UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2012– 2013
Economische groei, schuldafbouw en besparingen in de economische crisis: een vergelijkende studie tussen de recente recessie en het verleden Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master of Science in de Algemene Economie
Evelien Sierens onder leiding van Prof. Dr. Heylen
II
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2012– 2013
Economische groei, schuldafbouw en besparingen in de economische crisis: een vergelijkende studie tussen de recente recessie en het verleden Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master of Science in de Algemene Economie
Evelien Sierens onder leiding van Prof. Dr. Heylen
III
PERMISSION Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding.
Evelien Sierens
IV
Woord Vooraf Deze masterproef is tot stand gekomen met de hulp van enkele mensen. Ik wil graag een woord van dank aan hen richten. Ik zou eerst graag mijn promotor, Prof. Dr. Freddy Heylen willen bedanken, voor een uitstekende begeleiding. De ideeën, verbeteringen en kennis van mijn promotor zijn een meerwaarde geweest voor deze masterproef. Daarnaast wil ik ook graag mijn familie en vrienden bedanken. Mijn ouders ben ik zeer dankbaar voor de aanmoedigingen en de financiële steun die ze mij gegeven hebben. Ook mijn zussen wil ik bedanken voor hun steun. Mijn vrienden ben ik ook zeer dankbaar en dan in het bijzonder Hedejeh Mohammad en Jonathan Vervaeke die mij gesteund hebben gedurende het hele proces en mij geholpen hebben waar mogelijk. Evelien Sierens
V
Inhoud Woord Vooraf .......................................................................................................................................... V Afkortingen ............................................................................................................................................ VII Figuren .................................................................................................................................................. VIII Tabellen .................................................................................................................................................. IX Inleiding ................................................................................................................................................... 1 Hoofdstuk 1: Economisch debat.............................................................................................................. 3 1.1. Inleiding: de economische crisis 2007-…. ..................................................................................... 3 1.2. De situatie in de OESO-landen ..................................................................................................... 6 1.3. Het economische debat: ‘austerity’ versus ‘spending’ .............................................................. 11 Austerity ........................................................................................................................................ 13 Keynesianen .................................................................................................................................. 17 Conclusie van het debat ................................................................................................................ 21 Hoofdstuk 2: data over besparingsprogramma’s en schuld ................................................................. 22 2.1. Besparingen in de OESO ............................................................................................................ 22 2.2. Besparingen en overheidsschuld................................................................................................ 27 2.3. Besparingen en economische groei ........................................................................................... 30 2.4. Economische groei en schuldniveaus ......................................................................................... 32 2.5. Bewijzen uit het verleden ........................................................................................................... 34 2.6. Conclusies ................................................................................................................................... 39 Hoofdstuk 3: onderzoek ........................................................................................................................ 41 3.1. Theoretische inleiding ................................................................................................................ 41 3.2. Opzet van het onderzoek ........................................................................................................... 44 Caseselectie ................................................................................................................................... 44 Methodologie ................................................................................................................................ 47 3.3. Resultaten................................................................................................................................... 49 3.4. Conclusie van de resultaten ....................................................................................................... 61 Conclusie ............................................................................................................................................... 64 Bibliografie ............................................................................................................................................ 67
VI
Afkortingen BBP CAP CAPBu
Bruto binnenlands product Vaste kapitaalsvorming van de overheid in percent van potentieel BBP Cyclically adjusted underlying government primary balance in percent of potential GDP
EPL
Employment protection legislation
EXP
Cyclisch gezuiverde onderliggende non-interest uitgaven van de overheid in percent van potentieel BBP.
GDPG
Procentuele groei van het BBP in de OESO
IMF
International Monetary Fund
INTR
Gemiddelde interest in de OESO
NWC
Niet-loonsconsumptie van de overheid in percent van potentieel BBP
OESO
Organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling
PMR
Product market regulation
REV
Cyclisch gezuiverde onderliggende overheidsinkomsten in percent van potentieel BBP
SOCB
Cyclisch gezuiverde sociale zekerheidsbijdragen ontvangen door de centrale overheid in percent van potentieel BBP
SOCG
Sociale zekerheidsbijdragen betaald door de overheid in percent van potentieel BBP
SUB
Subsidies in percent van potentieel BBO
TB
Cyclisch gezuiverde belastingen op bedrijven in percent van potentieel BBP
TH
Cyclisch gezuiverde belastingen op huishoudens in percent van potentieel BBP
TI
Cyclisch gezuiverde indirecte belastingen in percent van potentieel BBP
UNION
Union density
WC
Loonsconsumptie van de overheid in percent van potentieel BBP
VII
Figuren Figuur 1: Reële en nominale kortetermijn rentevoet van de Verenigde Staten in % …………..3 Figuur 2: Netto sparen van huishoudens in % van het beschikbaar inkomen in de Verenigde Staten …………………………………………………………………………………………………………………………………4 Figuur 3: Huizenprijzen in de VS: percentage van de verandering ten opzichte van het vorige jaar. ……………………………………………………………………………………………………………………………………5 Figuur 4: evolutie van begrotingssaldo in de OESO landen (1)…………………………………………….7 Figuur 5: evolutie van begrotingssaldo in de OESO landen (2) ……………………………………………7 Figuur 6: evolutie van begrotingssaldo in de OESO landen (3)…………………………………………….7 Figuur 7: evolutie van begrotingssaldo in de OESO landen (4)…………………………………………….8 Figuur 8: evolutie van cyclisch gezuiverd begrotingssaldo in de OESO landen (1)……………….8 Figuur 9: evolutie van cyclisch gezuiverd begrotingssaldo in de OESO landen (2)……………….9 Figuur 10: evolutie van cyclisch gezuiverd begrotingssaldo in de OESO landen (3)…………….9 Figuur 11: evolutie van cyclisch gezuiverd begrotingssaldo in de OESO landen (4)…………….9 Figuur 12: Overheidsschuld in % van het BBP in de OESO landen (2007 en 2010) …………….10 Figuur 13: Werkloosheidsgraad in de Eurozone …………………………………………………………………11 Figuur 14: Besparingen in het IS-LM-BP model volgens ‘expansive austerity’…………………….16 Figuur 15: Besparingen in het IS-LM-BP schema volgens de keynesianen………………………….19 Figuur 16: Wijziging in de overheidsschuld en besparingen in de OESO landen ………………..29 Figuur 17: Wijziging in de overheidsschuld en besparingen in de besparende OESO landen……………………………………………………………………………………………………………………………….30 Figuur 18: Wijziging in het reëel BBP en besparingen in de besparende OESO landen …….32 Figuur 19: Wijziging in het schuldniveau en wijziging in het BBP………………………………………34 Figuur 20: verband tussen wijziging in de schuldgraad en wijziging in CAPBu ………………….36 Figuur 21: Procentuele wijziging in het BBP en besparingen in de OESO landen (19902007)………………………………………………………………………………………………………………………………….38 Figuur 22: Wijziging van de overheidsschuld en procentuele wijziging van het reëel BBP in de besparingsperiodes (1990-2007)……………………………………………………………………………………….39 VIII
Tabellen Tabel 1: Besparingsperiodes in de OESO landen (2007-2013)………………………………………….23 Tabel 2: Wijziging in de overheidsuitgaven en –inkomsten in de besparingsperiodes (20072013)………………………………………………………………………………………………………………………………..24 Tabel 3: Wijziging in de belastingen in de besparingsperiodes (2007-2013)……………………..25 Tabel 4: Wijziging in de loonsconsumptie van overheden in de besparingsperiodes (20072013)………………………………………………………………………………………………………………………………..26 Tabel 5: Wijziging in de sociale zekerheidsuitgaven van overheden in de besparingsperiodes (2007-2013)……………………………………………………………………………………………………………………..27 Tabel 6: Wijzigingen in de overheidsschuld in % van het BBP in de besparingsperiodes (20072013)……….............................................................................................................................28 Tabel 7: Procentuele wijziging in het reëel BBP in de besparingsperiodes (20072013)…………………………………………………………………………………………………………………………….…31 Tabel 8: Besparingsperiodes in de OESO landen (1990-2007)………………………………………….35 Tabel 9: Wijziging in de overheidsschuld tijdens de besparingsperiodes in de OESO landen (1990-2007)……………………………………………………………………………………………………………………..35 Tabel 10: Procentuele wijziging van het BBP in de besparingsperiodes (1990-2007)……….37 Tabel 11: Succesvolle besparingen in de periode 1990-2007……………………………………………44 Tabel 12: Mislukte besparingen in de periode 1990-2007………………………………………………..45 Tabel 13: Relatief goede besparingen in de periode 2007-2013……………………………………….46 Tabel 14: Mislukte besparingen in de periode 2007-2013…………………………………………………46 Tabel 15: SPSS resultaten hypothese 1……………………………………………………………………………..50 Tabel 16: SPSS resultaten Mann-Whitney U-test (hypothese 1)………………………………………..52 Tabel 17: SPSS resultaten hypothese 2………………………………………………………………………………52 Tabel 18: SPSS resultaten Mann Whitney U-test (hypothese 2)…………………………………………55 Tabel 19: SPSS resultaten hypothese 3………………………………………………………………………………56 Tabel 20: SPSS resultaten Mann-Whitney U-test (hypothese 3)………………………………………..58 Tabel 21: SPSS resultaten hypothese 4………………………………………………………………………………59 Tabel 22: SPSS resultaten Mann-Whitney U-test (hypothese 4)………………………………………..61 IX
Inleiding Deze masterproef voert een vergelijkende studie tussen OESO landen die in het verleden bespaard hebben (1991-2007) en die in de huidige besparingsgolf besparen (2007-2013). Er wordt daarbij gefocust op de verschillen tussen variabelen die in de theorie naar voor komen als determinerend voor het succes of het falen van besparingen. Dit onderwerp sluit nauw aan bij de actualiteit. Veel landen van de OESO bevinden zich momenteel namelijk in een besparingsperiode die gepaard gaat met hoge schuldopbouw. Het debat over het al dan niet besparen in tijden van recessie is dan ook brandend actueel. Bevindingen uit dit onderzoek kunnen leerrijk zijn voor besparingen die zich momenteel voordoen. Dit onderzoek stuit echter wel op enkele beperkingen. Eerst en vooral worden er uit het verleden vijf besparingsperiodes geëlimineerd door gebrek aan gegevens over de schuldniveaus in deze periodes. Dit zou ervoor kunnen zorgen dat we belangrijke aspecten niet vatten. Een tweede beperking is deze van de indeling van de groepen. Voor de periodes tussen 1990 en 2007 nemen we als maatstaf voor succes een schuldreductie van meer dan 1 procentpunt, maar deze definitie gaat niet op voor besparingen in de recente besparingsgolf. Er zijn slechts twee landen die aan deze vereiste voldoen. Daarom nemen we als succesgevallen in de recente periode de 10 landen die het best scoren wat betreft schuldwijzigingen. Deze masterproef zal in het eerste hoofdstuk een algemeen beeld schetsen van de crisis en de impact daarvan op de begrotingssaldi en schuldniveaus van de overheden. Van hieruit zullen we verdergaan met het economisch debat dat zich actueel afspeelt. Daarin vinden we twee grote kampen die zullen worden toegelicht. Het tweede hoofdstuk zal de besparingsprogramma’s
analyseren
aan
de
hand
van
data
voor
de
recente
besparingsperiodes. Daarna zullen de besparingen gelinkt worden aan de wijziging in de overheidsschuld en de economische groei, alsook zal er een verband gezocht worden tussen de wijziging in de overheidsschuld en de economische groei. Ten slotte worden deze verbanden ook gezocht in de besparingsperiodes uit de periode 1990-2007 om zo te oordelen of er gelijkaardige effecten en verbanden te vinden zijn.
1
In het laatste hoofdstuk wordt er een vergelijkend onderzoek uitgevoerd. Daarbij gaan we aan de hand van een Independent samples T-test de gemiddelde wijzigingen in enkele variabelen die determinerend zijn voor overheidsschuld gaan vergelijken tussen de verschillende groepen (successen en mislukkingen) op zoek naar significante verschillen. We gaan daarbij uit van normaliteit van de data, maar om deze veronderstelling niet teveel het onderzoek te laten beïnvloeden, gaan we voor de niet-normale variabelen controleren of dezelfde elementen naar voor komen in een Mann-Whitney U-test.
2
Hoofdstuk 1: Economisch debat 1.1. Inleiding: de economische crisis 2007-…. Volgens Taylor kent een crisis een typisch verloop: eerst is er sprake van een buitensporigheid, gevolgd door een boom en vervolgens een bust (Taylor, 2009, p.1). De buitensporigheid vinden we terug in de lage rentevoeten in de Verenigde Staten. Vanaf 2000 zien we in figuur 1 een daling van de korte termijn rente.
8
Figuur 1: Reële en nominale kortetermijn rentevoet van de Verenigde Staten in %
Renteniveau in %
7
Reële rente
6
Nominale rente
5 4 3 2 1 0 1997
1998
1999
2000
2001
2002 2003 Jaartal
2004
2005
2006
2007
Figuur 1: data van OECD Economic Outlook 92 en The World Bank
De lage rentevoeten zorgden ervoor dat lenen goedkoop werd (Stiglitz, 2010, pp. 27-28). Dit geleende geld werd door de individuen gepercipieerd als een groter inkomen dat ze konden consumeren. Dit was echter niet zo aangezien het toegenomen inkomen eigenlijk geleend geld was. Dit zorgde voor negatieve spaarsaldo’s voor de Amerikaanse gezinnen. In figuur 2 zien we een daling in het netto sparen in percent van het beschikbaar inkomen.
3
Nettosparen in % van beschikbaar inkomen
Figuur 2: Netto sparen van huishoudens in % van het beschikbaar inkomen in de Verenigde Staten 6,0 5,0 4,0 3,0 2,0 1,0 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012
0,0
Jaartal Figuur 2: Data van OECD Economic Outlook 92
Daarbij kwam nog eens dat er een stijging plaatsvond van de zogenaamde ‘subprime mortgage loans’. Dit zijn hypotheekleningen aan de “slechtere leners” waarvan een reële kans verwacht wordt dat men de lening niet kan terugbetalen. Er is een hoog defaultrisico (Demyanyk & Van Hemert, 2011, pp. 1853-1854). Tussen 2001 en 2006 vond een viervoudiging plaats van het aantal subprime leningen en een verdubbeling van de geleende bedragen. Het aandeel van de subprime leningen in de hypotheekmarkt steeg van 8% in 2001 naar 20% in 2006 (Demyanyk & Van Hemert, 2011, p. 1875). De boom en de bust vonden plaats op de huizenmarkt (Taylor, 2009, pp.5-7). Tot 2004-2005 bleven de huizenprijzen stijgen, met een sterke stijging vanaf 2002. Op de huizenmarkt vinden we ook de bust, namelijk vanaf 2007. We zien een zeer sterke daling van het stijgingspercentage tussen 2005 en 2008. In 2007 wordt het stijgingspercentage negatief.
4
wijzinginspercentage tov het vorige jaar
15,0
Figuur 3: Huizenprijzen in de VS: percentage van de verandering ten opzichte van het vorige jaar. Nominale prijzen Reële prijzen
10,0 5,0 0,0
-5,0
-10,0 Jaartal Figuur3: Data van OECD Economic Outlook 92
Figuur 1 toont ons een stijgende rente vanaf 2005. Dit zorgde ervoor dat gezinnen het moeilijk kregen om hun hypotheekleningen af te betalen (Taylor, 2009, p.11). Het percentage hypotheekleningen in default steeg sterk tussen 2005 en 2007 en dit had een groot effect op de subprime markten (United States Government Accountability Office, 2007). De hypotheekleningen werden door kredietinstellingen terug op hand genomen. Een bijkomend probleem van de hypotheekleningen was dat deze verwikkeld waren binnen nieuwe financiële instrumenten. Doordat gezinnen hun hypotheekleningen niet meer konden afbetalen, bleef de return op deze instrumenten uit (Taylor, 2009, p.12). De ratingbureaus schatten de risico’s fout in en gaven te hoge ratings aan risicovolle effecten (Crotty, 2009, p.566). Door deze verkeerde ratings kwam het zelfs zover dat financiële instrumenten met een AAA-rating (de veiligste belegging) geen return meer hadden. Deze financiële instrumenten waren verweven over de wereld, waardoor de Amerikaanse crisis ook voet aan wal kreeg in andere economieën (Stiglitz, 2010, pp. 28-29). Banken waren verplicht de slechte financiële assets terug op hun balans te nemen, waardoor zij in de problemen kwamen met hun bankbalans (Crotty, 2009, p.570). De banken hadden nood aan geld, maar door het wantrouwen over de kredietwaardigheid van de actoren viel de interbankenmarkt volledig stil (European Commission, 2009, p.8). Banken moesten beroep doen op hun overheden om hen te financieren of richtten zich tot de ECB als ‘lender of last resort’. Het faillissement van Lehman Brothers en de redding van Fannie Mae en Freddie Mac luidde een hele reeks van tussenkomsten door de overheid in
5
(European Commission, 2009, p.8). Dit betekende natuurlijk voor overheden dat zij een grote hap uit hun budget moesten nemen om de balansen van hun banken recht te trekken. Dit zorgde er uiteindelijk voor dat de bankencrisis zijn weerslag had op de gehele economie en er geëvolueerd werd naar een schuldencrisis.
1.2. De situatie in de OESO-landen De meeste landen in de OESO startten met een expansief begrotingsbeleid. Dit zorgde voor tekorten op de begrotingssaldi van de landen. Het is namelijk zo dat in tijden van recessie het begrotingssaldo van een land zal dalen door de werking van de automatische stabilisatoren (Heylen, 2004, pp. 181-184). Wat betreft de belastingen zijn de belastingen op gezinnen, op bedrijven en de indirecte belastingen conjunctureel gebonden. Dit houdt in dat in tijden van recessie, wanneer de werkgelegenheid daalt, de inkomsten dalen, de consumptie daalt en de winsten dalen, er minder grote belastingsinkomsten zullen zijn voor de overheden. Ook enkele transfers tellen als automatische stabilisatoren. Het belangrijkste voorbeeld zijn de werkloosheidsuitkeringen. Door lagere werkgelegenheid in een recessie zullen meer overheidsmiddelen gaan naar deze uitkeringen. We zien dus een verlaging van de belastingsinkomsten en een verhoging van de uitgaven wat zal resulteren in een lager begrotingssaldo. Dit nemen we ook waar in onderstaande figuren die de evolutie van de begrotingssaldi weergeven voor 20 OESO landen tussen 2007 en 2010. Hieruit kan een algemene tendens afgeleid worden, namelijk een daling in de begrotingssaldi van de landen van de OESO.
6
Figuur 4: evolutie van begrotingssaldo in de OESO landen (1) Begrotingssaldo
4 2 0 -2 -4 -6 -8 2007 Australië
2008 België
Jaartal Estland
2009 Hongarije
2010 Oostenrijk
Figuur 4: data van OECD Economic Outlook 92
Begrotingssaldo
30
Figuur 5: evolutie van begrotingssaldo in de OESO landen (2)
20 10 0 -10 -20 2007 Ijsland
2008 Italië
Jaartal Nederland
2009 Noorwegen
2010 Polen
Figuur 5: data van OECD Economic Outlook 92
Figuur 6: evolutie van begrotingssaldo in de OESO landen (3) Begrotingssaldo
10 0 -10 -20 -30 -40 2007 Tsjechië
Jaartal 2008 Frankrijk Griekenland
2009 Ierland
2010 Portugal
Figuur 6: data van OECD Economic Outlook 92
7
Figuur 7: evolutie van begrotingssaldo in de OESO landen (4) Begrotingssaldo
5 0 -5 -10 -15 2007
2008
2009
2010
Jaartal Slovenië Verenigde Staten
Spanje Canada
Verenigd Koninkrijk
Figuur 7: data van OECD Economic Outlook 92
Belangrijk is ook te kijken naar de cyclisch gezuiverde overheidssaldi. Dit zijn de begrotingssaldi die gezuiverd werden voor conjuncturele schommelingen. Overheden hebben geen controle over de cyclische componenten van de overheidssaldi (Heylen, 2004,
Cyclisch gezuiverd begrotingssaldo
p. 185). Onderstaande figuren tonen de evolutie van deze onderliggende overheidssaldi.
Figuur 8: evolutie van cyclisch gezuiverd begrotingssaldo in de OESO landen (1)
4 2 0 -2 -4 -6 -8 2007
Australië
2008 Oostenrijk
Jaartal België
2009 Estland
2010 Hongarije
Figuur 8: data van OECD Economic Outlook 92
8
Cyclisch gezuiverd begrotingssaldo
Figuur 9: evolutie van cyclisch gezuiverd begrotingssaldo in de OESO landen (2)
5 0 -5
-10 -15 -20 2007
2008
Ijsland
Italië
Jaartal Nederland
2009
2010
Noorwegen
Polen
Cyclisch gezuiverd begrotingssaldo
Figuur 9: data van OECD Economic Outlook 92
Figuur 10: evolutie van cyclisch gezuiverd begrotingssaldo in de OESO landen (3)
0 -5 -10 -15 -20 -25 -30 2007
2008
Tsjechië
Frankrijk
Jaartal Griekenland
2009
2010
Ierland
Portugal
Cyclisch gezuiverd begrotingssaldo
Figuur 10: data van OECD Economic Outlook 92
5
Figuur 11: evolutie van cyclisch gezuiverd begrotingssaldo in de OESO landen (4)
0 -5
-10 -15 2007 Slovenië
2008
Verenigde Staten
Jaartal Spanje
2009
2010 Verenigd Koninkrijk
Canada
Figuur 11: data van OECD Economic Outlook 92
9
We zien voor het cyclisch gezuiverde saldo ongeveer dezelfde trends terugkomen als bij de overheidssaldi die niet gezuiverd werden voor cyclische bewegingen. Grote verschillen zijn zichtbaar bij Hongarije en IJsland. Hongarije kent een stijging van het cyclisch gezuiverde saldo terwijl het structurele saldo daalt. IJsland kent een diepere daling van het cyclisch gezuiverde saldo. De overheidstekorten en dalingen van de saldi zorgden voor een opbouw van de overheidsschuld. In onderstaande figuur zien we de niveaus van de overheidsschuld in percent van het BBP voor 2007 en 2010. We zien in bijna alle landen een schuldopbouw.
Overheidsschuld in % van het BBP
Figuur 12: Overheidsschuld in % van het BBP in de OESO landen (2007 en 2010) 250 2007 200
2010
150 100 50
Canada Japan Verenigde Staten Australië Oostenrijk België Tsjechië Denemarken Estland Finland Frankrijk Duitsland Griekenland Hongarije Ijsland Ierland Israël Italië Korea Luxemburg Nederland Nieuw-Zeeland Noorwegen Polen Portugal Slovakije Slovenië Spanje Zweden Zwitserland Verenigd Koninkrijk
0
Figuur 12: data van OECD Statistical Compendium
Door de stijgende overheidsschuld is er een groeiende drang naar besparingen om de overheidsschuld te reduceren. Binnen de Europese Unie zijn de lidstaten zelfs verplicht een maximale overheidsschuld te hebben van 60 percent van het BBP (European Commission, 2012). De landen binnen de Europese Unie moeten nu dus naar deze schuldniveaus gaan evolueren. Toch zijn er ook kritieken op een besparingsbeleid. Deze problematiek heeft een economisch debat naar de oppervlakte gebracht over besparingen.
10
1.3. Het economische debat: ‘austerity’ versus ‘spending’ Zoals uit de data blijkt, heeft de crisis zijn grootste weerslag gehad in het Europese continent. Binnen de Eurozone heb je Griekenland, Ierland en Portugal die genoodzaakt waren een noodlening aan te vragen en daardoor gebonden zijn aan strenge besparingsregels. Ook Spanje bevindt zich in de problemen en er wordt gespeculeerd of ook zij een noodlening zullen moeten aanvragen (Burke, 2012). Binnen Europa zien we een tendens van besparingen om de overheidsschulden terug te dringen. De Europese top bestaat uit vele voorstanders van besparingen zoals de voormalig leider van de ECB, Jean Claude Trichet (Krugman, 2012b). De ECB vormt samen met het IMF en de Europese Commissie de ‘troika’ die de voorwaarden van noodleningen uitstippelt. Ook enkele belangrijke staatsleiders scharen zich achter besparingen met als bekendste en machtigste de Duitse bondskanselier, Angela Merkel (Krugman, 2012b). Recent komt er een steeds groeiende weerstand tegen besparingen. De individuen voelen de gevolgen van de recessie en de besparingen in de vorm van onder andere hogere werkloosheid,
hogere
lasten
en
lagere
inkomens.
Deze
figuur
schetst
de
werkloosheidsgraden in de Eurozone. We zien opnieuw dezelfde probleemlanden naar voor komen met de grootste werkloosheidsgraden. Hier is het protest ook het grootst. De recentste protesten waren deze van 15 november en waren het grootst in Spanje en Portugal (BBC, 2012c).
30
Figuur 13: Werkloosheidsgraad in de Eurozone
Werkloosheidsgraad
25 20
2008
15
2009
10
2010 2011
5
2012
0
Figuur 13: data van OECD Economic Outlook 92
11
De protesten zijn niet alleen merkbaar in protestmarsen en stakingen, maar ook in de verkiezingstrend waarbij vooral partijen verkozen worden die een anti-besparingshouding aannemen (Daveri, 2012). Zo zagen we op 6 mei 2012 de verkiezing van Hollande in Frankrijk ter vervanging van Sarkozy, die Merkel altijd bijstond in het pleidooi voor besparingen (New York Times, 2012). Ook de Griekse verkiezingen en de lokale verkiezingen in Duitsland en Italië toonden deze trend (Daveri, 2012). Volgens Wyplosz zit Europa vast in het pad van de besparingen en is de keuze om ervan af te stappen niet mogelijk (Wyplosz, 2012). In Europa nemen we een negatieve groei waar, maar volgens Neumann van de Deutsche Bank is dit geen bewijs dat besparingen te ver gegaan zijn (Neumann, 2012, p.6). Volgens hem hebben de risicolanden drie opties als ze de kosten niet meer kunnen dragen: een ommekeer in hun fiscale standpunt, maar dit zal het vertrouwen en dus de risicopremies niet ten goede komen, de besparingssamenstelling aanpassen of de Eurozone verlaten. Naast deze landen uit de Eurozone zien we ook dat de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk een grote weerslag hadden op het begrotingssaldo en een grote schuldopbouw. Het Verenigd Koninkrijk volgt dezelfde weg als de Eurozone, namelijk deze van besparingen. Ook hier komt er protest op de maatregelen die genomen zijn. Op 20 oktober 2012 vond nog een grote protestactie plaats in Londen (CNN, 2012). De kritiek op het besparingsbeleid komt niet alleen van het volk, maar ook van het IMF die pleit voor minder zware maatregelen om de groei te stimuleren (Inman, 2012). Binnen de Verenigde Staten lijken we een andere tendens waar te nemen, namelijk budgettaire stimuli. In 2009 keurden zij de ‘American Recovery and Reinvestment Act’ goed (The Economist, 2012a). Dit plan is gebaseerd op de ideeën van John Maynard Keynes die de Verenigde Staten in de jaren ’30 uit de grote depressie hebben geleid. Wanneer de consumptie en investeringen terugvallen, is het de taak van de overheid om meer uit te geven om de economie draaiende te houden. Dit was ook het doel van dit stimulusplan. Kritiek komt hier van de Republikeinse zijde van het politieke spectrum. Zij willen namelijk besparen. De Verenigde Staten stevent af op de zogenaamde ‘fiscal cliff’ wat inhoudt dat vanaf begin 2013 enkele belastingskortingen en uitgaven automatisch verdwijnen (Romer, 2012). 12
De verschillen in aanpak tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten zijn een weerspiegeling van het hedendaagse economische debat. Dit debat focust op het budgettaire beleid. Het monetaire beleid wordt opzij geschoven aangezien dit nog weinig effect lijkt te vertonen op de economie. De rentevoeten zitten bijna op het nulniveau waardoor verdere verlagingen niet of bijna niet meer aan de orde zijn (Wyplosz, 2012). Bij de keynesianen vinden we de ineffectiviteit van monetair beleid tijdens een recessie in de liquiditeitsval die verder nog besproken wordt. De centrale banken pogen wel nog via alternatieve werkwijzen de rente te beïnvloeden en geld de economie in te pompen, namelijk via kwantitatieve versoepeling en het opkopen van overheidsobligaties van landen in problemen, maar dit beleid moet nog zijn effectiviteit bewijzen. In de Verenigde Staten heeft de Federal Reserve al drie rondes van kwantitatieve versoepeling doorgevoerd, met als meest recente deze in september 2012 (Rushe, 2012). Ook in september maakte de Europese Centrale Bank bekend dat zij een ongelimiteerd plan gaat doorvoeren om overheidsobligaties op te kopen (Traynor, 2012). Binnen het debat zijn er twee kampen te onderscheiden die een andere visie hebben op overheidsschuld en economische groei. Aan de ene zijde heb je de groep die voorstander is van besparingen van de overheid zodat de schuld kan teruggeschroefd worden. Aan de andere zijde staan de volgers van het keynesiaanse gedachtegoed die economische groei prioritair vinden boven schuldreductie en het noodzakelijk achten dat overheden financiële stimuli geven aan de economie. Beide kampen staven hun argumenten met empirisch onderzoek of historische feiten en beiden weerleggen de andere theorieën met kritiek op de methodes van het empirisch onderzoek. Er lijkt geen uitsluitsel binnen de economische context over welke weg de beste is om te volgen. Volgens Carlo Cottarelli van het IMF is het debat zodanig verhit doordat men blijft focussen op wat de economie in normale omstandigheden zou moeten zijn (Cottarelli, 2012). Hij stelt dat iedereen zou moeten focussen op de huidige staat van de economie. Austerity Austerity kent geen letterlijke Nederlandse vertaling, maar wordt in vele gevallen omschreven als besparingen (Roels, 2012). Hier zullen wij het ook hebben over besparingen of budgettaire consolidatie. 13
Voorstanders van besparingen menen dat de schuldafbouw prioritair moet zijn. Overheidstekorten en overheidsschuld zullen toekomstige groei belemmeren en moeten eerst worden weggewerkt. De OESO waarschuwt voor onhoudbare schuldniveaus en de rentesneeuwbal, waarbij de rentekosten op de schuld steeds hoger worden door hun slechte positie op de markt, wanneer de schuld niet worden afgebouwd (OECD, 2012, p.13). Kritiek op deze visie is dat het de besparingen zijn die de groei belemmeren. Deze kritiek wordt door het besparingskamp weerlegd door de zogenaamde term ‘expansive austerity’ (Krugman, 2012a, pp. 195-198). Deze is gebaseerd op de ‘expansionary fiscal contraction’ hypothese van Giavazzi en Pagano (Barry & Devereux, 1995, p.249). Deze houdt in dat besparingen kunnen leiden tot de groei van consumptie, investeringen en output. Enerzijds zullen lagere schuldniveaus leiden tot een lagere rente (Heylen, Hoebeeck & Buyse, 2011, pp.9-11). Anderzijds zullen ook verwachtingseffecten en geloofwaardigheid een rol spelen. Wanneer de individuen verwachten dat budgettaire consolidatie zal aanslaan, geloven ze dat ze in de toekomst een verlaging van de belastingen zullen hebben (Heylen et al., 2011, pp. 911). Zij zullen een verhoogd toekomstig inkomen waarnemen en dus de lagere overheidsuitgaven gaan compenseren met hogere private uitgaven. Dit heet ook wel de Ricardiaanse equivalentie. Hierbij komt het belang van vertrouwen en verwachtingen duidelijk naar voor. Ook Alesina en Ardagna steunen deze visie en stellen dat als individuen geloven dat er verandering zal komen en dat strengere maatregelen in de toekomst zullen uitblijven, besparingen een expansief effect kunnen hebben (Alesina & Ardagna, 2009, p.4). De verwachtingen zullen een positief effect hebben op de rente en de consumptieniveaus. Alesina en Giavazzi menen dat in alle onderzoeken naar budgettaire consolidatie drie zaken altijd
terugkomen:
uitgaven
verminderen
heeft
minder
nefaste
gevolgen
dan
belastingverhogingen, uitgavenvermindering kan tot een positief effect op de economische groei leiden als ze vergezeld wordt van het juiste beleid en alleen uitgavenverminderingen hebben tot permanente veranderingen geleid (Alesina & Giavazzi, 2012). Dat juiste beleid is voor Alesina en Giavazzi bijvoorbeeld monetair beleid. Ook de OESO bevestigt deze stelling. Zij menen dat specifieke procedures voor het vastleggen van het budget en fiscale regels een gunstigere bodem creëren voor besparingen (OECD, 2012, pp.26-27).
14
Geloofwaardigheid zal ook voor een lagere risicopremie zorgen op de overheidsschuld en dus voor lagere rentevoeten. Wanneer een beleid geloofwaardig is, zal het vertrouwen opwekken volgens Jens Weidmann, Bundesbank voorzitter: “We can only win back confidence if we bring down excessive deficits and boost competitiveness … in such a situation, consolidation might inspire confidence and actually help the economy to grow” (Weidmann, speech op 24 april 2012, New York) We schetsen de theorie van de expansieve besparingen binnen het IS-LM-BP kader of het Mundell-Fleming model (Heylen, 2004, pp. 333-347). Figuur 14 toont ons de effecten. Door een daling van de overheidsuitgaven zullen de bestedingen terugvallen en is er een verschuiving van IS1 naar IS2 waar te nemen. Volgens de theorie zijn er twee effecten die de verschuiving van de IS curve deels zullen compenseren en een shift terug naar rechts zullen veroorzaken. Een eerste effect houdt in dat een geloofwaardig beleid ervoor zal zorgen dat gezinnen lagere toekomstige belastingen verwachten en dus een groter toekomstig inkomen. Hierdoor gaan zij hun consumptie verhogen. Een tweede effect is dat door de verlaagde renteniveaus de koersen van aandelen en obligaties zullen stijgen, waardoor het vermogen van de gezinnen zal toenemen. Opnieuw zullen zij meer gaan consumeren. Deze effecten verklaren dus een herstel van de bestedingen. Grafisch hebben ze ook, en dan vooral het eerste effect, tot gevolg dat IS terug naar rechts verschuift. Volgens de theorie zal er ook een effect plaatsvinden op de BP curve. Door besparingen zal de schuld afgebouwd worden, waardoor overheden grotere solvabiliteit vertonen. Dit zal leiden tot lagere risicopremies op de schuld, met als gevolg dat de BP curve naar onder verschuift van BP 1 naar BP2. Dit brengt ons in punt 3 waar er sprake is van een overschot op de betalingsbalans. Dit zorgt ervoor dat de centrale banken een expansief monetair beleid kunnen voeren waardoor de LM curve zich naar onder beweegt. Uiteindelijk wordt een nieuw evenwicht tot stand gebracht bij een lager renteniveau en een hoger outputniveau dan de aanvankelijke situatie .
15
Figuur 14: Besparingen in het IS-LM-BP model volgens ‘expansive austerity’
Figuur 14: figuur uit Heylen, 2004, p.346
Er zijn verscheidene kritieken op de besparingsvisie. De belangrijkste is dat besparingen voor een rem op de groei zullen zorgen. Krugman haalt de volgende woorden van Keynes aan in zijn recente boek ‘End this depression now!’: “the boom, not the slump, is the time for austerity” (Keynes in Krugman, 2012a, p.xi) Dit vat alle kritiek samen. De schuld moet afgebouwd worden, daar is men het roerend over eens, maar de kritiek luidt dat een recessie niet het juiste moment is om te besparen. Krugman is van mening dat uitgaven verminderen in een economische depressie, de depressie zal versterken (Krugman, 2012d). De een zijn uitgaven zijn immers de ander zijn inkomen en als we minder uitgeven, hebben we minder inkomen. Daarnaast is er ook kritiek op de expansieve effecten van besparingen. Het IMF heeft hiernaar een onderzoek gevoerd en vond op korte termijn geen bewijzen dat besparingen konden leiden tot expansieve effecten (IMF, 2010, p. 102). Het IMF onderzocht ook enkele bijkomende elementen. Zo ontdekte het dat de kost voor de output dubbel zo groot is wanneer de rente tegen de 0%-grens aanleunt, namelijk 1% van het BBP in plaats van 0.5% 16
(IMF, 2010, p.109). Het vond ook dat budgettaire consolidatie bij een vaste rente (0%) een groter negatief effect zal hebben op output wanneer alle landen tegelijkertijd besparen, dan wanneer één land dit zou doen (IMF, 2010, pp.109-110). Bij een variërende rente zal de kost beperkter zijn. Het IMF ziet op korte termijn dus alleen maar samentrekkende effecten voor een economie en geen expansieve effecten zoals andere empirische bronnen. De negatieve effecten kunnen tegengewerkt worden door expansief monetair beleid, maar dit is nu uitgesloten zoals eerder besproken. Daarnaast zijn de effecten ook minder pijnlijk wanneer we verder verwijderd zijn van de 0%-grens en wanneer een land individueel bespaart, maar in de huidige crisis zitten we echter bij die 0%-grens en zien we binnen de OESO meerdere besparingsplannen opduiken. Het klimaat volgens deze IMF-studie is dus niet de meest gunstige voor besparingen. De bedenking van Carlo Cottarelli van het IMF ligt ook in deze lijn (Cottarelli, 2012). Hij stelt dat besparingen een positief effect kunnen hebben op de groei als actoren verwachten dat er groei zal zijn. Hij meent echter dat de mogelijkheid dat de groei terugvalt door besparingen veel plausibeler is omwille van de vele verlaagde ratings voor landen en dus een gebrek aan vertrouwen op de markten. Ook Bradford DeLong gaat hierop verder met kritiek op de bevinding van Alesina en Giavazzi dat uitgaven verminderingen een positief effect kunnen hebben wanneer ze begeleid worden door een geschikt monetair beleid (DeLong, 2012). Hij vindt dit niet passen in deze context. Het monetaire beleid is immers uitgespeeld binnen het huidige economische kader en kan de negatieve effecten op de groei door een restrictief budgettair beleid niet meer gaan compenseren. Nog een andere kritiek is dat het zogenaamde ‘vertrouwen’ door besparingen niet bestaat (Krugman, 2012c, 16 september 2012). Krugman meent dat het vertrouwen effecten kan genereren die de negatieve effecten van besparingen compenseren, maar dit gebeurt door kanalen die renteverlagingen of lagere renteverwachtingen inhouden (Krugman, 2012a, pp.195-196). Aangezien de rente nu bijzonder laag is, is er geen mogelijkheid voor deze kanalen om in werking te treden. Keynesianen Aan de andere zijde van het spectrum bevinden zich de keynesianen met als belangrijkste namen Paul Krugman en Joseph Stiglitz en als voorvader John Maynard Keynes. Zijn ideeën 17
kwamen op het voorplan na de Grote Depressie van de jaren ’30. Ze vormden een kritiek op het toen heersende paradigma dat markten efficiënt en zelfcorrigerend waren (Stiglitz, 2010, pp. 280-281). Keynes beschreef die depressie als: “a chronic condition of subnormal activity for a considerable period without any marked tendency either towards recovery or towards complete collapse.” (Keynes in Krugman, 2012a, p.x) Krugman ziet deze definitie ook toepasbaar op ons huidig economisch klimaat (Krugman, 2012a, pp.x-xi). Hij benadrukt dat velen tevreden zijn over het uitblijven van de complete chaos, maar dat men zich eigenlijk zorgen moet maken over de lange periode van abnormale activiteit. Keynesianen beschouwen budgettaire consolidatie als nefast voor economische groei omdat het leidt tot een daling in de geaggregeerde vraag (Heylen et al., 2011, p.9). Dit kan doordat overheden hun consumptie terugdringen of doordat gezinnen minder consumeren door hogere belastingen. Krugman haalt dezelfde problematiek aan, namelijk dat consumenten, bedrijven en overheden niet genoeg gaan uitgeven wat zorgt voor een lage economische output en hogere werkloosheid (Krugman, 2012a, p. 24). Ook Stiglitz meent dat de leiders zouden moeten weten dat markten op zich niet stabiel zijn en dat besparingen zullen leiden tot een verdere daling van de vraag waardoor output en tewerkstelling zullen dalen (Stiglitz, 2012). Deze lagere economische output zou voor een stijging van de schuldgraad kunnen zorgen in plaats van een reductie. Binnen
het
IS-LM-BP
kader
zien
we
dat
keynesianen
er
van
uitgaan
dat
overheidsbesparingen zullen leiden tot een terugval van de output van de economie (Heylen, 2004, pp. 333-347). Dit wordt aangetoond met figuur 15 waarbij uitgegaan wordt van een vaste wisselkoers. Door verlaagde uitgaven van de overheid zal de IS curve naar links verschuiven. We komen in punt 2. De rentedaling door de verschuiving van de IS-curve zal zorgen voor een tekort op de betalingsbalans. Hierdoor zullen de monetaire machtshebbers verplicht worden eigen munt terug te nemen en dus een verstrakkend monetair beleid te voeren. Dit zal uiteindelijk tot een nieuw evenwicht leiden bij punt 3. Het nieuwe evenwicht bevindt zich op een lager outputniveau en een lager renteniveau als de aanvangssituatie.
18
Figuur 15: Besparingen in het IS-LM-BP model volgens keynesianen
Figuur 15: figuur uit Heylen, 2004, p.346
Bij een vlottende wisselkoers zal de monetaire autoriteit geen eigen munt moeten terugnemen, maar zal er een depreciatie zijn van de munt (Heylen, 2004, pp. 333-347). Dit zal er voor zorgen dat de BP-curve naar onder verschuift en dat de bestedingen opnieuw een beetje toenemen. Hier zullen we op de LM-curve ergens tussen punt 1 en punt 2 uitkomen. Dit houdt nog altijd een outputverlies in. De prioriteit voor de keynesianen is daarom niet besparingen om onmiddellijke schuldreductie teweeg te brengen, maar het stimuleren van de economie om de output hoog te houden en de economie opnieuw te laten draaien. De overheid moet de weggevallen uitgaven van de private sector opvangen en de private sector stimuleren om opnieuw te gaan uitgeven. Hiervoor zijn financiële stimuli en jobcreatie van belang. Dit idee vinden we terug bij de ‘American Recovery and Reinvestment Act’ waarbij zowel geld gaat naar herfinanciering van hypotheken als naar jobcreatie (The Economist, 2012a). Schuldreductie is pas een prioriteit wanneer de economie opnieuw naar behoren draait en zoals eerder vermeld in de ‘boom’ en niet de ‘slump’. 19
Keynesianen geloven in de zogenaamde liquiditeitsval. Dit houdt in dat op een bepaald punt in de recessie monetair beleid geen invloed meer zal hebben en de rente niet meer kan zakken (Heylen, 2004, p.298). Wanneer de rente bijna 0% is, zal het voor mensen ook voordeliger worden om cash geld aan te houden in plaats van het te gaan uitlenen aan anderen (Krugman, 2012a, p.33). De weg uit de crisis is dan ook budgettair beleid. Krugman stelt dat de crisis van de jaren ’30 geëindigd is door hogere uitgaven van de overheid en ziet grotere overheidsuitgaven dan ook opnieuw als de oplossing voor de huidige recessie (Krugman, 2012a, p.38-39). Hij stelt echter dat de huidige leiders deze historische kennis niet aanwenden en overheidsuitgaven terugdringen of beperkt houden (Krugman, 2012a, pp.xxi). Kritiek van de voorstanders van besparingen is dat keynesianen steeds meer schuld opbouwen. Volgens Krugman is dit geen probleem omdat de schuld geld is dat we aan onszelf verschuldigd zijn (Krugman, 2012a, p.146). De een zijn schuld is de ander zijn vermogen. Er is ook kritiek op de negatieve vraageffecten die de keynesianen naar voor schuiven bij besparingen (Heylen et al., 2011, pp. 9-11). Critici menen dat er ook positieve vraageffecten zijn. Enerzijds door crowding-in waarbij door besparingen de tekorten worden teruggedrongen en daardoor de rente daalt. Dit zorgt ervoor dat investeringen stijgen. Daarnaast is er ook het verwachtingseffect waarbij beroep wordt gedaan op de Ricardiaanse equivalentie. Dit houdt in dat als overheden nu sterk besparen, consumenten een toekomstige belastingverlaging zullen anticiperen en daarom nu al meer gaan uitgeven. Een derde positief effect speelt zich af via de geloofwaardigheid. Wanneer overheden geloofwaardig zijn in hun besparingen zullen risicopremies voor overheden dalen. Een andere kritiek is dat bugettaire stimulus niet werkt. Vaak wordt dan gewezen naar het stimuluspakket van Obama, maar volgens Krugman is het falen van dit pakket enkel te wijten aan de beperkte omvang ervan (Krugman, 2011). Stiglitz stelt dat de focus op de huidige werkloosheidscijfers om het stimuluspakket te beoordelen foutief is (Stiglitz, 2010, pp.101102). Er moet volgens hem gekeken worden naar wat de werkloosheid zou zijn geweest zonder dit pakket.
20
Conclusie van het debat Centrale elementen in het debat zijn economische groei en overheidsschuld. Beide kampen leggen de prioriteiten bij een ander aspect. Het besparingskamp meent dat de overheidsschuld eerst moet gereduceerd worden en dit door te besparen. Dit kan enerzijds via belastingen verhogen of via reducties in de overheidsuitgaven. De vermindering van de overheidsschuld kan op zijn beurt economische groei creëren, wanneer er voldoende vertrouwen is in het programma, volgens de theorie van ‘expansive austerity’. Aan de andere zijde zijn de keynesianen van mening dat economische groei een prioriteit is. Voor hen is het eerste doel de economie terug laten draaien en wanneer deze zich terug in een ‘boom’ bevindt, kan een schuldreductieplan worden doorgevoerd.
21
Hoofdstuk 2: data over besparingsprogramma’s en schuld Dit hoofdstuk zal focussen op besparingen en hun verband met overheidsschuld en economische groei. Zoals eerder vermeld zijn er twee grote visies in het huidig economisch debat: één die gelooft dat besparingen zullen leiden tot een reductie van de overheidsschuld en in sommige gevallen ook tot economische groei en een ander kamp dat gelooft dat besparingen zullen leiden tot een belemmering van economische groei waardoor de schuldgraad niet hoeft te dalen. We zullen in dit hoofdstuk de verbanden leggen voor de recente periode en de periode 1990-2007.
2.1. Besparingen in de OESO Om een besparingsperiode te definiëren focussen we op de ‘underlying primary balance in percent of potential BBP’ of CAPBu. Hierbij wordt CAPB gezuiverd voor eenmalige budgettaire beslissingen (Heylen et al., 2011, p.3). CAPB is op zijn beurt het primaire saldo van een overheid gezuiverd voor cyclische componenten, namelijk de renteuitgaven en de conjunctuurcyclus. We volgen de aanpak van Heylen, Hoebeeck en Buyse. Wanneer CAPBu minimum twee jaar verbetert met in totaal minimum 2 procentpunt, waarvan minstens 0.25 procentpunt in het eerste jaar en minstens 0.10 procentpunt in het laatste jaar, en in elk jaar van die periode een stijging is, kunnen we spreken van een besparingsperiode. In de tabel zien we de periodes van besparingen wanneer we de definitie toepassen op de periode 2007-2013. De wijziging van CAPBu wordt berekend als het verschil tussen het laatste jaar van de besparingen en het jaar voor de besparingsperiode. In onderstaande tabel staan de landen en periodes die hieraan voldoen.
22
Tabel 1: Besparingsperiodes in de OESO landen (2007-2013) ∆CAPBu Land Periode * * Ierland 2010-2013 8,84 Italië 2010-2013 4,76 Nederland 2012-2013 2,70 Noorwegen 2010-2013 2,28 Polen 2011-2013 5,56 Portugal 2010-2013 9,07 Slovenië 2011-2013 4,87 Spanje 2010-2013 9,09 Verenigd Hongarije 2012-2013 4,63 Koninkrijk 2010-2011 2,83 IJsland 2010-2013 10,25 Verenigde Staten 2010-2013 4,12 GEMIDDELDE 5.67 * Periode = ts - tf ∆CAPBu berekend over tf – ts-1 waarbij tf het eindjaar van de besparingen en ts het aanvangsjaar van de besparingen Land Australië Oostenrijk België Tsjechië Estland Frankrijk Griekenland Hongarije
Periode * 2010-2013 2010-2013 2012-2013 2010-2013 2009-2012 2010-2013 2010-2013 2008-2009
∆CAPBu * 4,93 2,32 2,61 4,50 4,65 5,48 16,82 3,13
Tabel 1: data van OECD Statistical Compendium
De besparingen draaien om twee belangrijke aspecten: overheidsuitgaven verlagen en belastingsinkomsten verhogen. In tabel 2 zien we in de besparingsperiode deze zaken terugkomen. ∆REV staat voor de wijziging van de onderliggende inkomsten in procent van het potentieel BBP van de overheid en ∆EXP voor de wijziging van de onderliggende uitgaven (zonder rentelasten) in procent van het potentieel BBP voor de overheid. Beiden zijn gezuiverd voor de cyclische componenten en eenmalige beleidsbeslissingen. Alle landen verlagen hun uitgaven en alle landen, met uitzondering van Noorwegen, verhogen hun inkomsten.
23
Tabel 2: Wijziging in de overheidsuitgaven en –inkomsten in de besparingsperiodes (2007-2013) Land Australië Oostenrijk België Tsjechië Estland Frankrijk Griekenland Hongarije Hongarije IJsland
Periode* ∆REV* 2010-2013 1,76 2010-2013 0,85 2012-2013 2,13 2010-2013 1,20 2009-2012 0,17 2010-2013 3,71 2010-2013 3,03 2008-2009 0,35 2012-2013 3,31 2010-2013 1,61
* Periode = ts - tf
∆EXP* -3,18 -1,31 -0,48 -3,25 -3,85 -1,71 -13,89 -2,99 -1,33 -6,94
Land Ierland Italië Nederland Noorwegen Polen Portugal Slovenië Spanje Verenigd Koninkrijk Verenigde Staten GEMIDDELDE ∆REV en ∆EXP berekend over tf – ts-1
Periode* ∆REV* 2010-2013 1,60 2010-2013 3,30 2012-2013 1,35 2010-2013 -0,87 2011-2013 2,24 2010-2013 1,91 2011-2013 0,39 2010-2013 1,13 2010-2011 0,99 2010-2013 1,98 1.61
∆EXP* -7,22 -1,47 -1,34 -2,73 -3,33 -7,19 -7,47 -1,71 -1,67 -1,98 -3.75
Tabel 2: data van OECD Statistical Compendium (underlying current receipts, general government, as percentage of potential GDP + underlying government current disbursements excluding interest as percentage of potential GDP)
In de landen komen vooral plannen voor uitgavenverminderingen naar voor en minder voor belastingverhogingen. Dit zien we ook in bovenstaande tabel. De wijzigingen in de overheidsuitgaven in procent van het potentieel BBP hebben in de meeste gevallen een grotere absolute waarde dan de wijzigingen in de overheidsinkomsten in percent van het potentieel BBP. De voorgestelde belastingverhogingen zijn vaak voor luxeproducten, grote inkomens en schadelijke producten. Zo voert Griekenland hogere belastingen in voor gas, sigaretten, alcohol en een luxebelasting op het bezitten van zwembaden (CBC News, 2011). Duitsland introduceert een hogere belasting op nucleaire energie (BBC, 2012b). Ook het Verenigd Koninkrijk voert hogere belastingen in op olie en tabak (BBC, 2012a). Spanje volgt deze trend en kondigde een stijging van de belasting op tabak aan met 28 procent (BBC, 2012b). Daarnaast kondigde ze ook een hogere belasting voor grootverdieners aan. Ook Portugal, Frankrijk en Italië volgen dit voorbeeld. Naast de focus op grootverdieners en luxeproducten, wordt ook vaak een verhoging van de BTW doorgevoerd (BBC, 2012b). In onderstaande tabel bevinden zich de wijzigingen in de indirecte belastingen (∆TI), de belastingen op bedrijven (∆TB) en de inkomstenbelastingen op de gezinnen (∆TH), allemaal in procent van het potentieel BBP en allemaal cyclisch gezuiverd. De gemiddelde wijziging
24
voor de indirecte belastingen bedraagt 0.58 procentpunt, voor de belastingen op bedrijven 0.19 procentpunt en voor de belastingen op gezinnen 0.66 procentpunt.
Tabel 3: Wijziging in de belastingen in de besparingsperiodes (2007-2013) Land Australië Oostenrijk België Tsjechië Estland Frankrijk Griekenland Hongarije Hongarije IJsland
Periode* 2010-2013 2010-2013 2012-2013 2010-2013 2009-2012 2010-2013 2010-2013 2008-2009 2012-2013 2010-2013
* Periode = ts - tf
∆TI* 0,29 -0,30 0,18 0,45 -1,12 0,26 1,66 0,71 2,75 0,27
∆TB* 0,40 0,60 0,27 -0,13 -0,43 1,22 0,43 -0,57 -0,01 1,00
∆TH* 1,24 0,45 0,67 0,16 -0,69 1,45 1,06 0,20 -1,33 0,96
Land Ierland Italië Nederland Noorwegen Polen Portugal Slovenië Spanje Verenigd Koninkrijk Verenigde Staten GEMIDDELDE ∆TI, ∆TB en ∆TH berekend over tf – ts-1
Periode* 2010-2013 2010-2013 2012-2013 2010-2013 2011-2013 2010-2013 2011-2013 2010-2013 2010-2011 2010-2013
∆TI* -0,29 2,11 0,32 -0,42 0,61 1,65 -0,43 1,19 1,63 -0,02 0.58
∆TB* -0,12 -0,03 0,25 -0,24 0,09 0,52 -0,49 -0,34 0,42 0,89 0.19
∆TH* 3,37 1,24 0,06 0,03 0,17 1,40 -0,04 1,52 -0,28 1,54 0.66
Tabel 3: data van OECD Statistical Compendium (cyclically adjustes taxes on production and import, value + cyclically adjusted direct taxes on business, value + cyclically adjustes direct taxes on households +potential output of total economy, value)
In de uitgavenverminderingen zitten meestal besparingen op overheidsdiensten en ambtenaren, loonbevriezingen of het verdwijnen van overheidsjobs. Een eerste voorbeeld is Griekenland. In drie verschillende besparingsplannen hebben zij beslist hierin te snoeien. In het eerste plan werden dalingen van de lonen in de publieke sector voorzien, de sluiting van ongeveer 2000 scholen en lagere defensieuitgaven (CBC News, 2012). In een tweede ronde van besparingen werd aangekondigd dat 150 000 jobs in de overheidssector zouden verdwijnen (Donadio & Kitsantonis, 2012). De derde ronde bracht een reductie van de overheidslonen tot één derde met zich mee (Labropoulou & Smith-Spark, 2012). Ook in andere landen vinden we dergelijke elementen terug. In Spanje werden de lonen van ambtenaren bevroren en de budgetten van de departementen beperkt (BBC, 2012b). Het Verenigd Koninkrijk heeft in zijn eerste besparingsplan in 2010 een besparing aangekondigd van 6 miljard op de efficiëntie van de overheid en 3.3 miljard op de bevriezing van de publieke lonen (HM Treasury, 2010, p.16). Later in 2010 werd aangekondigd dat 490 000 ambtenarenjobs zouden verdwijnen (BBC, 2012b).
25
In onderstaande tabel zie je de wijziging in de loonuitgaven van de overheid in percent van het potentieel BBP. In elk land wordt hierop bespaard. De grootste wijziging vinden we in Griekenland en Portugal.
Tabel 4: Wijziging in de loonsconsumptie van overheden in de besparingsperiodes (2007-2013) Land Oostenrijk België Tsjechië Estland Frankrijk Griekenland Hongarije Hongarije IJsland Ierland * Periode = ts - tf
Periode* ∆WC* 2010-2013 -0,82 2012-2013 -0,16 2010-2013 -0,35 2009-2012 -0,80 2010-2013 -0,52 2010-2013 -4,02 2008-2009 -1,05 2012-2013 -0,27 2010-2013 -1,92 2010-2013 -1,74 ∆WC berekend over
Land Italië Nederland Noorwegen Polen Portugal Slovenië Spanje Verenigd Koninkrijk Verenigde Staten GEMIDDELDE tf – ts-1
Periode* 2010-2013 2012-2013 2010-2013 2011-2013 2010-2013 2011-2013 2010-2013 2010-2011 2010-2013
∆WC* -0,49 -0,12 -0,33 -0,89 -3,01 -0,23 -1,42 -0,56 -0,56 -1.01
Tabel 4: data van OECD Statistical Compendium (government final wage consumption expenditure, value + potential output of total economy, value)
Een ander terugkerend element zijn de besparingen in de sociale zekerheid en de sociale sectoren. Een veelvoorkomende maatregel zijn de verlaging van pensioenen en hogere pensioenleeftijden. In Griekenland zou er een verlaging van de pensioenen zijn met zo’n 5 à 10 procent (Labropoulou & Smith-Spark, 2012b). In Italië worden de pensioenen van de topverdieners gereduceerd (BBC, 2012b). Een ander terugkerend element zijn besparingen in de sociale zekerheid. In Portugal wil men de sociale zekerheidsbijdragen van de werkgevers verlagen en deze van werknemers verhogen (The Economist, 2012b). In Duitsland worden minder subsidies voorzien voor ouders (BBC, 2012b). Het Verenigd Koninkrijk kondigde in 2010 aan de kinderbijslagen te bevriezen (The Telegraph, 2010). Dit willen ze nog verder trekken naar verlagingen in de kinderbijslagen (BBC, 2012b). Onderstaande tabel toont de wijzigingen in de sociale zekerheidsuitgaven van de overheden in procent van het potentieel BBP. Opnieuw heeft Griekenland de grootste absolute wijziging.
26
Tabel 5: Wijziging in de sociale zekerheidsuitgaven van overheden in de besparingsperiodes (2007-2013) Land Australië Oostenrijk België Tsjechië Estland Frankrijk Griekenland Hongarije Hongarije IJsland * Periode = ts - tf
Periode ∆SOCG Land 2010-2013 -1,42 Ierland 2010-2013 -0,64 Italië 2012-2013 -0,10 Nederland 2010-2013 0,23 Noorwegen 2009-2012 0,16 Polen 2010-2013 0,46 Portugal 2010-2013 -2,30 Slovenië 2008-2009 -0,21 Spanje 2012-2013 0,20 Verenigd Koninkrijk 2010-2013 -1,13 Verenigde Staten GEMIDDELDE ∆SOCG berekend over tf – ts-1
Periode ∆SOCG 2010-2013 -1,02 2010-2013 0,90 2012-2013 0,11 2010-2013 -0,32 2011-2013 -0,74 2010-2013 -0,27 2011-2013 0,92 2010-2013 0,77 2010-2011 0,27 2010-2013 -0,21 -0,24
Tabel 5: data van OECD Statistical Compendium (Social security benefits paid by general government, value + potential output of total economy, value)
2.2. Besparingen en overheidsschuld Het reduceren van de schuldniveaus is een prioriteit voor het besparingskamp. Zij stellen dat om de economie te redden de schuld moet teruggedrongen worden via besparingen. In dit deel gaan we kijken naar de besparingen en de schuldgraad. In onderstaande tabel staan de wijzigingen in de overheidsschuld in de eerder onderscheiden besparingsperiodes in de periode 2007-2013. De wijziging van de overheidsschuld wordt berekend als het verschil tussen het niveau in het jaar na de besparingen en in het jaar voor de besparingen.
27
Tabel 6: Wijzigingen in de overheidsschuld in % van het BBP in de besparingsperiodes (2007-2013) Land Periode ∆Schuld Land Australië 2010-2013 8,64 Ierland Oostenrijk 2010-2013 11,92 Italië België 2012-2013 -0,03 Nederland Tsjechië 2010-2013 16,03 Noorwegen Estland 2009-2012 7,54 Polen Frankrijk 2010-2013 18,50 Portugal Griekenland 2010-2013 65,56 Slovenië Hongarije 2008-2009 13,97 Spanje Hongarije2 2012-2013 0,58 Verenigd Koninkrijk IJsland 2010-2013 -4,54 Verenigde Staten * Periode = ts - tf ∆Schuld berekend over tf+1 – ts-1
Periode ∆Schuld 2010-2013 57,13 2010-2013 3,37 2012-2013 8,11 2010-2013 -6,03 2011-2013 3,10 2010-2013 41,14 2011-2013 17,97 2010-2013 42,43 2010-2011 33,28 2010-2013 25,35
Tabel 6: data van OECD Statistical Compendium
De besparings- en schuldgegevens kunnen nu aan elkaar gelinkt worden. Eerst wordt er een algemene analyse gemaakt door alle OESO landen op te nemen. Hierin worden de wijziging in CAPBu en de wijziging in schuld gezien als een wijziging tussen 2013 en 2009. Hierdoor worden ook periodes opgenomen die niet door besparingen worden gekenmerkt. Hier nemen we een positieve relatie waar, wat inhoudt dat grotere besparingen samengaan met hogere schuldopbouw of dat een hogere schuldopbouw dwingt tot hogere besparingen. Dit terwijl het besparingskamp in het economisch debat stelt dat besparingen noodzakelijk zijn om schuld te reduceren.
28
Figuur 16: Wijziging in de overheidsschuld en besparingen in de OESO landen
80,0
∆schuld 2009-2013
60,0 40,0 20,0 0,0
-20,0 -40,0 -5
0
5
10
15
20
∆CAPBu 2009-2013 Estland België Oostenrijk Frankrijk Ierland Japan Noorwegen Portugal Verenigde Staten
Spanje Duitsland Zwitserland Verenigd Koninkrijk Ijsland Korea Nieuw-Zeeland Slovakije
Tsjechië Australië Eurozone Griekenland Israël Luxemburg Oeso totaal Slovenië
Denemarken Canada Finland Hongarije Italië Nederland Polen Zweden
* ∆Schuld berekend over tf+1 – ts-1 en ∆CAPBu berekend over tf – ts-1 Figuur 16: data van OECD Statistical Compendium
Figuur 17 toont het verband aan tussen de wijziging in CAPBu en de wijziging in de overheidsschuld voor de landen die besparingen doormaken en in de periodes waarin de besparingen effectief worden doorgevoerd. Ook hier zien we de positieve relatie terug.
29
Figuur 17: Wijziging in de overheidsschuld en besparingen in de besparende OESO landen
70 60
∆schuld*
50 40 30 20 10 0 -10 0
2
4
Australië Estland Hongarije Nederland Slovenië
6 Oostenrijk Frankrijk Ijsland Noorwegen Spanje
8 10 12 ∆CAPBu* België Griekenland Ierland Polen Verenigd Koninkrijk
14
16
18
Tsjechië Frankrijk Italië Portugal Verenigde Staten
* ∆Schuld berekend over tf+1 – ts-1 en ∆CAPBu berekend over tf – ts-1 Figuur 17: data van OECD Statistical Compendium
Hier rijst de vraag of besparingen en een hoge groei van de schuldgraad altijd een positief verband vormen of dat het vroeger, in een andere context, anders was. Daarom gaan we in 2.5. verder in op vroegere besparingsperiodes.
2.3. Besparingen en economische groei Economische groei is een prioriteit voor het keynesiaanse kamp in het economisch debat. Zij menen dat de economie moet gestimuleerd worden alvorens men kan overgaan tot schuldreductie. Volgens dit kamp zullen besparingen in een recessie leiden tot lagere economische groei. Het besparingskamp reageert daarop met hun theorie over expansieve besparingen. Dit houdt in dat besparingen een expansief effect kunnen hebben op de economische groei. Dit deel onderzoekt de samenhang tussen besparingen en economische groei. Voor een maatstaf van economische groei nemen we de procentuele verandering van het BBP in de besparingsperiode met als referentiepunt het BBP in het beginjaar van de besparingen. Onderstaande tabel toont de wijziging van het BBP voor de besparingsperiodes in de periode 2007-2013.
30
Tabel 7: Procentuele wijziging in het reëel BBP in de besparingsperiodes (2007-2013) Land Australië Oostenrijk België Tsjechië Estland Frankrijk Griekenland Hongarije Hongarije2 IJsland * Periode = ts - tf
Periode ∆BBP 2010-2013 14,42 2010-2013 8,56 2012-2013 3,34 2010-2013 3,91 2009-2012 27,67 2010-2013 5,26 2010-2013 -13,35 2008-2009 3,83 2012-2013 4,45 2010-2013 22,89 ∆BBP berekend over tf – ts
Land Ierland Italië Nederland Noorwegen Polen Portugal Slovenië Spanje Verenigd Koninkrijk Verenigde Staten
Periode 2010-2013 2010-2013 2012-2013 2010-2013 2011-2013 2010-2013 2011-2013 2010-2013 2010-2011 2010-2013
∆BBP 6,83 0,43 2,94 16,87 7,80 -2,62 2,23 -0,86 1,98 13,26
Tabel 7: Data van OECD Statistical Compendium
Wanneer we de wijzigingen in CAPBu en de procentuele wijzigingen in het reëel BBP linken voor landen in de besparingsperiodes, zien we een veeleer negatief verband. De correlatie zonder IJsland en Estland is duidelijk negatief. Dit houdt in dat landen die meer besparen, lagere economische groei hebben. Dit zou opnieuw het besparingskamp tegenspreken aangezien zij ervan uitgaan dat besparingen kunnen leiden tot hoge economische groei. De keynesianen daarentegen stellen dat besparingen de economische groei belemmeren.
31
Figuur 18: Wijziging in het reëel BBP en besparingen in de besparende OESO landen
30 25 20
∆Schuld
15 10 5 0 -5 -10 -15 -20 0
2
Australië Estland Hongarije2 Nederland Slovenië
4
6
8 ∆CAPBu 10
Oostenrijk Frankrijk Ijsland Noorwegen Spanje
12
België Griekenland Ierland Polen Verenigd Koninkrijk
14
16
18
Tsjechië Hongarije Italië Portugal Verenigde Staten
*∆CAPBu berekend over tf – ts-1 ∆BBP berekend over tf – ts Figuur 18: data van OECD Statistical Compendium
2.4. Economische groei en schuldniveaus Een belangrijke invloed op de wijziging in de schuldgraad is economische groei (Heylen et al, 2011, pp. 8-9). Dit wordt afgeleid uit de vergelijking voor de wijziging van de overheidsschuldgraad:
Schuldt stelt de ratio voor van de nominale overheidsschuld ten opzichte van het nominale BBP op het einde van jaar t (Heylen et al, 2011, pp. 8-9). PBt is de nominale primaire balans in percent van het nominale BBP in periode t. rn,t is de nominale rente op de uitstaande overheidsschuld.
32
gn,t is het groeipercentage van het nominaal BBP en SFt zijn de ‘stock-flow adjustments’1.
CCPBt is de cyclische component van de primaire balans en ONEOFF zijn de ONEOFF of eenmalige beslissingen die een effect hebben op de primaire balans (Heylen et al., 2011, pp. 8-9). Samenvoeging van deze twee definities levert ons het volgende:
Reële groei kan dus op twee manieren bijdragen tot schuldreductie (Heylen et al., 2011, pp. 8-9). Enerzijds door een daling van de sneeuwbalcomponent
en
anderzijds wanneer de belastingsinkomsten verhogen en de werkloosheidsuitkeringen verlagen en dus de cyclische component groter wordt. Wanneer we de economische groei en de wijziging van de schuldniveaus in verband brengen met elkaar zien we een negatief verband. Dit houdt in dat landen met een lagere economische groei meer schuldopbouw zullen hebben of dat landen met een hoge schuldopbouw een lagere economische groei zullen hebben.
1
SFt zijn de ‘stock-flow adjustment’. Dit zijn de discrepanties tussen de jaarlijkse wijziging in de overheidsschuld en de overheidstekorten (Weber, 2012, p.3). Dit kan bijvoorbeeld komen door kapitaalsinjecties in publieke bedrijven waardoor uitgaven verhoogd worden (en dus schuld wordt opgebouwd), maar die niet worden opgenomen in de tekorten.
33
Figuur 19: Wijziging in het schuldniveau en wijziging in het BBP 70 60
∆Schuld
50 40 30 20 10 0 -10 -20
-15
-10
-5
0
5
10
15
20
25
30
∆BBP Australië Estland Hongarije2 Nederland Slovenië
Oostenrijk Frankrijk IJsland Noorwegen Spanje
België Griekenland Ierland Polen Verenigd Koninkrijk
Tsjechië Hongarije Italië Portugal Verenigde Staten
*∆Schuld berekend over tf+1 – ts-1 ∆BBP berekend over tf – ts Figuur 19: data van OECD Statistical Compendium
2.5. Bewijzen uit het verleden In het verleden kunnen we 24 besparingsperiodes onderscheiden. Er wordt opnieuw gebruik gemaakt van de definitie van Heylen, Hoebeeck en Buyse en dit voor de periode 1990-2007. We beperken ons tot saneringen die ten laatste aflopen in 2007 om invloeden van de huidige besparingsgolf te weren. We vonden ook enkele besparingsperiodes die we door gebrek aan data over de schuldniveaus geweerd hebben. Deze periodes zijn IJsland van 1995-1997, Ierland van 1991-1997, Korea van 1993 tot 1995 en van 1998 tot 2000 en NieuwZeeland in de periode 1992-1994.
34
Tabel 8: Besparingsperiodes in de OESO landen (1990-2007) Land Australië Oostenrijk België Canada Denemarken Finland Frankrijk Duitsland Griekenland IJsland Ierland Italië * Periode = ts - tf
Periode* ∆CAPBu* Land 1993-1999 4,22 Italië2 1996-1997 4,15 Nederland 1993-1998 5,03 Noorwegen 1993-1997 7,43 Noorwegen2 2003-2005 4,05 Polen 1993-2000 11,48 Portugal 1994-1999 3,31 Spanje 2003-2007 3,23 Zweden 1998-1999 2,08 Zweden2 2003-2006 5,73 Zwitserland 2003-2004 2,55 Verenigd Koninkrijk 1990-1993 6.02 Verenigde Staten ∆CAPBu berekend over tf – ts-1
Periode* 2006-2007 2004-2005 1993-1997 2004-2007 2005-2007 2006-2007 1992-1999 1995-1998 2004-2005 1998-2000 1994-1999 1993-1998
∆CAPBu* 2,18 2.59 5.76 3.62 2.05 2,82 5.69 7,15 2,23 3.39 7.42 4.26
Tabel 8: data van OECD Statistical Compendium
Wanneer we kijken naar de wijziging van de overheidsschuld zien we in tegenstelling tot de besparingen in de periode 2007-2013 meerdere schuldreducties. Ook hier wordt de wijziging in de schuld opnieuw benaderd als de wijziging van het schuldniveau tussen het jaar na de besparingen en het jaar voor de besparingen.
Tabel 9: Wijziging in de overheidsschuld tijdens de besparingsperiodes in de OESO landen (1990-2007) Land Australië Oostenrijk België Canada Denemarken Finland Frankrijk Duitsland Griekenland IJsland Ierland Italië * Periode = ts - tf
Periode* ∆Schuld* Land 1993-1999 -2,73 Italië2 1996-1997 -1,38 Nederland 1993-1998 -17,14 Noorwegen 1993-1997 4,34 Noorwegen2 2003-2005 -17,00 Polen 1993-2000 5,28 Portugal 1994-1999 14,95 Spanje 2003-2007 7,38 Zweden 1998-1999 15,29 Zweden2 2003-2006 -18,73 Zwitserland 2003-2004 -2,81 Verenigd Koninkrijk 1990-1993 25.23 Verenigde Staten ∆Schuld berekend over tf+1 – ts-1
Periode* 2006-2007 2004-2005 1993-1997 2004-2007 2005-2007 2006-2007 1992-1999 1995-1998 2004-2005 1998-2000 1994-1999 1993-1998
∆Schuld* -4,53 -6.84 -2.02 5.83 -0.16 3.06 16.92 -9.30 -5.00 -0.89 -3.04 -9.77
Tabel 9: data van OECD Statistical Compendium
35
Opnieuw gaan we de wijzigingen in CAPBu linken met wijzigingen in de overheidsschuld. Hier zien we echter geen verband tussen de wijziging in de schuldgraad en een wijziging in CAPBu. Dit brengt de vraag op wat in de huidige besparingsgolf dan zo anders is dan in het verleden.
Figuur 20: verband tussen wijziging in de schuldgraad en wijziging in CAPBu
30 25 20 ∆Schuld
15 10 5 0 -5
-10 -15 -20 -25 0 Australië Denemarken Griekenland Italië2 Polen
2
4 Oostenrijk Finland IJsland Nederland Portugal
* ∆Schuld berekend over tf+1 – ts-1
6
∆CAPBu
8
10
België Frankrijk Ierland Noorwegen Spanje
12
14
Canada Duitsland Italië Noorwegen2 Zweden
∆CAPBu berekend over tf – ts-1
Figuur 20: data van OECD Statistical Compendium
36
In onderstaande tabel vinden we de procentuele wijziging van het BBP tussen het jaar waarin de besparingen starten en het jaar waarin de besparingen eindigden.
Tabel 10: Procentuele wijziging van het BBP in de besparingsperiodes (1990-2007) Land Periode* ∆BBP* Australië 1993-1999 42,10 Oostenrijk 1996-1997 4,00 België 1993-1998 19,03 Canada 1993-1997 19,08 Denemarken 2003-2005 11,29 Finland 1993-2000 57,53 Frankrijk 1994-1999 20,41 Duitsland 2003-2007 12,87 Griekenland 1998-1999 8,03 IJsland 2003-2006 40,68 Ierland 2003-2004 8,54 Italië 1990-1993 14,64 * Periode = tf – ts ∆BBP berekend over tf – ts
Land Italië2 Nederland Noorwegen Noorwegen2 Polen Portugal Spanje Zweden Zweden2 Zwitserland Verenigd Koninkrijk Verenigde Staten
Periode* ∆BBP* 2006-2007 1,34 2004-2005 5,27 1993-1997 29,76 2004-2007 30,68 2005-2007 20,40 2006-2007 1,57 1992-1999 61,62 1995-1998 15,35 2004-2005 6,32 1998-2000 7,87 1994-1999 31,47 1993-1998 32,02
Tabel 10: data van OECD Statistical Compendium
Wanneer we de procentuele wijzigingen in het reëel BBP linken met de besparingen, vinden we een positief verband. Dit houdt in dat landen die veel besparen een grotere economische groei kennen. Dit is een tegengesteld verband dan dat we vonden voor de besparingen in de huidige besparingsgolf. Daar was er immers een duidelijk negatief verband en hadden de landen met grote besparingen dus lagere economische groei. Hier lijkt de keynesiaanse theorie te worden tegengesproken. Zij menen immers dat besparingen zullen zorgen voor een belemmering van de economische groei.
37
Figuur 21: Procentuele wijziging in het BBP en besparingen in de OESO landen (1990-2007)
70 60
∆BBP
50 40 30 20 10 0 0
2
4
6
∆CAPBu
8
10
12
Australië
Oostenrijk
België
Canada
Denemarken
Finland
Frankrijk
Duitsland
Griekenland
Ijsland
Ierland
Italië
Italië2
Nederland
Noorwegen
Noorwegen2
Polen
Portugal
Spanje
Zweden
Zweden2
Zwitserland
Verenigd Koninkrijk
Verenigde Staten
14
*∆CAPBu berekend over tf – ts-1 ∆BBP berekend over tf – ts Figuur 21: data van OECD Statistical Compendium
Ten slotte kunnen we ook de wijziging in de overheidsschuld linken aan de procentuele wijziging in het BBP. Hier vinden we geen relatie terug. Ook dit strookt niet met de bevindingen uit de huidige besparingsgolf. Daar werd immers een negatieve relatie gevonden.
38
Figuur 22: Wijziging van de overheidsschuld en procentuele wijziging van het reëel BBP in de besparingsperiodes (1990-2007)
30 20
∆Schuld
10 0 -10 -20 -30 0 Australië Denemarken Griekenland Italië2 Polen Zweden2
10
20 Oostenrijk Finland Ijsland Nederland Portugal Zwitserland
30
∆BBP
40
België Frankrijk Ierland Noorwegen Spanje Verenigd Koninkrijk
50
60
70
Canada Duitsland Italië Noorwegen2 Zweden Verenigde Staten
*∆Schuld berekend over tf+1 – ts-1 ∆BBP berekend over tf – ts Figuur 22: data van OECD Statistical Compendium
2.6. Conclusies In de huidige besparingsgolf (2007-2013) vinden we duidelijke verbanden terug tussen de wijziging in de overheidsschuld, de wijziging in CAPBu en de procentuele wijziging van het BBP. Tussen de verandering in de overheidsschuld en de besparingen vinden we een positieve relatie. Dit houdt in dat landen met een hoge schuldstijging meer besparingen doorvoeren of dat meer besparingen leiden tot hogere schuldwijzigingen. Voor de relatie tussen besparingen en de economische groei noteren we een negatieve relatie. Dit houdt in dat besparingen leiden tot lage economische groei of dat lage economische groei leidt tot grote besparingen. Het laatste verband, tussen de wijziging in de overheidsschuld en de economische groei, is ook negatief. Dit houdt in dat grote schuldwijziging samengaat met lage economische groei of lage economische groei met grote schuldopbouw. Deze verbanden lijken in tegenstrijd met de ideeën van de voorstanders van besparingen. Zij menen immers dat besparingen zullen leiden tot schuldreducties en eventueel economische groei. We vinden eerder bewijzen terug voor de keynesiaanse visie dat besparingen zullen leiden tot een belemmering van de groei. 39
Deze verbanden vinden we niet terug bij de besparingen in de periode 1990-2007. Daar vinden we geen verband tussen schuldwijziging en besparingen en schuldwijziging en economische groei. Het verband tussen besparingen en economische groei blijkt voor deze periodes positief te zijn. Dit houdt in dat hoge besparingen en hoge economische groei samengaan. Voor de verbanden tussen schuld en besparingen en schuld en economische groei vinden we geen bewijs voor de ideeën van de voorstanders van besparingen. We nemen immers geen negatieve relatie weer tussen besparingen en schuld. Toch vinden we ook geen bewijs voor de keynesiaanse visie, want de positieve relatie tussen economische groei en besparingen staat haaks op hun theorie. In de huidige besparingsgolf lijkt er meer evidentie voor de keynesiaanse theorie, maar over de vroegere periodes vinden we geen bewijzen hiervoor.
40
Hoofdstuk 3: onderzoek Wanneer we kijken naar de verandering in CAPBu als indicator van besparingen, kunnen we besluiten dat bijna alle landen zich in een besparingsperiode bevinden. Toch zien we dat besparingen niet het gewenste doel dienen en dat er een positieve relatie is tussen wijzigingen in de overheidsschuld en wijziging van CAPBu. Dit wil zeggen dat als men meer bespaart, men grotere overheidsschulden zal hebben of omgekeerd. Dit terwijl het doel een reductie van de overheidsschuld is. Daarnaast wordt ook een negatieve relatie tussen economische groei en besparingen en economische groei en de wijziging in de overheidsschuld gevonden. In het verleden komen deze relaties echter niet terug. In het verleden zijn er ook meer besparingsperiodes die geleid hebben tot schuldreductie. Dit brengt ons tot de vraag wat verschillend is in de besparingsprogramma’s van de periodes uit het verleden en de periodes nu en tussen de periodes die relatief succesvol zijn en deze die niet de gewenste effecten bekomen zijn.
3.1. Theoretische inleiding Eerder werd vermeld dat economische groei een belangrijke invloed heeft op schuldwijzigingen.
Reële groei kan op twee manieren bijdragen tot schuldreductie (Heylen et al., 2011, p.8). Enerzijds door een daling van de sneeuwbalcomponent
en anderzijds
wanneer de belastingsinkomsten verhogen en de werkloosheidsuitkeringen verlagen en dus de cyclische component groter wordt. In de literatuur is er veel onderzoek verricht naar wat zorgt voor economische groei ten tijde van besparingen. Barrios, Langedijk en Pench zien in de literatuur enkele determinanten van succes van besparingen: de samenstelling van de besparingen, de omvang van de besparingen, aanvullend beleid en de macro-economische condities (Barrios, Langedijk & Pench, 2010, p. 4). Eerst zou de samenstelling van de besparingen van belang zijn. Alesina en Ardagna stellen dat een besparingsprogramma dat gebaseerd is op de vermindering van uitgaven minder
41
contractieve gevolgen zal hebben voor de economie en dat het een gunstiger effect zal hebben op de schuld (Alesina en Ardagna, 2012, p.2). Alesina en Perotti vonden dat besparingsprogramma’s het meeste succes hadden wanneer deze voornamelijk bestonden uit lagere uitgaven en vooral lagere transfers en overheidslonen (Alesina & Perotti, 1996, pp. 13-14). Daartegenover hebben programma’s meer kans op falen als er voornamelijk lagere investeringen en hogere belastingen in de programma’s zijn opgenomen. De redenen hiervoor zijn dat overheid geloofwaardiger overkomt, wanneer ze knippen in moeilijke domeinen, zoals de sociale zekerheid, en dat lagere transfers houdbaar zijn op lange termijn, maar dat lagere investeringen niet voor altijd kunnen aanhouden (Heylen et al., 2011, p. 11). De samenstelling is volgens het IMF niet zozeer van belang, maar wel het feit dat uitgavengebaseerde aanpassingen samengaan met reducties van de lange termijn rentevoeten en een stabiliserende wisselkoers (Alesina & Giavazzi, 2012). Een tweede element is de grootte van het programma (Heylen et al., 2011, p.12). Velen vinden dat het succes groter is, wanneer programma’s groot zijn en persistent. Drastische besparingen tonen aan dat beleidsmakers schuldreductie serieus nemen en zijn een duidelijk signaal wat betreft het beleid (Heylen & Everaert, 2000, p.112). Dit zal er voor zorgen dat men lagere toekomstige belastingen verwacht, waardoor consumptie zal toenemen. Een derde determinant die door Langedijk, Barrios en Pench aangehaald wordt, is een begeleidend beleid (Langedijk et al., 2010, p.2). Volgens Alesina en Giavazzi vind je in alle onderzoeken terug dat besparingen op basis van uitgaven meer succes hebben wanneer ze vergezeld worden van het juiste beleid (Alesina & Giavazzi, 2012). Dit kan gaan om monetair beleid, waarbij de rente verlaagd wordt, of een liberalisering van goederen- en arbeidsmarkten en structurele hervormingen. Volgens DeLong is monetair beleid een ineffectief beleid in deze recessie en is de enige mogelijkheid dan fiscaal beleid (DeLong, 2012). Onder begeleidend beleid kunnen we ook de determinanten van de arbeids- en productenmarkt opnemen. Op de arbeidsmarkt zien we dat hogere belastingen kunnen leiden tot hogere lonen en hogere arbeidskosten (Heylen et al., 2011, pp. 13-14). Dit effect zal groter zijn bij de aanwezigheid van vakbonden en ongereguleerd loonoverleg. Bij een sterk gecoördineerd loonbeleid zal de vakbond zelf slachtoffer worden van de negatieve effecten van een hoger 42
loon, namelijk werkloosheid. Over de rol van vakbonden is er onenigheid. Aan de ene zijde vinden we dat grote vakbonden kunnen leiden tot loonmoderatie omdat ze de positieve gevolgen van besparingen inzien (Heylen, Hoebeeck & Buyse, 2012, p.7). Aan de andere kant kunnen grote vakbonden ook een groot blok vormen als een oppositiepartij tegen besparingen (Tagkalakis, 2009, p.393). Over de regulering van markten heerst er een tweestrijd (Heylen et al., 2011, pp. 13-14). Enerzijds zorgen ongereguleerde markten voor hogere werkgelegenheid, hogere productie en groei, maar aan de andere kant zorgen ze op korte termijn ook voor meer verstoringen. Alesina en Ardagna vonden in hun onderzoek dat expansieve besparingen gekenmerkt werden door lagere bezetting van de vakbonden en lagere regulering van de productenmarkt (Alesina & Ardagna, 2012, p.9). Ook de macro-economische context wordt als een bepalende factor naar voren geschoven. Besparingen verlopen moeilijker in crisistijd, met andere woorden als andere landen zich ook in recessie bevinden (Heylen et al., 2011, p 13). Het IMF vindt dat de outputkost van besparingen groter zullen zijn, wanneer de rente tegen de 0% grens zit en er dus weinig monetaire speelruimte over is (IMF, 2010, pp.109-110). Als we dit terugkoppelen aan de macro-economische context zien we dat als alle landen in recessie verkeren, de outputkost groter zal zijn dan als slechts één land in recessie verkeert, in het geval dat de rente zich tegen de 0% grens bevindt (IMF, 2010, pp.109-110). Wanneer er vrije rente is zal de outputkost weinig verschillen tussen de situatie waarbij één land in recessie verkeert en waarbij alle landen een recessie ervaren. In de literatuur worden er naast deze vier determinanten nog andere aangehaald. Zo halen Heylen en Everaert de noodzakelijkheid van een dergelijk besparingsprogramma aan (Heylen & Everaert, 2000, pp. 112-113). Er is meer kans op succes als de economie gekenmerkt wordt door hoge schuldratio’s en sterke schuldstijgingen. De reden hiervoor is het verwachtingseffect op private consumptie en investeringen. De crisis wordt immers afgewend, waardoor gezinnen hun permanent inkomen zullen verhogen. In economieën waar de schuld zeer sterk gestegen is en hoge niveaus oplevert, gaan individuen een crisis verwachten. Besparingen kunnen dan leiden tot een verhoging van private consumptie. Alesina en Ardagna noteren dat expansieve periodes gekenmerkt worden door slechtere aanvangsposities, namelijk lage economische groei en hoge werkloosheid (Alesina & Ardagna, 2012, p.8). Hier nauw mee samenhangend is de rol van het soevereine risico. 43
Volgens het IMF is het zo dat landen die hogere risico’s vertonen, minder contractieve effecten zullen ondervinden op de economie (IMF, 2010, p.112). Doordat het vertrouwen en de geloofwaardigheid van deze programma’s, door hun noodzakelijkheid, groot zijn, zullen ze voor een positief effect zorgen op de economie.
3.2. Opzet van het onderzoek Caseselectie In dit onderzoek worden de aanwezigheid en de wijzigingen van de verschillende determinanten vergeleken voor vier verschillende groepen. Een eerste groep zijn de succesverhalen uit het verleden. Ze bestaat uit landen die een schuldreductie hebben die groter is dan 1 procentpunt gedurende hun besparingsperiode. Het verleden zien we als de periode 1990-2007. De schuld wordt vergeleken een jaar voor de besparingen en een jaar na de besparingen. Hieraan voldoen 13 landen, maar deze worden in dit onderzoek gereduceerd tot de 10 beste landen om tot vier groepen van 10 cases te komen. Australië, Oostenrijk en Noorwegen worden dus niet opgenomen in het onderzoek.
Tabel 11: Succesvolle besparingen in de periode 1990-2007 Land België Denemarken IJsland Ierland Italië Nederland Zweden Zweden Verenigd Koninkrijk Verenigde Staten GEMIDDELDE * ∆Schuld berekend over
Periode 1993-1998 2003-2005 2003-2006 2003-2004 2006-2007 2004-2005 1995-1998 2004-2005 1994-1999 1993-1998 tf+1 – ts-1
∆CAPBu* ∆schuld* 5,03 -17,14 4,05 -17,00 5,73 -18,73 2.55 -2.81 2,18 -4,53 2,59 -6,84 7,15 -9,30 2,23 -5,00 7,42 -3,04 4,26 -9,77 4,32 -9,42 ∆CAPBu berekend over tf – ts-1
Tabel 11: data van OECD Statistical Compendium
44
Een tweede groep is deze van de mislukte besparingen in de periode 1990-2007. De mislukte besparingen aanschouwen we als de periodes waarin de wijziging van de schuld van een jaar voor tot een jaar na de besparingsperiode niet werd teruggedrongen met meer dan 1% punt. Hieraan voldoen 11 landen, maar opnieuw wordt een selectie gemaakt van 10, waardoor Zwitserland afvalt.
Tabel 12: Mislukte besparingen in de periode 1990-2007 Land Periode ∆CAPBu* ∆schuld* Canada 1993-1997 7,43 4,34 Finland 1993-2000 11,48 5,28 Frankrijk 1994-1999 3,31 14,95 Duitsland 2003-2007 3,23 7,38 Griekenland 1998-1999 2,08 15,29 Italië 1990-1993 6,02 25,23 Polen 2005-2007 2.05 -0.17 Noorwegen 2004-2007 3,62 5,83 Portugal 2006-2007 2,82 3,06 Spanje 1992-1999 5,69 16,92 GEMIDDELDE 4.77 9.81 * ∆Schuld berekend over tf+1 – ts-1 ∆CAPBu berekend over tf – ts-1 Tabel 11: data van OECD Statistical Compendium
De derde groep bestaat uit de landen die in de periode 2007-2013 aan hun besparingsprogramma’s zijn begonnen en relatief goed scoren wat betreft wijziging in de schuld. De wijziging van de schuld is opnieuw de vergelijking tussen het jaar na en het jaar voor de besparingen. Er zijn binnen deze groep maar drie landen die een schuldreductie hebben en dus echte successen zijn, maar vanaf nu zullen we de tien beste landen in de huidige besparingsgolf als de succesgevallen interpreteren. Voor deze groep gaan we de tien best scorende landen samennemen. Dit brengt ons bij onderstaande selectie.
45
Tabel 13: Relatief goede besparingen in de periode 2007-2013 Land Periode ∆CAPBu ∆schuld Australië 2010-2013 4,93 8,64 Oostenrijk 2010-2013 2,32 11,92 België 2012-2013 2,61 -0,03 Estland 2009-2012 4,65 7,54 Hongarije 2012-2013 4,63 0,58 IJsland 2010-2013 10,25 -4,54 Italië 2010-2013 4,76 3,37 Nederland 2012-2013 2,70 8,11 Noorwegen 2010-2013 2,28 -6,03 Polen 2011-2013 5,56 3,10 GEMIDDELDE 4,47 3,27 * ∆Schuld berekend over tf+1 – ts-1 ∆CAPBu berekend over tf – ts-1 Tabel 123: data van OECD Statistical Compendium
De vierde groep zijn de landen die een besparingsprogramma hebben opgezet in de periode 2007-2013, maar die relatief slecht scoorden wat betreft schuldopbouw. Hierbij worden de tien landen met de grootste schuldopbouw opgenomen. Dit zijn dus de mislukte besparingsperiodes van de huidige besparingsgolf.
Tabel 14: Mislukte besparingen in de periode 2007-2013 Land Periode ∆CAPBu ∆schuld Tsjechië 2010-2013 4,50 16,03 Frankrijk 2010-2013 5,48 18,50 Griekenland 2010-2013 16,82 65,56 Hongarije 2008-2009 3,13 13,97 Ierland 2010-2013 8,84 57,13 Portugal 2010-2013 9,07 41,14 Slovenië 2011-2013 4,87 17,97 Spanje 2010-2013 9,09 42,43 Verenigd Koninkrijk 2010-2011 2,83 33,28 Verenigde Staten 2010-2013 4,12 25,35 GEMIDDELDE 6,87 33,14 * ∆Schuld berekend over tf+1 – ts-1 ∆CAPBu berekend over tf – ts-1 Tabel 14: data van OECD Statistical Compendium
46
Methodologie Om de samenstelling van de besparingsprogramma’s te bestuderen maken we gebruik van enkele aspecten. Een eerste zijn de inkomsten van de overheid (REV) en de uitgaven zonder rentekosten
(EXP).
Daarnaast
worden
ook
de
indirecte
belastingen
(TI),
de
inkomstenbelasting (TH), belastingen op bedrijven (TB), bijdragen aan de sociale zekerheid ontvangen door de overheid (SOCB), sociale uitkeringen door de overheid (SOCG), subsidies (SUB), de loonsconsumptie van de overheid (WC), de niet-loonconsumptie van de overheid (NWC) en investeringen van de overheid (CAP) als determinanten beschouwd. Deze elementen worden allemaal bestudeerd in percentage van het potentieel BBP en vergeleken tussen het eindjaar van de besparingen en het jaar voor de besparingen. Om de omvang van de besparingen te meten, bestuderen we de omvang van de wijziging in CAPBu. Voor de analyse van de macro-economische context bestuderen we de gemiddelde internationale groei (GDPG) en de gemiddelde internationale rente (INTR) gedurende de besparingsperiode. De internationale rente is in dit geval een gemiddelde van de rentes van de OESO landen gedurende de besparingsperiodes en de economische groei is de gemiddelde procentuele groei van het BBP van de gehele OESO gedurende de besparingperiode. De noodzakelijkheid van een programma wordt gemeten via de schuldniveaus in percent van het BBP een jaar voor de besparingen (Schuld1) en de schuldopbouw in de drie jaar voor de besparingen (∆Schuld3). Voor alle boven beschreven variabelen doen we beroep op de databank van de OESO, Statistical Compendium. Daarin zijn de ramingen opgenomen die op 27 november 2012 werden gepubliceerd. De loonsconsumptie, de niet-loonsconsumptie en de subsidies van de overheid zijn hierop een uitzondering. Daarvoor hebben we beroep gedaan op de ramingen van juni 2012, aangezien deze datareeksen in de nieuwe ramingen niet werden opgenomen. Kenmerken van de arbeidsmarkt worden geanalyseerd aan de hand van de syndicalisatiegraad in percent (UNION) en een parameter die de omvang van aanwervingsen ontslagprocedures meet (EPL). Om de regulering op de productenmarkt te meten wordt gebruik gemaakt van de ‘product market regulation’ data. De waarde voor de syndicalisatiegraad en de omvang van de aanwervings- en ontslagprocedures waarmee gewerkt wordt, is deze van het jaar waarin de besparingen startten. Voor de recente 47
besparingen wordt de data van 2008 genoteerd. De data voor product market regulation heeft maar drie uitgaven gekend, waardoor gekozen wordt om de data te gebruiken van het jaartal dat het dichtst bij de besparingen aanleunt. Voor de recente periode is dat 2008 en daarnaast zijn er nog 2003 en 1998. Binnen de vier groepen gaan we de aanwezigheid en wijziging in de eerder omschreven determinanten noteren. De groepen worden onderling vergeleken via een Independent samples T-test in SPSS. Bij deze test wordt geanalyseerd of het gemiddelde van een groep significant verschillend is van het gemiddelde van een andere groep. Deze test is een parametrische test wat inhoudt dat ervan uitgegaan wordt dat er een gelijke variantie is tussen de groepen en er sprake is van een normaalverdeling (Kirk, 2008, p.500). Wanneer deze voorwaarden niet voldaan zijn, moet gebruik gemaakt worden van een nietparametrische toets, de Mann-Whitney U test. Deze laatste zal de mediaan tussen twee verschillende groepen vergelijken (Kirk, 2008, p.506). Wij willen echter het verschil in de gemiddelden onderzoeken daarom gaan we ervan uit dat aan de voorwaarden van een parametrische toets wordt voldaan. De t-test is op zich robuust voor lichte afwijkingen van normaliteit (Kirk, 2008,p.265). Daarnaast heeft een parametrische test ook het voordeel efficiënter en krachtiger te zijn (Gosling, 1995, p.148). Dit houdt in dat een nietparametrische toets moeilijker significante verschillen vindt, ook al zijn ze er (Vaughan, 2003, p.153). Dit komt doordat ze ratio en interval data zullen omzetten naar ordinale data. Om statistische fouten uit te sluiten zullen we een normaliteitstest uitvoeren en de variabelen die niet normaal verdeeld zijn, testen met een Mann-Whitney U test. Deze resultaten zullen we dan vergelijken met wat de Independent T-test heeft opgeleverd en zien of er een zelfde tendens is in de resultaten. Bij dit onderzoek gaan we uit van vier nulhypothesen die we willen verwerpen of behouden. De nulhypothesen luiden: Hypothese 1: Er is geen significant verschil wat betreft de determinanten van de evolutie van de schuldgraad tussen het gemiddelde van groep 1 (mislukkingen in het verleden) en het gemiddelde van groep 2 (successen in het verleden). De alternatieve hypothese luidt dat er wel een significant verschil is wat betreft de determinanten tussen groep 1 en groep 2.
48
Hypothese 2: Er is geen significant verschil wat betreft de determinanten van de evolutie van de schuldgraad tussen het gemiddelde van groep 3 (mislukkingen in de recente periode) en het gemiddelde van groep 4 (successen in de recente periode). De alternatieve hypothese luidt dat er wel een significant verschil is wat betreft de determinanten tussen groep 3 en groep 4. Hypothese 3: Er is geen significant verschil wat betreft de determinanten van de evolutie van de schuldgraad tussen het gemiddelde van de succesvolle besparingen (groep 2 en 4) en het gemiddelde van de mislukte besparingen (groep 1 en 3). De alternatieve hypothese luidt dat er wel een significant verschil is wat betreft de determinanten tussen beide groepen. Hypothese 4: Er is geen significant verschil wat betreft de determinanten van de evolutie van de schuldgraad tussen het gemiddelde van de besparingen uit het verleden (groep 1 en2) en het gemiddelde van de besparingen uit het heden (groep 3 en 4). De alternatieve hypothese luidt dat er wel een significant verschil is wat betreft de determinanten tussen beide groepen. De nulhypothese zullen we als verworpen aanschouwen indien de p-waarde kleiner is dan 0.15. Dit houdt in dat we de groepen significant verschillend beschouwen als de kans op vergissing bij verwerping van de nulhypothesen kleiner is dan 15 procent. We nemen aan dat dergelijke waarden een duidelijke indicatie geven over de aanwezigheid van verschillen tussen de verschillende groepen. Voor p-waarden kleiner dan 0.10 nemen we aan dat ze een sterker signaal geven en mogen geïnterpreteerd worden als meer dan een indicatie.
3.3. Resultaten Hypothese 1: Er is geen significant verschil wat betreft de determinanten van de evolutie van de schuldgraad tussen het gemiddelde van groep 1 (mislukkingen in het verleden) en het gemiddelde van groep 2 (successen in het verleden).
49
Tabel 15: SPSS resultaten hypothese 1 Variabele gemiddelde gemiddelde mislukking succes ∆CAPBu 4,77 4,32 ∆Schuld 9,81 -9,42 ∆REV 1,59 2,56 ∆EXP -2,55 -1,22 ∆TI 0,43 0,76 ∆TB 1,34 0,97 ∆TH 0,6 0,94 ∆SOCB -0,58 0,02 ∆CAP -0,44 -0,28 ∆NWC -0,05 -0,03 ∆WC -0,94 -0,37 ∆SUB -0,34 -0,25 ∆SOCG -1,11 -0,58 PMR 2,07 1,4 EPL 2,68 1,64 Union 32,81 52,2 Schuld1 67,2 74,33 ∆Schuld3 8,11 3,76 INTR 7,25 5,98 GDPG 6,57 6,22
gemiddelde van verschil 0,45 19,23 -0,97 -1,33 -0,33 0,37 -0,34 -0,6 -0,16 -0,02 -0,57 -0,09 -0,53 0,67 1,04 -19,39 -7,14 4,36 1,27 0,34
standaardafwijking p-waarde van verschil 1,13 0,694 3,16 0 0,86 0,273 1,34 0,335 0,49 0,506 0,41 0,383 0,44 0,458 0,37 0,136 0,27 0,546 0,26 0,939 0,45 0,225 0,24 0,708 0,58 0,377 0,23 0,011 0,41 0,023 11,05 0,096 11,96 0,558 3,7 0,255 1,13 0,277 0,47 0,472
Tabel 13: SPSS output Independent T-test
Wanneer we de gemiddelden van de groep met de successen uit het verleden met de gemiddelden van de groep met de mislukkingen uit het verleden vergelijken merken we vijf significante verschillen op tussen beide groepen. Een eerste variabele is de wijziging in de schuld. We kunnen hier de nulhypothese verwerpen met slechts 0.0001% kans op een vergissing. Aangezien de schuldwijziging de variabele is waarop we het onderscheid tussen de groepen hebben gebaseerd, is dit een logische uitkomst. Een tweede variabele is deze van de wijziging in de sociale zekerheidsbijdragen aan de overheid. Er is een significant verschil in de omvang van de wijziging in de sociale zekerheidsbijdragen voor de falende besparingen (M= -0.58) en succesvolle besparingen (M= 0.02) die geschat worden (p= 0.136). De nulhypothese kan dus verworpen worden met een kans van 13.6 procent op vergissing. De sociale bijdragen aan de overheid is de enige variabele die de samenstelling van de besparingen definieert en die een significant verschil weergeeft. De andere drie significante variabelen zijn deze die de arbeidsmarkt en productenmarkt definiëren. Voor de product market regulation vinden we een significant verschil waarbij de falende besparingen (M= 2.07) strengere regulering kennen dan de succesvolle periodes (M= 50
1.4) met een p= 0.011. De regulering omtrent aanwervings- en ontslagprocedures levert een significantieniveau op van 0.023, wat inhoudt dat we voor deze variabele de nulhypothese kunnen verwerpen met slechts 2.3 procent kans op een vergissing en een hoger niveau van regulering wordt verondersteld in de mislukte besparingen (M= 2.68) dan in de succesgevallen (M= 1.64). Wat betreft de syndicalisatiegraad kan de nulhypothese verworpen worden met een kans van 9.6 procent op vergissing. Hierbij wordt een significant verschil gevonden in hoe groot de syndicalisatiegraad in de mislukte periodes (M= 32.81) en in de succesverhalen (M= 52.2) zijn (p= 0.096). We vinden in het verleden dus bewijs dat de mislukte
saneringen gekenmerkt
worden
door
meer
gereguleerde
arbeids-
en
productmarkten, maar ook door de aanwezigheid van zwakkere vakbonden. In de theorie waren de uitkomsten van deze variabelen gecontesteerd, maar hier komt duidelijk naar voor dat het beter is een minder gereguleerde markt te hebben en sterke vakbonden. De andere variabelen vertonen geen significante verschillen tussen de gemiddelden van de groepen. Er worden dus geen significante verschillen genoteerd voor de noodzakelijkheid van een beleid, de macro-economische context en de omvang van besparingen. Wanneer we de Mann-Whitney U-test erbij nemen voor de correctie van niet-normaal verdeelde variabelen merken we dat dezelfde variabelen als significant naar voor komen. Een klein verschil geldt voor de syndicalisatiegraad. De nulhypothese voor de syndicalisatiegraad kan ook verworpen worden, maar heeft wel een vergissingskans van 15 procent in plaats van de 9.6 procent kans dat de Independent samples T-test voorspelde. De Mann-Whitney U-test levert nog een extra significante variabele op, namelijk de gemiddelde internationale rente. Volgens deze test kunnen we hiervan de nulhypothese verwerpen met 13 procent kans op een vergissing en aannemen dat de gemiddelde internationale rente hoger ligt in periodes van mislukkingen dan in periodes van succes.
51
Tabel 16: SPSS resultaten Mann-Whitney Utest (hypothese 1) Variabele
p-waarde
∆CAPBu
0,94
∆Schuld
Variabele
p-waarde
∆SOCG
0,762
0
PMR
0,013
∆TB
0,705
Union
0,151
∆SOCB
0,096
∆Schuld3
0,257
∆CAP
0,414
INTR
0,13
∆WC
0,45
GDPG
0,325
∆SUB
0,496 Tabel 16: SPSS Output Mann-Whitney U-test
Hypothese 2: Er is geen significant verschil wat betreft de determinanten tussen het gemiddelde van groep 3 (slechte scores recente periode) en het gemiddelde van groep 4 (betere scores recente periode).
Tabel 17: SPSS resultaten hypothese 2 Variabele gemiddelde mislukking ∆CAPBu 6,87 ∆Schuld 33,14 ∆REV 1,63 ∆EXP -4,91 ∆TI 0,68 ∆TB 0,18 ∆TH 1,04 ∆SOCB -0,41 ∆CAP -1,28 ∆NWC -0,68 ∆WC -1,35 ∆SUB -0,24 ∆SOCG -0,14 PMR 1,27 EPL 2,01 Union 20,06 Schuld1 77,61 ∆Schuld3 19,77 INTR 2,15 GDPG 3,23
gemiddelde succes 4,47 3,27 1,59 -2,6 0,47 0,19 0,28 0,35 -0,54 -0,43 -0,64 -0,15 -0,3 1,31 1,86 32,36 72,51 10,81 1,9 3,22
gemiddelde van verschil 2,41 29,87 0,04 -2,31 0,21 -0,01 0,76 -0,76 -0,75 -0,25 -0,7 -0,09 0,16 -0,04 0,15 -12,3 5,1 8,96 0,25 0,01
standaardafwijking van verschil 1,54 6,01 0,54 1,4 0,45 0,23 0,43 0,31 0,35 0,31 0,46 0,09 0,37 0,18 0,36 7,55 15,02 7,24 0,23 0,39
p-waarde 0,135 0 0,935 0,122 0,641 0,976 0,096 0,026 0,045 0,436 0,143 0,326 0,668 0,827 0,689 0,131 0,738 0,232 0,286 0,988
Tabel 17: SPSS output Independent T-test
52
Wanneer de gemiddelden van de groepen met de succesvolle besparingen van de recente besparingsgolf vergeleken worden met de gemiddelden van de groepen met de mislukte besparingen in de recente besparingsgolf vinden we 8 significante verschillen. Een eerste is opnieuw de wijziging in de schuld. Hier kunnen we opnieuw de nulhypothese verwerpen met een kans van 0.0001% dat we een vergissing maken. Wat betreft de wijziging in CAPBu kunnen we de nulhypothese verwerpen en aannemen dat besparingsomvang significant hoger is in de groep van de mislukkingen (M= 6.87) dan bij de successen (M= 4.47) met 13.5 procent kans dat we een vergissing begaan (p= 0.135). In tegenstelling tot de vorige hypothese levert de omvang van de besparingen hier wel een significant verschil op, maar met een relatief hoge p-waarde. Een derde variabele zijn de wijziging in de uitgaven van de overheid. Daarbij kunnen we aannemen dat de groep van mislukkingen een grotere uitgavenreductie heeft (M= -4.91) dan de succesvolle besparingen (M= -2.6) met een kans van 12.2 procent op een vergissing (p= 0.122). Wat betreft de wijziging in de inkomensbelastingen wordt er een significant verschil gevonden, waardoor we de nulhypothese kunnen verwerpen (p= 0.096). Er wordt een grotere gemiddelde verhoging van de belastingen op huishoudens gevonden voor de mislukte besparingen (M= 1.04) dan voor de successen (M= 0.28). Opnieuw blijken de sociale bijdragen aan de overheid significant verschillend tussen de twee groepen (p= 0.026). We kunnen aannemen dat er een kleine gemiddelde reductie is voor de mislukte besparingen (M= -0.41) en een kleine gemiddelde stijging voor de succesvolle besparingen (M= 0.35). Een vijfde variabele is deze van de wijziging in de overheidsinvesteringen. We kunnen aannemen dat de gemiddelde investeringsreductie groter is in de landen met mislukte besparingen (M= -1.28) dan in de succesgevallen (M= -0.54) met slechts een vergissingskans van 4.5 procent (p= 0.045). Een laatste variabele die de samenstelling van de besparingen definieert en een significant verschil oplevert is de wijziging in de loonsconsumptie van de overheid. Daarbij kunnen we aannemen dat de loonsconsumptie een grotere reductie kent in de mislukte besparingsperiodes (M= -1.35) dan in de succesvolle periodes (M= -0.64) met een kans van 14.3 procent dat we fout zitten (p= 0.143). Voor de samenstelling van de besparingen vinden we dus dat de landen die slecht scoren een grotere uitgavenreductie hebben, een grotere verhoging van de belastingen op huishoudens, een grotere investeringsreductie en een grotere reductie in de 53
loonsconsumptie. De theorie lijkt te kloppen wat betreft belastingsverhogingen en investeringsverminderingen, namelijk dat deze meer kans hebben om tot een mislukte besparingsperiode te leiden omdat deze geen lange termijn effecten garanderen (Heylen et al., 2011, p.11). Voor deze variabelen werd ook een sterk verschil gevonden. De theorie lijkt echter niet te kloppen als men zegt dat de op uitgaven gebaseerde besparingen meer kans op succes hebben en dan vooral als ze loonsdalingen inhouden (Alesina & Perotti, 1996, pp. 13-14). We vinden hier immers indicaties tegen de theorie, maar dit wel met een kans op vergissing bij verwerping van meer dan 10 procent. Een laatste significante variabele is de syndicalisatiegraad. We kunnen aannemen met een kans van 13.1 procent op een foute uitspraak dat deze lager is in de mislukte besparingen (M= 20.06) dan in de succesvolle besparingen (M= 32.36). Voor de andere variabelen van de arbeidsmarkt en de productenmarkt worden geen significante verschillen genoteerd. Dit geldt ook voor de macro-economische context en de noodzakelijkheid van besparingen. Wanneer we de Mann-Whitney U-test uitvoeren voor de variabelen die niet normaal verdeeld lijken te zijn, vinden we dezelfde significante verschillen met uitzondering van de syndicalisatiegraad. Volgens deze test kan de nulhypothese voor deze variabele slechts verworpen worden met een vergissingskans van 24.1 procent en in dit onderzoek dus een te grote kans. De Mann-Whitney U-test toont wel nog een nieuwe significante variabele, namelijk de internationale groei van het BBP waarvan de nulhypothese kan verworpen worden met 14.6 procent kans op vergissing. Dit is echter maar een indicatie, want de kans op een foutieve verwerping van de nulhypothese is redelijk groot.
54
Tabel 18: SPSS resultaten Mann Whitney U-test (hypothese 2) Variabele
p-waarde
∆CAPBu
0,174
∆Schuld
Variabele
p-waarde
∆SOCG
0,326
0
PMR
0,91
∆TB
0,88
Union
0,241
∆SOCB
0,06
∆Schuld3
0,013
∆CAP
0,022
INTR
0,266
∆WC
0,141
GDPG
0,146
∆SUB
0,545 Tabel 18: SPSS output Mann-Whitney U-test
55
Hypothese 3: Er is geen significant verschil tussen het gemiddelde van de succesvolle besparingen (groep 2 en 4) en het gemiddelde van de mislukte besparingen (groep 1 en 3) wat betreft de variabelen.
Tabel 19: SPSS resultaten hypothese 3 Variabele ∆CAPBu ∆Schuld ∆REV ∆EXP ∆TI ∆TB ∆TH ∆SOCB ∆CAP ∆NWC ∆WC ∆SUB ∆SOCG PMR EPL Union Schuld1 ∆Schuld3 INTR GDPG
gemiddelde mislukking 5,82 21,48 1,61 -3,73 0,55 0,76 0,82 -0,49 -0,86 -0,36 -1,14 -0,29 -0,62 1,67 2,35 26,44 72,4 13,94 4,7 4,9
gemiddelde succes 4,39 -3,08 2,07 -1,91 0,61 0,58 0,61 0,17 -0,41 -0,22 -0,5 -0,2 -0,44 1,36 1,75 42,28 73,42 7,29 3,94 4,72
gemiddelde van verschil 1,43 24,55 -0,46 -1,82 -0,06 0,18 0,21 -0,67 -0,46 -0,14 -0,64 -0,09 -0,18 0,31 0,59 -15,84 -1,02 6,66 0,76 0,18
standaardafwijking p-waarde van verschil 0,96 0,144 4,5 0 0,51 0,365 0,99 0,077 0,33 0,855 0,28 0,523 0,31 0,509 0,24 0,009 0,24 0,061 0,21 0,504 0,31 0,049 0,12 0,478 0,36 0,612 0,17 0,074 0,28 0,041 7,05 0,032 9,42 0,914 4,26 0,126 0,94 0,423 0,59 0,77
Tabel 149: SPSS output Independent T-test
Wanneer we de groep van de successen (zowel deze uit het verleden als deze uit de huidige besparingsgolf) vergelijken met de groep van de mislukkingen (zowel deze uit het verleden als deze uit de huidige besparingsgolf) worden tien significante verschillen gevonden met maximum 15 procent vergissingskans (p< 0.150). De eerste variabele is de schuld waarvan opnieuw de nulhypothese kan verworpen worden met slechts 0.0001 procent kans op een vergissing, maar zoals eerder vermeld komt dit doordat de schuld ons opdelingcriterium is. Een tweede variabele waarvan de gemiddelden van beide groepen significant verschillen is de wijziging in CAPBu. Daarvoor kunnen we aannemen met een 14.4 procent kans op een foute uitspraak (p= 0.144) dat de besparingen
56
in de mislukte besparingen hoger zijn (M= 5.82) dan in de succesvolle besparingen (M= 4.39). Voor de samenstelling van de besparingen vinden we vier significante verschillen tussen de gemiddelden van de groepen. We vinden dat de reductie in de mislukte besparingen hoger ligt (M= -3.73) dan in de succesvolle periodes (M= -1.91), dat de sociale bijdragen aan de overheid een lichte gemiddelde daling kennen in de mislukte periodes (M= -0.49) en een lichte gemiddelde stijging in de succesperiodes (M= 0.17), dat de gemiddelde reductie van de overheidsinvesteringen significant groter is in de mislukte besparingsperiodes (M= -0.86) dan bij de succesgevallen (M= -0.41) en dat de loonsconsumptie gemiddeld meer wordt gereduceerd in de mislukte besparingsperiodes (M= -1.14) dan in de succesvolle besparingen (M= -0.5). Deze variabelen zijn allemaal sterk significant verschillend tussen beide groepen (p< 0.100). Wat betreft de samenstelling van de besparingen vinden we veel sterk significante zaken. Opnieuw zien we de overeenkomst met de theorie, namelijk dat belastingsverhogingen en investeringsreducties eerder zullen leiden tot mislukkingen in de besparingsperiodes. Toch stelt de theorie ook dat besparingen die meer gebaseerd zijn op uitgaven en dan vooral via loonsdalingen, meer kans hebben op succes (Alesina & Perotti, 1996, pp. 13-14). Toch zien we grotere uitgavenreducties en loonsdalingen bij de mislukte besparingsperiodes. Dit is dus in tegenstrijd met de theorie. In tegenstelling tot bij hypothese 2 zijn hier wel p-waarden genoteerd lager dan 0.1. Bij het testen van deze hypothese vinden we ook significante verschillen voor de variabelen van de arbeids- en productenmarkt. Hier vinden we dat de regulering op de productenmarkt groter is in landen met mislukte besparingen (M= 1.67) dan in de succesvolle periodes (M= 1.36). Ook de regulering op de arbeidsmarkt levert een zelfde bevinding op. Voor de syndicalisatiegraad vinden we een lagere waarde in de mislukte besparingsperiodes (M= 26.44). Ook hier worden sterk significante verschillen genoteerd (p< 0.100). Voor het eerst is de schuldopbouw in de drie jaar voor de besparingen ook significant verschillend en is er een bewijs te vinden voor de grotere kans op succes bij noodzakelijkheid van besparingen. We kunnen aannemen dat de gemiddelde schuldopbouw bij de mislukte landen hoger ligt (M= 13.94) dan bij de succesvolle periodes (M= 7.29). We kunnen dit doen 57
met een foute aannamekans van 12.6 procent. Voor de andere variabele van schuldopbouw en de macro-economische context vinden we geen significante verschillen. De Mann-Whitney U- test toont dezelfde resultaten met uitzondering van de wijziging in CAPBu. Daar vinden zij dat de nulhypothese kan verworpen worden met een 23.4 procent vergissingskans. Deze is te groot voor onze definitie van significant verschillend. Voor de schuldopbouw in de drie jaar voor de besparingen wordt een duidelijk lagere vergissingskans genoteerd voor de aanname dat de nulhypothese kan verworpen worden, namelijk 1.3 procent.
Tabel 20: SPSS resultaten Mann-Whitney U-test (hypothese 3) Variabele
p-waarde
∆CAPBu
0,234
∆Schuld
Variabele
p-waarde
∆SOCG
0,745
0
PMR
0,091
∆TB
0,705
Union
0,068
∆SOCB
0,015
∆Schuld3
0,013
∆CAP
0,031
INTR
0,315
∆WC
0,097
GDPG
0,411
∆SUB
0,317 Tabel 15: SPSS output Mann-Whitney U-test
58
Hypothese 4: Er is geen significant verschil wat betreft de determinanten van de evolutie van de schuldgraad tussen het gemiddelde van de besparingen uit het verleden (groep 1 en2) en het gemiddelde van de besparingen uit het heden (groep 3 en 4).
Tabel 21: SPSS resultaten hypothese 4 Variabele gemiddelde gemiddelde gemiddelde standaardafwijking vroeger nu van verschil van verschil ∆CAPBu 4,55 5,67 -1,13 0,97 ∆Schuld 0,2 18,2 -18 5,25 ∆REV 2,08 1,61 0,47 0,5 ∆EXP -1,88 -3,75 1,87 0,99 ∆TI 0,59 0,58 0,02 0,33 ∆TB 1,16 0,19 0,97 0,24 ∆TH 0,77 0,66 0,11 0,32 ∆SOCB -0,28 -0,05 -0,23 0,26 ∆CAP -0,36 -0,89 0,54 0,23 ∆NWC -0,38 -0,56 0,52 0,2 ∆WC -0,65 -1,01 0,36 0,33 ∆SUB -0,3 -0,2 -0,99 0,12 ∆SOCG -0,84 -0,22 -0,63 0,34 PMR 1,74 1,29 0,45 0,16 EPL 2,16 1,94 0,22 0,29 Union 42,51 26,21 16,3 7,03 Schuld1 70,76 75,06 -4,29 9,4 ∆Schuld3 5,94 15,3 -9,36 4,12 INTR 6,62 2,02 4,6 0,58 GDPG 6,39 3,22 3,17 0,3
p-waarde 0,253 0,001 0,36 0,067 0,961 0 0,722 0,383 0,026 0,013 0,28 0,422 0,076 0,008 0,452 0,027 0,65 0,029 0 0
Tabel 21: SPSS output Independent T-Test
Bij de vergelijking tussen de besparingsperiodes in de periode 1990-2007 en de besparingsperiodes in de periode 2007-2013 komen we tot 11 significante verschillen, waarvan allemaal met een p-waarde kleiner dan 0.100 en dus sterke significante verschillen. Een eerste verschil is de schuldopbouw, waarbij er een significant grotere schuldopbouw wordt vastgesteld in de huidige besparingsgolf (M= 18.2) dan bij de vroegere besparingen (M= 0.20). Vroeger waren er immers grote schuldreducties, terwijl er nu vooral schuldopbouw is en waarbij de slechtst scorende landen een zeer grote schuldopbouw hebben.
59
De significante verschillen wat betreft de samenstelling van de programma’s bevinden zich in de uitgavenniveaus, de belastingen op bedrijven, de overheidsinvesteringen, de nietloonsconsumptie en de sociale uitgaven van de overheid. De uitgaven, de investeringen en de niet-loonsconsumptie worden meer gereduceerd in de huidige besparingsperiodes dan in de vroegere, terwijl de sociale uitgaven van de overheid vroeger meer gereduceerd werden. Wat ons vooral opvalt is het zeer sterke significante verschil voor de bedrijfsbelastingen (p= 0.000), waarbij de belastingen meer werden opgedreven in vroegere periodes (M= 1.16) dan in de huidige periodes (M= 0.19). Voor de arbeids- en productenmarkt vinden we significante verschillen voor de product market regulation en de syndicalisatiegraad, waarbij beide variabelen hogere waarden opleverden in het verleden. Ook deze variabelen zijn zeer sterk significant met respectievelijke p-waardes van 0.008 en 0.027. Een belangrijke bevinding zijn de significante verschillen voor de variabelen van de noodzakelijkheid van een programma en de macro-economische context. Deze waren in voorgaande analyses slechts zwak significant, maar nu komen deze met zeer duidelijke pwaarden naar voren. De schuldopbouw in de drie jaar voor de besparingen is significant hoger in de huidige besparingsperiodes (M= 15.29) dan in de vroegere (M= 5.94). Voor de andere variabele van noodzakelijkheid wordt er geen significant verschil gevonden. De macro-economische context blijkt zeer significant verschillend tussen beide groepen met voor beide variabelen een p-waarde van 0.000. De gemiddelde interest in de OESO in de periode van de besparingen is hoger in het verleden (M= 6.61) dan in de huidige periodes (M= 2.02). Dit geldt ook voor de reële groei van het BBP waarbij er een gemiddelde groei in het verleden werd genoteerd van 6.39 en in het heden van 3.22. De Mann-Whitney U-test levert dezelfde resultaten bij de analyse van deze vierde hypothese, met uitzondering van de sociale uitgaven van de overheid. Deze blijken hier niet significant te zijn (p= 0.152). Voor de andere variabelen worden ook sterke significante verschillen genoteerd.
60
Tabel 22: SPSS resultaten Mann-Whitney U-test (hypothese 4) pVariabele waarde ∆CAPBu 0,291 ∆Schuld 0,002 ∆TB 0 ∆SOCB 0,298 ∆CAP 0,052 ∆WC 0,152 ∆SUB 0,808
pVariabele waarde ∆SOCG 0,152 PMR 0,01 Union 0,019 ∆Schuld3 0,017 INTR 0 GDPG 0
Tabel 22: SPSS resultaten Mann-Whitney U-test
3.4. Conclusie van de resultaten Voor de hypothese 1 tot en met 3 die de significante verschillen vergelijken tussen succesperiodes en mislukte besparingen vinden we slechts één variabele die significant verschillend is in alle drie de gevallen, de sociale bijdrage aan de overheid. Deze zijn altijd licht afnemend in de falende besparingsperiodes en licht toenemend in de succesvolle gevallen. Daarnaast zijn er nog enkele variabelen die in minstens twee analyses als significant verschillend naar voor komen. Voor de variabelen die de samenstelling van besparingen meten, vinden we significante verschillen tussen succes en falen voor de uitgaven, de belastingen op huishoudens, de investeringen van de overheid en de loonsconsumptie van de overheid. De hogere belastingen en de hogere investeringsreducties in de falende periodes stroken met de theorie. Deze voorspelde immers dat hogere belastingen en lagere investeringen slechts op korte termijn gericht zijn en dat de consumenten dit door hebben (Heylen et al., 2011, p.11). De hogere uitgaven- en loonsconsumptiereductie in de falende periodes zijn dan weer in tegenstrijd met de theorie. Daar werd immers voorspeld dat besparingsprogramma’s het meeste kans op succes hebben, wanneer ze voornamelijk bestaan uit lagere overheidsuitgaven en dan vooral lagere lonen (Alesina & Perotti, 1996, pp. 13-14). Voor de producten- en arbeidsmarkt vinden we dat de regulering sterker is op beide markten in de niet-succesvolle periodes en dat de vakbonden daar minder sterk zijn. In de theorie was hier weinig eenduidigheid over te vinden, maar de analyses wijzen er op dat 61
sterkere vakbonden en minder gereguleerde markten beter zijn voor de uitkomst van besparingen. Deze bevinding kan voer zijn voor verder onderzoek over structurele hervormingen. Met grondige wijzigingen in de arbeidsmarkt in het verschiet (zoals bijvoorbeeld hogere pensioenleeftijd, bevriezing van lonen) kunnen we hier bijvoorbeeld vaststellen dat vakbonden geen tegenstand zullen vormen. Grotere vakbonden zijn hier beter voor de besparingen. Er werden slechts heel zwakke significante verschillen gevonden voor de omvang, de macro-economische context en de noodzakelijkheid van besparingen. Ook kwamen deze variabelen meestal maar in één analyse als significant verschillend naar voor. Er zijn dus geen duidelijke uitspraken te doen die de theorie bevestigen. Bij de analyse van de vierde hypothese waarbij we het verleden met het heden vergelijken, kwamen veel sterk significante verschillen naar voor. Deze hypothese moet ons een zicht geven op wat zo anders was vroeger en nu, want de vroegere besparingsperiodes leverden compleet andere relaties op tussen wijziging in de schuld en besparingen, besparingen en procentuele wijziging van het reëel BBP en wijziging in de schuld en wijzigingen in het reëel BBP. We vonden dat vroeger periodes met minder schuldopbouw gepaard gingen dan de huidige besparingen. Voor de samenstelling van de besparingen vonden we significante verschillen tussen de uitgaven, de belastingen op bedrijven, de investeringen en de niet-loonsconsumptie. De belastingen werden meer verhoogd in vroeger periodes en de uitgaven, investeringen en niet-loonsconsumptie werden meer gereduceerd in de huidige periodes. Het significante verschil voor de belastingen op bedrijven is zeer sterk. Vroeger ging men meer belasten op bedrijven. Hieruit kunnen we interpreteren dat er in de huidige periode ruimte is voor een hogere belasting op de bedrijven. Vorige analyses toonden dan dat belastingen op huishoudens best wel niet te veel gingen stijgen. Ook op de arbeidsmarkt en de productenmarkt werden significante verschillen genoteerd, namelijk voor de regulering op de productenmarkt en de syndicalisatiegraad. Die beide sterkere waarden opleverden voor de vroegere periodes. We vonden in vorige analyses al dat sterkere vakbonden aanwezig waren in de succesperiodes, nu blijken ze ook in het verleden sterker te zijn. Zeer opvallend is dat bij deze analyse de determinanten van de noodzakelijkheid en macroeconomisch beleid zeer sterk significant verschillend zijn tussen vroeger en nu. De 62
gemiddelde interest en de gemiddelde groei van het reëel BBP zelfs met een p-waarde van 0.000. Dit houdt in dat de macro-economische context een belangrijke factor is in de verklaring waarom het heden en het verleden zo anders zijn. De lagere BBP groei houdt in dat het economisch minder goed gaat in de OESO. De theorie leerde ons als dat besparen in een economisch slechte tijd moeilijker verloopt.
63
Conclusie We hebben deze masterproef aangevangen met een algemene inleiding in de economische crisis. Er werd geschetst hoe de crisis is ontstaan en hoe zich dat heeft verder gezet in de overheidssaldi van de overheden. Dit heeft vervolgens gevolgen gehad voor de schuldopbouw in vele landen. Hierdoor is het economisch debat over het al dan niet besparen tijdens een recessie en over de manier van besparen terug op de voorgrond gekomen. Daarin vinden we twee kampen terug waarvan één gelooft dat er nood is aan onmiddellijke schuldreductie en dit via besparingen en waar het andere kamp de overtuiging deelt dat besparingen alleen maar zouden zorgen voor een belemmering van de economische groei en dat er meer moet uitgegeven worden door de overheid om de economie terug aan te zwengelen. Dit debat wordt niet alleen theoretisch gevoerd, het speelt zich ook af in bijvoorbeeld de Eurozone waar het besparingskamp onder hevige kritiek komt te liggen. In een tweede hoofdstuk hebben we de besparingsprogramma’s ontleed van de besparende landen aan de hand van enkele aspecten zoals bijvoorbeeld de wijzigingen in de belastingen of in de uitgaven van de overheid. De besparende landen uit de OESO hebben we onderscheiden via het gebruik van de wijziging in CAPBu, de cyclically adjusted underlying primary balance. Wanneer deze minstens 2 procentpunt steeg over de gehele periode waarvan minstens 0.25 procentpunt in het eerste jaar en minstens 0.10 procentpunt in het laatste jaar en waarbij in elk jaar van de besparingen een stijging plaatsvond, hebben we deze periode gedefinieerd als een besparingsperiode. Vervolgens hebben we voor deze besparingsperiodes een positief verband gevonden tussen besparingen en wijzigingen in de overheidsschuld en negatieve verbanden tussen besparingen en economische groei en economische groei en wijzigingen in de overheidsschuld. Deze relaties toonden veeleer aspecten van de keynesiaanse theorie weer. Er werden dus geen indicaties gevonden dat besparingen samengaan met betere economische situaties (lagere schuld en economische groei). In de huidige periodes lijken besparingen dan ook niet gunstig. De verbanden tussen de besparingen, schuldwijzigingen en groei van het reëel BBP vonden we echter niet terug bij de besparingsperiodes tussen 1990 en 2007 in de OESO. Daarin vonden we geen relatie tussen besparingen en wijziging in de schuld en economische groei en wijzigingen in de schuld. Er is een positieve relatie gevonden tussen besparingen en economische groei. Deze 64
bevindingen zijn dan weer in tegenstrijd met het keynesiaanse gedachtegoed, want zij menen dat besparingen zullen leiden tot lagere economische groei, maar hier blijkt een positief verband te bestaan. Dit bracht ons tot de vraag wat er zo verschillend is tussen de vroegere periodes en de huidige besparingen en wat dan zorgt voor succesvolle besparingen en wat leidt tot mislukkingen Om de verschillen te vatten, hebben we in de literatuur gezocht naar determinanten van succes voor besparingsperiodes. Daarin vonden we de samenstelling van besparingen, de omvang van besparingen, de macro-economische context, een begeleidend beleid en de noodzakelijkheid van een besparing. In de analyse naar de verschillen tussen succesperiodes en mislukkingen kwamen vooral significante verschillen naar voor wat betreft de samenstelling van de programma’s en het begeleidend beleid op de arbeids- en productenmarkt. De variabelen die het sterkst significant verschillend waren, zijn de sociale bijdragen aan de overheid, de uitgaven van de overheid, de belastingen op huishoudens, de investeringen van de overheid, de loonsconsumptie van de overheid, de regulering op de productenmarkt en op de arbeidsmarkt en de syndicalisatiegraad. Daaruit leiden we af dat de theorie niet lijkt te kloppen wanneer deze beweert dat uitgavengebaseerde besparingen meer kans op succes met zich meedragen, maar wel wanneer deze stelt dat verhoogde belastingen (op huishoudens) en investeringsreducties zullen leiden tot mislukkingen. In de theorie was er onenigheid over de effecten van de syndicalisatiegraad en de regulering op de markten, maar in de analyse komt een hogere syndicicalisatie en minder regulering naar voren als determinanten van succes. In de analyse naar de verschillen tussen vroeger en nu vonden we sterke significante verschillen voor verscheidene factoren, maar we kunnen besluiten dat het vooral de macroeconomische context is die een zeer belangrijke rol speelt. Daarnaast spelen ook de belastingen op bedrijven, de uitgaven, de investeringen, de schuldopbouw in de drie jaar voor de besparingen, niet-loonsconsumptie, de regulering op de productenmarkt en de syndicalisatiegraad. Deze
masterproef
kende
enkele
beperkingen.
Uit
het
verleden
werden
vijf
besparingsperiodes geëlimineerd door gebrek aan gegevens over de schuldniveaus in deze periodes. Dit zou ervoor kunnen zorgen dat we belangrijke aspecten niet vatten. Een tweede 65
beperking is deze van de indeling van de groepen. Voor de periodes tussen 1990 en 2007 nemen we als maatstaf voor succes een schuldreductie van meer dan 1 procentpunt, maar deze definitie gaat niet op voor besparingen in de recente besparingsgolf. Er zijn slechts twee landen die aan deze vereiste voldoen. Daarom nemen we als succesgevallen in de recente periode de 10 landen die het best scoren wat betreft schuldwijzigingen. Toch geeft dit onderzoek enkele belangrijke indicaties weer over de belangrijkste aspecten voor het slagen van een besparingsperiodes. Zo kunnen we besluiten dat de macroeconomische context een belangrijke rol speelt in de hedendaagse besparingsgolf. Grotere investeringsreducties
en
belastingsverhogingen
op
huishoudens
zijn
in
een
besparingsperiode ook best te mijden. Daarnaast gaan succesverhalen ook samen met lagere regulering op de arbeidsmarkt en de productenmarkt en met hogere syndicalisatiegraden. Verder onderzoek zou kunnen ingaan op deze indicaties en de omvang van het aantal cases verhogen om zo uitspraken te doen op basis van meer gevallen. Daarnaast kan ook empirisch onderzocht worden hoeveel de determinanten doorwegen op de einduitkomst van een besparingsperiode. Belangrijk kan ook zijn de andere kant van het economische debat te bestuderen en een analyse te maken van de periodes waarin in economisch slechte tijden het keynesiaanse beleid gevolgd werd. Deze masterproef zou ook aanleiding kunnen geven tot verder onderzoek over een nauw aansluitend debat over structurele hervormingen, die ook zeer actueel is.
66
Bibliografie Alesina A. en Ardagna S., 2009, Large Changes in Fiscal Policy: Taxes versus Spending, NBER Working Paper, 15438, National Bureau of Economic Research, Cambridge. Alesina A. en Ardagna S., 2012, The Design of Fiscal Adjustments, NBER Working Paper, 18423, National Bureau of Economic Research, Cambridge. Alesina A. en Giavazzi F., 2012, The austerity question: ‘How?’ is as important as ‘how much?’, in: Corsetti G.(ed), Austerity: Too much of a Good Thing?, 11-15, URL: < http://37188-122-157.static.cloudips.co.uk/sites/default/files/file/austerity_ecollection.pdf#page=21>. (17/09/2012). Alesina A. en Perotti R., 1996, Fiscal Adjustments in OECD Countries: Composition and Macroeconomic Effects, NBER Working Paper, nr. 5730, National Bureau of Economic Research, Cambridge. Barry F. en Devereux M., 1995, The ‘Expansionary Fiscal Contraction Hypothesis’: A NeoKeynesian Analysis, Oxford Economic Papers 47, 249-264. BBC, (2012a, 21 maart), Budget 2012: George Osborne cuts 50p to tax rate, URL:
. (27/11/2012). BBC,
(2012b,
21
mei),
EU
Austerity
Drive
Country
by
Country,
URL:
. (12/11/2012). BBC, (2012c, 15 november), Violent clashes as austerity protests grip EU cities, URL: < http://www.bbc.co.uk/news/world-europe-20320993>. (25/11/2012). Burke M., (2012, 14 september), Spain should avoid a further bailout at all costs, URL: . (18/09/2012). Barrios S., Langedijk S. en Pench L., 2010, EU fiscal consolidation after the financial crisis : Lessons from past experiences, Economic Papers, 417, juli 2010.
67
CBC News, (2011, 1 november), What the Greek austerity measures look like, URL: . (26/11/2012). CNN, (2012, 20 oktober), Crowds throng London in march against UK austerity, URL: . (26/11/2012). Cottarelli C., 2012, The austerity debate: Make haste slowly, in: Corsetti G.(ed), Austerity: Too much of a Good Thing?, 39-44, URL: < http://37-188-122-157.static.cloudips.co.uk/sites/default/files/file/austerity_ecollection.pdf#page=21>. (17/09/2012). Crotty J., 2009, Structural causes of the global financial crisis: a critical assessment of the ‘new financial architecture’, Cambridge journal of economies, nr.33, 563-580. Daveri F., 2012, Weekend elections: Democracy and the fiscal compact, in: Corsetti G.(ed), Austerity: Too much of a Good Thing?, 79-85, URL: < http://37-188-122-157.static.cloudips.co.uk/sites/default/files/file/austerity_ecollection.pdf#page=21>. (17/09/2012). DeLong B., 2012, Spending cuts to improve confidence? No, the arithmetic goes the wrong way, in: Corsetti G.(ed), Austerity: Too much of a Good Thing?, 17-22, URL: < http://37-188122-157.static.cloud-ips.co.uk/sites/default/files/file/austerity_ecollection.pdf#page=21>. (17/09/2012). Demyanyk Y. en Van Hemert O., 2011, Understanding the subprime mortgage crisis, The Review of financial studies, jg.24, nr.6, 1848-1880. Donadio R. en Kitsantonis, N., (2012, 12 februari), Greek Parliament Passes Austerity Plan After
Riots
Rage,
URL:
pessimistic-in-anti-austerity-protests.html?pagewanted=all&_r=0>. (26/11/2012). European Commission, 2009, Economic Crisis in Europe: Causes, Consequences and Responses, European Economy, nr.7. Office for Official Publications of the European Communities, Luxemburg.
68
European
Commission,
2012,
Excessive
deficit
procedure,
URL:
http://ec.europa.eu/economy_finance/economic_governance/sgp/deficit/index_en.htm>. (25/11/2012). Gosling J., 1995, Introductory statistics: A comprehensive, self-paced step-by-step statistics course for tertiary students, Pascal Press, Glebe. Heylen F., 2004, Macro-economie, Garant, Antwerpen. Heylen F. en Everaert G., 2000, Success and failure of fiscal consolidation in the OECD: A multivariate analysis, Public Choice, nr. 105, 103-124, Kluwer Academic Publishers, Nederland. Heylen F., Hoebeeck A. en Buyse T., 2011, Fiscal consolidation, institutions and institutional reform: a multivariate analysis of public debt dynamics, Working paper 2011/763. Heylen F., Hoebeeck A. en Buyse T., 2012, Government efficiency, institutions, and the effects of fiscal consolidation on public debt. HM Treasury, 2010, Spending Review 2010, treasury.gov.uk/sr2010_completereport.pdf>. (25/11/2012).
URL:
Inman P., (2012, 11 oktober), Christine Lagarde: act bravely together to save world economy, URL:
lagarde>. (10/11/2012). IMF, 2010, Will it Hurt? Macroeconomic Effects of Fiscal Consolidation, In: IMF, World Economic Outlook: Recovery, Risk and Rebalancing, 93-124, Washington DC. Kirk R.E., 2008, Statistics: An introduction, vijfde editie, Thomson Wadsworth, Belmont. Krugman,
P.,
(2011,
29
december),
Keynes
Was
Right,
URL:
. (16/09/2012). Krugman P., 2012a, End this depression now, W.W. Norton & Company, Inc., New York.
69
Krugman
P.,
(2012b,
21
januari),
The
Austerity
Debacle,
URL:
Europeans,
URL:
. (17/09/2012). Krugman
P.,
(2012c,
6
mei),
Those
Revolting
. (16/09/2012). Krugman
P.,
(2012d,
31
mei)
The
Austerity
Agenda,
URL:
. (26/07/2012). Labropoulou E. en Smith-Spark L., (2012, 8 november), Greek Parliament approves austerity cuts, Url: . (25/11/2012). Neumann M.J.M., 2012, Too early to sound the alarm, in: Corsetti G.(ed), Austerity: Too much
of
a
Good
Thing?,
65-69,
URL:
<
http://37-188-122-157.static.cloud-
ips.co.uk/sites/default/files/file/austerity_ecollection.pdf#page=21>. (17/09/2012). New York Times,
(2012, 17
mei),
Germany, the
crisis and the
G-8, URL:
. (16/09/2012). OECD, 2012, Fiscal consolidation: How much, how fast and by what means?, OECD Economic Policy
Papers,
nr.
1,
URL:
. (24/09/2012). OECD,
2012,
Economic
Outlook,
nr.
92,
URL:
. OECD,
2012,
Statistical
Compendium,
databank,
URL:
. OECD, 2012, Statistical Compendium, 2012/01, databank, CD-ROM.
70
Roels F., (2012, 20 mei), Nobelprijs economie Stiglitz: “opzettelijke onwetendheid van Europese
leiders
is
crimineel”,
URL:
. (16/09/2012). Romer C., (2012, 10 november), Budget Showdown Offers an Opportunity for Progress, URL: . (11/11/2012). Rushe D., (2012, 13 september), Fed announces bond-buying stimulus to spur economic growth,
URL:
stimulus-growth>. (7/11/2012). Tagkalakis A., 2009, Fiscal adjustments: do labor and product market institutions matter?, Public Choice, nr. 139, 389-411. Stiglitz J., 2010, Vrije Val: Vrije markten en het falen van de wereldeconomie, Spectrum, Antwerpen. Stiglitz
J.,
(2012,
7
mei),
After
Austerity,
URL:
syndicate.org/commentary/after-austerity>. (26/07/2012). Taylor J., 2009, The Financial Crisis and The Policy Responses: An empirical analysis of what went wrong, NBER Working Paper, 14631, National Bureau of Economic Research, Cambridge. The
Economist,
(2012a,
18
augustus),
The
Big
Promise,
URL:
. (24/09/2012). The Economist, 2012b, The tipping point, The Economist, jg.404, nr.8803, 36. The
Telegraph,
(2012,
22
juni),
Budget
2010:
key
points,
URL:
. (27/11/2012). The
World
Bank,
2012,
Data:
real
interest
rate
(%),
URL:
<
http://data.worldbank.org/indicator/FR.INR.RINR>. (4/12/2012). 71
Traynor I., (2012, 6 september), ECB introduces unlimited bond-buying in boldest attempt yet to end euro crisis, URL: . (7/11/2012). United States Government Accountability Office, 2007, Information on Recent Default and Foreclosure Trends for Home Mortgages and Associated Economic and Market Developments, URL: . (1/11/2012). Vaughan L., 2001, Statistical methods for the information professional: a practical, painless approach to understanding, using and interpreting statistics, Information Today, Inc, New Jersey. Weber A., 2012, Stock-Flow Adjustments and Fiscal Transparency: A Cross-Country Comparison,
IMF
Working
Paper,
WP/12/39,
URL:
<
http://www.imf.org/external/pubs/ft/wp/2012/wp1239.pdf>. (17/12/2012). Weidemann J., (2012, 24 april), Global Economic Outlook: What is the best policy mix?, speech, Economic Club of New York, New York. Wyplosz C., 2012, The impossible hope of an end to austerity, in: Corsetti G.(ed), Austerity: Too much of a Good Thing?, 71-78, URL: < http://37-188-122-157.static.cloudips.co.uk/sites/default/files/file/austerity_ecollection.pdf#page=21>. (17/09/2012).
72