FACULTEIT LETTEREN
TAAL EN REGIOSTUDIES
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
Aanwerving van kompels in Japan en België: Een vergelijkende studie tussen Hokkaidō en het Kempisch steenkoolbekken tot en met de Tweede Wereldoorlog.
Promotor: Christiaan Kesteloot
Bachelorpaper
CoPromotor:
ingediend door: Tom Arents
Dimitri Vanoverbeke
Academiejaar 20102011
ii
Aantal tekens totaal:
76.979
Aantal tekens hoofdtekst:
58.171
Inhoudsopgave ルーヴァン・カトリック大学 学士論文 日本語要約....................................................................iv Woord vooraf.....................................................................................................................................v 1. Inleiding.........................................................................................................................................1 2. Een korte situering.........................................................................................................................3 2.1. De vroege mijnbouw in Japan................................................................................................3 2.2. De geografische situering van Hokkaidō .............................................................................4 2.3. De ontwikkeling van de steenkoolproductie in Hokkaidō.......................................................5 a. De eerste steenkoolmijnen..................................................................................................5 b. Het mijnbouw beleid............................................................................................................6 c. De grote investeringen.........................................................................................................7 2.4. De regionale eigenheid van Hokkaidō...................................................................................8 3. BelgischLimburg ........................................................................................................................10 3.1. De regionale eigenheid van Limburg....................................................................................10 3.2. De geografische situering van het Kempisch steenkoolbekken............................................11 3.3. De aanwerving.....................................................................................................................12 3.4. De mijnwerkers....................................................................................................................13 a. De ervaren mijnwerkers.....................................................................................................13 b. De onervaren mijnwerkers.................................................................................................14 c. De krijgsgevangenen.........................................................................................................14 4. Het aanwervingsbeleid in Hokkaidō.............................................................................................16 4.1. Inleiding................................................................................................................................16 4.2. De aanwerving.....................................................................................................................16 a. Dwangarbeid door veroordeelden......................................................................................17 b. Koppelbazen......................................................................................................................18 c. Rechtstreekse aanwerving.................................................................................................20 4.3. De mijnwerkers....................................................................................................................20 a. De ervaren mijnwerkers.....................................................................................................20 b. De onervaren mijnwerkers.................................................................................................21 c. De krijgsgevangenen.........................................................................................................23 5. Besluit..........................................................................................................................................25 6. Literatuuropgave..........................................................................................................................26
iii
ルーヴァン・カトリック大学 学士論文 日本語要約 タイトル
ベルギーと日本での鉱山労働者募集(第二次世界大 戦まで北海道とケンペ ン炭田の比較検討について)
氏名
Tom Arents
背景・目的
ベルギーと日本の炭田発見は両国ともに19世紀末~20世紀前半までで あった。炭田採掘をする前に、鉱業や特別な 経済力産業がない地方において、 炭坑産業建設は、大きな試みだっただろう。何故なら、地域の人口密度が低 いが故に、鉱山労働者も少数であるからだ。両国の炭坑は、これをどう対応 したのか。
研究方法
この論文では、日本の近代化の中で「北海道炭坑産業の発展の重要性」と 「リンブルグの炭坑産業の発展」に着手する。そして、参考文献調 査を研究 方法として、リンブルグ州と北海道の坑夫労働層募集制度を比較していく。 •
坑夫労働層の分析区分: 1.鉱業才能がある坑夫 2.鉱業才能がない坑夫 3.強制労働され捕虜
•
北海道の炭鉱雇用制度: 1.囚人貸出制度 2.飯場制度* 3.直接募集制度
*飯場制度は飯場頭が坑夫を雇用し、彼らに炭坑経営を委託する制度である。
結果・
その結果、一般的に炭坑初期は鉱業才能が絶対必要であるが、北海道は労
(研究意義) 働者不足のため初期より囚人貸出制度を利用していた。それはリンブルグで は、 観察されていなかった。炭坑の初期から、鉱業才能が必要なため、同地 が他の地域から鉱山労働者を募集せざるを得なかった。そのため、北海道は 九州の炭坑と東北の鉱坑から募集し、リブルグではワロンとオランダの炭坑 から坑夫を募集していたのである。さらに、炭鉱産業の発展時期にリンブル グ州では、国際条件に基づき募集を行う事が多かった。一方、北海道では、 植民地の韓国から募集が行っていた。また同地の採掘産業は第二次世界大 戦 のうちに捕虜の強調雇用を利用したことが観察される。同地の雇用制度の相 違点は囚人の貸出制度と飯場制度である。
iv
Woord vooraf De motivatie voor deze vergelijkende studie tussen Hokkaidō en het Kempisch steenkoolbekken vond ik in mijn nabije omgeving. Ik ben geboren en getogen in het hart van het Kempisch steenkoolbekken, een streek waar tot op een paar decennia geleden het delven van steenkool één van de overheersende activiteiten was. Tot de dag van vandaag laat deze ingrijpende verandering in mijn leefwereld zijn sporen na. Niet enkel het landschap, maar ook de gemeenschap vertoont sporen van deze ingrijpende industriële revolutie. Daarom ben ik als student Japanologie erop gebrand om over dit onderwerp een vergelijkende studie te maken tussen België en Japan. Professor Kesteloot raadde mij aan om de steenkoolbekkens van Hokkaidō en BelgischLimburg met elkaar te vergelijken. De voornaamste reden hiervoor is dat er op het eerste zicht nogal wat geschiedkundige gelijkenissen zijn tussen deze twee regio's. Met deze studie tracht ik de lezer een duidelijker beeld te verschaffen van de industriële omwenteling die het noorden van Japan doormaakte. Het bekijken deze verandering vanuit ons eigen perspectief kan boeiende gelijkenissen vertonen. Deze studie was niet mogelijk geweest zonder de deskundige begeleiding van promotor Professor Christian Kesteloot en copromotor Professor Dimitri Vanoverbeke. Ook wens ik de heren Jef Habex, Orhan Kiliç en Jules Dingens te bedanken voor het kritisch nalezen van het werk. Hun input heeft zeker bijgedragen tot het tot stand brengen van mijn werk. Verder wens ik mijn ouders, mijn broers, zus, en mijn vriendin te bedanken voor hun onvoorwaardelijke steun bij het realiseren van deze paper. Hier wil ik ook vermelden dat ik van plan ben om dit werkstuk te gebruiken om een project waar te maken. Ik heb de indruk dat omwille van de gelijklopende geschiedenis van de twee streken er een speciale band kan gevormd worden. Concreet wil ik mij engageren om een gemeente uit het Kempisch steenkoolbekken en Hokkaidō te doen verbroederen tot zustersteden. Hiervoor heb ik al waardevolle contacten gelegd met de heer Paul Boutsen, directeur van het Vervolg , Projectencentrum van de Mijnstreek, dat internationale contacten tussen regio's van steenkoolontginning promoot.
v
1. Inleiding De Kushiro Coal Mine CO., LTD. (釧路コールマイン株式会社)1 uit Hokkaidō ontgint nog steeds steenkool. De Japanse overheid is zelfs van plan om nieuwe kolenmijnen bij te bouwen.2 Na tientallen jaren van geleidelijke afbouw, ligt de reden voor deze omslag voor de hand: de steeds toenemende energieprijs waardoor zelf ontginnen voordeliger is dan invoer uit het buitenland. Het Japanse energieprobleem is een onderwerp dat mijn interesse wekt. Alhoewel Japan één van de meest geïndustrialiseerde landen ter wereld is, is het wat betreft de import van energie, meteen ook één van de meest afhankelijke landen. Met uitzondering van waterkracht en hernieuwbare energie, zijn bijna alle in Japan verbruikte energiebronnen (fossiele en nucleaire) aangevoerd van over zee. Maar die grote Japanse afhankelijkheid van uitheemse energiebronnen, (96% in 2007)3 is echter niet altijd even groot geweest. Bijvoorbeeld, tijdens de Japanse industrialisatie, die vooral plaats vond onder de regeerperiode van Keizer Meiji (18681912), voedden de Japanse steenkoolreserves de ontwakende industriële revolutie (zie kaart).
Figuur 1: Glenn T. Trewartha, Japan a Physical, Cultural & Regional Geography, p.88. 1 2 3
De steenkoolmijn van Kushiro NV. Mining Exploration News, Mitsui Mining May Develop Japan’s First Coal Mine in 14 Years. Agency for Natural Resources and Energy (ANRE), Energy in Japan 2010, p.11.
1
Niettegenstaande de Japanse industrialisatie een veel besproken onderwerp is, lopen de kompels die de steenkolen “op den dag” brachten, veel minder in de kijker. Alhoewel het als een paal boven water staat dat zonder steenkool de industrialisatie onmogelijk zou zijn, hebben de kompels veel minder van deze natuurlijke rijkdom genoten. Doorheen deze studie wens ik een beeld te verkrijgen over deze mijnwerkers. Wat was het doen en laten van deze ondergronders? Hoe werden zij aangeworven en wat waren hun motieven om zich in deze sector te engageren? Waren het individuen uit de naburige steden, seizoensarbeiders, gastarbeiders, buitenlanders of krijgsgevangenen? De aanleiding voor een vergelijkende studie tussen Hokkaidō 北海道 en de Kempen, is dat de steenkoolwinning in beide regio's quasi simultaan gebeurde. Tevens hadden beide gebieden ook met dezelfde geografische en demografische determinanten af te rekenen. Een tekort aan gekwalificeerd werkvolk in de nabije omgeving is hier een voorbeeld van. Talrijke vergelijkende studies bestaan over Oost en West, maar een vergelijking van de vooroorlogse steenkoolindustrie bestaat nog niet. Nochtans biedt de steenkoolindustrie een lens op de maatschappij in al haar facetten. Het economische maar ook het politiek belang van de steenkoolmijnen en de sociale dynamiek is uniek voor het land. Sociale studies over de opgang en teloorgang van steenkoolmijnen zijn belangrijk. Zo bestaan er twee studies over de gevolgen van de teloorgang van deze industrie bij de Japanse werknemers en de plaatselijke bevolking. Eind jaren '80 begin jaren '90, deden twee onderzoekers Matthew Allen (1994)4 en van Suzanne Culter (1999)5 veldwerk in twee verschillende door sluiting getroffen mijnbouwgebieden (respectievelijk Chikuhō en Yūbari). Hun werken illustreren de sociaaleconomische en politieke aspecten van deze teloorgang. Een ander zeer relevant werk over de ontwikkeling van de steenkoolindustrie, het management en de arbeidsorganisatie van enkele historisch belangrijke steenkoolmijnen in Hokkaidō, is dat van Kasuga Yutaka (1982)6. Ook over het Kempisch steenkoolverleden bestaan er een aantal zeer waardevolle bronnen. Een rijk geïllustreerde sociale geschiedenis van de Limburgse mijnwerkers is van de hand van Tine De Rijck en Griet Van Meulder (2000)7. Een academisch werkstuk over het arbeidsmarktbeleid voor de mijnarbeid is geschreven door Bart Pluymers (1996)8. Ook het Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis (TSEG) heeft enkele waardevolle artikels over mijnarbeid gepubliceerd. De studie van Bart Delbroek (2008)9 handelt over de inschakeling van buitenlanders in de Kempische steenkoolmijnen. Het artikel van Ad Knotter (2008)10 is een vergelijkende studie tussen het arbeidsbeleid van mijnwerkers in de Euregio (België, Nederland en Duitsland). Maar tot nog toe hebben er zich nog maar weinigen gewaagd aan een vergelijking in deze materie tussen een streek uit WestEuropa en Japan. 4 5 6 7 8 9 10
Matthew Allen, Undermining the Japanese Miracle: Work and Conflict in a Coalmining Community. Suzanne Culter, Managing Decline: Japan's Coal Industry Restructuring and Community Response. Kasuga Yutaka, Transfer and development of coalmine technology in Hokkaido. Tine De Rijck, Griet Van Meulder, De Ereburgers: Een sociale geschiedenis van de Limburgse mijnwerkers. Bart Pluymers, De Limburgse mijnwerkers (18171939): Ontstaan en consolidatie van de arbeidsmarkt voor mijnarbeid. Bart Delbroek. “Op zoek naar koolputters. Buitenlandse mijnwerkers in BelgischLimburg in de twintigste eeuw.” Ad Knotter, “Arbeidsmigranten en grensarbeiders is Een vergelijkende studie tussen het arbeidersbeleid in de euregio (België, Nederland en Duitsland).”
2
2. Een korte situering 2.1. De vroege mijnbouw in Japan De eerste Japanse steenkool werd waarschijnlijk in het zuiden van Japan, op het eiland Kyūshū 九州 ontgonnen. Daar werd er reeds in de 16de eeuw, ten tijden van de Tokugawaperiode, kleine hoeveelheden steenkool uit primitieve mijnen gedolven.11 Deze mijnen stonden onder het direct bevel van de landheer, de daimyō 大名, die over de mijnmeester de yamashi 山士 en zijn koolputters regeerde.12 De gedolven kolen werden onder meer aangewend voor de verwarming en verlichting van de huizen van de landheren. De landheren waren echter terughoudend in kapitaalinvesteringen, die hun economisch nog afhankelijker maakten van de nationaal heersende bevelhebber, de shōgun 将軍. Zo was bijvoorbeeld elke daimyō verplicht om tienden van iedere winst die hij maakte uit een onderneming af te staan aan de shōgun.13 Dit was de hoofdreden waarom de steenkoolindustrie lange tijd in deze prille fase bleef en niet tot ontwikkeling kwam. Deze situatie hield aan tot het einde van de Tokugawaperiode 徳川時代 (16031868). Toen in 1868 de Meijiperiode aanbrak, blies er een nieuwe wind door Japan. Er ontstond een golf van interesse voor de westerse cultuur, ideologie en technologie. De vernieuwende westerse industriële toepassingen werden geïntroduceerd in de Japanse industrie. Het voorhanden zijn van een energiebron was noodzakelijk voor deze mechanisatie. En steenkool was er zeer geschikt voor. De Meijiregering (18681912) ging over tot de westers geïnspireerde modernisatie van de Japanse steenkoolmijnen. De eerste mijn waar deze machinale ontginningsmethoden toegepast werden, was de legendarische mijn op het eiland Takashima 高島, gelegen voor de kust van Kyūshū. Hier opende de schot Thomas Blake Glover (6 juni 1838 – 13 december 1911) in 1868 de eerste moderne schacht op Japanse bodem. In 1876 volgde de kolenmijn van Miike 三池 in Kyūshū Glovers voorbeeld.14 Deze moderniseringsgolf bereikte in 1879 het noorden van Japan, toen in Hokkaidō de steenkoolmijn van Kayanuma 茅沼 gemoderniseerd werd. In hetzelfde jaar werd eveneens de moderne steenkoolmijn van Horonai 幌内 gedolven.15 In 1886 waren deze moderne kolenmijnen goed voor bijna de helft van de nationale steenkoolproductie.16 Ook de vraag naar steenkool kende in deze periode een grote verschuiving. Vóór de industrialisatie was de zoutindustrie de grootste afnemer van de Japanse steenkool. Maar in volle Meijiindustrialisatie nam de vraag naar steenkool voor stoomtreinen en stoomschepen alsook voor de chemische industrie en elektriciteitsproductie explosief toe.17 11 12 13 14 15 16 17
Matthew Allen, Undermining the Japanese Miracle: Work and Conflict in a Coalmining Community, p.54. Tessa MorrisSuzuki, The Technological Transformation of Japan: From the Seventeenth to the Twentyfirst Century, p.44. Matthew Allen, opere citato, pp.5455. John McMaster, “The Takashima Mine: British Capital and Japanese Industrialization”, p.217239. Kasuga Yutaka, Transfer and development of coalmine technology in Hokkaido, p.19. Suzanne Culter, Managing Decline: Japan's Coal Industry Restructuring and Community Response, p.36. Xie Heping, Tad S. Golosinski, Mining science and technology.'99, 774775.
3
2.2. De geografische situering van Hokkaidō Hokkaidō is met zijn 83.520 vierkante kilometer het tweede grootste eiland van het Japanse archipel.18 Het eiland, gelegen in het uiterste noorden van de archipel, is bezaaid met vier belangrijke steenkoolbekkens (zie kaart).19 Centraal in het Sorachidistrict ligt het Ishikari steenkoolbekken 石狩炭田, waarin de hoofdstad Sapporo 札幌 gelegen is. Het is hier ook dat de bekende mijnstad Yūbari 夕張市 en de historische mijn van Horonai zijn gelegen. Dit steenkoolbekken is één van de belangrijkste van Japan en kan zonder problemen de vergelijking met het Chikuhō steenkoolbekken 筑豊炭田 van NoordKyūshū doorstaan.20 Ongeveer honderd kilometer boven het Ishikaribekken ligt het steenkoolbekken van Rumoi 留萌炭田. Zo een vijftig kilometer boven het Rumoibekken, in het uiterste noorden ligt het Tenpokubekken 天北炭田. Hier werd bruinkool gedolven. Aan de oostkust, nabij de stad Kushiro, strekt zich het Kushiro steenkoolbekken 釧路炭田 uit. Dit bekken heeft uitlopers tot onder de Stille Oceaan. Hier wordt zelfs tot op de dag van vandaag steenkool ontgonnen.
Figuur 2: Suzanne Culter, Managing Decline: Japan's Coal Industry Restructuring and Community Response, p.46. 18 19 20
Yoshio Moriya, Teikoku's complete atlas of Japan, p.42. Suzanne Culter, Managing Decline: Japan's Coal Industry Restructuring and Community Response, p.46. F. C. Jones, Hokkaido: It's Present State of Development and Future Prospects, pp.8687.
4
2.3. De ontwikkeling van de steenkoolproductie in Hokkaidō Tijdens de Tokugawaperiode (16031867) regeerde de Matsumae familie 松前氏 over Hokkaidō. Zij hield de kennis van de mineralen en andere grondstoffen van Hokkaidō strikt geheim, zodat het heersende Tokugawaregime niet in de verleiding gebracht zou worden om het eiland onder direct bestuur te plaatsen en hun van de macht te verdrijven.21 Dit is één van de redenen waarom de steenkoolontginning er pas op het einde van de Tokogawaperiode op gang kwam. Met het verdrag van Kanagawa (31 maart 1854) werd de haven van Hakodate 函館 opengesteld voor Amerikaanse schepen. Toen Commodore Matthew Calbraith Perry er op 17 mei 1854 aanmeerde, bleek deze haven uitermate geschikt voor de bevoorrading van lijnschepen. Hakodate lag namelijk op de route die SanFrancisco met China verbond en tevens in de nabijheid van de koolmijnen van Hokkaidō.22 Vervolgens was het de Amerikaanse ingenieur Benjamin Smith Lyman die het Ishikaristeenkoolveld in 1873 in kaart bracht.
a. De eerste steenkoolmijnen Aan het einde van de 18de eeuw was in Kushiro 釧路, de steenkoolmijn van Shiranuka 白糠 bekend bij de plaatselijke vissers, maar de ontwikkeling kwam pas op het einde van de Tokugawa periode. De belangrijkste reden hiervoor was de openstelling van de haven van Hakodate voor westerse stoomschepen die voorzien moesten worden van steenkool (Zie kaart).23 De regering richtte in 1854 het Hakodate magistratenkantoor op die belast werd met het onderzoek naar de steenkooladers van Hokkaidō. Op basis hiervan besliste het Tokugawashogunaat in 1856 om de koolmijn van Shiranuka op te starten.
Figuur 3: Kasuga Yutaka, Transfer and development of coalmine technology in Hokkaido, p.3. 21 22 23
F. C. Jones, Hokkaido: It's Present State of Development and Future Prospects, pp.23. Ann B. Irish, Hokkaido: A History of Ethnic Transition and Development on Japan's Northern Island, p.85. Kasuga Yutaka, Transfer and development of coalmine technology in Hokkaido, p.2.
5
In datzelfde jaar stuurde het shogunaat getalenteerde mijnwerkers vanuit Kyūshū naar Hokkaidō om er met hun expertise steenkool te delven.24 Het jaar daarop wierf Zempachi Kurihara, een afgevaardigde van het Hakodate magistratenkantoor, vier mijnwerkers vanuit Kyūshū aan. Hierdoor kan men aannemen dat de ontginningsmethoden die in die tijd in Kyūshū gangbaar waren, hun intrede deden in Shiranuka. Maar de kolen waren niet enkel slecht van kwaliteit, ze raakten daarenboven nog eens vergruisd door het transport naar de haven. Hierdoor was de hele onderneming verlieslatend. In 1856 ontdekte een plaatselijke visser steenkool in Kayanuma. Kayanuma lag niet enkel in de nabijheid van Hakodate, ook was de kwaliteit van de steenkool er beter. Maar na de instorting van een horizontale mijngang in 1860 werd de ontginning tijdelijk gestopt en de mijn werd nog maar sporadisch gebruikt. Tussenin ondernam men pogingen om van deze mijn de eerste gemoderni seerde mijn van Japan te maken. Maar het werd al snel duidelijk dat deze investering, mede door de hoge transportkosten, verlieslatend bleef. Het avontuur van de mijn van Shiranuka en Kayanuma illustreren heel duidelijk de uitdaging waarvoor het Meijibestuur toen stond, die hiervoor een degelijk ontwikkelingsplan ontwierp.25
b. Het mijnbouw beleid Reeds in de vroege 18de eeuw hadden de Japanse leiders interesse om de veronderstelde bodemschatten van Hokkaidō te exploiteren.26 Om deze ambitie waar te maken, vestigde de Meiji regering in 1869 het Kaitakushi 開拓使. Kaitakushi wordt in de Engelse literatuur vertaald als “de commissie voor opening en ontwikkeling” of “de koloniale afdeling” alsook “de kolonisatie commissie”.27 Wij houden het bij “de commissie”. De commissie, in opdracht van de ministeries van binnenlandse zaken en van industrie, voerde in Hokkaidō het fukkoku kyōhei 富国強兵 (een rijk land met een sterk leger) beleid uit. In 1871 stelde de nationale regering een tienjarenplan op voor Hokkaidō. Hierdoor beschikte de commissie tot 1881 over een jaarlijks budget van één miljoen Yen om wegen, spoorwegen, kolenmijnen en andere infrastructuur te realiseren. Dit budget was vijf maal groter dan voordien. In het boek van Tanaka Akira 田中彰 verwoordt Historicus Kuwabara Masato 桑原真人 het belang van de commissie voor de Meijiregering als volgt:28 “Met andere woorden, ten eerste wou men, onder meer via de commissie van Hokkaidō via de top het kapitalisme doen ontwikkelen in het ten opzichte van de wereldmarkt onderontwikkelde Japan, en terzelfdertijd kan men op militair vlak een buffer optrekken tegen het naar het zuiden oprukkende Rusland. Anders gezegd, Hokkaidō kan gezien worden als een “binnenlandse kolonie” die voor militaire doeleinden van het kapitalisme geopend werd.”29 24 25 26 27 28 29
Suzanne Culter, Managing Decline: Japan's Coal Industry Restructuring and Community Response, p.35. Kasuga Yutaka, Transfer and development of coalmine technology in Hokkaido, p.119. Daniel V. Botsman, Punishment and Power in the Making of Modern Japan, p.184. Ann B. Irish, Hokkaido: A History of Ethnic Transition and Development on Japan's Northern Island, pp.116117. Tanaka Akira, Hokkaidō to Meiji ishin, pp.3542. Eigen vertaling van: すなわち、そのひとつは、後発国日本が世界市場に対して、上からの資本主義を育成する一環とし て北海道開拓をみる見方であり、それは同時に南下するロシアへの防衛拠点を築くちいう軍事的側面をもつ、とする。 いいかえれば、北海道は日本主義の軍事的要請を内包する「内国植民地」として拓かれるという視点である。
6
De focus van de regering voor Hokkaidō lag vooral op de ontwikkeling van de mijnbouw.30 Met een bureaucratische organisatie en een formele juridische constructie trachtte men de opkomende mijnen te ondersteunen.31 In 1872 wierf de regering de Amerikaanse geoloog Benjamin Smith Lyman aan. Drie jaar lang werkte hij aan de geologische kartering van Hokkaidō. Maar zijn zoektocht naar de veelbelovende edele metalen liep op een sisser uit. In plaats van deze verhoopte bodemschatten, stootte hij in 1873 op grote steenkooladers te Horonai.32 De commissie was verheugd en wou deze meteen exploiteren en eind jaren '70 kreeg zij van de regering hier de toestemming voor.33 Het beleid dat de commissie voerde om de steenkoolwinning te promoten, kan kort in vier punten worden samengevat. Zo trachtte men om buitenlandse mijnbouwingenieurs aan te werven en hun kennis te verspreiden via het onderwijs. Daarenboven stuurde men eigen studenten naar het buitenland om daar de moderne technologie en kennis te verwerven. Maar ondertussen werd er doeltreffend gebruik gemaakt van de Japanse mijnbouwkundigen. Iemand die met expertise de steenkoolwinning ondersteunde, was de Japanse mijnbouwingenieur Enomoto Takeaki 榎本 武揚. Hij had in Nederland vijf jaar chemie en mijnbouwkunde gestudeerd, wat meteen één van de hoofdredenen is voor zijn aanstelling als hoofd van de commissie. In 1876 werd er in Hokkaidō zelfs een mijnbouwschool opgericht en ook Benjamin Smith Lyman leidde 13 assistenten op. In 1871 ging Kuroda Kiyotaka 黒田 清隆, de toenmalige leider van de commissie, met zes ingenieurs op studiereis naar Europa en de Verenigde Staten.34 Na hen stuurde de commissie nog zes studenten naar Amerika en één student naar Frankrijk om er mijnbouwkunde te studeren.35
c. De grote investeringen De mijn van Kayanuma werd in 1879 in opdracht van de commissie gemoderniseerd. Deze opdracht werd uitgevoerd door de Amerikaanse ingenieur L.C.E. Goujot en de Britse ploegbaas, Edward Parry. Omdat deze mijn ondanks haar investeringen verlieslatend bleef, werd zij in 1882 geprivatiseerd. Maar de verworven westerse expertise en ervaring kwamen tot haar recht bij de bouw en de ontwikkeling van de steenkoolmijn van Horonai. In 1879 was deze mijn de eerste die met overheidskapitaal uit de grond werd gestampt. De steenkool werd er officieel ontdekt toen in 1872 Chōjūrō Hayakawa, een inwoner van Sapporo, enkele klompen steenkool uit Horonai aan de commissie bezorgde. De commissie gelastte Benjamin Smith Lyman en Takeaki Enomoto met een onderzoek. De kwaliteit van de steenkool en de koollagen waren bevredigend. In 1877 bezochten leden van de Meijiregering, alsook de commissie, de site van Horonai en werd de ontwikkeling van de mijn van Horonai uit de doeken gedaan. De bouw van de mijn werd uitgevoerd door Goujot, die ook de modernisatie van de mijn van Kayanuma realiseerde.36 30 31 32 33 34 35 36
Kasuga Yutaka, Transfer and development of coalmine technology in Hokkaido, p.5. Suzanne Culter, Managing Decline: Japan's Coal Industry Restructuring and Community Response, p.35. Benjamin Smith Lyman Papers, Five College Archives & Manuscript Collections. Daniel V. Botsman, Punishment and Power in the Making of Modern Japan, p.184. Kasuga Yutaka, opere citato, pp.110. Tanaka Akira, Hokkaidō to Meiji ishin, p.59. Kasuga Yutaka, opere citato, pp.1120.
7
In de jaren '80 van de 19de eeuw besloot de Meijiregering om al haar staatsmijnen te verkopen om zo de kosten te drukken.37 Ze werden verkocht aan de industriële conglomeraten (zaibatsu 財閥). Zo werd in 1882 Kayanuma verkocht. Zeven jaar later kocht Hori Motoi 堀基 de mijn van Horonai op, samen met de aangrenzende spoorwegen. Hij stichtte de Hokkaidō steenkool en spoorwegmaatschappij (Hokkaidō Tankō Tetsudō Kaisha (北海道炭礦鉄道会社), kortweg Hokutan (北炭)). Hokutan had een monopolie op de spoorwegen en kocht ook andere mijnen in de buurt op, waaronder die van Yūbari. Uiteindelijk bleven er maar twee concurrerende mijnen over: Kayanuma en Harutori 春採. Haar monopolie werd in 1906 door de nationalisatie van haar spoorwegen gebroken. Hiermee veranderde ook haar naam in Hokkaidō Tankō Kissen Kaisha 北海道炭礦汽船会社.38 Hokutan mechaniseerde gestaag en paste de nieuwste technologieën toe, zodat haar mijnen gekend werden als de modernste van Japan.39 Tegen het einde van het eerste decennium van de 20ste eeuw waren er reeds tien kolenmijnen actief in het Ishikaribekken, twee in Rumoi en drie in het Kushirobekken. De geldschieters bestonden uit lokale families die speculeerden in het runnen van een steenkoolmijn. Ook personen die reeds actief waren in de mijnbouwindustrie, zoals ploegbazen en ingenieurs, waagden zich in het avontuur. Tot slot was er ook nog een groep van zakenmannen uit de scheepsbouw, de bouw en de handel, die zich engageerden in de ontluikende steenkoolindustrie. In 1911 kocht het bedrijf Mitsui 三井 de mijn van Noborikawa 登川, en in 1913 kocht het zich in bij het management van Hokutan, dat zich toen in financiële problemen bevond. Ook Mitsubishi 三菱 startte in 1913 met proefboringen in Hokkaidō en in 1914 delfde het de kolenmijn van Ashibetsu 芦別. In 1916 kocht Mitsubishi de kolenmijn van Ōyūbari 大夕張. Door de economische heropleving tijdens de Eerste Wereldoorlog, investeerden ook Ōkura 大倉 en Sumitomo 住友 in de ondergrond van Hokkaidō. Reeds in 1930, door de vele fusies, was 96 procent van alle steenkoolproductie uit Hokkaidō in handen van enkele conglomeraten. Deze evolutie was mogelijk omdat de bedrijven over voldoende kennis en kapitaal beschikten om proefboringen te doen. Ook moest het arbeidstekort gecompenseerd worden door hogere verloningen en een uitgebreide mechanisatie. Verder konden deze conglomeraten terugvallen op andere ondernemingen waardoor ze niet enkel afhankelijk waren van de winsten uit de steenkoolindustrie.40
2.4. De regionale eigenheid van Hokkaidō Als we Hokkaidō vergelijken met andere Japanse steenkoolrijke gebieden, zoals Kyūshū, doen er zich enkele opmerkelijke tegenstellingen voor. De geïsoleerde ligging van elkaar kan misschien een verklaring geven voor deze eigenheid. Tussen het noordelijke Hokkaidō en het zuidelijke Kyūshū strekt zich het 1.200 kilometer lange hoofdeiland Honshū 本州 uit, waardoor deze 37 38 39 40
Laura E. Hein, Fueling Growth: The Energy Revolution and Economic Policy in Postwar Japan, p.32. Kasuga Yutaka, Transfer and development of coalmine technology in Hokkaido, pp.3052. Suzanne Culter, Managing Decline: Japan's Coal Industry Restructuring and Community Response, p.37. Kasuga Yutaka, opere citato, p.4955.
8
zich in de andere uithoek van het Japanse archipel bevinden.41 Deze regionale verschillen kwamen duidelijk naar boven bij de modernisatie in de 19de eeuw. Zo konden onder meer de Miike 三池 en Chikuhō bekkens 筑豊炭田 van Kyūshū steunen op een eeuwenoude accumulatie van kennis, een nabijgelegen afzetmarkt, een goede transportinfrastructuur en een arbeidsmarkt. De historische technologische kennis van de ontginningsmethoden uit Kyūshū gaat terug tot in de 16de eeuw. Deze kennis was in Hokkaidō echter onbestaand, aangezien het de Meiji regering zelf was die de ontwikkeling van Hokkaidō in gang zette. Ook was de infrastructuur in Hokkaidō haast onbestaand. Zo moesten, om de toekomstige mijnen te voorzien, nieuwe wegen, spoorwegen en havens nog gebouwd worden. Dit was anders in Kyūshū, dat beschikte over een eeuwenoud netwerk van postwegen, waaronder de historische Seisandō 西海道, alsook de economisch belangrijke havens van Kitakyūshū en Nagasaki. Tevens was er in het 19de eeuwse Hokkaidō geen andere industrie dan de visvangst, waardoor de plaatselijke steenkoolproductie geen betekenisvolle afzetmarkt had. Hierdoor moest het leeuwendeel van de ontgonnen grondstof verscheept worden naar afzetmarkten overzee, wat arbeidsintensief en kostelijk was. In Kyūshū lagen de kaarten anders. Door de overconsumptie van houtskool in de late 17de eeuw moest men in de suiker zout en aardewerkindustrie overstappen op steenkool. In 1770 was in Kyūshū de overschakeling in de zoutindustrie naar steenkool haast algemeen.42 Later, in 1895, schakelden ook de steenovens van de porseleinindustrie van Arita, de aritayaki 有田焼, over op steenkool.43 Tot slot illustreert het verschil in bevolkingsdichtheid als geen ander de problemen waar mee de mijnen van Hokkaidō te maken hadden. In 1884 had Kyūshū een gemiddelde bevolkings dichtheid van 132,8 inwoners per vierkante kilometer. Hokkaidō had in die tijd een gemiddelde van 3,0 inwoners per vierkante kilometer. Dit was een enorme handicap.44 Deze kleine populatie (246.456 inwoners in 1884) moest de uitgestrekte onbebouwde gronden bewerken. In een streng klimaat met maar een 140tal vorstvrije dagen (te weinig om rijst te telen) was dit haast een onmogelijke zaak.45 Daardoor was men toen niet in staat om een landbouwsurplus te creëren. Hierdoor was de regering genoodzaakt, om de landbouw te ontwikkelen, buitenlandse experts in te huren, zoals Horace Capron, Edwin Dun en William Smith Clark.46 Omwille van deze omstandigheden hadden de mijnen van Hokkaidō het moeilijk om voldoende werkkrachten aan te trekken. Dit was ongekend in de andere dichtbevolkte regio's van Japan.47 Deze opmerkelijke regionale verschillen hadden reeds bij de start van de Japanse industriële revolutie verstrekkende gevolgen voor de steenkoolwinning. Zo voerde het management in Kyūshū een ander arbeids beleid dan in Hokkaidō, waar men de arbeiders met een goede verloning aan het bedrijf trachtte te binden. Dit had mede tot gevolg dat de mijnen in Hokkaidō sneller gemoderniseerd werden.48 41 42 43 44 45 46 47 48
Google Maps Distance Calculator. Conrad D. Totman, Early modern Japan, pp.271272. Tessa MorrisSuzuki, The Technological Transformation of Japan: From the Seventeenth to the Twentyfirst Century.p.101 Berekend d.m.v. Nihon Teikoku Jinkō Seitaisōkei pp. 228231 en Yoshio Moriya, Teikoku's complete atlas of Japan, p.42. F. C. Jones, Hokkaido: It's Present State of Development and Future Prospects, p.28. Ann B. Irish, Hokkaido: A History of Ethnic Transition and Development on Japan's Northern Island, pp.143159. Kasuga Yutaka, Transfer and development of coalmine technology in Hokkaido, p.1. Xie Heping, Tad S. Golosinski, Mining science and technology.'99, pp.774775.
9
3. BelgischLimburg 3.1. De regionale eigenheid van Limburg In de nacht van 1 op 2 augustus 1901, twee decennia na de privatisering van de eerste moderne steenkoolmijn van Hokkaidō, boorde de Leuvense Hoogleraar André Dumont in Limburg steenkool aan. De productie die vertraging opliep door de Eerste Wereldoorlog, ging van start in 1917 met de mijn van Winterslag. Net als in Hokkaidō, lag ook het Kempisch steenkoolbekken tamelijk geïsoleerd van de industriële centra, en bestond er in de nabije omgeving geen afzetmarkt van betekenis. De Limburgse steenkool was vooral bestemd voor de Luikse hoogovens. Ook hier in Limburg had men af te rekenen met een gebrekkige infrastructuur. Ook hier waren investeringen in wegen, spoorlijnen, kanalen en kolenhavens nodig. De diepe ligging van de steenkooladers in Limburg vergde een grote kapitaalsinjectie. Terwijl in Hokkaidō niet zozeer de diepe ligging van de steenkoollagen, maar de totaal afwezige infrastructuur de kosten van de onderneming omhoog dreef. Beide streken pakten het probleem anders aan. In Hokkaidō investeerde de commissie met overheidskapitaal, terwijl in Limburg enkel de transportinfrastructuur door de overheid gebouwd werd. De kosten voor de bouw van de mijnen zelf werden er door de machtige Belgische, Franse en Luxemburgse industriële en kapitaalsgroepen gedragen. Deze privéinvesteerders waren ondermeer de Société Général, de Banque de BruxellesCoppée en Cockerill.49 Als men BelgischLimburg van de 19de eeuw vergelijkt met het Hokkaidō van toen, springen enkele treffende gelijkenissen in het oog. Ook het Kempisch steenkoolbekken was dun bevolkt en had geen voorgeschiedenis van ontginning, in tegenstelling tot de mijnbekkens van de Euregio MaasRijn. Afgezien van enkele chemische bedrijven in het noorden van de provincie, was er ook geen industriële activiteit aanwezig.50 Limburg had, net zoals Hokkaidō, een groot tekort aan gespecialiseerde arbeidskrachten. Bij de aanvang van de mijnbouw kende BelgischLimburg met ongeveer 20 inwoners per vierkante kilometer een substantieel tekort aan arbeidspotentieel.51 Alhoewel het op het eerste zicht niet zo dramatisch lijkt als de 3 inwoners per vierkante kilometer van Hokkaidō, moet men rekening houden met het feit dat deze mijnen in agrarisch gebied lagen. De plaatselijke katholieke bevolking had een aarzelende houding tegenover de mijnarbeid die vereenzelvigd werd met zedeloosheid, drankzucht, socialisme en Franstaligheid.52
49 50 51 52
Bert Van Doorslaer, Een Eeuw steenkool in Limburg, p.4281. Bart Delbroek, Op zoek naar koolputters. Buitenlandse mijnwerkers in BelgischLimburg in de twintigste eeuw, p.80. Tine De Rijck, Griet Van Meulder, De Ereburgers: Een sociale geschiedenis van de Limburgse mijnwerkers, p.17476. Bart Delbroek, opere citato, p.81.
10
3.2. De geografische situering van het Kempisch steenkoolbekken De proefboringen van André Dumont in 1901 in Limburg, leidde uiteindelijk tot de vondst van steenkool in het dorpje As. Hiermee werd zijn vermoeden bevestigd: dwars door Belgisch Limburg liep er een steenkoolbekken. Uiteindelijk gingen er zeven Limburgse mijnzetels in productie: Winterslag in 1917, Beringen in 1922, Eisden in 1923, Waterschei in 1924, Zwartberg in 1925, HeusdenZolder in 1930 en HouthalenHelchteren in 1939. Deze steenkoolmijnen kan men gemakkelijkheidshalve opdelen in een Westelijk bekken met de steenkoolmijnen van Beringen, HeusdenZolder en HouthalenHelchteren en het Oostelijk bekken, waar Eisden, Winterslag, Waterschei en Zwartberg deel van uitmaken. De site van Eisden is de enige die kort bij de Nederlandse grens in het Maasland gesitueerd is. Winterslag, Waterschei en Zwartberg liggen in Genk (zie kaart).53
Fig. 4: Limburg en het Europees Beleid in de jaren 1987 1991. p.9.
53
Bert Van Doorslaer, Een Eeuw steenkool in Limburg, p.8398.
11
3.3. De aanwerving De inspanningen van de mijndirecties om de arbeidsmarkt te stabiliseren, bleven tot aan de crisis van de jaren '30 zonder resultaat. Afspraken over het afbakenen van aanwervingsgebieden, evenals het niet aantrekken van elkaars personeel, werden haast niet nageleefd. Het afsnoepen van elkaars personeel werd één van de typische kenmerken van het Limburgse arbeidsbeleid. Zo profiteerde de mijn van Beringen bijvoorbeeld van de ervaren arbeiders van de mijn van Winterslag, en pikte het bij het in productie gaan meteen één derde van de arbeiders in. 54 Het aandeel van buitenlands personeel was met zijn 16 procent het hoogste van al de Belgische bekkens. Toch was tot 1923 de snelle toename van het aantal buitenlandse migranten het resultaat van spontane migratie. Maar omwille van een nationaal tekort aan mijnwerkers, ging de overheid en het patronaat over tot een georganiseerde rekrutering van buitenlanders. Er werd met Italië een overeenkomst gesloten, maar de onervaren Italianen ruilden al snel de zware mijnarbeid in voor lichter werk. Dit debacle zorgde ervoor dat het patronaat naar andere oorden uitkeek. Vervolgens zette men in op de massale rekrutering van Poolse arbeiders die men aanzag als gekwalificeerd en stabiel. Vanaf de jaren '30, werden er ook nog soortgelijke overeenkomsten met TsjechoSlowakije en Joegoslavië gesloten.55 In de arbeidscontracten van de buitenlanders werd gestipuleerd dat ze in de ondergrond moesten werken. Voor de lichtere bovengrondse arbeid waren er voldoende Belgische kandidaten. Vanaf de jaren '20 werd voor de meer gekwalificeerde banen uitgekeken naar buitenlandse arbeiders. Dit verklaart de toestroom van arbeiders uit de steenkoolindustrie van het Ruhrgebied en NoordFrankrijk. De buitenlandse mijnwerkers waren niet erg loyaal en aarzelden niet om op een aantrekkelijker bod van een andere werkgever in te gaan. Deze grote mobiliteit op de arbeidsmarkt wordt het best geïllustreerd met de voorbeelden van Winterslag en Beringen waar bijna 30 procent van de immigranten het bedrijf binnen de maand verliet.56 De mijnen rekruteerden ook zelf en stuurden ronselaars naar Polen, TsjechoSlowakije en Italië. De migranten kregen een jaarcontract en een verblijfsvergunning. De aanwerving van buitenlanders had voordelen voor de werkgever. Het aanbod van arbeiders bleef op peil waardoor het loon laag gehouden werd. Ook waren ze weerloos in vergelijking met hun gesyndikeerde Belgische collega's.57 Er is een verband tussen de geografische ligging van de mijnzetels en de rekrutering van arbeidskrachten. Zo bestond bijna de helft van het personeelsbestand van de mijn van Eisden uit migranten, terwijl in de drie Genkse mijnen het aantal nietBelgen schommelde rond 30 percent. In de drie westelijk gelegen mijnen was het aandeel van de buitenlandse arbeiders amper één tiende.58 54 55 56 57 58
Bart Pluymers: De Limburgse mijnwerkers (18171939), pp. 2426. Bart Delbroek, Op zoek naar koolputters. Buitenlandse mijnwerkers in BelgischLimburg in de twintigste eeuw, pp.8486. Idem, p.88. Tine De Rijck, Griet Van Meulder, De Ereburgers: Een sociale geschiedenis van de Limburgse mijnwerkers, p.23 Bart Delbroek, opere citato, pp.8589.
12
3.4. De mijnwerkers In het algemeen kan men de mijnwerkers gemakkelijkheidshalve opdelen in drie groepen; de ervaren mijnwerkers, de onervaren mijnwerkers en de dwangarbeiders. De ervaren mijnwerkers waren onontbeerlijk bij de bouw en start van de mijn. Eens deze in volle productie was, werden ook de onervaren mijnwerkers aangeworven, later kwamen ook de dwangarbeiders goed van pas. Dit vertaalt zich ook naar een verandering in de aanwervingspolitiek. Vanaf de tweede helft van de jaren '20 ziet men dat de rekruteerders inzetten op kwantiteit en niet meer op kwaliteit. Maar dit hoeft niet altijd zo te zijn. Bijvoorbeeld toen de mijn van Winterslag als eerste in productie ging, bestond haar personeelsbestand voor een kwart uit onervaren arbeiders.59
a. De ervaren mijnwerkers Reeds bij de opstart van de Kempische mijnen, kwam het hoger kaderpersoneel en een kleine groep ervaren mijnwerkers uit de Waals industrie over. De omgeving van de stad Luik was initieel een belangrijk aanwervingsgebied. Het aantal arbeiders uit het zuiden van Limburg, traditioneel een belangrijk wervingsgebied voor de Luikse mijnbouw, bleef echter beperkt.60 In de vroege jaren '20 teerde de mijnzetel van Winterslag voor 45 percent op buitenlandse arbeiders, vooral ervaren mijnwerkers uit het NederlandsLimburgse bekken.61 Toen Eisden (1922) en Beringen (1923) in productie gingen, hadden meer dan driekwart van de mijnwerkers reeds ervaring opgedaan in een andere mijn. Doch waren ze niet gelijk over het mijnbekken verspreid. Zo rekruteerden de westelijk gelegen mijnen onder de agrarische bevolking van WestLimburg en de Antwerpse Kempen, die reeds pendelden naar de Luikse mijnen. In de jaren '30 verkozen velen de Limburgse mijnen boven de Waalse, waar ze zwaarder getroffen werden door werkloosheid.62 Er werd echter niet enkel van Waalse mijnen afgesnoept maar ook van de mijnzetels uit Limburg.63 In deze prille beginjaren kon men de ervaren arbeiders onderverdelen in de arbeiders van de concurrentie en de vreemdelingen. Alhoewel er in de vroege jaren '20, over het hele bekken bekeken, het aantal buitenlanders verwaarloosbaar was, vormden zij in Eisden een wezenlijk deel van het personeelsbestand. Zij waren afkomstig uit de nabijgelegen dorpen vlak over de grens met Nederland.64 Ook in de Genkse mijnen kwamen grensarbeiders voor. Tot 1923 waren zij de grootste groep buitenlandse werknemers.65 De Belgisch Limburgse mijnen hadden echter een slechte reputatie ten aanzien van veiligheid. Daarom waren enkel de gekwalificeerde arbeidskrachten bereid om er tegen een hoge verloning te gaan werken. Maar zodra deze drijfveer (door de devaluatie van de Belgische frank in 1926) wegviel, verlieten ook zij België met als resultaat een halvering van de Nederlandse arbeiders. Vooral de mijn van Eisden werd zwaar 59 60 61 62 63 64 65
Bart Pluymers, De Limburgse mijnwerkers (18171939), pp.2325. Bart Delbroek, Op zoek naar koolputters. Buitenlandse mijnwerkers in BelgischLimburg in de twintigste eeuw, p.83. Bart Pluymers, opere citato, p.25. Bart Delbroek, opere citato, p.93. Bart Pluymers, opere citato, pp.2426. Bart Delbroek, opere citato, p.84. Bart Pluymers, opere citato, pp.2534.
13
getroffen.66 Niet enkel de Nederlandse arbeidskrachten bleven weg, ook de lokale arbeidskrachten verlieten de mijn om over de Nederlandse grens op zoek te gaan naar werk en zo te profiteren van de gunstige valutaverhouding. In 1923 gaf de Belgische regering haar toestemming voor een massale rekrutering van Poolse mijnwerkers. Deze arbeiders waren zowel Poolse mijnwerkers alsook de zogenaamde “RuhrPolen” en de Polen die via de mijnen van Frankrijk naar België kwamen.67 De meeste Poolse immigranten waren ervaren arbeiders die reeds sinds 1850 in de mijnen van het Ruhrgebied actief waren. Maar zij werden door de Duitsers als geheime bondgenoten van de Frans Belgische bezetters aanzien, en werden het slachtoffer van de afdankingen van 1923.68 Dit bracht een immigratiestroom op gang van het Ruhrgebied naar de NoordFranse, Belgische en Nederlandse mijnen. In Limburg fungeerde de mijn van Winterslag als verdeelcentrum over het gehele bekken.69 Deze arbeiders hadden omwille van hun ervaring een sterke positie in de ontluikende steenkoolproductie van de midden jaren '20. Behalve Polen migreerden ook heel wat Hongaarse, Joegoslavische en TsjechoSlowaakse arbeiders vanuit het Ruhrgebied naar Limburg. Hierbij ging het wel om een kleinschaliger migratie, hoofdzakelijk individueel of via koppelbazen of aanwervingsagenten.70
b. De onervaren mijnwerkers Reeds bij de opstart van de mijn werden er voor de graaf en schachtwerken op de arbeid van ongeschoolde boeren uit de onmiddellijke omgeving gerekend, omdat hier geen vakkennis voor vereist was. Maar het duurde tot 1927 voordat er resoluut werd ingezet op deze groep.71 Toen werden er door middel van een hoge verloning zoveel mogelijk arbeiders geronseld. Ook tijdens de Tweede Wereldoorlog teerden de mijnen vooral op de binnenlandse bevolking die door de mijnarbeid vrijgesteld werd van deportatie. De eerste jaren na de bevrijding werd vooral gekenmerkt door de kolenslag van de Belgische staat. Alle middelen werden toen geheiligd om de productie te doen stijgen. Om de Belgische arbeiders aan te lokken, kwam er in de lente van 1945 een speciaal mijnwerkersstatuut met extralegale voordelen. Op 12 april 1945 werd de burgerlijke mobilisatie afgekondigd, dat naast lokmiddelen ook verschillende dwangmaatregelen bevatte om de mijnwerkers terug in de mijnen te krijgen.72
c. De krijgsgevangenen Het Limburgse steenkoolbekken kende twee periodes waarin dwangarbeid werd toegepast: één van onder de oorlog en de naoorlogse. Veel ervaren werknemers waren onder de wapens geroepen en vele vreemdelingen keerden uit patriottisme terug naar hun geboorteland. Om dit 66 67 68 69 70 71 72
Bart Delbroek, Op zoek naar koolputters. Buitenlandse mijnwerkers in BelgischLimburg in de twintigste eeuw, p.86. Idem, p.85. Tine De Rijck, Griet Van Meulder, De Ereburgers: Een sociale geschiedenis van de Limburgse mijnwerkers, p.22. Bart Pluymers, De Limburgse mijnwerkers (18171939), p.32. Tine De Rijck, Griet Van Meulder, opere citato, p.23. Bart Pluymers, opere citato, p.23. Tine De Rijck, Griet Van Meulder, opere citato, pp.576577.
14
verlies op te vangen en de steenkoolproductie met vijf procent op te krikken, organiseerde de Duitse bezetter tijdens de winter van 19411942 een gedwongen tewerkstelling.73 Dit gebeurde door krijgsgevangenen, afkomstig uit de Sovjetrepubliek Oekraïne, de Ostarbeiter. Vanaf september 1942 werden deze geleidelijk vervangen door Russische krijgsgevangenen. In december 1942 waren er in de Limburgse ondergrond 5.301 Russische krijgsgevangenen aan het werk, op het einde van de oorlog, in augustus 1944 was dit al 6.852.74 Door onervarenheid, taalproblemen, ondervoeding en uitputting was het rendement van deze Russen zeer laag. Het rendement van de totale Kempische productie was in 1942 gedaald met niet minder dan 43 percent. Alhoewel deze Russen op het einde van de oorlog gerepatrieerd werden, bleven sommige ondergedoken in het Kempisch steenkoolbekken.75 Door de bemoeienissen van de Duitse bezetter had de Belgische steenkoolproductie een zware klap gehad. Zo had men geen rekening gehouden met de bedrijfseconomische aspecten en bleef er een zware schuldenlast over. Tevens waren de broodnodige investeringsprogramma's teruggedrongen en hadden door de oorlog heel wat ervaren buitenlandse houwers het land verlaten.76 De Belgische staat reageerde hierop met de “kolenslag”: een poging om de heropleving van de Belgische steenkoolindustrie te bevorderen. Om dit te bereiken, onderhandelde Achiel Van Acker in de lente van 1945 met de Britten over de overdracht van Duitse krijgsgevangenen die op Belgisch grondgebied werden vastgehouden. In de zomer van 1945 werden zowat 16.000 krijgsgevangenen tewerkgesteld in de Limburgse mijnen. Alhoewel de Duitsers zogezegd vrijwillig werden geronseld, bleken velen gelokt te zijn met valse voorwendsels. Tijdens de eerste selecties zocht men vooral gevangenen met ervaring in de ondergrond. Alhoewel Van Acker initieel aarzelde om collaborateurs de mijn in te sturen, zocht hij eind 1945 in het kamp van Beverlo tussen de “zwarten”' naar geïnteresseerden die in ruil voor allerlei voordelen mijnwerker wilden worden. In de hoop op een betere behandeling, een vervroegde invrijheidstelling en een inkomen om hun gezin te onderhouden, boden zowel gewezen mijnwerkers, arbeiders evenals intellectuelen zich vrijwillig aan voor deze 'boetedoening door arbeid'. In januari 1946 vertrok de eerste groep naar de werkkampen. Door de slechte berichtgeving echter, boden er zich te weinig incivieken aan, waardoor de overheid in mei 1946 overging tot een gedwongen tewerkstelling. Hoewel men deed uitschijnen dat zij moesten werken voor hun heropvoeding, was het vooral de bedoeling dat ze kolen produceerden om de dalende productie, veroorzaakt door het vertrek van de Duitse krijgsgevangenen te compenseren. Vanaf 1947 daalde het aantal incivieken in de mijnen. Ze hadden hun straf “uitgewerkt”. In het laatste kamp van Zwartberg, waren er in 1949 nog zo een tweehonderdtal gedetineerden actief. Een jaar later werd ook dit opgeheven. Een aantal exgedetineerden bleef vrije mijnwerker, ze vonden immers moeilijk elders werk.77 73 74 75 76 77
Bert Van Doorslear, Steenkool in Limburg, pp.116117. Jean Put, Russische Krijgsgevangenen in Limburg 19421945: Leven en werken in oorlogstijd, p78. Tine De Rijck, Griet Van Meulder, De Ereburgers: Een sociale geschiedenis van de Limburgse mijnwerkers, pp.2934. Bert Van Doorslear, opere citato, pp.149150. Tine De Rijck, Griet Van Meulder, loco citato
15
4. Het aanwervingsbeleid in Hokkaidō 4.1. Inleiding De omverwerping van het Tokugawaregime in 1868, was het grote keerpunt in Japan waarbij de traditionele maatschappij ingeruild werd voor een kapitalistische. Ook Hokkaidō onderging deze omwenteling. De nieuwe Meijiregering introduceerde via de commissie het kapitalisme in het noordelijk gelegen eiland Hokkaidō.78 Het dynamisch kapitalisme bracht grote veranderingen teweeg in de maatschappij. Nieuwe sociale relaties en groepen ontstonden. Sommige steden en streken kwamen tot bloei, terwijl andere verarmden.79 De steenkoolrijke gebieden floreerden onder de groeiende vraag naar steenkool tijdens de Japanse industrialisatie. In het algemeen was er een tekort aan werkkrachten in de opkomende fase van het kapitalisme. Dit was een situatie die extreme proporties aannam in Hokkaidō. Omdat Hokkaidō dun bevolkt was en daarenboven geen landbouwoverschot kende, had het een grotere handicap dan de rest van het Japanse archipel.80
4.2. De aanwerving In de tweede helft van de 19de eeuw stelden de mijnen van Shiranuka en Kayanuma reeds gevangenen uit Hakodate te werk, alsook arbeiders uit de plaatselijke bevolkingsgroep: de Ainu ア イヌ. Verder wierf men ook ervaren werknemers aan vanuit Kyūshū. Tijdens de modernisering van de mijn van Kayanuma, werd het merendeel van de mijnwerkers door de ambtenaren van de commissie uit andere mijnbouwstreken geronseld. In 1879 nam de Amerikaan Goujot, die deze mijn moderniseerde, 70 nieuwe mijnwerkers aan. De nieuwelingen waren professionelen uit de metaalmijnen van de Tōhoku 東北 regio.81 Deze streek was voor de mijnen van Hokkaidō een rekruteringsgebied. Zo is er bijvoorbeeld het verhaal van het in 1902 in Hokkaidō gestichte Groot Japans Verbond van de Toewijding tot de Japanse Arbeid (Dai Nippon Rōdō Shiseikai, 大日本労働至誠会 GreaterJapan Society of Devotion to Japanese Labour) waarvan een afgevaardigde, Minami Sukematsu 南助松 naar de kopermijn van Ashio 足尾 gestuurd werd om daar een tak ervan te stichten. Het bleek dat hij hiervoor ook aanzienlijke sommen geld van het patronaat ontvangen had. Het patronaat had op deze wijze getracht om kompels uit Ashio te ronselen en te lokken naar Yūbari. Dit blijkt onder meer ook uit zijn toespraken waar Minami meerdere keren de hogere verloningen in Hokkaidō benadrukte. En hij verzekerde zijn publiek ook dat zelfs indien duizend mijnwerkers Ashio verlieten, het nog niet het kleinste verschil zou uitmaken voor deze kopermijn.82 78 79 80 81 82
Tanaka Akira, Hokkaidō to Meiji ishin, p.41. Kesteloot Christian, Topografie en sociaaleconomische geografie van Japan, p.45. Kasuga Yutaka, Transfer and development of coalmine technology in Hokkaido, p.1. Daniel V. Botsman, Punishment and Power in the Making of Modern Japan, p.184. Nimura Kazuo, Andrew Gordon, The Ashio riot of 1907: a social history of mining in Japan, p.72.
16
Toen in 1882 de gemoderniseerde mijn van Kayanuma geprivatiseerd werd, kwam deze kennis alsook de ervaring van de werkkrachten zeer goed van pas in de nieuwe steenkoolmijn van Horonai. Toen de staatsmijn van Horonai in 1889 geprivatiseerd werd, voerde de nieuwe eigenaar Hokutan een zeer divers tewerkstellingsbeleid. Het management maakte gebruik van een drietal vormen van tewerkstelling: 1) Er werd geteerd op de goedkope arbeid van gevangenen. 2) Men spitste zich toe op het koppelbaassysteem. 3) Men maakte steeds meer gebruik van het systeem van rechtstreekse aanwerving. De rechtstreekse aanwerving was het enige systeem dat uiteindelijk overbleef.83
a. Dwangarbeid door veroordeelden Alhoewel op het einde van de Tokugawaperiode reeds gevangenen van Hakodate in de primitieve mijnen tewerkgesteld werden, paste men deze arbeid pas grootschalig toe in de steenkoolmijn van Horonai. Toen deze mijn in 1882 operationeel werd, telde Hokkaidō 240.391 inwoners.84 Dit komt neer op 2,9 inwoners per vierkante kilometer wat veel te weinig is om een moderne mijn te doen draaien. Om dit immens tekort op te vangen, stelde toenmalig minister van binnenlandse zaken, Itō Hirobumi 伊藤博文, voor om er gevangenisarbeid in te voeren. De Staatsraad, (daijōkan, 太 政 官 Council of State) nam zijn idee aan. Met deze gevangenis hervorming sloegen Meijibestuurders twee vliegen in één klap. Het probleem van de overbevolkte gevangenissen werd aangepakt, en het ongerepte Hokkaidō werd gekoloniseerd. In 1882 werd de Sorachigevangenis 空知監獄 gebouwd, de tweede op het grondgebied van Hokkaidō. Ze werd op aanwijzen van de commissie in de buurt van de steenkoolmijn van Horonai gebouwd. Tussen 1883 en 1894 werden er gemiddeld zo een 720 gevangenen per jaar de mijn ingestuurd (Tabel 1). Alhoewel er ook beroep gedaan werd op andere aanwervingsmethoden, bestond meer dan vier vijfde van alle mijnwerkers uit gevangenen. Zij werkten er tegen een kwart van het gangbare loon. Het werkkamp van Sorachi was één van de eerste in zijn soort, maar al vlug volgden er meerdere. Door de gevangenisarbeid kon men in OostAzië de steenkool onder de Britse prijs verkopen.85 In 1890 herbergde de Sorachigevangenis meer dan drieduizend gevangenen. Na de verkoop van de mijn aan Hokutan in 1889, nam deze de rechten voor gevangenisarbeid in de ontginning en het transport over. Hierdoor bleven de gevangenen de basis van het werkvolk. Hokutan bevond zich in een voordelige positie omdat dwangarbeid niet alleen goedkoop was, maar ook het tekort aan werkkrachten elimineerde. Deze dwangarbeid hield aan tot twee jaar na de verkoop van de mijn, waarna het verminderde om uiteindelijk in 1894 afgeschaft te worden. De mediaaandacht aan de schrijnende gevangenistoestanden alsook de populariteit van de Christelijke leer onder de Meijieliten, luidde het einde van de dwangarbeid in. Bovendien vonden andere aanwervingsmethoden steeds meer ingang, zoals het systeem van koppelbazen en de rechtstreekse aanwerving.86 83 84 85 86
Kasuga Yutaka, Transfer and development of coalmine technology in Hokkaido, pp.1139. Nihon teikoku jinkō seitaisōkei meiji 41nen 12gatsu 31nichi chō, p.231. Daniel V. Botsman, Punishment and Power in the Making of Modern Japan, pp.175186. Kasuga Yutaka, opere citato, p.3940.
17
Tabel 1: Kasuga Yutaka, Transfer and development of coalmine technology in Hokkaido, p.26.
De mensonwaardige werkomstandigheden werden in 1893 beschreven door een professor aan de Keizerlijke Universiteit van Tokio (帝國大學, Teikoku Daigaku): “Het drinkwater stinkt, is bedorven en ongeschikt voor consumptie. Als gevolg hiervan lopen de gevangenen, darmziektes, chronische maagstoornissen en diarree op. Er is geen verschil tussen de latrines en de eetplaats. Waar de gevangenen leven, ademen ze stof, lucht vervuild met mijngas en kolenstof in waardoor veel gevangenen longziekten oplopen. Het is mogelijk om een beeld te krijgen over de hoeveelheid stof door naar de kleur van hun gevangenisplunje te kijken. Na één dag werd het rode gevangenisuniform bruin, na een maand was het volledig zwart.”87 Tanaka Osamu 田中修 berekende dat het sterftecijfer van 4 naar 1,7 procent zou dalen als er geen gevangenen meer uitgeleend werden aan de kolenmijn van Horonai.
b. Koppelbazen Het koppelbaassysteem is een vrije vertaling uit de Engelstalige literatuur voor een typisch Japans aanwervingssysteem, dat tot in de 20ste eeuw gangbaar was. In het Japans heet dit systeem nayaseido 納屋制度 of hanbaseido 飯場制度. Nayaseido betekent letterlijk “hutsysteem”. De Japanse term hanba staat voor “slaapplaats”, doch is het hanbasysteem meer dan enkel het verschaffen van kost en inwoon aan de mijnwerker. De hanbagashira 飯場頭, de koppelbaas, 87
Daniel V. Botsman, Punishment and Power in the Making of Modern Japan, p.188.
18
bemiddelde tussen het bestuur van de mijn en het werkvolk dat hij hen verschafte. Het was namelijk hij, en niet de mijndirectie, die verantwoordelijk was voor de rekrutering en de taakverdeling van zijn arbeiders. In Japan was deze manier van aanwerving veralgemeend in de metaal en steenkoolmijnen.88 Ook in Hokkaido wierven de mijnen hun arbeiders via het hanba systeem aan. In het algemeen schoven de werkgevers alle verantwoordelijkheid af op de ruggen van deze koppelbazen.89 Het koppelbaassysteem ontleende zijn legitimiteit en hiërarchie aan het oyakatasysteem 親方制度 uit de Tokugawaperiode. Tijdens deze periode stelden uitgestotenen, gevangenen en ambachtslieden hun diensten te koop op een soort markt, de ninsoku yoseba 人足寄場.90 De koppelbaas huurde hen voor een bepaalde tijd in en was verantwoordelijk voor de taakverdeling. Hij was tevens de bankier van zijn ploeg en nam de verantwoordelijkheid van haast alle aspecten van hun dagelijks leven op zich. Zo hield de koppelbaas een deel van het dagelijks loon van iedere mijnwerker in om de kosten van huisvesting, voeding, alcohol, tabak en transport te bekostigen. In sommige gevallen waren de mijnwerkers ontvoerde boeren die gedwongen tewerkgesteld werden. Ontsnappingspogingen werden ontmoedigd door knokploegen en folteringen. Uit resultaten van een onderzoek uit 1920, blijkt dat 41 percent van de 8.366 mijnwerkers uit het koppelbaassysteem reeds een ontsnappingspoging achter de rug had.91 Deze mijnwerkers waren slaven die voor alles afhankelijk waren van de koppelbazen, die van hun profiteerden. Eén koppelbaas beschikte wel over zo een 100 mijnwerkers.92 Het systeem van de koppelbazen kwam in het begin van de 20ste eeuw onder druk. De redenen hiervoor zijn niet enkel de ontevredenheid van de mijnwerkers, maar ook de mechanisatie. Het moderne productieproces noodzaakte een universeel controlesysteem, waarin ieder segment van het productieproces van de planning tot de productie op elkaar afgesteld werd. De indirecte tewerkstelling door de koppelbazen verhinderde het management om de maximale capaciteit van de arbeiders te benutten. De koppelbazen behartigden niet dezelfde belangen als de mijnwerkers. Toen de mijn van Sorachi in 1905 de herbergen opkocht en alzo de koppelbazen buitenspel plaatste, zette het een nieuwe trend in. Maar deze evolutie liep niet overal gelijk, er ontstonden regionale verschillen tussen Hokkaidō en Kyūshū. Zo was bij Hokutan de werkgever direct betrokken bij de werkverdeling, terwijl elders het koppelbaassysteem nog bleef voortbestaan.93 De verdere modernisatie van de mijnen van Hokkaidō zorgde ervoor dat het koppelbaassysteem uiteindelijk afgeschaft werd. De positie van de koppelbaas werd door de creatie van aanwervingsagenten, opzichters, controleurs en herbergverantwoordelijken overbodig en verdween in 1922 uit alle mijnen van Hokutan.94 88 89 90 91 92 93 94
Nimura Kazuo, Andrew Gordon. The Ashio Riot of 1907: a Social History of Mining in Japan, p.72. Michael Weiner, Race and Migration in Imperial Japan, p.51. Ken C. Kawashima, The Proletarian Gamble: Korean Workers in Interwar Japan, pp.7475. Laura E. Hein, Fueling Growth: The Energy Revolution and Economic Policy in Postwar Japan, p.33. Kasuga Yutaka, Transfer and development of coalmine technology in Hokkaido, p.4142. Michael Weiner, opere citato, p.51. Kasuga Yutaka, opere citato, p.60.
19
c. Rechtstreekse aanwerving Het systeem van rechtstreekse aanwerving was reeds gangbaar toen de mijnen van Hokkaidō nog overheidsbedrijven waren. Maar na de afschaffing van de dwangarbeid en het koppelbaassysteem werd het veralgemeend. Eigenlijk evolueerde het systeem van koppelbazen geleidelijk naar dat van rechtstreekse aanwerving. Dit veranderde héél wat voor de arbeider en het patronaat. Zo kon men een systeem implanteren dat de prestaties van de mijnwerkers niet beperkte, maar juist motiveerde. Zij die harder werkten dan de verwachtingen, werden met bonussen beloond. In 1901 introduceerde de steenkoolmijn van Horonai het toegenomen outputsysteem. Maatregelen om de stabiliteit van de mijnwerkers te verzekeren, namen stapsgewijs toe. Niet toevallig gebeurde dit samen met de afbouw van het koppelbaassysteem omdat men de kompels niet meer aan de mijn kon binden door dwang. De nieuwe maatregelen bevatten de inrichting van zorgcentra, badhuizen, hospitalen, winkels, scholen... alsook stimulansen voor lange dienst en een verbetering van het ziekenfonds, het toewijzen van landbouwgrond en het tewerkstellen van meerdere gezinsleden. Deze maatregelen creëerden stabiliteit en de mobiliteit verminderde. Bovendien veranderde hiermee ook het type koolputter: van gastarbeider tot een gevestigde geschoolde mijnbouwer.95
4.3. De mijnwerkers Over de mijnwerkers van de primitieve mijnen is weinig geweten, maar tijdens de industrialisatie maakte men reeds gebruik van ervaren mijnwerkers uit andere regionen van Japan. Ook maakte de steenkoolindustrie van Hokkaidō dankbaar gebruik van de gevangenen die het van de regering toegewezen kreeg. Rond 1883 vormden zij zelfs vier vijfde van alle arbeiders. Vanaf de annexatie van Korea in 1910 werd er gebruik gemaakt van ingeweken Koreaanse kompels. Tijdens de Tweede Wereldoorlog kwam ook de groep van krijgsgevangenen erbij.96 Hier werd zo gretig van gebruik gemaakt dat tegen het einde van de oorlog meer dan drie vierde van alle putwerkers in Hokkaidō van buitenlandse afkomst was, al dan niet gedwongen tewerkgesteld.
a. De ervaren mijnwerkers Samen met de technologische vooruitgang, nam ook de vraag naar gekwalificeerde werkkrachten toe. De mijnwerkers van de metaalmijnen van Tōhoku hielpen bij de ontwikkeling van de steenkoolmijnen van Hokkaidō. Zo werden er reeds in de prille Meijiperiode prompt 70 ervaren mijnwerkers uit deze regio aangeworven. Zij vormden een van de eerste stromen van arbeidsmigranten naar Hokkaidō. Dat ze uit de metaalmijnen komen, wordt ook duidelijk door het rapport van Enomoto. Daarin wijst hij erop dat deze arbeiders het buskruit gebruiken zoals ze gewoon waren in de metaalmijnen maar waardoor de kolen te fel verpulverd werden. 95 96
Kasuga Yutaka, Transfer and development of coalmine technology in Hokkaido, p.4247. William T. Moran, “Labor Unions in Postwar Japan”, p.244.
20
Tabel 2: Kasuga Yutaka, Transfer and development of coalmine technology in Hokkaido, p.41.
Zoals blijkt uit tabel 2, waren de meeste mijnwerkers afkomstig uit Noord en Midden Japan. En veelal waren zij afkomstig uit de metaalmijnen, waaronder de kopermijn van Osarizawa 尾去沢 en de metaalmijn van Ani 阿仁 uit de Akita prefectuur 秋田県. Deze metaalmijnwerkers introduceerden er hun mijnbouwtechnieken, die samen met de kennis van de buitenlandse ingenieurs voor een aanzienlijke verhoging van de technologische standaard zorgden. Deze mijnwerkers promoveerden tot ploegbazen met de juiste expertise.97
b. De onervaren mijnwerkers Door de economische groei tijdens de Eerste Wereldoorlog steeg de vraag naar steenkool. Om de vraag bij te benen, werden er Koreaanse arbeiders geïntroduceerd. Zij waren goedkope substituten voor de duurder wordende Japanse mijnwerkers. Initieel werkten veel Koreanen onder het koppelbaassysteem. Maar vanaf midden jaren '20 verzaakte men hieraan en werden alle aanwervingen gedaan door bedrijfsmedewerkers in Pusan (Korea). Dit systeem van rechtstreekse aanwerving paste beter in het modernere management. Deze werknemers werden rechtstreeks door het bedrijf gerecruteerd (gyōsha chokusetsu boshū, 業者直接募集 direct company recruitment ). De bedrijfsronselaars (boshū jūjitsusha, 募集従事者 company recruiters) trokken naar het platteland om er ongeschoolde werknemers te ronselen, veelal onder valse voorwendsels. Onwetend van wat hun te wachten stond, tekenden zij reeds in Korea hun arbeidscontract. Velen ontdekten pas later dat Japan niet het beloofde land van melk en honing was. Regelmatig uitten deze Koreanen hun ontevredenheid middels geweld en stakingen. Zo was er een gewelddadige staking van 150 Koreaanse inwijkelingen op 24 maart 1918.98 97 98
Kasuga Yutaka, Transfer and development of coalmine technology in Hokkaido, p.1718. Ken C. Kawashima, The Proletarian Gamble: Korean Workers in Interwar Japan, p.2838.
21
Tabel 3: Kasuga Yutaka, Transfer and development of coalmine technology in Hokkaido, p.5960.
De mijn van Yūbari nam in 1916 als één van de eerste 35 Koreanen aan (Tabel 3).99 Hokutan was in 1917 één van de grootste werkgevers van Koreaanse mijnwerkers.100 Ken Kawashima beweert echter dat er in dat jaar reeds 1.210 koreaanse kompels in de ondergrond van Hokkaidō actief waren.101 Vooral in de regio van Yūbari nam het aantal Koreaanse arbeiders snel toe. 102 Ze waren er zo talrijk dat er in augustus 1920 een Koreaanse afdeling in de Federatie van de Nationale Unie van Mijnwerkers van Yūbari werd gecreëerd. Deze immigranten gemeenschappen bestonden voornamelijk uit ongetrouwde mijnwerkers. De onkosten voor de rekrutering werden over twee jaar gespreid van het mijnwerkersloon afgehouden. Dit werd echter terugbetaald wanneer de mijnwerker zijn contract bij het bedrijf volledig uitdeed. Daar deze immigranten aanzienlijk minder verdienden en op de gevaarlijkste plaatsen tewerkgesteld werden, waren er maar weinigen die het aangegane contract met succes volbrachten. Een nationaal onderzoek loog hier niet om: in de jaren '30 werd 75 percent van de Koreaanse arbeiders tewerkgesteld als frontman, terwijl minder dan 43 percent van de Japanse arbeiders deze job uitoefenden. Vanaf 1930 verminderde de vraag naar steenkool en was er een inkrimping van de arbeidsplaatsen voor Koreanen. In 1929 waren er ongeveer 1.205 Koreaanse mijnwerkers actief in Hokkaidō, maar in 1931 waren het er nog maar 145. In twee jaar tijd dankte Hokutan meer dan 1.000 Koreaanse arbeiders af (Tabel 3).103
99
Kasuga Yutaka, Transfer and development of coalmine technology in Hokkaido, p.5960.
100 Michael Weiner, Race and Migration in Imperial Japan, p.54.
101 Ken C. Kawashima, The Proletarian Gamble: Korean Workers in Interwar Japan, p.30. 102 Kasuga Yutaka, opere citato, p.59.
103 Michael Weiner, opere citato, pp.133134.
22
Tabel 4: Michael Weiner, Race and Migration in Imperial Japan. p.198.
Vanaf 1937, mede door de Japanse bewapening, herstelde de economie snel. Hierdoor deed zich eind jaren '30 opnieuw een acuut tekort aan arbeidskrachten voor. Deze situatie verergerde zelfs in 1942, door het onder de wapens roepen van vele ervaren mijnwerkers. Men zocht opnieuw zijn heil bij de Koreaanse arbeiders. De regering mobiliseerde haar werkvolk met de in 1938 afgekondigde nationale mobilisatiewet (kokka sōdōin hō, 国家総動員法 National Mobilisation Law) en de nationale dienstplichtwet (kokumin chōyō rei, 国民徴用令 National Conscription Law) van 1939. Deze maatregelen legden geen windeieren, in maart 1941 waren in de ondergrond van Hokkaidō reeds 17.057 Koreanen actief, goed voor 25,6 percent van alle werkkrachten. In juni 1945 steeg hun aantal zelfs tot 41,2 percent (Tabel 4). De vraag naar werkkrachten in de mijnbouw was dermate groot dat op zes jaar tijd (1938 tot 1944), 47 percent van de 724.000 gemobiliseerde Koreanen in de mijnen terecht kwamen.104 Pas nadat Japan de Tweede Wereldoorlog verloren had, kwamen deze Koreaanse mijnwerkers op voor hun rechten. Op 2 oktober 1945 gingen de bijna 7.000 Koreaanse kompels uit Yūbari in staking. Zij eisten betere voorwaarden en hun repatriëring naar Korea. Uiteindelijk gaf de Amerikaanse bezetter toe aan hun eisen en tegen het einde van het jaar waren de meeste Koreanen terug thuis.105
c. De krijgsgevangenen Hokkaidō was onder de Tweede Wereldoorlog bezaaid met kampen voor krijgsgevangenen. Het Japanse leger stelde hier Chinese krijgsgevangenen ter beschikking van de grote industriële conglomeraten. Over geheel Japan werden er meer dan 40.000 Chinese krijgsgevangenen in plaats van naar het gevangenenkamp, de mijnen in gestuurd106 De werkcondities waren er zo hard dat er in sommige mijnen één derde van de Chinese arbeiders het 104 Michael Weiner, Race and Migration in Imperial Japan, pp.187198.
105 Ann B. Irish, Hokkaido: A History of Ethnic Transition and Development on Japan's Northern Island, pp.259260. 106 Laura E. Hein, Fueling Growth: The Energy Revolution and Economic Policy in Postwar Japan, pp. 3541.
23
niet overleefden. In die tijd werden er in Hokkaidō 16.000 Chinezen tewerkgesteld, waarvan er 3.000 het leven lieten.107 Deze Chinezen werden niet onmiddellijk door de bezetter bevrijd, de mijn van Bibai 美唄 is hier een voorbeeld van.108 Net als hun Koreaanse collega's gingen ook de Chinese arbeiders over tot stakingsacties. Na een gewelddadige staking in de mijn van Bibai op 6 november 1945 nam het SCAP (Supreme Command of Allied Powers) de beslissing om alle Chinese krijgsgevangenen te repatriëren.109 Vanaf 1942 werden er ook geallieerden krijgsgevangenen tewerkgesteld in de steenkoolmijnen van het Ishikaribekken, de cementfabriek van Kamiiso en aan de dokken van Hakodate.110 Tegen het einde van de oorlog bevonden hier zich ongeveer 1.600 geallieerde gevangenen. In het Ishikaribekken werden zij ondergebracht in de werkkampen van mijnen van Akabira 赤平, Utashinai 歌志内, Ashibetsu en Bibai. Britse, Australische, Amerikaanse alsook Nederlandse en zelfs ZuidAfrikaanse krijgsgevangenen brachten hier hun oorlogsjaren in gevangenschap door.111 De Nederlanders werden gevangen genomen bij de capitulatie van Java, op 8 maart 1942. De meeste Amerikaanse krijgsgevangenen werden gemaakt bij de val van Wake eiland op 23 december 1941. Velen werden door het Japanse leger op verscheidene plaatsen gevangen gehouden, om dan uiteindelijk vanaf 1944 in Hokkaidō te stranden. De krijgsgevangenen leefden en werkten onder erbarmelijke omstandigheden. Binnen een maand na de oorlog werden zij, als laatste van het archipel gerepatrieerd. Maar in tussentijd waren ze aangewezen op de voedselbevoorrading door de geallieerde luchtmacht.112
107 Ann B. Irish, Hokkaido: A History of Ethnic Transition and Development on Japan's Northern Island, p.251.
108 Lisa Yoneyama, "Traveling Memories, Contagious Justice: Americanization of Japanese War Crimes at the End of the
PostCold War.", pp. 5793.
109 Ann B. Irish, opere citato, pp.251259.
110 Laura E. Hein, Fueling Growth: The Energy Revolution and Economic Policy in Postwar Japan, p.35. 111 Fukubayashi, Toru. POW Camps in Japan Proper. 112 Ann B. Irish, opere citato, pp.253256.
24
5. Besluit Hokkaidō en BelgischLimburg waren beide verafgelegen van de geïndustrialiseerde centra en beschikten over een slechte infrastructuur. Met het ontstaan van de mijnindustrie, bleek algauw dat het grootste probleem een tekort aan ervaren arbeidskrachten was. Men moest allerlei aanwervingsmethodes in het leven roepen om dit op te lossen. Reeds bij de bouw en de start van de mijn moest men beroep doen op gespecialiseerde mijnwerkers uit andere regio's. In Japan uit de mijnen van Kyūshū en uit de metaalmijnen van Tōhoku, in Limburg uit de Waalse en Nederlandse mijnen. Vervolgens, voor de massaproductie deed men eveneens beroep op talrijke arbeidskrachten uit het buitenland. In Hokkaidō deed men sinds het prille begin van de mijnbouw beroep op gevangenen, en tussen 1882 en 1894 zelfs systematisch. Dit was in het vooroorlogse Limburg niet het geval. In Limburg vinden wij zeer uitzonderlijk sporen van koppelbazen die een centrale rol speelden in de aanwerving van nieuwe arbeidskrachten. Maar in Japan was het koppelbaassysteem, het hanbaseido (飯場制度), één van de drie gangbare aanwervingsmethodes. Hierbij waren contractanten afhankelijk van hun koppelbaas die als het ware de arbeiders verkochten aan de mijn. Begin 20de eeuw werd rechtstreekse aanwerving de belangrijkste en vrijwel enige manier om nieuwe arbeiders aan te werven. De koppelbazen in Hokutan bijvoorbeeld werden geïntegreerd in een meer moderne arbeidsrelatie zodat de werkkrachten zo efficiënt mogelijk ingezet konden worden in een moderne mijn. Vanaf toen wierven deze mijnen ook buitenlandse arbeiders aan, vooral uit het koloniale Korea. In Limburg ging men internationale contracten aan met Italië, TsjechoSlovakije, Joegoslavië en Polen. Beide industrieën maakten in de Tweede Wereldoorlog gebruik van dwangarbeid. In Limburg stuurde de Duitse bezetter, duizenden OostEuropese en Russische krijgsgevangenen naar de mijn. Eens de oorlog verloren, eindigden de Duitsers samen met hun collaborateurs zelf als dwangarbeiders in hun eigen werkkampen. Ook in Japan werd deze praktijk toegepast door de ter beschikking stelling van duizenden Chinese en geallieerde krijgsgevangenen aan de grote mijnbouwbedrijven in Hokkaidō. Na het einde van de oorlog kwam er niet onmiddellijk een einde aan de gedwongen tewerkstelling van voornamelijk Koreaanse en Chinese arbeiders. Pas na stakingsacties op het einde van 1945 slaagden zij erin om hun rechten en zelfs een repatriëring succesvol af te dwingen. In beide streken ging industriële mijnbouw gepaard met georganiseerde volksverhuizingen, zowel op vrijwillig, georganiseerde, of indien het doel de middelen heiligde, op gedwongen basis. Vervolgens kunnen we stellen dat de parallelle evolutie van de geografisch verschillende mijnen toch eigen sociohistorische accenten legt. Verdere studie van de mijnen in Japan en België kan antwoorden geven over deze fenomenen in totaal van elkaar verschillende regio's.
25
6. Literatuuropgave •Agency for Natural Resources and Energy (ANRE). Energy in Japan 2010. Tokyo: Communication office, Agency for Natural Recourses and Energy, Ministry of Economy, Trade and Industry, 2008. •Allen, Matthew, Undermining the Japanese Miracle: Work and Conflict in a Coalmining Community. Cambridge: Cambridge University Press, 1994. •“Benjamin Smith Lyman Papers”. Five College Archives & Manuscript Collections.
. (332010). •Botsman, Daniel V., Punishment and Power in the Making of Modern Japan. Princeton: Princeton University Press, 2005. •Culter, Suzanne, Managing Decline: Japan's Coal Industry Restructuring and Community Response. Honolulu: University of Hawai'i Press, 1999. •Delbroek, Bart. “Op zoek naar koolputters. Buitenlandse mijnwerkers in BelgischLimburg in de twintigste eeuw.”.TSEG,nr.3 (2008): 80103. •De Rijck, Tine, Griet Van Meulder, De Ereburgers: Een sociale geschiedenis van de Limburgse mijnwerkers. Berchem: EPO VZW, 2000. •Duus, Peter, The Abacus and The Sword: The Japanese Penetration of Korea, 18951910. Los Angeles: University of California Press, 1995. •Fukubayashi, Toru. “POW Camps in Japan Proper”. 2010. . (21052010). •Google Maps Distance Calculator. 12082011.. (28032011). •Hein, Laura E., Fueling Growth: The Energy Revolution and Economic Policy in Postwar Japan. Massachusetts: Harvard University Press, 1990. •Heping, Xie,Tad S. Golosinski, Mining science and technology '99. Rotterdam: A.A. Balkema, 1999. •Irish, Ann B., Hokkaido: A History of Ethnic Transition and Development on Japan's Northern Island. North Carolina: McFarland&Company, 2009. •Jones, F.C., Hokkaido: It's Present State of Development and Future Prospects. London: Oxford university Press, 1958. •Kasuga, Yutaka, Transfer and development of coalmine technology in Hokkaido. Special Report Prepared for The United Nations University, Tokyo, 1982. •Kawashima, Ken C., The Proletarian Gamble: Korean Workers in Interwar Japan. Durham : Duke University Press, 2009. •Kesteloot, Christian, Topografie en sociaaleconomische geografie van Japan. cursus gedoceerd in het kader van het vak 'Ruimtelijke organisatie en maatschappij in Japan', Katholieke Universiteit Leuven, Leuven: Acco, 2004. 26
•Knotter, Ad. “Arbeidsmigranten en grensarbeiders is Een vergelijkende studie tussen het arbeidersbeleid in de euregio (België, Nederland en Duitsland)”.TSEG,nr.3 (2008): 229. •Kushiro Kōrumain Kabushikigaisha.(釧路コールマイン株式会社, de steenkoolmijn van Kushiro n.v.).. (01042011) •McMaster, John."The Takashima Mine: British Capital and Japanese Industrialisation.”The Business History Review, Vol. 37, No. 3(Autumn, 1963): pp. 217239. •Mining Exploration News. Mitsui Mining May Develop Japan’s First Coal Mine in 14 Years. 2910 2008. . (28052011). •Moran, William T. “Labor Unions in Postwar Japan.” Far Eastern Survey, Vol. 18, No. 21 (Oct. 19, 1949), pp. 241248.Moriya, Yoshio. Teikoku's complete atlas of Japan. Tokyo: TeikokuShoin Co. Ltd., 1989. •MorrisSuzuki, Tessa, The Technological Transformation of Japan: From the Seventeenth to the Twentyfirst Century. London: Cambrige University Press, 1994. •Nihon Teikoku Jinkō Seitaisōkei Meiji 41nen 12gatsu 31nichi Chō (日本帝国人口静態統計 明治41 年 12 月 31 日調, De statische statistieken van het Japanse Keizerrijk 31121908) .(06062011). •Nimura, Kazuo, Andrew Gordon, The Ashio riot of 1907: a social history of mining in Japan. Durham: Duke University Press, 1997. •Pluymers, Bart. De Limburgse mijnwerkers (18171939): ontstaan en consolidatie van de arbeidsmarkt voor mijnarbeid. Licentiaatsverhandeling, Onderzoeksgroep Sociale Wetenschappen, Limburgs Universitair Centrum, 19951996, 1996. •Put, Jean. Russische Krijgsgevangenen in Limburg 19421945: Leven en werken in oorlogstijd. Leuven: Acco, 2002. •Tanaka, Akira. (中彰田),『北海道と明治維新』(Hokkaidō to Meiji ishin, Eng: Hokkaidō and the Meijirevolution), Sapporo: Hokkaidō Daigaku Kankōkai (北海道大学図書刊行会), 2000. •Totman, Conrad D., Early modern Japan. Los Angles: University California Press, 1993. •Trewartha, Glenn T.. Japan a Physical, Cultural & Regional Geography. USA: The University of Wisconsin Press, 1947. •Van Doorslaer, Bert, (red.). Een eeuw steenkool in Limburg. Tielt: Lannoo, 1992. •Weiner, Michael, Race and migration in Imperial Japan. London: Routledge, 1994. •Yoneyama, Lisa."Traveling Memories, Contagious Justice: Americanization of Japanese War Crimes at the End of the PostCold War."Journal of Asian American Studies, Volume 6, Nr 1. (February 2003). pp. 5793.
27