte
Op zes regionale mbo-locaties draaide tot eind
inzet,
schooljaar 2012-2013 een pilot locatiegerichte inzet.
•
Intensiveren handhavingsinstrumenten,
Het doel van de pilot was het terugdringen van ver-
•
Introductie van de schoolloopbaanteams,
zuim en het verbeteren van de kwaliteit van de ver-
•
Verbeteren regionale samenwerking,
zuimmeldingen (tijdigheid en volledigheid van de
•
De drie decentralisaties en Focus op Vak-
melding). De pilot locatiegebonden inzet is afge-
manschap.
rond. In schooljaar 2013-2014 en 2014-2015 krijgt dit een vervolg. Er komt in deze schooljaren inzet
Doorontwikkeling verzuimprotocol mbo
vanuit het Rotterdamse Schoolcontroleteam om de
Ongeoorloofd schoolverzuim is een voorportaal van
verzuimaanpak bij regionale mbo-instellingen een
uitval. Het is daarom belangrijk om het verzuim
impuls te geven onder de noemer van een regionaal
goed in beeld te hebben. Het gelijk trekken van de
aanwezigheidsbeleid advies team (RAAT). Het gaat
melden van verzuim van 18+ aan 18- (melden bij 16
om 500 uur per schooljaar wat neer komt op onge-
uur verzuim in 4 weken) heeft geleid tot een grote
veer 25 locaties per schooljaar, ongeveer 20 uur per
toename van verzuimmeldingen en een focus op de
locatie. De werkwijze bestaat uit een quickscan, net-
verzuimadministraties en meldingsprocedures. Zo-
werkanalyse (waaronder ook de relatie en proces
wel bij gemeenten als bij mbo-scholen rees gedu-
met gemeenten/steunpunten), gezamenlijk inventa-
rende de uitvoering de vraag of dit het meest wen-
riseren van verbeterpunten in het proces en in de
selijke proces was als het gaat om hoeveelheid in-
samenwerking, verbeterplan maken en uitvoeren.
spanningen, ongewenste bureaucratie en effectivi-
Doelstelling is kwaliteitsverbetering in de werkpro-
teit van het proces. Daarom is gezamenlijk gezocht
cessen en verzuimmeldingen.
naar een nieuwe aanpak. Intensiveren handhavingsinstrumenten De nieuwe gezamenlijke aanpak van verzuim op het
Rotterdam is in maart 2012 gestart met schoolcon-
mbo door leerplicht/RMC en de mbo-instellingen is
troles namens de Inspectie van het Onderwijs. In
gericht op het bieden van een aantrekkelijk en uitda-
het schooljaar 2012-2013 zijn 153 controles uitge-
gend onderwijsklimaat en het snel en doeltreffend
voerd op het po, vo en mbo. In januari 2014 staan
ingrijpen bij verzuim. De verzuimaanpak werkt daar-
de eerste derde controles op de rol. Als er bij een
mee signalerend en preventief. Dit is in het belang
derde controles onvoldoendes worden geconsta-
van de deelnemer, die met de juiste begeleiding een
teerd, dan wordt het rapport overgedragen aan de
grotere kans heeft een startkwalificatie te behalen.
Inspectie die vervolgens bestuurlijke boetes aan de
De ‘Werkafspraken ongeoorloofd schoolverzuim re-
onderwijsinstellingen kan opleggen. Enkele regioge-
gio Rijnmond’ geven weer welke rollen Mbo-onder-
meenten hebben inmiddels interesse getoond om
wijsinstellingen en leerplicht/RMC hebben en welke
eventueel controles door de gemeente Rotterdam te
stappen worden doorlopen in geval van ongeoor-
Jaarplan RMC 2014 en jaarverslag RMC 2013 regio Rijnmond
3
laten uitvoeren via een inkoopconstructie. Dit is nog
perkte middelen maken het daarnaast noodzakelijk
in ontwikkeling.
om zo slim en efficiënt mogelijk (samen) te werken. Ook inhoudelijke afstemming (uitvoeren verzuimpro-
Bij de aanpak 18-23-jarigen ontbreken handha-
tocol) heeft continu aandacht nodig. Op ambtelijk ni-
vingsintrumenten. De wethouder Onderwijs, Jeugd
veau vinden er gesprekken plaats met de leidingge-
en Gezin van Rotterdam heeft samen met de colle-
venden met RMC in de portefeuille van de 4 kernge-
ga-wethouder van Amsterdam een oproep aan de
meenten en de RMC-coördinatoren in de regio om
Minister van Onderwijs gedaan om de kwalificatie-
te kijken of en hoe de samenwerking kan worden
plicht op te rekken tot 23 jaar; 80% van de uitvallers
geïntensiveerd. Subregionaal zijn er ontwikkelingen
is namelijk 18 of ouder. Op die manier kan dezelfde
te zien naar intensivering van de samenwerking van
(handhavings)aanpak als bij jongeren onder de 18
heel concreet naar nog wat meer onderzoekend.
jaar worden gehanteerd. Een voorstel voor een pilot
Concreet is er in subregio ZHE gewerkt aan de
in de steden Amsterdam en Rotterdam is in de
ontwikkeling van een tweede regionale bureau leer-
maak. De minister heeft dit in beraad.
plicht (op Voorne-Putten, naast de bestaande op Goeree-Overflakkee). Ook gaat er binnen NWN sa-
Introductie van de schoolloopbaanteams
mengewerkt worden op het gebied van RMC en
Met het nieuwe vsv-convenant zijn sinds begin 2013
Leerplicht. Begin 2014 zal daar een regionaal bu-
schoolloopbaanteams geïntroduceerd. Schoolloop-
reau leerplicht het licht zien. Ook binnen de subre-
baanteams bieden integrale begeleiding aan risico-
gio RZO wordt gekeken naar een meer intensieve
jongeren waarbij de aanpak zich kenmerkt door
manier van samenwerken.
vroegtijdige signalering en identificatie van schoolloopbaanproblemen en intensivering van de activi-
Drie decentralisaties en Focus op Vakmanschap
teiten om de leerling op school of in stage/werk te
Gemeenten worden in 2014 en 2015 verantwoorde-
houden. Een risicojongere die eenmaal in beeld is,
lijk voor jeugdzorg, werk en inkomen en zorg aan
blijft onder monitoring van het loopbaanteam met de
langdurig zieken en ouderen (Jeugdwet, Participa-
mogelijkheid direct de begeleiding te intensiveren
tiewet en Wmo). Daarnaast is er de wetgeving rond
als de jongere begint te verzuimen of andere signa-
‘Focus op vakmanschap’. Dit bestaat uit meerdere
len van uitval vertoont. Het schoolloopbaanteam
wetsvoorstellen die een veelvoud aan maatregelen
blijft de loopbaan van de jongere volgen tot de start-
aankondigen voor het mbo. Focus op Vakmanschap
kwalificatie is behaald. Hiermee worden de begelei-
heeft positieve effecten op de kwaliteit van het on-
dingsactiviteiten die nu los van elkaar worden inge-
derwijs, maar kent ook risico´s op uitval. Vooral van
zet gebundeld en kunnen ze elkaar versterken. Het
belang zijn de intensivering en niveauverhoging van
onderwijsteam en de school waar de jongere op dat
het mbo-onderwijs, de strengere toelatingseisen en
moment onderwijs volgt, blijven in de eerste plaats
de aanpassing van de bekostigingssystematiek om
verantwoordelijk voor hun leerling. Het schoolloop-
te stimuleren dat studenten sneller tot een diploma
baanteam is aanvullend op en ondersteunend aan
komen.
de reguliere taken van de school. De subregio’s leveren elk capaciteit aan de schoolloopbaanteams
Deze ontwikkelingen hebben consequenties voor de
die gedekt wordt uit het vsv-convenant.
inzet van en begeleiding door RMC-functionarissen in de regio. RMC is per subregio en gemeente aan-
Verbeteren regionale samenwerking
gehaakt bij de ontwikkeltrajecten.
Een gezamenlijke verzuimaanpak is noodzakelijk voor het terugdringen van verzuim en uitval. Be-
Jaarplan RMC 2014 en jaarverslag RMC 2013 regio Rijnmond
4
Jaarverslag 2013 - cijfermatig Voorlopige cijfers schooljaar 2012-2013 De rapportage voorlopige cijfers van DUO met alle
Alle regio’s in Nederland hebben een grote daling
detailcijfers is op moment van verzenden van de
laten zien. De daling komt voor eenderde tot de helft
stukken nog niet bekend. Uitspraken over de daling
voor rekening van een nieuwe meetsystematiek van
per regiogemeente is in dit stuk daarom niet te
de het Ministerie van OCW. Het andere aandeel in
doen. Wel is de totaalscore van de regio bekend.
de daling in de regio is te danken aan alle projecten
Deze daling is zeer groot. Onze regionale aanpak is
van de regio en de mensen die het werk doen.
zeer succesvol gebleken en heeft geresulteerd in een daling van 30,0% in 1 schooljaar!
Definitief 2011-2012 RMC-regio
Voorlopig 2012-2013
Reductie #vsv-
%vsv-
reductie
reductie
Deelnemers
#vsv
%vsv
Deelnemers
#vsv
%vsv
Aggl. Amsterdam
94.454
4.045
4,3%
97.085
2.615
2,7%
1.430
32,1%
Rijnmond
95.431
3.926
4,1%
95.518
2.747
2,9%
1.179
30,0%
Haaglanden
73.174
2.921
4,0%
73.179
2.037
2,8%
884
30,3%
Utrecht
62.107
2.074
3,3%
63.023
1.533
2,4%
541
26,1%
In de onderstaande tabel staat de meerjarenontwikkeling van het percentage uitval en opzicht van het aantal deelnemers.
% vsv G4 regio´s en landelijk meerjaren 7,0% 6,0% 5,0% 4,0% 3,0%
Aggl. Amsterdam Rijnmond
2,0%
Haaglanden Utrecht
1,0%
Landelijk
0,0% '05/'06
'06/'07
'07/'08
'08/'09
'09/'10
'10/'11
'11/12
12/13*
* 12/13 betreft de voorlopige cijfers.
Jaarplan RMC 2014 en jaarverslag RMC 2013 regio Rijnmond
5
RMC-effectrapportage 2013 Jaarlijks moeten voor 1 december de RMC-effect-
rapportage van de regio zoals dit is gerapporteerd
rapportages worden ingediend bij DUO. Hierin wordt
aan DUO. Daarbij is ook het resultaat voor hele re-
gevraagd om de realisatie van het terugleiden van
gio inzichtelijk gemaakt. De cijfers betreffen de pe-
uitvallers naar een opleiding of naar werk (liefst met
riode 1 oktober 2012 t/m 1 oktober 2013. De getal-
een opleidingscomponent).
len betreffen het aantal begeleide jongeren.
Deze effectrapportages zijn per subregio. Hieronder staat een cijfermatige samenvatting van de effectRDM
NWN
ZHE
RZO
Totaal
nieuwe vsv’ers (terug) naar opleiding (ook particuliere) (terug) naar werk in combinatie met opleiding
4.639
268
156
226
5.289
95
1
14
39
149
overig*
1.901
540
135
749
3.325
totaal
6.635
809
305
1.014
8.763
243
80
470
85
878
43
0
86
21
150
overig
6.730
207
543
274
7.754
totaal
7.016
287
1.099
380
8.782
4.882
348
626
311
6.167
138
1
100
60
299
oude vsv’ers naar opleiding (ook particuliere) naar werk in combinatie met opleiding
Oud + nieuw (terug) naar opleiding (ook particuliere) (terug) naar werk in combinatie met opleiding overig
8.631
747
678
1.023
11.079
totaal
13.651
1.096
1.404
1.394
17.545
Overig: alle overige categorieën uit de effectrapporage minus tabel 4c: werk en onbekend. Merendeel is nog in behandeling.
Jaarplan RMC 2014 en jaarverslag RMC 2013 regio Rijnmond
6
Jaarverslag 2013 - financiële verantwoording 2012 en 2013 De subregio’s en regiogemeenten leggen financiële
3.
ZHE: alle RMC- en kwalificatieplichtmidde-
verantwoording af aan de contactgemeente over de
len zijn verantwoord. De middelen voor de
RMC- en Kwalificatieplichtmiddelen op 1 april 2014.
pilot locatiegerichte verzuimaanpak mbo en
Deze verantwoordingen zijn voorzien van accoun-
verzuimaanpak 18+ (regionale verzuimaan-
tantsverklaringen. Er is derhalve op dit moment voor
pak mbo) van in totaal €14.056,00 zijn 50%
dit jaarplan geen financiële verantwoording mogelijk
uitgekeerd en is er is over dit deel verant-
over 2013.
woording afgelegd. Het resterend bedrag van €7.028,00 wordt doorgeschoven naar de verantwoording volgende jaar.
De verantwoording over 2012 is afgehandeld. De afrekening heeft op basis van de accountantsverkla-
4.
RDM: de contactgemeente Rotterdam kan
ringen plaatsgevonden. Dit is het overzicht van de
geen accountantsverklaring aan zichzelf af-
subregio’s:
geven. De middelen zijn conform de begro-
1.
RZO: alle toegekende bedragen zijn ver-
ting besteed. Over de totale RMC-middelen
antwoord.
legt contactgemeente via de jaarrekening
2.
NWN: alle toegekende bedragen zijn ver-
verantwoording af aan het Rijk. Deze is
antwoord.
voorzien van een accountantsverklaring.
Jaarplan RMC 2014 en jaarverslag RMC 2013 regio Rijnmond
7
Jaarplan 2014 In het jaarplan wordt een onderscheid gemaakt tus-
het opsporen en terugleiden van jongeren
sen het uitvoeren van de kerntaken (de uitvoering
die zich wel hebben ingeschreven, maar
van de wettelijke RMC-taken) en activiteiten in het
die niet komen opdagen. Dit is gedekt uit
licht van een preventieve aanpak, het verbeteren
het vsv-convenant. In 2014 wordt gekeken
van de samenwerking of voorbereiden op maatrege-
of deze acties, die nu nog een eigen invul-
len van het Rijk.
ling per subregio kennen, een regionaal meer eenduidige opzet kunnen krijgen. 2.
Kerntaken (wettelijke RMC-taken)
Handhavingsinstrumenten
Het RMC is ingevoerd om voortijdige schooluitval bij
Het Ministerie van OCW buigt zich over de
jongeren tussen de 18 en 23 jaar te beperken. De
vraag van de wethouders van Rotterdam en
doelstelling is om het aantal nieuwe voortijdig
Amsterdam over het verhogen van de kwalifica-
schoolverlaters elk schooljaar met 10% te verminde-
tieplicht naar 23 jaar. Afhankelijk van de reactie
ren. De kerntaken zijn:
worden al dan niet activiteiten ondernomen.
•
Administratie voortijdig schoolverlaters;
Ook wordt gekeken naar regionale inzet van
•
Trajectbegeleiding bij voortijdig schoolver-
schoolcontroles door de gemeente Rotterdam.
•
Ketenregisseur voor de inspanningen voor
punten en binnen de subregio’s
jongeren van 18-23 jaar.
Een gezamenlijke verzuimaanpak is essentieel
3.
laters;
Intensiveren samenwerking tussen de steun-
voor het terugdringen van verzuim en uitval. BeActiviteiten
perkte middelen maken het daarnaast nood-
Voor 2013 zijn naast de hierboven genoemde
zakelijk om zo slim en efficiënt mogelijk (sa-
kerntaken de volgende activiteiten benoemd. Het
men) te werken. In het tweede kwartaal zal een
gaat dan om:
regionale conferentie over dit thema worden ge-
1.
Preventieve aanpak van verzuim en uitval;
organiseerd voor beleidsadviseurs en mana-
2.
Handhavingsinstrumenten;
gers van de regiogemeenten.
3.
Intensiveren
4.
samenwerking
tussen
de
4.
Borging maatregelen vsv-convenant
steunpunten en binnen de subregio’s;
Het huidige convenant loopt tot en met school-
Borging maatregelen vsv-convenant.
jaar 2014-2015. Het is nog onbekend of er nieuwe convenanten komen en of de financiële mid-
Hieronder staat een korte toelichting per activiteit.
delen doorlopen, dan wel met dan wel zonder
1.
nieuwe convenant. Het komend jaar staat in het
Preventieve aanpak van verzuim en uitval •
•
•
Verzuimprotocol mbo. Het nieuwe verzuim-
teken van het in kaart brengen van de gevolgen
protocol mbo wordt geëvalueerd in het
van diverse scenario´s en op welke wijze we de
tweede kwartaal 2014. Continue aandacht
maatregelen in reguliere werkzaamheden kun-
blijft noodzakelijk.
nen borgen.
Het regionaal aanwezigheidsbeleid advies team (RAAT). Deze nieuwe aanpak wordt
Specifieke acties in de subregio’s
op het eind van het schooljaar 2013-2014
Elke subregio heeft zijn eigen specifieke acties. De-
geëvalueerd en indien nodig doorontwik-
ze staan hieronder vermeld.
keld.
1.
Subregio Nieuwe Waterweg Noord (NWN)
Zomeracties en no-show-acties. Dit betreft
Maassluis, Vlaardingen en Schiedam voeren
het opsporen van jongeren tijdens en na
sinds 3 februari 2014 de leerplichttaken uit van-
de zomervakantie naar een opleiding en
uit een regionaal bureau, gefaciliteerd door de
Jaarplan RMC 2014 en jaarverslag RMC 2013 regio Rijnmond
8
gemeente Maassluis. De vorming van dit regio-
•
nale bureau komt voort uit regionale samenwer-
werking met sociale zaken in alle gemeen-
king op het gebied van de kwalificatieplicht en
ten. Doel is om een sluitende aanpak te
RMC. Door de samenwerking handelen de leer-
bewerkstelligen tussen leerplicht, RMC en
plichtambtenaren op een en dezelfde manier en
sociale zaken zodat het RMC haar functie
kunnen zij in de andere gemeenten werken.
om jongeren uit te uitkering te houden kan
Hierdoor wordt efficiënter en effectiever gehan-
vervullen en tevens jongeren die geen
deld en bovendien is er sprake van een betere
recht (meer) hebben op een uitkering naar
continuïteit door de vorming van één team leer-
de juiste opleiding kan begeleiden.
plichtambtenaren. 2.
•
RZO heeft in de gemeente Capelle aan
Subregio Zuid-Hollandse Eilanden (ZHE) In schooljaar 2013-2014 is hard gewerkt aan
den IJssel in 2013 de pilot RMC-Xtra uitge-
regionale samenwerking op het gebied van
tra impuls betreffende de plaatsing van
leerplicht op Voorne-Putten. Het uiteindelijke
nieuwe vsv’ers voor 1 oktober op een op-
doel van de samenwerking is een doorgroei
leiding. RMC-Xtra is ingezet van 12 aug
naar een regionaal bureau leerplicht (RBL), met
2013 t/m 30 sept 2013. Tevens zijn nieuwe
Spijkenisse als centrumgemeente. In dit kader
vsv’ers die eerder in het schooljaar zijn be-
heeft de gemeente Spijkenisse met ingang van
naderd maar op dat moment geen begelei-
1 juni 2012 reeds de uitvoering van de Leer-
ding wilde, opnieuw benaderd om ze als-
plichtwet 1969 van de gemeente Westvoorne
nog naar school te begeleiden. Het RMC-
voor haar rekening genomen. Indien de regio-
Xtraproject wordt in augustus en septem-
gemeenten inhoudelijk overeenstemming berei-
ber 2014 uitgebreid naar meerdere ge-
ken kan het RBL met ingang van 1 augustus
meenten in de subregio.
voerd. Het RMC-Xtra project geeft een ex-
2014 een feit zijn. Door middel van dit RBL
2.
Het RMC RZO zet in op een goede samen-
•
Vanaf 2013 is er een bureau leerplicht voor
beogen de gemeenten het schoolverzuim in het
Krimpen aan den IJssel en Capelle aan
kader van de leerplichtwet gezamenlijk op een
den IJssel. Ook is in 2013 een regionaal
nog effectievere en efficiëntere wijze te be-
bureau leerplicht voor Ridderkerk, Al-
strijden.
brandswaard en Barendrecht opgericht. Dit
Subregio Rijnmond Zuid-Oost (RZO)
moet leiden tot een effectievere en efficiën-
•
RZO zet in 2014 een nieuwe aanpak neer om jongeren nog meer te activeren om de juiste opleiding en/of combinatie van leren-
tere aanpak van schoolverzuim. 3.
Subregio Rotterdam (RDM) •
Het Rotterdamse actieprogramma Aanval
werken te vinden. In plaats van wekelijks
op Uitval zet in op het terugdringen van het
een coachingsgesprek volgen de jongeren
aantal voortijdig schoolverlaters. Dit loopt
in
tot de verkiezingen. Het project Uitvallers
begeleiding
nu
wekelijks
een
trainingsmiddag in de eigen gemeente waarin
empowerment,
studiekeuze,
in Beeld is zeer effectief gebleken. •
Het actieprogramma Beter Presteren zet in
praktisch doelen bereiken en persoonlijke
op het verbeteren van taal- en rekenvaar-
aandacht centraal staan. De succesvolle
digheden. Dit zijn belangrijke voorwaarden
aanpak om jongeren te bereiken blijft: eerst
om de schoolloopbaan succesvol te door-
een brief en bij geen reactie gelijk een
lopen en daarmee uitval te voorkomen. Dit
huisbezoek (ruim 80% van de vsv’ers
programma loopt tot de verkiezingen.
wordt hiermee bereikt).
Jaarplan RMC 2014 en jaarverslag RMC 2013 regio Rijnmond
9
Jaarplan 2014 - begroting RMC Rijnmond begroting 2014 Definitieve begroting op bas is van beschikking DUO 9 DECEMBER 2013 (13MO16825)
Inkomsten
2013
2014
toegekend
toegekend
Uitgaven regio Rijnmond vaste voet
€
230.276
regiocoördinatie (beleid en registratie)
€
87.276
regioregistratie (data-inv oer)*
€
130.000
€
5.000
€
8.000
vas te voet
€
228.343
€
230.276
budget 1 (RMC)
€
368.652
€
364.683 kosten VOA-koppeling registratie
budget 2 (RMC)
€
377.899
€
371.296
landelijk RMC-netwerk (ingrado)
budget 3 (kw.plicht)
€
974.678
€
984.003
subregio ZHE RMC budget 1+2 RMC
€
172.376
subregio ZHE RMC kwalificatieplicht
€
163.383
subregio NWN RMC budget 1+2 RMC
€
133.723
subregio NWN RMC kwalificatieplic ht
€
135.401
subregio RZO RMC budget 1+2 RMC
€
220.439
subregio RZO RMC kwalificatieplicht
€
238.493
subregio stad R'dam budget 1+2 RMC
€
209.442
subregio stad R'dam k walificatieplicht
€
446.726
Subtotaal
€
1.719.982
totaal beschikking
€
1.950.258
data-invoer ZHE
data-invoer NWN
data-invoer RZO
totaal
€
1.949.572
€
specificatie r egio registratie
specificatie vaste voet
begroot 2014
€
74.500
€
18.500
€
18.500
€
18.500
€
130.000
1.950.258 regioreserve eind 2013
€ 435.267
Vanuit de RMC-reserves is een bedrag gereserveerd van €111.010 voor de verzuimaanpak 18-23 jarigen op het mbo voor het schooljaar 2013-2014. Er is een loonkostencorrectie doorgevoegd op de RMC-begroting door OCW van €2.445 in november 2013. Gezien het geringe bedrag is ambtelijk besloten in overleg met de subregio´s om deze middelen toe te voegen aan de RMC-reserves.
Jaarplan RMC 2014 en jaarverslag RMC 2013 regio Rijnmond
10