UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2009– 2010
Evolutie en determinanten van het begrotingssaldo tijdens de economische crisis in de OESO-landen, 2008-10
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Algemene Economie
Wouter Hertegonne onder leiding van Prof. dr. F. Heylen
PERMISSION Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding. Wouter Hertegonne
Dankwoord Voor het tot stand komen van deze masterproef ben ik grote dank verschuldigd aan Prof. dr. F. Heylen die me gedurende het onderzoek en de verwerking ervan met raad en daad heeft bijgestaan. Zijn professionele visie heeft zonder twijfel bijgedragen tot het niveau dat in dit werk gehaald wordt. Tevens wil ik hem bedanken omdat hij mij de kans gegeven heeft me in dit interessante onderwerp te verdiepen en mij op die manier in staat heeft gesteld mijn persoonlijke bijdrage te leveren tot dit onderzoeksdomein. Ook mijn ouders ben ik zeer dankbaar aangezien ik zonder hen dit extra jaar „Master in de algemene economie‟, dat ik met veel plezier en grote interesse doorlopen heb, niet had kunnen volgen.
I
Inhoudsopgave Inleiding .................................................................................................................................... 1 1
De crisis 2008-10 en de gevolgen voor de overheidsbegroting ......................................... 3
2
Dataset en methode.......................................................................................................... 13
3
Hypothesen ...................................................................................................................... 18
4
3.1
Omvang van de crisis en evolutie van het begrotingssaldo .......................................... 18
3.2
Omvang van de overheid en de evolutie van het begrotingssaldo ................................ 18
3.3
Schuldgraad voor de crisis en de evolutie van het begrotingssaldo .............................. 18
3.4
Openheid van de economie en de evolutie van het begrotingssaldo ............................. 20
3.5
Ideologie van de regering en de evolutie van het begrotingssaldo ............................... 20
3.6
Politiek systeem en regime en de evolutie van het begrotingssaldo ............................. 23
3.7
Cohesie van de regering en de evolutie van het begrotingssaldo.................................. 23
Resultaten ........................................................................................................................ 27 4.1
De basisvergelijking ................................................................................................... 27
4.2
Evolutie van het feitelijke en structurele begrotingssaldo ............................................ 27
4.2.1
Invloed van de economische variabelen ............................................................... 27
4.2.2
Invloed van de institutionele variabelen ............................................................... 30
4.3
5
Evolutie van de componenten van het begrotingssaldo ............................................... 32
4.3.1
De cyclisch gezuiverde lopende overheidsuitgaven en overheidsontvangsten ...... 32
4.3.2
De overheidsuitgaven .......................................................................................... 35
4.3.3
De overheidsontvangsten ..................................................................................... 37
Interpretatie ..................................................................................................................... 41 5.1
Omvang van de crisis en evolutie van het begrotingssaldo .......................................... 41
5.2
Omvang van de overheid en de evolutie van het begrotingssaldo ................................ 42
5.3
Schuldgraad voor de crisis en de evolutie van het begrotingssaldo .............................. 43
5.4
Openheid van de economie en de evolutie van het begrotingssaldo ............................. 44
5.5
Ideologie van de regering en de evolutie van het begrotingssaldo ............................... 45 II
6
5.6
Politiek systeem en regime en de evolutie van het begrotingssaldo ............................. 46
5.7
Cohesie van de regering en de evolutie van het begrotingssaldo.................................. 47
Conclusie .......................................................................................................................... 49
Referenties .............................................................................................................................. 51
III
Lijst van tabellen Tabel 1: Overzicht van de verschillende crisisperiodes in de 26 OESO-landen in de periode 1970 tot 2009. Voor de bepaling van de crisisperiode en de verloren output: zie tekst. De verandering in het feitelijk saldo (Δ FSALDO) en de verandering in het structurele saldo (SSALDO) betreft het verschil tussen de waarde in het laatste crisisjaar en het jaar vlak voor de crisis (data in %ptn). (Bron: OECD Statistical Compendium) ................................................... 16 Tabel 2: Evolutie van het feitelijk begrotingssaldo tijdens een crisis: een regressieanalyse (OLS) –economische variabelen. Tussen haakjes: geschatte t-statistiek. .............................................. 28 Tabel 3: Evolutie van het structureel begrotingssaldo tijdens een crisis: een regressieanalyse (OLS) – economische variabelen. Tussen haakjes: geschatte t-statistiek.................................... 30 Tabel 4: Evolutie van het feitelijk en structureel begrotingssaldo tijdens een crisis: een regressieanalyse (OLS) – institutionele variabelen. Tussen haakjes: geschatte t-statistiek. ........ 31 Tabel 5: Evolutie van de structurele lopende uitgaven en ontvangsten tijdens een crisis: een regressieanalyse (OLS) – economische variabelen. Tussen haakjes: geschatte t-statistiek. ........ 33 Tabel 6: Evolutie van de structurele lopende uitgaven en ontvangsten tijdens een crisis: een regressieanalyse (OLS) – institutionele variabelen; Tussen haakjes: geschatte t-statistiek. ........ 34 Tabel 7: Evolutie van enkele uitgavencomponenten tijdens een crisis: een regressieanalyse (OLS) – economische variabelen. Tussen haakjes: geschatte t-statistiek.................................... 36 Tabel 8: Evolutie van enkele uitgavencomponenten tijdens een crisis: een regressieanalyse (OLS) – institutionele variabelen. Tussen haakjes: geschatte t-statistiek.................................... 37 Tabel 9: Evolutie van enkele structurele ontvangscomponenten tijdens een crisis: een regressieanalyse (OLS) – economische variabelen. Tussen haakjes: geschatte t-statistiek. ........ 38 Tabel 10: Evolutie van enkele structurele ontvangscomponenten tijdens een crisis: een regressieanalyse (OLS) – institutionele variabelen. Tussen haakjes: geschatte t-statistiek. ........ 40
IV
Lijst van figuren Figuur 1: Groei van het reëel BBP (in %) in 26 OESO-landen en het rekenkundig gemiddelde (GEM) (bron: OECD Statistical Compendium) ........................................................................... 3 Figuur 2: Structureel begrotingssaldo (in % van het potentieel BBP) in 26 OESO-landen en het rekenkundig gemiddelde (GEM) (bron: OECD Statistical Compendium).................................... 5 Figuur 3: Verandering in structurele lopende ontvangsten (ΔLOPONT) en structurele lopende uitgaven (ΔLOPUIT) in 2009 t.o.v. 2007 (in %ptn) in 26 OESO-landen en het rekenkundig gemiddelde (GEM) (bron: OECD Statistical Compendium) ........................................................ 5 Figuur 4: Verschil in overheidsontvangsten (% van potentieel BBP) van 2009 t.o.v. 2007 (in %punten) in 25 OESO-landen en het rekenkundig gemiddelde (GEM) ) (bron: OECD Statistical Compendium) ............................................................................................................................. 6 Figuur 5: Verschil in overheidsuitgaven (% van potentieel BBP) van 2009 t.o.v. 2007 (in %punten) in 26 OESO-landen en het rekenkundig gemiddelde (GEM) (bron: OECD Statistical Compendium) ............................................................................................................................. 7 Figuur 6: Feitelijk begrotingssaldo (in % van het BBP) in 26 OESO-landen en het rekenkundig gemiddelde (GEM) (bron: OECD Statistical Compendium) ........................................................ 9 Figuur 7: Verandering in feitelijk overheidssaldo (ΔFSALDO) en structureel overheidssaldo (ΔSSALDO) in 2009 t.o.v. 2007 (in %ptn) in 26 OESO-landen en het rekenkundig gemiddelde (GEM) (bron: OECD Statistical Compendium) ........................................................................... 9 Figuur 8: Schuldgraad (in % van het BBP) in 26 OESO-landen en het rekenkundig gemiddelde (GEM) (bron: OECD Statistical Compendium) ......................................................................... 10
V
Inleiding De afgelopen dertig jaar is het begrotingsbeleid van overheden steeds vaker het onderwerp geweest van verscheidene studies en onderzoeken. Een sterke stijging van de schuldgraad in vele OESO-landen sinds de jaren ‟70 alsook de Latijns-Amerikaanse schuldencrisis in de jaren ‟80, liggen ongetwijfeld mee aan de basis van die trend. Het feit dat ook landen in default bleken te kunnen gaan, zorgde ervoor dat het begrotingsbeleid en de gevolgen ervan de laatste jaren door economen steeds nauwlettender gevolgd werden. De meeste onderzoeken omtrent budgettair beleid focussen vooral op de evolutie van het begrotingssaldo, beschouwd over een continue periode van enkele jaren. Met de economische crisis van 2008-10, de ergste sinds de jaren ‟30, is echter duidelijk geworden dat negatieve conjunctuureffecten en stimulerend budgettair beleid tijdens een crisis op relatief korte tijd een zeer groot effect kunnen hebben op het begrotingssaldo van een land en uiteindelijk ook op de staatsschuld. Daarom is het opportuun om ook eens, specifiek voor een crisisperiode, te kijken hoe het begrotingssaldo evolueert en wat de determinanten van die evolutie zijn. Het doel van deze masterproef is dan ook tweeledig. Ten eerste wordt voor een panel van 26 OESO-landen een beeld geschetst van de evolutie van het begrotingssaldo tijdens de economische crisis van 2008-10. Er wordt eerst gekeken naar de omvang van de crisis in de verschillende landen aan de hand van BBP groeicijfers. Vervolgens wordt de evolutie van het begrotingssaldo in de 26 landen besproken. Hierbij wordt zowel gekeken naar het feitelijk als naar het structureel saldo. Ook wordt dit saldo opgesplitst in een aantal van de belangrijkste componenten waarvan de evolutie vervolgens afzonderlijk wordt toegelicht. De samenstelling van de stimuluspakketten, die vele overheden namen om de crisis te bestrijden, alsook de impact van die stimulus op de economie wordt besproken en er worden een aantal mogelijke problemen aangehaald, waarmee overheden zouden kunnen geconfronteerd worden indien ze hun stimulusmaatregelen te lang aanhouden. In het tweede deel van deze masterproef wordt aan de hand van econometrische analyse onderzocht welke variabelen van invloed zijn op de evolutie van het begrotingssaldo en zijn verschillende componenten tijdens een economische crisis. Hierbij wordt opnieuw gewerkt met het voornoemde panel van 26 OESO-landen waarbij men vijf crisissen kan onderscheiden sinds 1970. Enerzijds wordt de invloed van economische variabelen zoals de omvang van de crisis, de schuldgraad van de overheid, openheid van de economie,… in beschouwing genomen. 1
Anderzijds wordt ook gekeken naar enkele institutionele variabelen die mogelijk een deel van de evolutie van het saldo tijdens een crisis kunnen verklaren. Dit werk is als volgt ingedeeld: Het eerste hoofdstuk bevat de beschrijving van de evolutie van het begrotingssaldo en zijn belangrijkste componenten tijdens de economische crisis van 2008-10. In het tweede hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de dataset die gebruikt werd voor de econometrische analyse waarna ook kort de gebruikte methode wordt omschreven. Het derde hoofdstuk omvat enkele hypothesen omtrent de mogelijke determinanten van het begrotingssaldo tijdens een economische crisis. Hoofdstuk vier omvat de eigenlijke resultaten alsook een korte toelichting van deze resultaten. Het vijfde hoofdstuk bevat vervolgens de interpretatie van de resultaten die aan de hand van de econometrische analyse werden bekomen. Hierbij wordt terugverwezen naar de hypothesen die in hoofdstuk drie werden aangevoerd en wordt gekeken in hoeverre deze door de bekomen resultaten worden ondersteund, of dienen verworpen te worden.. In het zesde en laatste hoofdstuk wordt tenslotte een bondige conclusie gegeven aangevuld met enkele suggesties voor verder onderzoek.
2
Hoofdstuk 1 1 De crisis 2008-10 en de gevolgen voor de overheidsbegroting De economische crisis van 2008-10 was de zwaarste sinds de „Great Depression‟ in de jaren ‟30. Aan de hand van data, afkomstig van de database van de OESO (OECD Statistical Compendium/OECD Statistics/General Economic Problems), wordt in dit hoofdstuk een beeld geschetst van de gevolgen van deze crisis op het overheidssaldo in de OESO-landen. Over het gehele OESO gebied viel het reëel BBP op jaarbasis met 3,5% terug in 2009, het jaar waarin de crisis zijn hoogtepunt bereikte. De recessie sloeg echter niet overal even hard toe. Uit de cijfers voor de BBP-groei van 26 OESO-landen (Figuur 1) blijkt dat sommige landen een zeer diepe recessie doormaakten waarbij voor 2009 negatieve waarden tot -7% werden bereikt (Ierland, IJsland, Hongarije, Finland), terwijl andere landen in 2009 zelfs een positieve groei kenden (Australië, Polen). 8 6 4 2 0
2007
-2
2008
-4
2009
-6 -8 POL AUS NZL GRI NOR ZWI FRA VS CAN POR BEL SPA OOS LUX NLD TSJ DNK VK ZWE ITA DUI JAP HON FIN ISL IER GEM
-10
Figuur 1: Groei van het reëel BBP (in %) in 26 OESO-landen en het rekenkundig gemiddelde (GEM) (bron: OECD Statistical Compendium)
Verschillende maatregelen werden genomen om de recessie af te remmen en de economie weer aan te zwengelen. Ten eerste waren er in verscheidene landen ingrepen met betrekking tot de financiële markten en instellingen, die voor een groot deel aan de basis lagen van de financiële crisis van 2007-2009, die vervolgens uitmondde in de algehele economische crisis. Wereldwijd werden vele banken door die crisis aangetast in hun liquiditeit en solvabiliteit waardoor 3
verschillende ingrepen noodzakelijk bleken. Om de solvabiliteit van banken op een voldoende hoog niveau te houden, werd in verscheidene gevallen ingegrepen door de overheid die aanzienlijke participaties nam in het kapitaal van vele banken of ze in bepaalde gevallen zelfs volledig overnam. Ook waarborgen die van overheidswege aan banken werden verstrekt om hun financiering te verzekeren en die vooral dienden om het vertrouwen bij het publiek en bij andere banken te herstellen, waren een veelgebruikt instrument. Een tweede belangrijke maatregel die genomen werd, betreft het monetair beleid. Centrale banken verstrekten massaal liquiditeiten aan de banken en dit aan langere looptijden dan gebruikelijk. Ook de kostprijs van die leningen werd drastisch verlaagd door een forse daling van de korte rente, tot 1% in de Eurozone en tot bijna 0% in de Verenigde Staten. Dit alles met de bedoeling de kredietverschaffing door de banken en aldus de investeringen aan te moedigen. Omdat de ruimte voor verdere renteverlaging steeds kleiner werd en de doorstroming van liquiditeit van de banken naar het publiek via kredietverlening niet steeds even vlot verliep, bleek additionele stimulus van de economie echter noodzakelijk. Aangezien zowel de private consumptie als de investeringen als de internationale handel tijdens de crisis een sterke terugval kenden, was het aan de overheden om de economie zoveel mogelijk op peil te houden. Via het expansief budgettair beleid hebben overheden in de meeste OESO-landen getracht de economie verder te bevorderen en dit op verschillende manieren die van land tot land sterk konden verschillen. De meeste overheden maakten gebruik van discrete stimuluspakketten die bestonden uit de combinatie van een verhoging van de overheidsuitgaven alsook een verlaging van de belastingen. Het is echter zo dat de meeste landen belastingverlaging verkozen boven een uitgavenverhoging, waarschijnlijk omdat deze laatste maatregelen minder snel te implementeren waren. Figuur 2 toont de verandering in het structureel begrotingssaldo in 26 OESO-landen in 2009 ten opzichte van 2007. Ook het rekenkundig gemiddelde (GEM) over de 26 landen is weergegeven. Bijna alle landen kenden als gevolg van de vermelde stimuluspakketten een sterke achteruitgang van het structureel saldo. Enkel Hongarije, dat ten tijde van de crisis een saneringsoperatie uitvoerde, zag zijn structureel saldo sterk verbeteren. De landen die hun structureel saldo het meest zagen verslechteren waren IJsland (-17,5%ptn), Spanje (-8,3%ptn) en Ierland (-7,5%ptn). Deze die hun structureel saldo het minst zagen verslechteren waren, afgezien van Hongarije (+4,5%ptn), Italië (-0,6%ptn), Zweden (-0,8%ptn) en Zwitserland (-0,9%ptn).
4
6 4 2 0 -2 -4
2007
-6
2009
-8 -10 -12
ZWE FIN NZL DNK ZWI LUX HON DUI AUS ITA BEL OOS CAN NOR NLD TSJ POR JAP FRA SPA POL IER VS VK GRI ISL GEM
-14
Figuur 2: Structureel begrotingssaldo (in % van het potentieel BBP) in 26 OESO-landen en het rekenkundig gemiddelde (GEM) (bron: OECD Statistical Compendium)
De verandering in structurele lopende ontvangsten (ΔLOPONT) en in structurele lopende uitgaven (ΔLOPUIT) in 2009 ten opzichte van 2007 (in %ptn) wordt weergegeven in Figuur 3. 15 10 5 0
ΔLOPONT ΔLOPUIT
-5 -10
ISL SPA IER NOR VS GRI AUS NZL VK CAN FRA JAP POR FIN NLD POL LUX BEL OOS DNK ZWE DUI ZWI ITA TSJ HON GEM
-15
Figuur 3: Verandering in structurele lopende ontvangsten (ΔLOPONT) en structurele lopende uitgaven (ΔLOPUIT) in 2009 t.o.v. 2007 (in %ptn) in 26 OESO-landen en het rekenkundig gemiddelde (GEM) (bron: OECD Statistical Compendium)
5
IJsland, Spanje en Ierland zijn de drie landen die het sterkst gereageerd hebben met verlaging van belastingen en verhoging van de overheidsuitgaven. Aan de andere zijde valt opnieuw Hongarije op dat zoals eerder vermeld een saneringsoperatie uitvoerde en dus zijn lopende ontvangsten zag toenemen terwijl de lopende uitgaven verminderd werden. Gemiddeld gezien (GEM) werd sterker gereageerd met belastingverlagingen dan met uitgavenverhogingen. Figuur 4 toont de veranderingen, in procentpunten, in de belangrijkste ontvangstposten, berekend als percentage van het potentieel BBP in het overeenkomstige jaar, van de overheid in 2009 ten opzichte van 2007. De linkerkant van de figuur toont de overheden die hun belastingen in totaal het meest verlaagden. Het betreft structurele of cyclisch gezuiverde data en dus de componenten die de overheden zelf in de hand hebben. De figuur laat zien dat vele landen, met Zweden en Hongarije als belangrijkste uitzondering, de indirecte belastingen al dan niet drastisch verlaagden. Ook de directe belastingen op bedrijven werden in bijna alle landen verlaagd. De directe belastingen op gezinnen werden in een aantal landen zoals de VS en Ierland sterk verlaagd terwijl andere landen zoals Duitsland, Hongarije en Italië deze zagen toenemen. 3 2
1 0 -1 -2 -3 -4 -5
Directe Belastingen Gezinnen
Directe Belastingen Bedrijven
Sociale Bijdragen
Indirecte Belastingen
GEM
HON
DUI
LUX
BEL
FIN
OOS
ITA
ZWI
POR
JAP
DNK
TSJ
ZWE
CAN
NDL
AUS
VK
FRA
POL
NOR
NZL
VS
SPA
IER
ISL
-6
Figuur 4: Verschil in overheidsontvangsten (% van potentieel BBP) van 2009 t.o.v. 2007 (in %-punten) in 25 OESO-landen en het rekenkundig gemiddelde (GEM) ) (bron: OECD Statistical Compendium)
De sociale bijdragen vormen de component die in de meeste landen het minst variatie vertoonde in 2009 ten opzichte van 2007. Uitzonderingen zijn echter Zweden en Polen, die de sociale bijdragen vrij sterk zagen afnemen, en landen zoals Ierland en Portugal waarbij een stijging in 6
deze ontvangstpost kon worden vastgesteld. IJsland, Ierland, Spanje, de VS en Nieuw-Zeeland zagen hun inkomsten het meest afnemen (links op de figuur) en verlaagden hun belastingen dus het meest. IJsland, Ierland en Spanje verlaagden vooral de indirecte belastingen terwijl in de VS en Nieuw-Zeeland de belangrijkste component die verlaagd werd, de directe belastingen op de gezinnen betrof. Aan de andere kant van het spectrum bevinden zich Finland, België, Luxemburg, Duitsland en Hongarije die hun directe overheidsontvangsten het minst zagen afnemen. In het geval van de laatste drie, en dan vooral Hongarije, was het verschil in structurele ontvangsten in 2009 ten opzichte van 2007 netto zelfs positief. De belangrijkste componenten van de overheidsuitgaven, met uitzondering van de rentelasten, worden weergegeven in Figuur 5, waarbij de landen die in totaal hun uitgaven het meest verhoogden, links staan.. Alle landen, behalve Portugal, Noorwegen, Japan, IJsland en Hongarije, verhoogden hun netto-kapitaaluitgaven. Ook de transfers naar de gezinnen, die in dit geval ook structurele data betreffen, werden in bijna alle landen verhoogd. Meestal verhoogden de overheden ook hun consumptie, alhoewel sommige landen, vooral de Tsjechische Republiek en Hongarije, hier opnieuw de tegengestelde beweging maakten en hun consumptie verminderden. 3 2,5 2 1,5 1
0,5 0 -0,5 -1 -1,5
Netto-kapitaaluitgaven
Overheidsconsumptie
Nt-Rente Transfers (Structureel)
GEM
HON
ISL
ZWE
TSJ
ZWI
FRA
NZL
POL
ITA
NOR
DUI
OOS
LUX
JAP
AUS
GRI
NLD
BEL
DNK
CAN
FIN
POR
VS
IER
SPA
VK
-2
Subsidies
Figuur 5: Verschil in overheidsuitgaven (% van potentieel BBP) van 2009 t.o.v. 2007 (in %-punten) in 26 OESO-landen en het rekenkundig gemiddelde (GEM) (bron: OECD Statistical Compendium)
7
Subsidies vormen tenslotte de component waar veruit het minst variatie in te zien is. Netto bekeken waren de vijf landen die hun uitgaven het meest verhoogden het VK, Spanje, Ierland, de VS en Portugal. Zij die hun uitgaven netto zelfs zagen afnemen waren Frankrijk, Zwitserland, de Tsjechische Republiek, Zweden, IJsland en vooral Hongarije. Kenmerkend voor de crisis van 2008-10 was een sterke achteruitgang van het feitelijk begrotingssaldo in bijna alle OESO-landen, met Hongarije als belangrijkste uitzondering, voor een belangrijk deel te wijten aan de maatregelen, vermeld in de vorige paragraaf. Een groot deel van de achteruitgang in het feitelijk begrotingssaldo was echter te wijten aan de cyclische effecten en werking van de automatische stabilisatoren tijdens de crisis. Hun effect op het saldo werd volgens prognoses van de OESO (2009) gemiddeld driemaal groter geschat dan het effect van de discrete stimulus maatregelen. Een andere oorzaak werd gevormd door het feit dat de overheidsontvangsten in de jaren voor de crisis abnormaal hoog lagen door de hoge activaprijzen en de sterke activiteit in de financiële sector alsook in de bouwsector. De ineenstorting van die activaprijzen en de terugval in activiteit in de voornoemde sectoren tijdens de financiële en economische crisis, zorgden ook voor een sterke terugval in de overheidsontvangsten (OECD, 2009). Tenslotte waren er ook een aantal landen die tijdens de crisis maatregelen namen, zoals verhoging van de uitgaven of verlaging van de belastingen, die niet gerelateerd waren aan de crisis (OECD, 2009). De intensiteit van de achteruitgang van het begrotingssaldo verschilde sterk van land tot land (Figuur 6). Extreme achteruitgang was bijvoorbeeld te zien in IJsland waar het feitelijk saldo (in % van het BBP) in 2009 ten opzichte van 2007 met maar liefst 21%punten verslechterde. Maar ook Griekenland (-8,7%ptn), Spanje (-11,5%ptn), Ierland (-12,4%ptn), Noorwegen (-8%ptn), het VK (-9,9%ptn) en de VS (-8,4%ptn) kenden een sterke achteruitgang tijdens de crisis. Daartegenover stonden landen zoals Zwitserland (-2,4%ptn), Oostenrijk ( -3,6%ptn), Duitsland (-4,4%ptn) die een eerder kleine afname kenden en, zoals eerder vermeld, Hongerije dat zijn saldo zelfs met 0,6%ptn zag verbeteren. De meeste landen kampten in 2009 dan ook met een groot overheidstekort dat in landen zoals Griekenland, IJsland, Ierland, het VK en de VS meer dan 10% van het BBP bedroeg. Van de 26 OESO-landen die in dit onderzoek besproken worden, slaagde alleen Noorwegen erin om de
8
crisis uit te komen met een positief feitelijk saldo (9,6%) en dit enkel te wijten aan het feit dat dit saldo voor de crisis, in 2007, met 17,7% van het BBP nog veel hoger lag. 20 15 10 5 0
2007 2009
-5 -10 -15
NOR ZWI NZL ZWE FIN LUX DNK DUI AUS OOS HON NLD CAN ITA TSJ BEL POL POR JAP FRA SPA VS IER VK GRI ISL GEM
-20
Figuur 6: Feitelijk begrotingssaldo (in % van het BBP) in 26 OESO-landen en het rekenkundig gemiddelde (GEM) (bron: OECD Statistical Compendium)
Figuur 7 toont de verandering in feitelijke begrotingssaldo (Δ FSALDO) en de verandering in structureel saldo (Δ SSALDO) in 2009 ten opzichte van 2007 (in %ptn). 10 5 0 -5 Δ FSALDO
-10
Δ SSALDO -15 -20
ISL IER SPA VK GRI NOR VS CAN FIN NZL AUS DNK LUX FRA NLD POL JAP BEL TSJ ZWE POR OOS DUI ITA ZWI HON GEM
-25
Figuur 7: Verandering in feitelijk overheidssaldo (ΔFSALDO) en structureel overheidssaldo (ΔSSALDO) in 2009 t.o.v. 2007 (in %ptn) in 26 OESO-landen en het rekenkundig gemiddelde (GEM) (bron: OECD Statistical Compendium)
9
Het is duidelijk dat de landen die de grootste achteruitgang in het structureel saldo kenden, zoals IJsland, Ierland en Spanje, ook de grootste achteruitgang in het feitelijk saldo kenden. Er blijkt ook dat de conjuncturele component, in tegenstelling tot de prognoses van de OESO (2009), in de meeste landen vrij klein was. De begrotingstekorten zorgden er vervolgens voor dat de overheidsschuld (Figuur 8) in zo goed als alle OESO-landen sterk steeg. Zo hadden België, Griekenland, IJsland, Italië en Japan in 2009 allen een schuld die groter was dan 100% van hun BBP, alhoewel Japan (190%) uiteraard een bijzonder geval is aangezien het reeds in 2007 een schuld had van 167% van het BBP. 250 200 150 2007 2009
100
2011 50
AUS LUX NZL ZWI DNK ZWE TSJ NOR FIN POL SPA NLD OOS DUI CAN HON IER VK POR FRA VS BEL ITA GRI ISL JAP GEM
0
Figuur 8: Schuldgraad (in % van het BBP) in 26 OESO-landen en het rekenkundig gemiddelde (GEM) (bron: OECD Statistical Compendium)
Volgens prognoses van april 2010 zouden in 2011 ook Ierland, het Verenigd Koninkrijk, Portugal, Frankrijk en de Verenigde Staten de grens van 100% naderen. De gemiddelde overheidsschuld van de 26 OESO-landen zou in 2011 85% van het BBP bedragen t.o.v. 59% van het BBP in 2007. Dit alles zorgde er in 2009 reeds voor dat sommige landen, zoals Griekenland maar ook Portugal, Spanje en Italië, in de problemen dreigden te komen doordat hun kredietwaardigheid, als gevolg van de hoge schuld en begrotingstekorten, door de financiële markten in vraag werd gesteld. Uit al het voorgaande komt een belangrijke vraag naar voor, namelijk wat het tijdstip is waarop de stimulusmaatregelen door de overheden teruggeschroefd kunnen en/of moeten worden. Om een antwoord te kunnen geven op deze vraag dient men met twee aspecten rekening te houden. Enerzijds is er het aspect van de economische groei die begin 2010 in de meeste OESO-landen 10
nog steeds zwak is, waardoor de schrik blijft dat een te snelle terugtrekking van de overheidsstimulus, de economie opnieuw in recessie zou kunnen duwen. Anderzijds zou de verdere opbouw van de schuldgraad in vele landen kunnen zorgen voor situaties zoals in Griekenland begin 2010 waarbij de risicopremie die op overheidsobligaties betaald moet worden zodanig stijgt dat het aandeel van de rentelasten in de overheidsuitgaven steeds toeneemt en de rentesneeuwbal aan het rollen gaat. Laubach (2003) vindt bijvoorbeeld dat een stijging van het verwachte overheidstekort in de Verenigde Staten met 1%punt, een stijging van 25 basispunten veroorzaakt van de rente op overheidsobligaties op 10 jaar. Ook Ricardiaans gedrag is bij zeer hoge schuldgraad niet uit te sluiten en dat zou betekenen dat de stimulusmaatregelen ineffectief zouden worden (Berben en Brosens, 2007). Een bijkomend probleem waarmee de meeste OESO-landen zullen moeten rekening houden, bij het terugschroeven van hun tekorten, wordt gevormd door de vergrijzing en de daarmee gepaard gaande stijgende uitgaven met betrekking tot de pensioenen en zorgsector. Deze problemen vragen structurele ingrepen om de kosten te beperken, die anders volgens prognoses van Oliveira Martins and de la Maisonneuve, (2006) in OESO-landen gemiddeld zouden kunnen oplopen van 6,5% van het BBP in 2005 tot 13% in 2050. Prognoses van maart 2010 stellen dat in de meeste OESO-landen het zwaartepunt van de stimulusmaatregelen in 2009 lag, alhoewel er landen zijn, zoals de Verenigde Staten en Finland (OECD, 2009), die ook in 2010 een pakket maatregelen van vergelijkbare grootte zouden aanhouden. Een klein aantal landen, waaronder Denemarken, plant in 2010 zelfs een grotere stimulus (OECD, 2009). De exacte invloed van de overheidsstimulus op de economische groei is moeilijk te meten maar de OESO (OECD, 2009) schat de multiplicator in het eerste jaar van de maatregelen op iets groter dan 1 voor bestedingsmaatregelen en op ongeveer de helft voor belastingverlagingen. Wat betreft de multiplicatoren voor de verschillende soorten belastingverlagingen, zou de multiplicator voor een verlaging van de belastingen op gezinnen (0,5 tot 0,8) iets groter zijn dan deze voor de andere soorten belastingverlagingen (0,2 tot 0,6) (OECD, 2009). Multiplicatoren zijn ook meestal iets groter in het tweede jaar na de implementatie van de stimulusmaatregelen dan in het eerste erop volgende jaar. Dit zou vooral het geval zijn bij belastingmaatregelen aangezien de effecten van deze maatregelen minder snel doordringen in de economie doordat ze zich slechts indirect manifesteren via toenemende consumptie-uitgaven. Meer open economieën zouden ook kleinere multiplicatoren kennen. Verschillende factoren zouden deze multiplicatoren echter nog verder beïnvloeden. Een eerste factor betreft de financiële markten die het jaar na de 11
crisis nog niet optimaal werkten zoals daarvoor, waardoor bijvoorbeeld leningen minder snel verstrekt werden aan het publiek. Zwak werkende financiële markten leiden tot een groter aandeel in kredietbeperkte consumenten en bedrijven. Het is dus waarschijnlijk dat een groter deel van de fiscale injecties op dat moment zal besteed worden in plaats van gespaard, wat de multiplicatoren vergroot. De crisis zorgde daarentegen ook voor een gevoel van onzekerheid bij de consumenten en bedrijven en dit, tezamen met de nood om hun balansen te herstellen na de kapitaalverliezen, geleden door de ineenstorting van de aandelen- en huizenmarkten, zorgde voor een grotere spaarneiging en dus een verkleining van de multiplicatoren (OECD, 2009). Samenvattend kan, wat betreft dit hoofdstuk, gesteld worden dat de cijfers bevestigen dat de economische crisis van 2008-10 inderdaad één van de zwaarste was in de recente geschiedenis. De 26 besproken OESO-landen kenden, op Hongarije na, allemaal een grote verslechtering van hun feitelijk en structurele saldo. Tot de oorzaken van deze verslechtering behoorden zonder twijfel de vermelde stimulusmaatregelen die vele overheden namen om de recessie tegen te gaan. In de volgende hoofdstukken zal getracht worden om de factoren die van invloed kunnen zijn op de evolutie van het overheidssaldo tijdens een crisis en de samenstelling van stimuluspakketten, te bepalen.
12
Hoofdstuk 2 2 Dataset en methode Om de determinanten van de evolutie van het begrotingssaldo tijdens een crisis te kunnen bepalen, is econometrische analyse vereist. Alvorens deze analyse kon aangevat worden, diende uiteraard eerst een datapanel te worden aangelegd. In het geval van dit onderzoek werd gewerkt met een panel van 26 OESO-landen waarvoor in de meeste gevallen data te vinden waren vanaf 1970. De data gebruikt in dit onderzoek zijn voornamelijk afkomstig uit het “OECD Statistical Compendium”. In een eerste stap werden voor de 26 landen aan de hand van kwartaaldata van het BBP de verschillende crisissen sinds 1970 geïdentificeerd en afgebakend. Een crisis werd bepaald als de jaren met negatieve BBP-groei ten opzichte van het vorige jaar. Wanneer een bepaald jaar voorafgaand of volgend op een recessiejaar gekenmerkt werd door positieve BBPgroei op jaarbasis doch kwartalen van negatieve groei bevatte, werd dit bij de crisisjaren gerekend. Op die manier kon in de rest van het onderzoek gewerkt worden met data op jaarbasis aangezien kwartaaldata voor de meeste landen niet beschikbaar waren. Voor alle crisissen werd vervolgens ook de verloren output berekend door voor elk crisisjaar de feitelijke BBP-groei op jaarbasis te verminderen met de potentiële BBP-groei op jaarbasis en deze resultaten over de verschillende crisisjaren te sommeren. Op deze manier konden vijf, min of meer globale, crisisperioden worden afgebakend: Een eerste economische crisis vond plaats midden jaren ’70, toen in de meeste OESO-landen een einde kwam aan de naoorlogse economische „boom‟. De val van het Bretton Woods systeem en de oliecrisis van 1973, waren twee van de oorzaken van deze recessieperiode (Hammes en Wills, 2005). Een tweede periode waarin de meeste OESO-landen met een recessie geconfronteerd werden was begin jaren ’80. Deze recessie zou onder andere het gevolg geweest zijn van het strakke monetaire beleid in die periode, met als belangrijk doel het terugdringen van de inflatie die opnieuw opveerde na de tweede olieschok (Gordon, 1985). Begin jaren ’90 werden de meeste OESO-landen opnieuw getroffen door een economische crisis. De oorzaken hiervan varieerden van land tot land. Zo was er in West-Europa in 1992-1993 de 13
EMS crisis waarbij vele landen zoals het Verenigd Koninkrijk en Italië geconfronteerd werden met speculatie tegen hun munt (Garcia, 1999). Vooral Finland werd in die periode hard getroffen. Het land belandde in 1990 tot 1993 in een zware economische depressie, onder andere als gevolg van slecht georganiseerde financiële deregulatie in de jaren ‟80 en de terugval in internationale handel na de ineenstorting van de Soviet-Unie (Honkapohja en Koskela, 1999). Een crisis die op wereldschaal minder goed voelbaar was, was deze begin jaren ’00. Aangezien volgens onze data toen enkel Duitsland, Portugal en Zwitserland op jaarbasis een recessie doormaakten, werd voor deze crisis gebruik gemaakt van de verloren output om de crisisjaren af te bakenen. Wanneer deze negatief was in de eerste helft van de jaren ‟00, werden deze jaren tot de crisis gerekend. De laatste globale crisis was deze van 2008-10 die reeds in vorig hoofdstuk werd besproken. Omdat data voor 2010 tijdens dit onderzoek nog niet beschikbaar waren, werd voor de crisis 2008-10 steeds gewerkt met het verschil in data tussen 2009 en 2007. Aangezien het de bedoeling van dit onderzoek is, een verband te vinden tussen een economische crisis en de evolutie van het begrotingssaldo, werd in een volgende stap zoveel mogelijk data verzameld die een invloed zouden kunnen hebben op dit saldo. Enerzijds werden economische data verzameld via het “OECD Statistical Compendium” en anderzijds werden uit het werk van Heylen (1995) en Vanhoutte (in voorbereiding) institutionele data bekomen. Deze data worden verder besproken in de volgende hoofdstukken en zijn te raadplegen in de Appendix.. De laatste stap in het onderzoek betrof het invoeren van de data in het programma Eviews 7, met de bedoeling aan de hand van regressieanalyse met de „Ordinary Least Squares‟ methode, verbanden te vinden tussen de verschillende variabelen. Hierbij werd als afhankelijke variabele telkens de verandering in het overheidssaldo, feitelijk of structureel, of een component ervan gebruikt, terwijl als onafhankelijke variabelen de overige waarden, vermeld in vorige paragraaf, werden gebruikt. Deze laatste variabelen worden in het volgende hoofdstuk aan de hand van enkele hypothesen nader toegelicht. Tabel 1 geeft een overzicht van de verschillende crisisperiodes die voor de 26 OESO-landen werden afgebakend. De verloren output en de verandering in feitelijk- en structureel overheidssaldo (verschil tussen waarde in het laatste crisisjaar en waarde in het jaar vlak voor de crisis weergegeven in %ptn) worden ook getoond. De lege cellen betreffen landen die in de
14
desbetreffende periode geen crisis doormaakten of landen waar geen data voor beschikbaar waren.
15
Tabel 1: Overzicht van de verschillende crisisperiodes in de 26 OESO-landen in de periode 1970 tot 2009. Voor de bepaling van de crisisperiode en de verloren output: zie tekst. De verandering in het feitelijk saldo (Δ FSALDO) en de verandering in het structurele saldo (SSALDO) betreft het verschil tussen de waarde in het laatste crisisjaar en het jaar vlak voor de crisis (data in %ptn). (Bron: OECD Statistical Compendium) AUS
BEL
CAN
DNK
DUI
FIN
FRA
GRI
HON
IER
ISL
ITA
JAP
Crisisperiode
08-09
08-09
08-09
08-09
08-09
08-09
08-09
08-09
08-09
08-09
08-09
08-09
08-09
Verloren Output Δ FSALDO
4,57 -5,74
7,20 -5,49
6,23 -6,36
8,39 -6,93
6,03 -3,44
11,72 -7,52
5,41 -5,44
6,06 -8,70
9,35 0,63
10,50 -12,41
8,96 -21,09
7,27 -4,02
6,68 -4,84
Δ SSALDO
-4,17
-1,92
-4,20
-2,89
-1,29
-2,98
-3,20
-5,91
4,49
-7,55
-17,60
-0,59
-2,79
Crisisperiode Verloren Output
00-01 1,53
01-03 2,74
01-03 2,06
01-03 3,32
01-03 2,78
01-03 3,42
01-03 2,59
02 0,43
01-04 2,88
02-03 2,97
02-03 2,02
01-02 1,57
Δ FSALDO Δ SSALDO
-2,18 -1,93
-0,10 1,48
-3,03 -2,37
-2,37 -0,75
-5,34 -1,56
-4,48 -3,18
-2,64 -1,66
-0,40 0,21
-3,38 -2,40
-2,14 -1,04
-0,44 0,46
-0,39 0,04
Crisisperiode Verloren Output Δ FSALDO Δ SSALDO
90-91 5,03 -4,14 -2,42
92-93 3,83 -0,04 2,36
90-91 6,88 -3,76 -0,91
92-93 1,77 -0,87 0,11
92-93 3,02 -0,16 0,90
90-93 15,54 -15,06 -7,69
92-93 3,03 -3,50 -2,06
93 3,28 -1,01 0,35
91-93 8,25 0,07 3,12
91-92 5,44 0,46 2,28
92-93 3,87 1,33 3,47
92-94 4,64 -5,58 -4,43
Crisisperiode Verloren Output
81-83 6,42
80-81 0,34
81-82 6,08
80-81 5,44
81-84 2,92
80-85 5,11
81-83 7,41
82-83 4,96
82-83 5,43
81-83 6,05
80-83 3,31
Δ FSALDO Δ SSALDO
-2,65 -0,55
-6,99 -6,37
-2,96 -0,63
-6,67 -4,21
-0,51 0,61
-2,82 -0,61
-4,41 -1,91
0,66 3,07
-3,35 -1,83
-3,15 -0,35
0,82 1,67
Crisisperiode Verloren Output Δ FSALDO
74-75 2,15 -2,73
74-75 4,25 -1,43
74-75 3,90 -4,14
73-75 4,20 -6,79
74-75 3,82 -2,30
74-75 5,15 -3,93
74 5,70 -0,18
Δ SSALDO
-1,77
1,46
-2,95
-3,70
-1,10
-2,37
0,72
16
Tabel 1(vervolg): Overzicht van de verschillende crisisperiodes in de 26 OESO-landen in de periode 1970 tot 2009. Voor de bepaling van de crisisperiode en de verloren output: zie tekst. De verandering in het feitelijk saldo (Δ FSALDO) en de verandering in het structurele saldo (SSALDO) betreft het verschil tussen de waarde in het laatste crisisjaar en het jaar vlak voor de crisis (data in %ptn). (Bron: OECD Statistical Compendium) LUX
NLD
NZL
NOR
OOS
POL
POR
SPA
TSJ
VK
VS
ZWE
ZWI
Crisisperiode
08-09
08-09
08-09
08-09
08-09
08-09
08-09
08-09
08-09
08-09
08-09
08-09
08-09
Verloren Output Δ FSALDO
10,10 -6,00
6,38 -4,63
5,21 -6,17
5,47 -8,04
5,93 -3,64
3,54 -4,51
4,22 -4,01
5,85 -11,48
8,85 -5,07
8,10 -9,91
5,99 -8,39
10,28 -5,74
5,10 -2,39
Δ SSALDO
-2,66
-3,23
-4,05
-6,48
-1,78
-3,34
-2,07
-8,40
-1,56
-6,43
-6,12
-0,84
-0,92
Crisisperiode Verloren Output
01-03 4,80
01-03 4,91
01 0,30
01-03 2,12
01-03 4,24
01-02 3,94
01-03 4,35
01-04 1,94
01-02 1,25
01-02 1,31
01-02 3,03
01-03 2,50
01-03 3,97
Δ FSALDO Δ SSALDO
-5,51 -4,18
-5,13 -2,32
-0,12 -0,09
-8,08 -5,77
0,29 2,47
-1,98 -0,68
0,01 2,32
0,64 1,81
-3,05 -2,57
-5,65 -2,94
-5,44 -4,42
-4,90 -3,76
-1,81 -0,38
Crisisperiode Verloren Output Δ FSALDO Δ SSALDO
92-96 12,07 0,52 4,81
91-93 3,33 2,53 3,72
91 2,92 1,06 2,20
92-94 4,20 -1,94 -0,06
92-93 7,38 -0,57 2,48
92-93 5,81 -2,47 0,26
90-91 5,26 -3,64 -1,69
90-91 4,04 -1,71 -0,48
90-93 9,37 -14,40 -8,16
91-93 5,99 -3,39 -0,66
Crisisperiode Verloren Output
80-81 4,19
81-82 4,44
83 1,63
82-83 2,10
80-81 2,95
83-84 7,71
80-81 3,12
79-81 5,90
80-82 8,99
80-81 1,57
2,04 -1,40
0,67 1,11
1,84 4,39
-1,30 -0,64
-0,01 2,31
-3,92 -1,17
-1,88 -1,03
Δ FSALDO Δ SSALDO
-2,19 0,22
Crisisperiode Verloren Output Δ FSALDO
74-75 2,68 -3,46
74-75 3,74 -3,65
73-75 5,70 -3,24
73-75 4,79 -3,94
76-77 4,74 -3,43
Δ SSALDO
-2,65
-2,06
-3,36
-2,53
-1,53
17
Hoofdstuk 3 3 Hypothesen 3.1
Omvang van de crisis en evolutie van het begrotingssaldo
De eerste en meest voor de hand liggende hypothese stelt dat de intensiteit van de achteruitgang in het begrotingssaldo, zowel feitelijk als structureel, groter zal zijn naarmate de omvang van de crisis, bepaald door de verloren output (cfr. Hoofdstuk 2), groter is. Dat het feitelijk saldo meer zal achteruitgaan bij een zwaardere crisis valt uiteraard te verklaren door de werking van de automatische stabilisatoren. Hoe zwaarder de recessie, hoe meer de inkomsten van de overheid terugvallen. Dat de evolutie van het structureel saldo ook zal afhangen van de omvang van de crisis, ligt echter al minder voor de hand. Deze laatste hypothese veronderstelt immers Keynesiaans gedrag van de overheid en alhoewel dit zonder twijfel in bijna alle OESO-landen het geval was tijdens de crisis van 2008-10, waren er ongetwijfeld veel gevallen in het verleden waar dit niet zo was. Daarom ook dat bij de analyse voor elk van de vijf crisissen een dummy variabele gecreëerd werd, met als doel het identificeren van significante verschillen tussen de verscheidene crisissen. 3.2
Omvang van de overheid en de evolutie van het begrotingssaldo
De link tussen de omvang van de overheid en de evolutie van het begrotingssaldo, betreft vooral het feitelijk saldo. De reden hiervoor is uiteraard dat een overheid waarvan de inkomsten en uitgaven een groter aandeel van het BBP uitmaken, een sterkere weerslag van de werking van de automatische stabilisatoren zal ondervinden. De tweede hypothese stelt dus dat grotere overheden hun feitelijk saldo sterker zullen zien achteruitgaan dan kleinere landen wanneer ze geconfronteerd worden met een crisis van gelijke omvang. 3.3
Schuldgraad voor de crisis en de evolutie van het begrotingssaldo
Vele OESO-landen kregen sinds begin jaren ‟70 te maken met een sterk stijgende schuldgraad. Indien deze schuld te hoog oploopt, worden saneringsoperaties uiteindelijk onvermijdelijk. Een extreme schuld kan namelijk leiden tot verlies van vertrouwen op de financiële markten alsook fenomenen zoals Ricardiaanse equivalentie. Zo zou de situatie zich kunnen voordoen waarbij overheden met een dusdanig hoge schuldgraad geconfronteerd worden, dat ze het zich eenvoudigweg niet kunnen permitteren om de schuld nog hoger te doen oplopen. Het is dan niet 18
meer mogelijk om tijdens een recessie, wanneer het BBP daalt en de schuldgraad dus sowieso stijgt, nog grote uitgavenverhogingen en/of belastingverlagingen door te voeren. De derde hypothese van dit werk stelt dan ook dat overheden die voor het losbarsten van een economische crisis, reeds te kampen hebben met een grote overheidsschuld, minder sterk zullen reageren met verhoging van de uitgaven en/of verlaging van de belastingen. Dit uiteraard om de schuld niet nog meer te doen oplopen. Een variant van deze hypothese, die er nauw bij aansluit, stelt dat overheden minder sterk zullen reageren op een crisis naargelang het feitelijk overheidstekort net voor de crisis groter is. Dit kan verklaard worden door het feit dat overheden die bijvoorbeeld een overschot op hun begroting hebben voor een crisis, veel meer ruimte hebben om te reageren dan overheden die voor de crisis reeds te maken hebben met een tekort. In het bijzonder kan voor deze hypothese ook gekeken worden naar de 12 OESO-landen uit het onderzoekspanel die lid zijn van de Economische en Monetaire Unie. De basis van de oprichting van de EMU lag namelijk bij het Verdrag van Maastricht uit 1992 dat aan de deelnemende landen vijf convergentiecriteria oplegde. Zo mag het gemiddelde inflatiepercentage in een kandidaat-lidstaat, in het jaar voordat de criteria geëvalueerd worden, niet meer dan 1,5%ptn hoger liggen dan dat van de drie lidstaten die de laagste inflatie hebben (1). De gemiddelde nominale langetermijnrente mag niet meer dan 2%ptn hoger liggen dan die van de drie landen met de laagste inflatie (2) en de kandidaat-lidstaat moet gedurende minstens twee jaar voor de evaluatie een stabiel wisselkoersregime aanhouden, zonder devaluaties (3). De laatste twee criteria hebben betrekking op begrotingsdiscipline en kunnen samengevat worden onder de term „Maastrichtnorm‟. Deze norm houdt ten eerste in dat de feitelijke begrotingstekorten van de lidstaten de 3%-norm (van het BBP) niet of slechts incidenteel mogen overschrijden (4). Een tweede vereiste is dat de staatsschuld van lidstaten niet boven de 60% mag komen (5). De kandidaat-leden met een staatsschuld die ver boven 60% van het BBP uitsteekt, zoals België en Italië in 1992, moeten duidelijke stappen gezet hebben om die schuld tenminste richting 60% terug te dringen in de periode voorafgaand aan de toetreding. Om ervoor te zorgen dat de begrotingsdiscipline van de lidstaten na de toetreding tot de EMU wordt voortgezet, werd in 1997 het stabiliteit- en groeipact opgesteld, dat zegt dat lidstaten tijdens een normale conjunctuur een begroting in evenwicht moeten nastreven. Verder verplicht het landen na de toetreding om, op straffe van boete, de 3% norm te blijven respecteren, tenzij in uitzonderlijke omstandigheden zoals een zware recessie of natuurramp.
19
Uiteraard kunnen deze normen van invloed zijn op de reactie van overheden van EMU-landen tijdens een crisis, aangezien ze sinds het verdrag rekening moeten houden met de twee vooropgestelde limieten. 3.4
Openheid van de economie en de evolutie van het begrotingssaldo
Verwacht kan worden dat de overheid van een bepaald land minder sterk zal reageren op een crisis met uitgavenverhoging en/of belastingverlaging naarmate de openheid van de economie groter is. Zogenaamde spillover effecten zorgen er namelijk voor dat niet alleen het land dat de stimulusmaatregelen neemt, maar ook de handelspartners, profiteren van de effecten ervan. Uiteraard vervalt deze stelling wanneer een globaal “akkoord” met gecoördineerde aanpak zou worden afgesproken tussen verschillende landen. Verschillende onderzoeken (Cameron, 1978; Rodrik, 1998; Shelton, 2007) hebben ook reeds gewezen op het verband tussen openheid van de economie en de financiering van de overheid. David Cameron (1978) ontdekte in zijn onderzoek van 18 OESO-landen dat openheid in 1960 een goede voorspeller was voor de verhoging van de belastinginkomsten van de overheden in de daaropvolgende vijf jaar. Hij wijdde dit aan het feit dat meer open landen vaak ook een hogere syndicalisatiegraad kennen die via collectieve onderhandelingen meestal leidt tot een grotere vraag naar sociale uitgaven. Rodrik (1998) ontdekte een gelijkaardige correlatie voor landen van verschillende inkomensniveaus die zich uitstrekte naar alle vormen van overheidsconsumptie. Zijn verklaring was dat de inkomensstromen van de gezinnen in open economieën voor een groot deel afkomstig zijn van bedrijven die veel handel drijven met het buitenland en dus meer onderhevig zijn aan externe risico‟s die ze niet altijd kunnen wegdiversifiëren. Ter compensatie van deze risico‟s is er vervolgens een grotere vraag naar publieke verzekering tegen die externe risico‟s in de aard van onder andere sociale uitgaven. Shelton (2007) vindt dat de totale uitgaven van de overheid sterk stijgen naarmate de economie meer open is. Hij wijt deze stijging echter niet volledig aan sociale uitgaven maar bijvoorbeeld in ontwikkelde landen ook aan hogere uitgaven voor transport. Uiteraard dient hier opgemerkt dat wanneer grotere openheid voor grotere uitgaven en dus een grotere overheidsomvang zou zorgen, er enige overlap met de tweede stelling mogelijk is. 3.5
Ideologie van de regering en de evolutie van het begrotingssaldo
Deze hypothese, die stelt dat landen waar linkse partijen een grotere politieke macht hebben sterker zullen reageren met uitgavenverhoging en/of belastingverlaging tijdens een crisis, werd al door vele economen onderzocht met betrekking tot de evolutie van het begrotingssaldo in het 20
algemeen. Linkse partijen hebben meestal een voorkeur voor overheidsinterventie in de economie. Ze zullen meestal ook meer spenderen aan publieke goederen en sociale uitkeringen (Heylen, 1995). Daarom kan ook worden verwacht dat linkse partijen tijdens economische crisissen sneller zullen ingrijpen met uitgavenverhogingen en/of belastingverlagingen. Perotti en Kontopoulos (2002) concluderen dat ideologie een onbelangrijke determinant is met betrekking tot de evolutie van het overheidsdeficit in zijn geheel. Opgesplitst naar de verschillende componenten blijkt ideologie echter sterk significant als men de evolutie van de niet-rentetransfers in beschouwing neemt. Ze bevestigen deze resultaten voor een panel van 19 OESO-landen voor de periode van 1970 tot 1995. Uit ander onderzoek blijkt dat in 12 landen van de Europese Gemeenschap tussen 1981 en1989 de overheidsuitgaven als percentage van het BBP meestal groter waren in landen waar linkse partijen meer macht hadden (de Haan en Sturm, 1994). Onderzoek van Volkerink en de Haan (2001) met betrekking tot een panel van 22 OESOlanden over de periode van 1971 tot 1996, suggereert dat linkse overheden meer uitgeven, opnieuw vooral aan niet-rentetransfers, maar ook meer belastingen innen waardoor er geen merkbare invloed is op het begrotingssaldo. Met betrekking tot het overheidsbeleid de eerste jaren na een crisis concluderen Alesina et al. (2006) dat in ontwikkelde landen, ideologisch linkse overheden twee tot vier jaar na een crisis vaker fiscale stabilisatieplannen doorvoeren, geassocieerd met een persistente daling van de schuld/BBP ratio. Ardagna (2004) bekomt gelijkaardige resultaten. Als mogelijke verklaring wordt
aangehaald
dat
linkse
overheden
vaak
minder
weerstand
ondervinden
bij
hervormingsplannen dan overheden die zich aan de rechtse kant van het ideologisch spectrum bevinden. Ze kunnen ook vaker de steun genieten van vakbonden en gepensioneerden, twee groepen die in vele landen de implementatie van de economische politiek van de overheden kunnen beïnvloeden. In de literatuur zijn reeds verschillende indicatoren naar voren geschoven voor het meten van de politieke kracht van een bepaalde regerende ideologische groepering. Woldendorp et al. (2000) plaatsen de regering en het parlement op een links-rechts schaal aan de hand van een nummer van 1 tot 5. De index wordt bepaald door het aandeel van de linkse, centrum en rechtse partijen zowel in de regering als in het parlement. In plaats van te kijken naar de impact van de linkse partijen op het beleid, kan ook gekeken worden naar de kracht van links in de samenleving in het algemeen. Zo kijkt Whiteley (1986) naar het aandeel van de stemmen die tijdens nationale verkiezingen naar linkse partijen gaan. 21
In dit werk wordt gebruik gemaakt van de indicator LEFT uit Heylen (1995). Deze bevat zowel de impact van linkse partijen op het beleid als de steun die ze genieten in het parlement en bestaat uit een index die loopt van -2 tot +2.
LEFT = +2: Regeringen samengesteld uit linkse partijen met een meerderheid of een „zachte minderheid‟ in het parlement +1: Regeringen samengesteld uit centrum-linkse partijen of uit centrum en linkse partijen; of linkse regeringen met een „harde minderheid‟ in het parlement 0:
Regeringen samengesteld uit centrum partijen en regeringen samengesteld uit zowel linkse als rechtse partijen
-1: Regeringen samengesteld uit centrum-rechtse partijen of uit centrum en rechtse partijen; of rechtse regeringen met een „harde minderheid‟ in het parlement -2: Regeringen samengesteld uit rechtse partijen met een meerderheid of een „zachte minderheid‟ in het parlement Om te bepalen wat de ideologie van een regering was tijdens een crisisperiode, werd zoveel mogelijk rekening gehouden met verkiezingsdata. Aldus heeft de indicator LEFT betrekking op de regering die gedurende het grootste deel van de crisis aan de macht was. In twijfelgevallen, wanneer er bijvoorbeeld verkiezingen waren in het midden van een crisisperiode, werd gekeken naar de regering die aan de macht was gedurende het zwaarste deel van de crisis. Voor de crisis 2008-10, werd zo bijvoorbeeld voor de Verenigde Staten rekening gehouden met de regering Obama, aan de macht sinds januari 2009. Met „harde minderheid‟ wordt de situatie bedoeld waar de oppositiepartijen in het parlement sterker zijn dan de regering en zich typisch aan dezelfde kant van het politieke spectrum bevinden. De regering bezit minder dan de helft van de zetels in het parlement waardoor onder deze omstandigheden waarschijnlijk een meer gematigde politiek zal worden gevoerd aangezien er de constante dreiging is vanwege de oppositiepartijen die de regering ten val zouden kunnen brengen.
22
Een „zachte minderheid‟ betekent dat de regerende partijen eveneens niet de helft van de zetels in het parlement hebben maar dat de oppositie ideologisch sterk verdeeld is (bv: Groen! en Vlaams Belang die in België in de oppositie zetelen). Om in dat geval de regering te doen vallen, is een samenwerking vereist tussen de verschillende oppositiepartijen en, indien deze ideologisch sterk van mening verschillen, is de kans kleiner dat dit zal gebeuren. Hieruit vloeit voort dat voor een regering die een „zachte minderheid‟ bezit, de situatie veel comfortabeler is dan indien ze geconfronteerd wordt met een „harde minderheid‟. 3.6
Politiek systeem en regime en de evolutie van het begrotingssaldo
Wat het politiek systeem betreft kan een onderscheid gemaakt worden tussen een presidentieel en een parlementair systeem. Het parlementair systeem kan op zijn beurt onderverdeeld worden op basis van de verkiezingsprocedure die representatief kan zijn of volgens het „winner takes all‟ principe (meerderheidssysteem). Grilli et al. (1991) stellen dat representatieve democratieën meestal gekarakteriseerd worden door coalitie- en/of minderheidsregeringen alsook door een grotere politieke instabiliteit. De voorlaatste hypothese in dit werk stelt dat landen met een presidentieel systeem of een parlementair meerderheidssysteem, sterker zullen reageren op een crisis dan landen waar een representatief verkiezingssysteem bestaat. In presidentiële systemen alsook in de meeste meerderheidsystemen geniet de regering in het algemeen een veel grotere onafhankelijkheid dan in representatieve parlementaire systemen waardoor economisch beleid sneller kan geïmplementeerd worden en indien nodig ook sneller kan worden teruggedraaid (Woo, 2003). In het model wordt het politiek systeem weergegeven door een getal van 1 tot 3 waarbij 1 staat voor een representatief parlementair systeem, 2 voor een parlementair meerderheidssysteem en 3 voor een presidentieel systeem. 3.7
Cohesie van de regering en de evolutie van het begrotingssaldo
Cohesie van een regering heeft betrekking op de sterkte en samenstelling van de regering. Bestaat de regering uit één grote partij of uit een coalitie? En heeft de regering in het parlement een meerderheid of een minderheid? De invloed van deze variabelen op de evolutie van het begrotingssaldo vormde reeds het onderwerp van verscheidene studies. Centraal staat altijd het idee dat coalitie- en minderheidsregeringen het vaak veel moeilijker hebben om bepaalde impopulaire maatregelen door te voeren en minder makkelijk een consensus bereiken. Deze regeringen moeten bij het invoeren van impopulaire maatregelen namelijk meer 23
rekening houden met het feit dat ze eventueel snel de steun van het parlement zouden kunnen verliezen. Partijen die deelnemen aan een coalitie of een minderheidsregering steunen, kunnen (dreigen) de regering te laten vallen. Ook het feit dat de toekomst voor coalitiepartners meestal zeer onzeker is, kan er toe bijdragen dat ze sterk zullen twijfelen over het steunen van impopulaire maatregelen. Want zelfs al zouden deze succesvol zijn, de kans bestaat altijd dat de coalitiepartner in kwestie niet in de volgende regering zal zitten en dus de vruchten van zijn werk niet zal kunnen plukken. Regeringen die uit één enkele partij bestaan die een meerderheid heeft in het parlement, hebben het op beslissingsvlak meestal veel eenvoudiger aangezien ze kunnen rekenen op de sterke interne cohesie binnen hun partij (Heylen, 1995). Volgens bepaalde onderzoeken heeft bovenstaande als gevolg dat zwakke regeringen meestal tot grotere tekorten leiden (Roubini en Sachs, 1989). Geargumenteerd wordt echter dat dit vooral zou te maken hebben met het feit of een regering al dan niet een minderheid heeft in het parlement en minder met het feit of het al dan niet een coalitieregering betreft. Andere onderzoekers vinden echter geen significante link tussen cohesie van de regering en de omvang van het deficit (de Haan en Sturm, 1997; Woo, 2003). Wanneer een overheid geconfronteerd wordt met een economische crisis en ze reageert met uitgavenverhoging en/of belastingverlaging, is er echter geen sprake meer van impopulaire maatregelen. Integendeel, een belastingverlaging of uitgavenverhoging, bijvoorbeeld verhoging van de uitkeringen, zal in de meeste gevallen, Ricardiaanse equivalentie buiten beschouwing gelaten, door het publiek positief onthaald worden. Als er in dat geval meerdere partijen in een regering zitten en elke partij zo goed mogelijk de belangen van haar aanhangers wil begunstigen, zal dat leiden tot een sterkere verslechtering van het structureel saldo. Immers; elke partij zal trachten een voor haar aanhangers gunstige maatregel door te voeren, met als gevolg dat het totale effect van de maatregelen groter zal zijn dan in het geval er maar één partij is. De hypothese stelt dan ook dat overheden met grotere coalitieregeringen tijdens crisissen met een grotere verslechtering van hun structureel saldo zullen geconfronteerd worden. De indicator die in dit werk gebruikt wordt om de cohesie van de regering weer te geven, is afkomstig uit het werk van Heylen (1995). COAL is een index die loopt van 0 tot 3 waarbij 0 de kleinst mogelijk coalitie voorstelt en 3 de grootste.
24
COAL= 0:
parlementair regeringssysteem met één partij die een meerderheid bezit in het parlement of presidentieel systeem waarbij de partij van de president zowel de uitvoerende als de wetgevende macht bezit
1:
parlementair regeringssysteem met één partij die een „zachte minderheid‟ bezit in het parlement of presidentieel systeem waarbij de partij van de president de uitvoerende maar niet de wetgevende macht bezit of presidentieel systeem waarbij de partij van de president behoort tot een coalitie die de uitvoerende en wetgevende macht bezit of parlementair regeringssysteem bestaande uit een coalitie van 2 of 3 partijen
2:
parlementair regeringssysteem bestaande uit een coalitie van 2 of 3 partijen met een „zachte minderheid‟ in het parlement of presidentieel systeem waarbij de regering bestaat uit andere partijen dan die van de president of parlementair regeringssysteem bestaande uit een coalitie van 4 of meer partijen
3:
een regering (één partij of coalitie) met een „harde minderheid‟ in het parlement
25
Voor het toewijzen van de variabele COAL aan een regering tijdens een crisis werd rekening gehouden met de regering die gedurende het grootste deel van de crisis aan de macht was. Bij twijfelgevallen werd opnieuw net als bij LEFT, gekeken naar de regering, aan de macht tijdens het zwaarste deel van de crisis.
26
Hoofdstuk 4 4 Resultaten 4.1
De basisvergelijking
De basisvergelijking die in dit werk gehanteerd wordt, ziet eruit als volgt: ΔFSALDO/ΔSSALDO = α1VOUTP + α2OMVANG + βE + γI + c waarbij c een constante is. ΔFSALDO en ΔSSALDO geven de verandering (in %ptn) in respectievelijk het feitelijk en het structureel saldo weer in het laatste crisisjaar ten opzichte van het jaar net voor de crisis. VOUTP geeft de absolute waarde van de verloren output tijdens een crisis weer. Deze werd zoals reeds vermeld bepaald door voor de crisisjaren de feitelijke BBPgroei te verminderen met de potentiële BBP-groei en dit resultaat over de verschillende crisisjaren te sommeren. De variabele OMVANG bevat de lopende uitgaven van een overheid in procent van het BBP, één jaar voor elke crisis. E en I bevatten respectievelijk de economische en institutionele variabelen die in de volgende paragrafen worden toegelicht. 4.2
Evolutie van het feitelijke en structurele begrotingssaldo
4.2.1 Invloed van de economische variabelen Tabel 2 toont de invloed van enkele economische variabelen op de evolutie van het feitelijk begrotingssaldo (ΔFSALDO) tijdens een crisis. De eerste vijf kolommen geven resultaten weer waarbij met alle crisissen werd rekening gehouden terwijl bij de laatste twee kolommen de crisis 2008-10 buiten beschouwing werd gelaten. De variabele SCHULD geeft de schuldgraad in procent van het BBP weer, één jaar voor de crisis. FSALDO_PRE is het feitelijk begrotingssaldo in procent van het BBP, één jaar voor de crisis. De openheid van een economie tenslotte, wordt weergegeven door de variabel OPENH die bestaat uit de verhouding (export/(import + BBP)) van een land gedurende het eerste jaar van de crisis. De eerste kolom van Tabel 2 toont de basisvergelijking. VOUTP blijkt sterk significant te zijn (t:-5,12) en heeft het juiste teken (-) maar de lage R2 waarden (21%) wijzen erop dat een groot deel van de evolutie van FSALDO nog niet verklaard is. Opvallend is ook dat, in tegenstelling
27
tot de verwachtingen, OMVANG niet significant blijkt te zijn al heeft de variabele wel het juiste teken (-). Tabel 2: Evolutie van het feitelijk begrotingssaldo tijdens een crisis: een regressieanalyse (OLS) – economische variabelen. Tussen haakjes: geschatte t-statistiek. Afhankelijke variabele: ΔFSALDO Verklarende variabele c VOUTP OMVANG
ZONDER 2008-10 (1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
0,27 (-0,14) -0,63 (-5,12) -0,02 (-0,41)
-0,57 (-0,28) -0,80 (-6,10) -0,01 (-0,30)
0,23 (0,12) -0,77 (-6,59) -0,03 (-0,72)
-0,44 (-0,24) -0,62 (-4,56) -0,04 (-0,91)
-0,78 (-0,42) -0,59 (-3,85) -0,04 (-0,86)
1,19 (0,62) -0,68 (-4,50) -0,05 (-1,16)
2,18 (1,30) -0,69 (-5,27) -0,07 (-1,76)
0,02 (1,23)
-0,01 (-0,61)
0,00 (-0,04)
0,00 (-0,12)
0,02 (1,78)
-0,01 (-0,53)
0,01 (0,34)
-0,37 (-4,58) 0,05 (1,69)
-0,34 (-4,32) 0,06 (2,17) -1,77 (-2,16)
-0,35 (-4,41) 0,06 (2,26)
-0,02 (-0,57)
-0,37 (-4,40) 0,03 (0,98)
SCHULD FSALDO_PRE OPENH DUM_0809 DUM_0809*VOUTP
-0,24 (-1,90)
Obs R2
104 0,21
88 0,34
88 0,48
88 0,51
88 0,50
62 0,35
62 0,51
R2adj
0,19
0,31
0,45
0,47
0,46
0,30
0,47
Bij vergelijking (2) zijn de variabelen SCHULD en OPENH toegevoegd. De invloed van de openheid van een economie op het feitelijk saldo blijkt insignificant te zijn. SCHULD heeft het juiste teken (+) maar blijkt ook niet significant. Wanneer echter de variabele FSALDO_PRE wordt opgenomen in de regressie, valt de significantie van SCHULD nog verder terug en krijgt zelfs het verkeerde teken. FSALDO_PRE blijkt echter zeer significant (t:-4,58) en heeft ook het juiste teken (-). Ook OPENH wordt nu significant. De verklaringskracht van het model neemt met de invoering van FSALDO_PRE ook sterk toe tot 48%. In de vierde kolom wordt een dummy variabele (DUM_0809) ingevoerd. Deze variabele neemt de waarde 1 aan voor de crisis 2008-10 en de waarde 0 voor de overige. Uit vergelijking (4) blijkt dat bij de crisis 2008-10 het feitelijk overheidssaldo significant (t:-2,16) sterker 28
verslechterde dan bij de vier andere crisissen. De verklaringskracht van het model stijgt met het invoeren van de dummy ook nog een klein beetje tot 51%. In kolom vijf werd een nieuwe dummy aangemaakt waarbij DUM_0809 vermenigvuldigd werd met VOUTP. Dit product neemt de hoogste waarden aan in landen waar de omvang van de crisis van 2008-10 het grootst was. Deze dummy blijkt in vergelijking (5) significant (t:-1,90) te zijn en heeft eveneens het verwachte negatieve teken. De laatste twee kolommen omvatten de vergelijkingen die enkel betrekking hebben op de vier crisissen vóór 2008-10. De variabele SCHULD is in vergelijking (5) significant (t:1,78) en heeft het verwachte teken (+) maar opnieuw gaat deze significantie volledig verloren wanneer FSALDO_PRE in rekening wordt gebracht in vergelijking (6). Opvallend aan vergelijking (6) is dat OMVANG significant geworden is en dat OPENH in tegenstelling tot in vergelijking (3) en (4) opnieuw insignificant is geworden. Tabel 3 toont de resultaten voor de evolutie van het structureel begrotingssaldo. De resultaten zijn in grote mate vergelijkbaar met deze voor de evolutie van het feitelijk saldo al is de verklaringskracht hier over het algemeen lager. Opnieuw is de invloed van VOUTP en FSALDO_PRE het belangrijkst. OPENH is significant en heeft het juiste teken in vergelijking (1) tot (3) maar verliest deze significantie opnieuw wanneer de crisis 2008-10 buiten beschouwing wordt gelaten. Net zoals bij de evolutie van het feitelijk saldo wordt ook hier de invloed
van
SCHULD
teniet
gedaan
wanneer
FSALDO_PRE
wordt
ingevoerd.
DUM_0809*VOUTP tenslotte, neemt opnieuw een deel van de extra afname van SSALDO tijdens de crisis van 2008-10 voor zijn rekening. Wanneer enkel rekening gehouden wordt met de crisissen vóór 2008-10 (kolom 4 tot 7), dan valt op dat de variabele VOUTP veel minder significant, en in kolom (4) en (7) zelfs insignificant wordt. In vergelijking (6) wordt de variabele DUM_EMU*SCHULD ingevoerd. Deze variabele neemt de hoogste waarden aan voor landen die tijdens de crisis van begin jaren ‟00 lid waren van de Economische en Monetaire Unie en een hoge schuld hadden. Voor alle niet-EMU landen en voor de crisissen voor de jaren „00, heeft deze variabele de waarde 0. DUM_EMU*SCHULD blijkt significant te zijn (t:1,87) en heeft het verwachte teken (+). Dat deze evolutie kenmerkend was voor de EMU-landen in het bijzonder en niet te wijten was aan een algemene trend tijdens de crisis begin jaren „00, kan uit vergelijking (7) worden afgeleid. Hier werd DUM_EMU*SCHULD vervangen door DUM_00*SCHULD die voor de crisis van begin jaren
29
„00 ook de niet-EMU-landen in rekening brengt. Alhoewel deze variabele ook een positief teken heeft, blijkt deze insignificant te zijn. Tabel 3: Evolutie van het structureel begrotingssaldo tijdens een crisis: een regressieanalyse (OLS) – economische variabelen. Tussen haakjes: geschatte t-statistiek. Afhankelijke variabele: ΔSSALDO Verklarende variabele c VOUTP OMVANG SCHULD FSALDO_PRE OPENH
ZONDER 2008-10 (1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
-1,52 (-0,90) -0,34 (-3,11) 0,01 (0,21)
-2,29 (-1,38) -0,16 (-1,30) 0,00 (-0,00)
-2,69 (-1,56) -0,12 (-0,87) 0,00 (0,05)
-0,89 (-0,52) -0,21 (-1,57) -0,02 (-0,39)
0,01 (0,01) -0,22 (-1,92) -0,03 (-0,89)
0,37 (0,25) -0,20 (-1,80) -0,03 (-0,83)
-0,08 (-0,05) -0,18 (-1,47) -0,02 (-0,68)
-0,01 (-0,49) -0,36 (-4,76) 0,04 (1,67)
0,00 (0,21) -0,33 (-4,50) 0,06 (2,28) -2,03 (-2,70)
0,00 (0,11) -0,34 (-4,60) 0,06 (2,41)
0,03 (2,33)
0,00 (-0,04) -0,33 (-4,54) 0,03 (1,16)
-0,01 (-0,97) -0,37 (-4,98) 0,03 (-1,01)
-0,01 (-0,72) -0,38 (-4,27) 0,03 (1,21)
DUM_0809 DUM_0809*VOUTP
-0,01 (-0,45)
-0,28 (-2,39)
DUM_00*SCHULD
0,01 (0,94)
DUM_EMU*SCHULD
0,02 (1,87)
Obs R2
88 0,33
88 0,39
88 0,38
62 0,16
62 0,39
62 0,42
62 0,40
R2adj
0,29
0,34
0,33
0,10
0,33
0,36
0,33
4.2.2 Invloed van de institutionele variabelen Tabel 4 toont de resultaten van de regressies waarbij de invloed van de institutionele variabelen LEFT, POL_CONS en COAL op de evolutie van het feitelijk en structureel begrotingssaldo, wordt geanalyseerd. Opvallend is dat de verklaringskracht over het algemeen veel lager ligt dan wanneer de economische variabelen in beschouwing worden genomen. Vergelijking (1) toont dat de invloed van de institutionele variabelen op de evolutie van het feitelijk saldo insignificant is. Alleen de omvang van de crisis, VOUTP, blijkt significant te zijn. Wanneer DUM_0809 wordt 30
ingevoerd in vergelijking (2) kan opnieuw vastgesteld worden dat het feitelijk saldo significant meer verslechterde in 2008-10 dan tijdens de crisissen daarvoor. De variabele COAL wordt significant en heeft het verwachte teken (-) dat stelt dat hoe groter de coalitie is, hoe meer het saldo verslechtert. Kolom (3) geeft de resultaten weer wanneer de crisis 2008-10 buiten beschouwing wordt gelaten en daaruit blijkt dat dan zowel COAL en POL_CONS significant worden, beide met het verwachte teken (-). Tabel 4: Evolutie van het feitelijk en structureel begrotingssaldo tijdens een crisis: een regressieanalyse (OLS) – institutionele variabelen. Tussen haakjes: geschatte t-statistiek. Afhankelijke variabele ΔFSALDO Verklarende variabele
ΔSSALDO ZONDER 2008-10
ZONDER 2008-10
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
0,52 (0,22) -0,67 (-5,25)
0,35 (0,16) -0,43 (-3,17)
2,56 (1,17) -0,42 (-3,02)
-1,03 (-0,47) -0,25 (-2,04)
-1,21 (-0,60) 0,00 (0,01)
0,91 (0,46) 0,02 (0,14)
0,01 (0,23) -0,19 (-0,64) -0,39 (-0,78) -0,64 (-1,49)
0,02 (0,39) -0,18 (-0,64) -0,62 (-1,30) -0,75 (-1,84) -2,91 (-3,51)
-0,02 (-0,49) -0,05 (-0,17) -0,96 (-1,96) -0,82 (-2,03)
0,05 (1,07) -0,13 (-0,47) -0,41 (-0,88) -0,67 (-1,65)
0,06 (1,32) -0,12 (-0,47) -0,65 (-1,50) -0,79 (-2,08) -3,09 (-4,01)
0,02 (0,44) 0,04 (0,17) -0,99 (-2,25) -0,86 (-2,37)
Obs R2
100 0,25
100 0,34
74 0,22
100 0,08
100 0,22
74 0,12
R2adj
0,21
0,29
0,16
0,03
0,17
0,05
c VOUTP OMVANG LEFT POL_CONS COAL DUM_0809
De resultaten voor de evolutie van het structureel saldo zijn opnieuw vergelijkbaar, op enkele verschillen na. Ten eerste ligt opnieuw de verklaringskracht lager. Ten tweede is COAL in vergelijking (4) net significant (t:-1,65). Het meest opvallende verschil zit echter in vergelijking (5) en (6) waar de variabele VOUTP opeens insignificant wordt. De evolutie van het structureel saldo tijdens de crisissen vóór deze van 2008-10 wordt dus klaarblijkelijk vooral bepaald door de
31
cohesie van de regering (COAL) en het politiek systeem (POL_CONS) en veel minder door de omvang van de crisis (VOUTP). 4.3
Evolutie van de componenten van het begrotingssaldo
4.3.1 De cyclisch gezuiverde lopende overheidsuitgaven en overheidsontvangsten Naast de evolutie van het begrotingssaldo zelf, kan ook gekeken worden naar de evolutie van enkele van de belangrijke componenten van dit saldo. Ten eerste is er de opsplitsing naar lopende
uitgaven
en
lopende
ontvangsten
van
de
overheid.
Tabel
5
toont
de
regressievergelijkingen waar in kolom (1) tot (6) de verandering in lopende uitgaven (ΔLOPUIT) en in kolom (7) tot (11) de verandering in lopende ontvangsten (ΔLOPONT), beide in %ptn, de afhankelijke variabele is. Het betreft zowel bij LOPUIT als LOPONT structurele data, in procent van het potentieel BBP. Met betrekking tot de evolutie van LOPUIT blijkt vooral de omvang van de crisis VOUTP significant te zijn (t:3,41). Ook OPENH is significant (t:-1,96) en heeft het verwachte teken (-). Wanneer DUM_0809 wordt ingevoerd blijkt dat in vergelijking tot de vorige vier crisissen, de lopende uitgaven tijdens de crisis van 2008-10 eerder verlaagd werden. Wanneer echter dummy variabelen voor de overige crisissen worden ingevoerd, dan blijkt dat de verhoging van LOPUIT vooral sterk was gedurende de crisis midden jaren ‟70 en deze begin jaren ‟80. Kolom (5) en (6) tonen de vergelijkingen waarbij de crisis van 2008-10 buiten beschouwing wordt gelaten. Opvallend is dat de variabele SCHULD significant wordt (t:-1,94) en het verwachte teken heeft (-). Net als bij de evolutie van het structureel begrotingssaldo, blijkt ook de variabele DUM_EMU*SCHULD opnieuw significant te zijn. De evolutie van de lopende ontvangsten is te zien in kolom (5) tot (11). Wat onmiddellijk in het oog springt is dat het effect van de omvang van de crisis (VOUTP) op de verandering in LOPONT insignificant is wanneer de vijf crisissen in beschouwing worden genomen. Enkel wanneer DUM_0809 in de vergelijking wordt ingevoerd, blijkt VOUTP weer van belang te zijn. De evolutie van LOPONT tijdens een crisis, blijkt vooral afhankelijk van de variabelen SCHULD en FSALDO_PRE, al heeft SCHULD wel niet het verwachte teken. Wanneer opnieuw de tijdsdummy‟s worden ingevoerd, dan blijkt dat tijdens de crisis van 2008-10 de lopende ontvangsten
significant
meer
verlaagd
werden
dan
tijdens
andere
crisissen.
32
Tabel 5: Evolutie van de structurele lopende uitgaven en ontvangsten tijdens een crisis: een regressieanalyse (OLS) – economische variabelen. Tussen haakjes: geschatte t-statistiek. Afhankelijke variabele ΔLOPUIT
ΔLOPONT
Verklarende variabele
c VOUTP OMVANG SCHULD FSALDO_PRE OPENH
(1)
(2)
(3)
(4)
1,83 (1,47) 0,28 (3,41)
1,46 (1,16) 0,36 (3,83)
1,47 (1,19) 0,29 (3,67)
0,85 (0,65) 0,29 (3,62)
0,63 (0,47) 0,39 (3,75)
0,00 (-0,07) -0,01 (-1,41) 0,02 (0,37) -0,04 (-1,96)
-0,01 (-0,22) -0,01 (-0,93) 0,03 (0,62) -0,03 (-1,55) -0,97 (-1,71)
-0,01 (-0,33) -0,01 (-0,70) 0,05 (0,95) -0,03 (-1,83)
0,01 (0,32) -0,01 (-1,07) 0,03 (0,56) -0,03 (-1,76)
0,02 (0,56) -0,02 (-1,94) -0,02 (-0,29) -0,01 (-0,54)
DUM_0809
(7)
(8)
(9)
(10)
Zonder 2008-10 (11)
0,01 (0,00) 0,39 (3,87)
0,05 (0,03) -0,03 (-0,34)
-0,91 (-0,70) 0,19 (2,00)
-0,38 (-0,27) -0,02 (-0,19)
-1,41 (-0,99) -0,02 (-0,17)
0,36 (0,24) 0,18 (1,54)
0,01 (0,32)
0,02 (0,64) -0,03 (-2,64) -0,33 (-5,31) 0,00 (0,15)
0,01 (0,34) -0,02 (-1,69) -0,29 (-5,19) 0,02 (1,14) -2,57 (-4,42)
0,01 (0,42) -0,02 (-1,87) -0,29 (-4,45) 0,01 (0,33)
0,04 (1,22) -0,02 (-2,29) -0,31 (-5,32) 0,01 (0,44)
0,01 (0,19) -0,03 (-2,70) -0,34 (-4,67) 0,02 (0,62)
Zonder 2008-10 (5) (6)
0,05 (0,84) -0,01 (-0,43)
DUM_00 DUM_80
1,33 (2,04)
DUM_70
1,58 (2,08) 1,48 (2,17)
2,40 (3,11)
DUM_EMU*SCHULD
-0,02 (-2,44)
Obs R2
88 0,19
88 0,22
88 0,23
88 0,24
62 0,32
62 0,35
86 0,28
86 0,43
86 0,32
86 0,36
60 0,33
R2adj
0,14
0,16
0,18
0,18
0,26
0,29
0,24
0,38
0,27
0,31
0,27
33
De crisissen van midden jaren ‟70 en begin jaren ‟80, werden daarentegen gekenmerkt door een significante toename van de structurele overheidsontvangsten. Indien de crisis 2008-10 buiten beschouwing wordt gelaten (kolom 11), dan blijkt de significantie van VOUTP iets te stijgen, al dient gezegd dat de t-waarde van 1,65 niet gehaald wordt. Ook het teken (+) is anders dan verwacht. De invloed van de institutionele variabelen op de evolutie van de lopende uitgaven en ontvangsten wordt weergegeven in Tabel 6. Tabel 6: Evolutie van de structurele lopende uitgaven en ontvangsten tijdens een crisis: een regressieanalyse (OLS) – institutionele variabelen; Tussen haakjes: geschatte t-statistiek. Afhankelijke variabele ΔLOPUIT
Verklarende variabele c VOUTP OMVANG LEFT POL_CONS COAL
ΔLOPONT
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
0,68 (0,50) 0,18 (2,41)
0,23 (0,17) 0,18 (2,45)
0,80 (0,59) 0,20 (2,66)
-0,64 (-0,36) -0,03 (-0,28)
-0,73 (-0,47) 0,21 (2,26)
-1,49 (-0,94) 0,18 (1,93)
-0,04 (-1,45) 0,28 (1,57) 0,55 (2,17)
-0,04 (-1,30) 0,13 (0,71) 0,62 (2,13)
-0,04 (-1,55) 0,30 (1,71) 0,48 (1,66)
0,00 (0,12) 0,21 (0,95) 0,07 (0,17)
0,01 (0,30) 0,22 (1,12) -0,18 (-0,53)
0,01 (0,26) 0,18 (0,90) 0,17 (0,48)
0,51 (1,74)
0,55 (2,21)
0,40 (1,48)
0,13 (0,39)
0,02 (0,07)
0,29 (0,94)
DUM_0809
-3,05 (-5,34)
DUM_0809*COAL
-1,10 (-1,82)
DUM_0809*POL_CONS
-0,96 (-2,06)
DUM80*COAL
0,60 (1,71)
DUM70*LEFT Obs R2
100 0,15
1,10 (2,11) 100 0,19
R2adj
0,10
0,14
100 0,18
97 0,01
97 0,25
97 0,23
0,12
-0,04
0,20
0,17
Hieruit blijkt dat wat betreft ΔLOPUIT, vooral POL_CONS en COAL van belang zijn. Twee nieuwe variabelen werden aangemaakt om de evolutie van LOPUIT met betrekking tot de crisis 34
van de jaren ‟70 en ‟80 trachten te verklaren. DUM70*LEFT neemt de hoogste waarden aan in landen die tijdens de crisis van de jaren ‟70 een ideologisch linkse regering hadden. DUM80*COAL neemt de hoogste waarden aan in landen die tijdens de crisis van de jaren ‟80 een regering met een zwakke cohesie hadden (cfr. hoofdstuk 3.7). Wanneer deze variabelen in het model worden ingevoerd, wordt duidelijk dat in de crisis van de jaren ‟70 de lopende uitgaven significant (2,11) sterker verhoogd werden in landen waar links een grotere macht had. Voor de crisis van de jaren ‟80 geldt dat landen waar de cohesie van de regering zwakker was, de lopende uitgaven significant (1,71) meer toenamen. ΔLOPONT ondervindt volgens de resultaten in kolom (4), geen duidelijke invloed van de beschouwde institutionele variabelen. De verklaringskracht van de vergelijking is ook extreem laag. Op dezelfde wijze als beschreven in vorige paragraaf werden de variabelen DUM_0809*COAL en DUM_0809*POL_CONS aangemaakt, waarbij de eerste de hoogste waarden aanneemt in landen die tijdens de crisis van 2008-10 een zwakkere regering hadden en de laatste de hoogste waarden aanneemt in landen die tijdens de crisis van 2008-10 gekenmerkt werden door een presidentieel regime. De resultaten tonen dat beide variabelen significant zijn en het verwachte teken (-) hebben. 4.3.2 De overheidsuitgaven Tabel 7 toont de evolutie van enkele uitgavenposten van overheden. De afhankelijke variabelen zijn de verandering in overheidsconsumptie (ΔCONSUM), in subsidies (ΔSUBS), in nettokapitaaluitgaven (ΔNET_KAP) en in niet-rentetransfers (ΔNT_R_TRANS). De verandering is opnieuw telkens weergegeven in %ptn. De variabele NT_R_TRANS betreft structurele data in tegenstelling tot de andere variabelen waar met feitelijke data wordt gewerkt. Alle variabelen werden berekend als procent van het potentieel BBP. De evolutie van CONSUM blijkt vooral bepaald door FSALDO_PRE dat significant (2,74) is en het verwachte teken (+) heeft. Voorts werd tijdens de crisis van de jaren ‟70 de overheidsconsumptie blijkbaar significant meer verhoogd in vergelijking met andere crisissen. Geen enkele van de beschouwde economische variabelen blijkt significant effect te hebben op de verandering in SUBS. De crisis van de jaren ‟70 blijkt echter wel opnieuw een periode waar de subsidies significant werden verhoogd. Kolom (6) toont dat ΔNET_KAP vooral afhankelijk is van de variabele SCHULD die significant (-2,45) is en het verwachte teken (-) heeft. Verder werden tijdens de crisis van de jaren ‟70 ook 35
de netto-kapitaaluitgaven significant meer verhoogd terwijl tijdens de crisis van de jaren ‟80 het omgekeerde het geval was. De evolutie van NT_R_TRANS tenslotte, staat significant in verband met de omvang de crisis (VOUTP) en de openheid van de economie (OPENH). Het teken van VOUTP is zoals verwacht positief. Op het teken van OPENH (-) wordt in het volgende hoofdstuk nog iets verder ingegaan. Tabel 7: Evolutie van enkele uitgavencomponenten tijdens een crisis: een regressieanalyse (OLS) – economische variabelen. Tussen haakjes: geschatte t-statistiek. Afhankelijke variabele Verklarende variabele
c VOUTP OMVANG SCHULD FSALDO_PRE OPENH
ΔCONSUM
ΔNT_R_TRANS
ΔSUBS
ΔNET_KAP
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
0,74 (1,53) -0,04 (-1,40)
0,19 (0,39) -0,04 (-1,24)
0,81 (1,34) 0,15 (3,80)
0,57 (0,97) 0,22 (4,79)
-0,03 (-0,16) 0,01 (0,79)
0,20 (0,33) 0,00 (-0,07)
-0,38 (-0,58) 0,01 (0,28)
0,00 (0,06) 0,00 (0,10) 0,06 (2,74) 0,00 (-0,16)
0,01 (0,63) 0,00 (0,60) 0,06 (3,17) 0,00 (0,20)
0,00 (0,11) 0,00 (-1,06) 0,01 (0,44) -0,03 (-2,34)
0,00 (-0,20) 0,00 (-0,53) 0,02 (0,83) -0,02 (-1,64) -0,76 (-2,73)
0,00 (0,20) 0,00 (0,53) 0,01 (0,92) 0,00 (-0,88)
0,02 (1,36) -0,01 (-2,46) 0,00 (-0,10) -0,01 (-0,74)
0,02 (1,38) -0,01 (-1,54) 0,02 (0,72) 0,00 (-0,39)
DUM_0809 DUM_80
-0,72 (-2,23)
DUM_70
0,82 (3,23)
0,54 (5,18)
0,61 (1,73)
Obs R2
83 0,12
83 0,23
81 0,24
81 0,31
88 0,28
87 0,12
87 0,10
R2adj
0,06
0,17
0,19
0,25
0,22
0,05
0,03
Wat de institutionele variabelen betreft, kan uit Tabel 8 besloten worden dat de variabele LEFT een significante invloed heeft op ΔCONSUM. De evolutie van NT_R_TRANS hangt dan weer vooral af van POL_CONS en COAL. Tijdens de crisis van 2008-10 blijkt DUM_0809*COAL een significante invloed te hebben op de evolutie van de niet-rentetransfers. Zowel ΔSUBS als ΔNET_KAP ondervinden geen duidelijke invloed van de institutionele variabelen.
36
Tabel 8: Evolutie van enkele uitgavencomponenten tijdens een crisis: een regressieanalyse (OLS) – institutionele variabelen. Tussen haakjes: geschatte t-statistiek. Afhankelijke variabele Verklarende variabele c VOUTP OMVANG LEFT POL_CONS COAL
ΔCONSUM
ΔNT_R_TRANS
ΔSUBS
ΔNET_KAP
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
1,17 (2,06) -0,04 (-1,41)
0,92 (1,66) -0,04 (-1,45)
-0,33 (-0,52) 0,13 (3,46)
-0,32 (-0,52) 0,18 (4,39)
-0,51 (-0,84) 0,19 (4,71)
0,08 (0,30) 0,00 (0,27)
0,05 (0,08) 0,02 (0,42)
-0,02 (-1,31) 0,17 (2,11) 0,04 (0,29) 0,14 (1,31)
-0,01 (-1,13) 0,07 (0,89) 0,10 (0,82) 0,14 (1,38)
-0,01 (-1,08) 0,10 (1,13) 0,44 (3,20) 0,23 (1,98)
-0,01 (-1,10) 0,11 (1,28) 0,38 (2,81) 0,21 (1,85) -0,62 (-2,58)
-0,01 (-1,12) 0,05 (0,58) 0,41 (3,06) 0,31 (2,74)
0,00 (-0,06) 0,02 (0,44) 0,01 (0,21) -0,05 (-1,06)
0,00 (-0,33) 0,13 (1,41) 0,00 (0,01) 0,16 (1,24)
DUM_0809 DUM_0809*COAL
-0,53 (-2,20)
DUM_0809*POL_CONS
-0,03 (-0,17)
DUM_0809*LEFT
0,19 (0,87)
DUM70*LEFT Obs R2
94 0,10
0,61 (2,90) 94 0,18
R2adj
0,05
0,13
91 0,27
91 0,32
91 0,37
100 0,02
99 0,04
0,23
0,27
0,31
-0,03
-0,01
4.3.3 De overheidsontvangsten De evolutie van enkele ontvangstposten van overheden tijdens crisissen, wordt weergegeven in Tabel 9. Het betreft structurele data in procent van het potentieel BBP en de verschillende belastingen die in beschouwing worden genomen zijn achtereenvolgens de directe belastingen op de gezinnen (TAX_HH), de directe belastingen op de bedrijven (TAX_BUS), de indirecte belastingen (IND_TAX) en de sociale bijdragen (SOC_CONT). Zoals gewoonlijk wordt de verandering in deze variabelen weergegeven in %ptn.
37
Tabel 9: Evolutie van enkele structurele ontvangscomponenten tijdens een crisis: een regressieanalyse (OLS) – economische variabelen. Tussen haakjes: geschatte tstatistiek. Afhankelijke variabele Verklarende variabele
c VOUTP OMVANG SCHULD FSALDO_PRE OPENH
ΔTAX_HH
ΔTAX_BUS
ΔIND_TAX
ΔSOC_CONT
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
(8)
(9)
(10)
(11)
-0,25 (-0,36) 0,02
-0,43 (-0,61) 0,06
-0,91 (-1,27) 0,02
0,46 (1,16) -0,06
0,28 (0,74) -0,02
0,07 (0,18) -0,06
-0,79 (-1,29) -0,03
-1,03 (-1,71) 0,02
0,03 (0,05) -0,05
0,95 (1,83) 0,01
0,15 (0,29) 0,02
(0,35)
(1,19)
(0,54)
(-2,32)
(-0,52)
(-2,21)
(-0,82)
(0,52)
(-1,17)
(0,37)
(0,76)
-0,01 (-0,53) 0,00
-0,01 (-0,73) 0,00
0,00 (-0,04) 0,00
-0,01 (-1,06) -0,01
-0,01 (-1,47) -0,01
-0,01 (-0,58) -0,01
0,03 (2,18) 0,00
0,03 (2,04) 0,00
0,00 (0,07) 0,00
0,00 (-0,25) -0,01
0,01 (0,56) 0,00
(-0,09) -0,10 (-3,30) 0,01
(0,26) -0,10 (-3,08) 0,02
(0,31) -0,10 (-3,18) 0,01
(-2,85) -0,08 (-4,63) 0,01
(-2,31) -0,07 (-4,41) 0,01
(-2,50) -0,08 (-4,58) 0,01
(-1,03) -0,07 (-2,45) -0,01
(-0,49) -0,06 (-2,15) 0,00
(-0,70) -0,12 (-3,55) 0,00
(-1,41) -0,02 (-1,12) -0,01
(-0,78) -0,02 (-0,88) -0,01
(1,00)
(1,44) -0,56 (-1,71)
(1,21)
(0,96)
(1,81) -0,54 (-3,10)
(1,17)
(-0,75)
(-0,19) -0,66 (-2,37)
(0,10)
(-1,30)
(-0,86)
DUM_0809 DUM_SCAN
1,04 (2,50)
DUM_70 Obs R2
84 0,14
84 0,17
0,98 (2,63) 84 0,21
R2adj
0,09
0,11
0,15
83 0,29 0,24
83 0,37
0,57 (2,72) 83 0,35
86 0,16
86 0,21
86 0,19
83 0,07
1,06 (4,12) 83 0,24
0,32
0,30
0,10
0,15
0,12
0,01
0,18
38
Met betrekking tot ΔTAX_HH blijkt enkel FSALDO_PRE significant te zijn (-3,30) alsook het verwachte teken (-) te hebben. In vergelijking (2) blijkt DUM_0809 significant (-1,71) terwijl uit vergelijking (3) blijkt dat ook de invoering van DUM_70 een significant (2,63) effect heeft. De variabele ΔTAX_BUS ondervindt de meeste invloed van VOUTP, FSALDO_PRE en SCHULD. De eerste twee variabelen hebben het verwachte teken (-) terwijl SCHULD (-) net als bij de evolutie van ΔLOPONT opnieuw een ander teken heeft dan verwacht. De evolutie van TAX_BUS vertoont met betrekking tot de crisis van 2008-10 en die van de jaren ‟70 een zelfde evolutie als ΔTAX_HH (cfr. supra). De variabele ΔIND_TAX blijkt significant afhankelijk te zijn van OMVANG en FSALDO_PRE. Ook deze belastingen werden significant meer verlaagd tijdens de crisis van 2008-2009. In vergelijking (9) werd een nieuwe dummyvariabele DUM_SCAN ingevoerd die de waarde 1 aanneemt voor Denemarken, Finland, Noorwegen en Zweden, en 0 voor de andere landen. Deze dummy blijkt sterk significant te zijn (t:2,50) en zorgt er tevens voor dat het effect van de variabele OMVANG insignificant wordt. ΔSOC_CONT tenslotte hangt blijkbaar met geen enkele van de beschouwde economische variabelen in significant verband. Wel werden de sociale bijdragen significant meer verhoogd tijdens de crisis van de jaren ‟70 in vergelijking met andere crisissen. In Tabel 10 wordt getoond wat de invloed van de institutionele variabelen op de evolutie van de verschillende overheidsontvangsten is. Wat betreft ΔTAX_HH blijkt vooral LEFT, met positief teken, van belang te zijn. COAL blijkt de grootste invloed uit te oefenen op ΔIND_TAX terwijl geen enkele van de institutionele variabelen voor ΔTAX_BUS of ΔSOC_CONT van significant belang zijn. Tijdens de crisis van 2008-10 is er een significant negatief verband tussen de verandering in belastingen en de variabele DUM_0809*POL_CONS.
39
Tabel 10: Evolutie van enkele structurele ontvangscomponenten tijdens een crisis: een regressieanalyse (OLS) – institutionele variabelen. Tussen haakjes: geschatte t-statistiek. Afhankelijke variabele Verklarende variabele
ΔTAX_HH
ΔTAX_BUS
ΔIND_TAX
ΔSOC_CONT
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
(8)
(9)
0,18
-0,02
0,55
0,42
0,38
-1,40
-1,62
0,49
0,29
(0,22) 0,02
(-0,02) 0,06
(1,04) -0,06
(0,82) -0,01
(0,75) -0,02
(-1,96) -0,04
(-2,30) -0,01
(0,89) 0,01
(0,53) 0,04
POL_CONS
(0,37) -0,01 (-0,30) 0,18 (1,73) -0,11
(1,29) 0,00 (-0,25) 0,20 (1,88) -0,06
(-2,01) -0,02 (-1,59) -0,02 (-0,31) -0,10
(-0,28) -0,02 (-1,70) -0,03 (-0,48) -0,11
(-0,66) -0,02 (-1,57) -0,01 (-0,18) -0,07
(-1,13) 0,04 (2,62) -0,13 (-1,31) 0,17
(-0,12) 0,04 (2,81) -0,12 (-1,28) 0,23
(0,26) -0,01 (-1,07) 0,10 (1,38) 0,10
(1,30) -0,01 (-0,94) 0,10 (1,40) 0,14
COAL
(-0,62) -0,03
(-0,37) -0,03
(-0,94) 0,15
(-1,03) 0,22
(-0,63) 0,15
(1,13) -0,31
(1,49) -0,31
(0,87) 0,13
(1,28) 0,14
(-0,22)
(-0,22)
(1,57)
(1,64)
(-2,32)
(-2,38)
(1,31)
(1,39)
-0,30 (-2,88)
c VOUTP OMVANG LEFT
92
92
91
(2,20) -0,35 (-1,76) -0,12 (-0,84) 0,07 (0,37) 91
91
97
97
92
92
R2
0,04
0,09
0,09
0,21
0,18
0,12
0,17
0,05
0,12
R2adj
-0,02
0,03
0,04
0,14
0,12
0,07
0,11
0,00
0,06
DUM_0809*COAL DUM_0809*POL_CONS
-0,37 (-2,22)
DUM_0809*LEFT Obs
-0,34 (-2,27)
-0,29 (-2,51)
40
Hoofdstuk 5 5 Interpretatie 5.1
Omvang van de crisis en evolutie van het begrotingssaldo
De eerste hypothese die de omvang van een crisis in verband brengt met de evolutie van het begrotingssaldo blijkt, zoals verwacht, te kloppen. Afgaande op vergelijking (3) van Tabel 2 zal het feitelijk begrotingssaldo met 0,77 %ptn afnemen als de omvang van de crisis met 1 eenheid toeneemt. Opvallend is dat tijdens de crisis van 2008-10 het feitelijk saldo veel sterker verslechterde dan bij de vorige crisissen. Vergelijking (4) toont een extra afname van het feitelijk saldo van 1,77 %ptn voor de 2008-10 crisis. Een deel van deze extra afname is te wijten aan de extremere reactie op de omvang van de crisis. Deze is namelijk 0,24 %ptn hoger voor de crisis van 2008-10 dan de reactie in vroegere crisissen (vergelijking 5). Interessanter wordt het wanneer gekeken wordt naar de invloed van de omvang van de crisis op de evolutie van het structureel begrotingssaldo. Zoals vermeld geeft dit aan of overheden tijdens een crisis de economie stimuleren door uitgavenverhogingen en/of belastingverlagingen, of dat ze eerder kiezen voor een procyclisch beleid. In het laatste geval wordt de conjunctuurbeweging namelijk juist versterkt in plaats van afgeremd. Vergelijking (1) uit Tabel 3 toont dat tijdens een crisis het structureel saldo gemiddeld met 0,34 %ptn afneemt als de omvang van de crisis met 1 eenheid toeneemt. Opnieuw springt echter de reactie tijdens de crisis van 2008-10 in het oog. Deze is nog extremer dan voor het feitelijk saldo aangezien het structureel saldo tijdens 2008-10 een extra afname kende van 2,03 %ptn. Deze extra verslechtering is voor een deel te wijten aan de extremere reactie op de omvang van de crisis in 2008-10 in vergelijking met vroegere crisissen; namelijk een extra afname 0.28 %ptn wanneer de crisisomvang met 1 eenheid toeneemt. Alles wijst er dus op dat overheden tijdens de laatste crisis veel sterker gereageerd hebben met stimulerend beleid dan bij de crisissen waar ze tot dan toe mee geconfronteerd waren. Bij de crisissen die plaatsvonden voor 2008-10 blijkt de invloed van de omvang van de crisis inderdaad al veel kleiner te zijn. Uit de resultaten voor de evolutie van de overheidsontvangsten (Tabel 9) blijkt dat tijdens de crisis van 2008-10, wat betreft de verschillende componenten van de overheidsontvangsten, de beleidsreactie gekenmerkt werd door een sterkere verlaging van de belastingen op de gezinnen, de belastingen op de bedrijven en de indirecte belastingen, in vergelijking met vroegere crisissen. De reactie met betrekking tot de 41
overheidsuitgaven in 2008-10 (Tabel 7) was dan weer verschillend van vorige crisissen aangezien de nt-rentetransfers in 2008-10 blijkbaar minder sterk werden verhoogd dan in andere crisissen het geval was. De omvang van de crisis heeft een verschillende invloed op de evolutie van de componenten van het begrotingssaldo. Zo blijkt de verandering in structurele lopende uitgaven tijdens een crisis in sterke mate afhankelijk van de grootte van die crisis. Gemiddeld over de vijf crisissen beschouwd, is er een stijging in de lopende uitgaven van 0,28 %ptn wanneer de omvang van de crisis met 1 eenheid toeneemt. De structurele lopende ontvangsten daarentegen staan blijkbaar veel minder in verband met de omvang van de crisis en in het geval dit wel zo is, zoals wanneer de crisis 2008-10 buiten beschouwing wordt gelaten, dan is het teken van de coëfficiënt tegen de verwachtingen in positief. Dit betekent dat de belastingen verhoogd worden naarmate de omvang van de crisis toeneemt en wijst dus op procyclisch beleid. En inderdaad, wanneer gekeken wordt naar de evolutie van de verschillende soorten belastingen, kan geconcludeerd worden dat de coëfficiënt van VOUTP meestal positief is, al dient er wel op gewezen dat hij bijna altijd insignificant is. Enkel met betrekking tot de belastingen op bedrijven wordt de coëfficiënt, beschouwd over de vijf crisissen, significant en heeft hij tevens een negatief teken wat erop wijst dat, als er tijdens een crisis gereageerd wordt met belastingverlagingen, in de meeste gevallen een verlaging van de bedrijfsbelasting zal doorgevoerd worden. Van de verschillende overheidsuitgaven ondervinden enkel de cyclisch gezuiverde nietrentetransfers een significante invloed van de omvang van de crisis. Een toename van de omvang van de crisis met 1 eenheid, zorgt voor een toename in de niet-rentetransfers met 0,15 %ptn, gemiddeld over de vijf crisissen beschouwd. 5.2
Omvang van de overheid en de evolutie van het begrotingssaldo
De resultaten omtrent het verband tussen de omvang van de overheid in een economie en de evolutie van het feitelijk saldo, zijn ietwat verrassend. Uit de analyse blijkt namelijk dat omvang van geen significant belang is op de verslechtering van het feitelijk saldo. De coëfficiënten zijn over het algemeen ook zeer klein, van -0,01 tot -0,04. Enkel wanneer de crisis van 2008-10 buiten beschouwing wordt gelaten, kan de omvang significant worden. De coëfficiënt blijft echter klein (-0.07). Wat de oorzaak zou zijn van deze vaststelling, blijft onduidelijk. De invloed van de omvang van de overheid op de evolutie van het structureel saldo is eveneens verwaarloosbaar en levert nog kleinere coëfficiënten op. 42
Opvallend met betrekking tot de omvang van de overheid, is het effect ervan op de evolutie van de cyclisch gezuiverde indirecte belastingontvangsten. Deze stijgen namelijk met gemiddeld 0,03 %ptn meer als de omvang van de overheid met 1 eenheid toeneemt. De invoering van DUM_SCAN die de reacties in de landen Denemarken, Finland, Noorwegen en Zweden ten opzichte van de overige landen weergeeft, zorgt er echter voor dat de omvang van de overheid zijn invloed op de evolutie van de indirecte belastingontvangsten tijdens een crisis verliest. Het schijnbare effect van de omvang van de overheid op de evolutie van de indirecte belastingontvangsten blijkt dus vervat te zitten in het feit dat Scandinavische landen over het algemeen grotere overheden hebben die hogere indirecte belastingen instellen in vergelijking met de meeste andere landen.. 5.3
Schuldgraad voor de crisis en de evolutie van het begrotingssaldo
De hoogte van de schuldgraad blijkt, gemiddeld beschouwd over de vijf crisissen, van geen belang te zijn voor de evolutie van het feitelijk zowel als het structureel overheidssaldo. Enkel wanneer de laatste crisis buiten beschouwing wordt gelaten, kan de schuldgraad een effect hebben op de evolutie van beide saldo‟s. Dat effect is dan zoals verwacht, dat het overheidssaldo minder sterk zal afnemen naarmate de schuldgraad van een land voor het toeslaan van een crisis groter is. Wanneer echter de hoogte van het feitelijk overheidssaldo, het jaar voor de crisis, bij de analyse wordt betrokken, verdringt deze variabele volledig de mogelijke invloed van de schuldgraad op de evolutie van het saldo. Hoe hoger het feitelijk saldo voor de crisis, hoe meer het feitelijk en het structureel saldo verslechteren tijdens de crisis. Overheden houden dus klaarblijkelijk bij een crisis veel meer rekening met de ruimte die ze nog hebben om budgettair expansief te reageren dan met de mogelijke gevolgen van dat beleid op de schuldgraad. Een speciaal geval wordt gevormd door de EMU-landen tijdens de crisis van begin jaren ‟00. In dat geval bleek de hoogte van de overheidsschuld namelijk wel van belang, in die zin dat een hogere schuld voor die landen toen inderdaad aanleiding gaf tot een minder grote afname van het structurele saldo. Het stabiliteit- en groeipact was toen dus blijkbaar iets waarmee rekening werd gehouden. Tijdens de crisis van 2008-10 verdwijnt deze uitzondering betreffende de EMUlanden en hielden ook deze landen minder rekening met de hoogte van de schuldgraad bij het bestrijden van de recessie. De omvang van de recessie rechtvaardigde in dat geval blijkbaar een schending van de 3% norm uit het stabiliteit- en groeipact. Dit valt echter te rijmen met de uitzondering die op die norm gemaakt wordt, in het geval van een zware recessie.
43
Wat betreft de componenten van het begrotingssaldo, blijkt de schuldgraad van geen significant belang voor de evolutie van de structurele lopende uitgaven. Anders is het gesteld bij de evolutie van de structurele lopende ontvangsten. In tegenstelling tot wat men zou verwachten, lijkt de overheid tijdens een crisis de belastingen meer te verlagen wanneer de schuldgraad hoger is. De verklaring hiervoor is onduidelijk. Het dient natuurlijk wel gezegd dat de coëfficiënten in het geval van de schuld zeer klein zijn, met waarden van 0,02 tot 0,03. De toestand van het feitelijk saldo voor een crisis lijkt eveneens van weinig belang te zijn voor de verandering in lopende uitgaven, wat opnieuw contrasteert met de invloed van dat saldo op de evolutie van de lopende ontvangsten. Gemiddeld over de vijf crisissen beschouwd, zullen overheden hun structurele belastingontvangsten met +/- 0,3 %ptn meer zien dalen, als het feitelijk saldo voor de crisis 1 %ptn hoger ligt. Dit kan opnieuw toegewezen worden aan het feit dat overheden die er budgettair beter voorstaan voor een crisis, meer ruimte hebben om de belastingen te verlagen. De schuldgraad van een land blijkt ook van invloed te zijn op de evolutie van de nettokapitaaluitgaven. Deze zullen minder verhoogd worden als de schuldgraad hoger is. Aan de ontvangstzijde zijn het de directe belastingen op bedrijven die wat betreft hun evolutie tijdens een crisis, in verband staan met de hoogte van de overheidsschuld. Opnieuw echter zouden de belastingen meer verlaagd worden naarmate de schuld hoger is, al zijn de coëfficiënten andermaal zeer klein (0,01). Tenslotte is er nog de invloed van het feitelijk saldo voor een crisis, op de evolutie van de verschillende uitgaven en ontvangsten. Deze invloed beperkt zich volgens de analyse, wat betreft de uitgaven, tot de overheidsconsumptie die met 0,06 %ptn toeneemt als het saldo met 1%ptn stijgt. Op vlak van belastingen blijkt het feitelijk saldo van belang voor de directe gezinsbelastingen, de directe bedrijfsbelastingen en de indirecte belastingen die zullen dalen met respectievelijk 0,10, 0,08 en 0,07 %ptn, als het saldo voor de crisis 1 %ptn hoger ligt. 5.4
Openheid van de economie en de evolutie van het begrotingssaldo
De invloed van de openheid van een economie op de evolutie van het begrotingssaldo is zoals verwacht. Zowel het feitelijke saldo als het structurele saldo nemen minder sterk af tijdens een crisis als de openheid van de economie groter is. De coëfficiënt in kwestie heeft een waarde van 0,04 tot 0,06. Opvallend is wel dat, wanneer de crisis van 2008-10 buiten beschouwing wordt gelaten, de significantie van de invloed van openheid op de evolutie van het saldo sterk afneemt. Blijkbaar hielden overheden dus vooral bij de laatste crisis rekening met spill-over effecten van hun
budgettair
beleid
waarbij
meer
open
economieën
blijkbaar
minder
grote 44
stimulusmaatregelen uitvaardigden. Deze vaststelling lijkt bevestigd te worden wanneer gekeken wordt naar de evolutie van de structurele lopende uitgaven die negatief gecorreleerd zijn met de openheid van een economie. Gemiddeld zal een overheid tijdens een crisis zijn lopende uitgaven met 0,04 %ptn minder verhogen als de openheid 1 %ptn hoger is. Een opvallende vaststelling, wanneer de afzonderlijke uitgavencomponenten beschouwd worden, is het feit dat de openheid van een economie omgekeerd in verband staat met de stijging van de niet-rentetransfers. Hoe opener de economie, hoe minder sterk (-0,03%ptn,) de niet-rentetranfers zullen toenemen tijdens een crisis. Dit is in tegenstrijd met de hypothese die zegt dat in meer open economieën de vraag naar sociale uitkeringen groter zal zijn (Rodrik, 1998). In dat geval zou men namelijk kunnen verwachten dat tijdens een crisis juist daar de economie zou gestimuleerd worden door meer en/of hogere niet-rentetransfers. Anderzijds moet rekening gehouden worden met het feit dat dit onderzoek enkel de reacties tijdens een crisis behandelt en de hypothese van Rodrik (1998) eigenlijk de verklaring voor hogere sociale uitgaven in het algemeen, dus over langere periodes, behandelt. Nergens wordt in die hypothese gesteld dat tijdens een crisis de sociale uitkeringen meer zouden verhoogd worden in meer open economieën. Blijft natuurlijk wel de vraag waarom ze er dan wel, volgens dit onderzoek, minder verhoogd zouden worden. 5.5
Ideologie van de regering en de evolutie van het begrotingssaldo
Zoals reeds vermeld in het vorige hoofdstuk, associëren vele onderzoeken een linkse regering met hogere overheidsuitgaven (de Haan en Sturm, 1994; Heylen, 1995; Volkerink en de Haan, 2001). Uit dit onderzoek blijkt dat tijdens een crisis de ideologie van een regering van geen significant belang is op de evolutie van het feitelijk en structureel begrotingssaldo. Blijkbaar reageren rechtse en linkse regeringen tijdens een crisis op ongeveer dezelfde manier. Opgesplitst naar de structurele lopende uitgaven en ontvangsten kan met wat goede wil wel een verband met de ideologie worden vastgesteld. De coëfficiënt van de variabele LEFT, wanneer de evolutie van de lopende uitgaven wordt beschouwd, bedraagt namelijk 0,28. De significantie is dan wel net geen 1,65, er is toch wel een aanwijzing dat linkse regeringen een voorkeur hebben voor reactie met hogere uitgaven, wat consistent is met de bevindingen in de vermelde onderzoeken. Een duidelijk significant verband is er tussen de ideologie van een regering en de evolutie van de overheidsconsumptie tijdens een crisis. De coëfficiënt bedraagt 0,17 wat wil zeggen dat regeringen samengesteld uit linkse partijen met een meerderheid of een „zachte minderheid‟ in het parlement (LEFT = +2), tijdens een crisis hun consumptie met 0,34 %ptn meer zullen 45
verhogen dan regeringen samengesteld uit centrum partijen en regeringen samengesteld uit zowel linkse als rechtse partijen (LEFT = 0). Dit bevestigt dus opnieuw de voorkeur van linkse regeringen voor uitgavenverhogingen. De laatste twee vaststellingen dienen echter wel genuanceerd te worden. Wanneer de variabele DUM_70*LEFT in de vergelijking betrokken wordt, blijkt namelijk dat de invloed van ideologie voornamelijk van zeer grote invloed was tijdens de crisis van midden jaren ‟70. Voor de verandering in lopende uitgaven en overheidsconsumptie worden coëfficiënten van respectievelijk 1,10 en 0,61 bekomen. De significantie van LEFT in de regressievergelijking daalt op dat moment tevens zeer sterk. Er kan dus geconcludeerd worden dat, als ideologie al een rol speelt tijdens een crisis, dit doorgaans, met uitzondering van de crisis midden jaren ‟70, een vrij onbelangrijke rol is. Tenslotte kan ook nog vastgesteld worden dat de belastingen op gezinnen tijdens een crisis, indien ze verlaagd worden, bij linkse regeringen veel minder verlaagd lijken te worden. De coëfficiënt van LEFT bij de regressievergelijking met ΔTAX_HH als afhankelijke variabele bedraagt namelijk 0,18 met een significantie van 1,72. Volkerink en De Haan (2001) suggereren echter dat linkse overheden meer belastingen innen om hun hogere uitgaven te financieren, wat een verklaring kan zijn voor deze vaststelling. 5.6
Politiek systeem en regime en de evolutie van het begrotingssaldo
De hypothese hier was dat landen met een presidentieel systeem of een parlementair meerderheidssysteem, sterker zullen reageren op een crisis dan landen waar een representatief verkiezingssysteem bestaat. Deze hypothese lijkt op het eerste gezicht bevestigd te worden. Wat betreft de evolutie van het feitelijke en structurele saldo kan men merken dat de invloed van het politiek systeem insignificant is wanneer alle crisissen in de vergelijking worden opgenomen. Echter, wanneer de crisis van 2008-10 buiten beschouwing wordt gelaten, wordt de variabele POL_CONS wel significant met een coëfficiënt van -0,97 voor het feitelijke- en van -0,99 voor het structurele saldo. Dit houdt in dat landen met een presidentieel systeem (POL_CONS=3) hun feitelijk saldo met 1,94 %ptn en hun structureel saldo met 1,98 %ptn extra zien verslechteren ten opzichte van landen met een representatief verkiezingssysteem. Deze resultaten worden bevestigd voor de evolutie van de structurele lopende uitgaven die tijdens
een crisis
significant
sterker
stijgen in een presidentieel of parlementair
meerderheidssysteem dan in een representatief systeem. De structurele lopende ontvangsten 46
daarentegen ondervinden, gemiddeld over de vijf crisissen beschouwd, minder invloed van het politiek systeem. Tijdens de crisis van 2008-10 echter bleek die invloed wel zeer sterk aanwezig. Een coëfficiënt van -0,96 betekent dat in 2008-10 de lopende ontvangsten met 1,92 %ptn meer afnamen in een presidentieel systeem dan in een representatief systeem. Afgaande op de analyse van de verschillende ontvangstposten, was het effect van het politiek systeem aanwezig bij de vier soorten belastingen. Een laatste aspect waarbij het politiek regime klaarblijkelijk van belang is, is de evolutie van de niet-rentetransfers tijdens een crisis. Deze zullen significant sterker toenemen in een presidentieel systeem dan in parlementair meerderheidssysteem waar ze op hun beurt sterker zullen toenemen dan in een representatief systeem. Het betreft een coëfficiënt van 0,44 %ptn, over de vijf crisissen beschouwd. 5.7
Cohesie van de regering en de evolutie van het begrotingssaldo
Wat de institutionele variabelen betreft, blijkt de cohesie van de regering de grootste invloed uit te oefenen op de evolutie van het begrotingssaldo tijdens een crisis. Hoe groter het aantal partijen in een regering en hoe kleiner de cohesie, hoe meer het feitelijk en het structurele saldo zullen verslechteren. Zo zal het structureel saldo met 0,67 %ptn extra afnemen wanneer een land gekenmerkt wordt door een parlementair regeringssysteem bestaande uit een coalitie van 4 of meer partijen (COAL = 2) dan wanneer het gekenmerkt wordt door een parlementair regeringssysteem bestaande uit een coalitie van 2 of 3 partijen (COAL = 1). Deze link wordt opnieuw sterker wanneer de crisis van 2008-10 buiten beschouwing wordt gelaten. Zoals reeds geopperd, is de vaststelling dat het saldo sterker zal afnemen wanneer er meer partijen regeren waarschijnlijk toe te schrijven aan het feit dat elke partij zijn eigen maatregelen zal willen doorvoeren met als gevolg dat het totale effect op het saldo groter zal zijn. Net als het politiek systeem blijkt de cohesie van de regering vooral invloed te hebben op de evolutie van de structurele lopende uitgaven en veel minder op die van de structurele lopende ontvangsten. Deze uitgaven zullen om de reeds vermelde reden sterker toenemen wanneer het aantal partijen in een regering groter is. Het blijkt opnieuw vooral om de niet-rentetransfers te gaan. De ontvangsten staan niet direct in verband met de cohesie van de regering, behalve tijdens de crisis van 2008-10 waar landen met grotere coalities hun ontvangsten sterker zagen dalen (coëfficiënt DUM_0809*COAL = -1,10). De indirecte belastingen blijken sterker af te nemen 47
tijdens een crisis wanneer grotere coalities aan de macht zijn, terwijl voor de directe belastingen op de bedrijven en de sociale bijdragen eerder het omgekeerde geldt. Bij dit laatste dient wel vermeld dat de significantie van de coëfficiënten eerder klein is.
48
Hoofdstuk 6 6 Conclusie De conclusie is net als het doel van deze masterproef tweeledig. Uit het eerste hoofdstuk kan besloten worden dat de economische crisis van 2008-10 inderdaad de ergste was sinds die van de jaren ‟30 en dat de gevolgen ervan op de overheidsfinanciën in vele OESO-landen zeer groot waren. Kenmerkend was dan ook dat in zo goed als alle landen het begrotingssaldo, zowel het feitelijk als het structureel, sterk achteruitging. Eveneens opvallend was het feit dat bijna alle landen sterk reageerden met stimulerend beleid. Er was sprake van verhoging van de uitgaven, vooral consumptie, netto-kapitaaluitgaven en niet-rentetransfers, alsook verlaging van de belastingen, waarbij de nadruk in de meeste landen lag op verlaging van de indirecte belastingen en belasting op bedrijven. Aan de hand van econometrische analyse werd vervolgens nagegaan welke determinanten een significante invloed uitoefenen op de evolutie van het begrotingssaldo en zijn componenten tijdens een crisis. Daaruit kan geconcludeerd worden dat de twee belangrijkste determinanten met betrekking tot de evolutie van het feitelijk en het structurele saldo, de omvang van de crisis en het feitelijk begrotingssaldo vlak voor de crisis zijn. De openheid van de economie heeft meestal ook een significant effect maar dit effect is eerder klein. De hypothese omtrent de invloed van de schuldgraad blijkt in de meeste gevallen niet bevestigd te worden. De schuldgraad blijkt namelijk bijna altijd ondergeschikt aan de hoogte van het feitelijk saldo voor de crisis.. Enkel in de EMU-landen, tijdens de crisis begin jaren ‟00, blijkt men met de schuldgraad rekening gehouden te hebben. Betreffende de institutionele determinanten wordt duidelijk dat vooral de hypotheses met betrekking tot het politieke regime en de cohesie van de regering bevestigd worden. Er blijkt uit dit onderzoek ook dat de ideologie van een regering tijdens een crisis van ondergeschikt belang is. Blijkbaar reageren zowel rechts als links tijdens een crisis met stimulerend beleid, al dient wel gezegd dat de analyse van de evolutie van de verschillende componenten van overheidsuitgaven en -ontvangsten aantoont dat de gebruikte instrumenten verschillen tussen links en rechts. De resultaten suggereren namelijk een voorkeur van links voor uitgavenverhogingen, met de nadruk op overheidsconsumptie.
49
Uit de econometrische analyse kan ook afgeleid worden in hoeverre de evolutie van de overheidsfinanciën tijdens de crisis van 2008-10 verschilde van die tijdens vroegere crisissen. Algemeen kan geconcludeerd worden dat de reactie op het feitelijk en het structurele saldo groter was in 2008-10. In vergelijking met andere crisissen werd veel sterker gereageerd met belastingverlagingen (vooral belastingen op gezinnen, bedrijven en indirecte belastingen) en minder met uitgavenverhogingen. De belastingverlagingen bleken het grootst te zijn in landen met een presidentieel systeem. Tenslotte kunnen nog enkele suggesties gemaakt worden voor verder onderzoek omtrent dit thema. Ten eerste kan gesteld worden dat er veel meer institutionele variabelen van belang kunnen zijn dan de drie die in dit onderzoek aan bod kwamen. Er kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de invloed van de graad van fiscale centralisatie of van het aantal personen dat mee beslist over de begroting van een land. Ook het feit of er tijdens een crisisperiode al dan niet verkiezingen plaatsvinden zou van invloed kunnen zijn alsook de macht van bepaalde organisaties (bv: vakbonden) die direct of indirect invloed kunnen uitoefenen op de regering en het beleid. Een tweede suggestie betreft de econometrische analyse. Zo zou bij verder onderzoek rekening kunnen gehouden worden met het risico van endogeniteit, zoals bijvoorbeeld wanneer de wijziging in het structureel saldo ook de omvang van de crisis zou bepalen. Tenslotte zou aan de hand van dummyvariabelen voor de verschillende landen ook kunnen nagegaan worden in hoeverre de reacties tijdens een crisis van land tot land verschillen.
50
Referenties Alesina, A., S. Ardagna and F. Trebbi (2006). 'Who Adjusts and When? The Political Economy of Reforms', IMF Staff Papers, vol. 53. Ardagna, S. (2004). 'Fiscal Stabilizations: When Do They Work and Why', European Economic Review, vol. 48, pp. 1047-1074. Berben, R. P. and T. Brosens (2007). 'The Impact of Government Debt on Private Consumption in OECD Countries', Economics Letters, vol. 94, pp. 220-225. Cameron, D. (1978). 'The Expansion of the public economy: a comparative analysis', American Political Science Review, vol. 72, pp. 1243-1261. de Haan, J. and J. E. Sturm (1994). 'Political and institutional determinants of fiscal policy in the European Community', Public Choice, vol. 80, pp. 157-172. de Haan, J. and J. E. Sturm (1997). 'Political and institutional determinants of OECD budget deficits and government expenditures: A reinvestigation', European Journal of Political Economy, vol. 13, pp. 739-750. Garcia, J. A. (1999). 'The collapse of the 'New EMS': An Interpretation', Open Economies Review, vol. 10(2), pp. 203-219. Gordon, R. J. (1985). 'Understanding inflation in the 1980s', Brookings Papers on Economic Activity, vol. 2, pp. 263-299. Grilli, V. D., D. Masciandaro and G. Tabellini (1991). 'Political and Monetary Institutions and Public Financial Policies in the Industrial Countries', Economic Policy, vol. 13, pp. 341392. Hammes, D. and D. Wills (2005). 'Black Gold: The End of Bretton Woods and the Oil-Price Shocks of the 1970s', The Independent Review, vol. 9(4), pp. 501-511. Heylen, F. (1995). 'Institutions and the Rise of Taxes on Labour in the OECD', Review of World Economics, vol. 131, pp. 623-654. Honkapohja, S. and E. Koskela (1999). 'The economic crisis of the 1990s in Finland', Economic Policy, vol. 14(29), pp. 399-436. Laubach, T. (2003). 'New Evidence on the Interest Rate Effects of Budget Deficits and Debt', Finance and Economics Discussion Series, vol. 12. OECD (2009). The effectiveness and scope of fiscal stimulus, Interim Report, March. Oliveira Martins, J. and C. de la Maisonneuve (2006). 'The Drivers of Public Expenditure on Health and Long-Term Care: an Integrated Approach', OECD Economic Studies, vol. 43, pp. 115-154. 51
Perotti, R. and Y. Kontopoulos (2002). 'Fragmented fiscal policy', Journal of Public Economics, vol. 86, pp. 191-222. Rodrik, D. (1998). 'Why do more open economies have bigger governments?', The Journal of Political Economy, vol. 106(5), pp. 997-1032. Roubini, N. and J. Sachs (1989). 'Government Spending and Budget Deficits in the Industrial Countries', Economic Policy, vol. 8, pp. 100-132. Shelton, C. A. (2007). 'The size and composition of government expenditure', Journal of Public Economics, vol. 91, pp. 2230-2260. Vanhoutte, B. (2010). 'De invloed van politieke instituties op de hoogte van de belastingen op arbeid', Masterproef (in voorbereiding). Volkerink, B. and J. de Haan (2001). 'Fragmented government effects on fiscal policy; new evidence', Public Choice, vol. 109, pp. 221-242. Whiteley, P. (1986). Political Control of the Macroeconomy, London: Sage. Woldendorp, J., H. Keman and I. Budge (2000). Party Government in 48 Democracies (1945– 1998): Composition – Duration – Personnel., Dordrecht: Kluwer Academic. Woo, J. (2003). 'Economic, political, and institutional determinants of public deficits', Journal of Public Economics, vol. 87, pp. 397-426.
52
Appendix A
I
Tabel A1: Economische en Institutionele data die gebruikt werden in het onderzoek. Voor een verklaring van de verschillende variabelen: zie tekst.
Australië België Canada Denemarken Duitsland Finland Frankrijk Griekenland Hongarije Ierland Ijsland Italië Japan Luxemburg Nederland Nieuw-Zeeland Noorwegen Oostenrijk Polen Portugal Spanje Tsjechische Republiek Verenigd Koninkrijk Verenigde Staten Zweden Zwitserland
Crisisperiode 08-09 08-09 08-09 08-09 08-09 08-09 08-09 08-09 08-09 08-09 08-09 08-09 08-09 08-09 08-09 08-09 08-09 08-09 08-09 08-09 08-09 08-09 08-09 08-09 08-09 08-09
VOUTP 4.57 7.20 6.23 8.39 6.03 11.72 5.41 6.06 9.35 10.50 8.96 7.27 6.68 10.10 6.38 5.21 5.47 5.93 3.54 4.22 5.85 8.85 8.10 5.99 10.28 5.10
OMVANG 32.88 47.25 37.88 50.33 42.61 46.76 50.68 42.21 47.42 31.56 39.46 45.63 35.05 33.27 44.44 38.06 39.60 46.67 39.23 44.11 35.44 40.37 41.87 35.26 50.15 31.20
SCHULD 15.30 88.06 64.98 31.58 65.34 41.47 69.86 103.94 72.20 28.32 53.60 112.46 167.10 10.93 52.13 26.21 58.42 62.22 51.75 71.13 42.11 38.04 46.95 61.79 47.88 47.20
FSALDO_PRE 1.78 -0.24 1.58 4.45 0.19 5.24 -2.73 -3.96 -4.98 0.25 5.43 -1.48 -2.52 3.68 0.17 4.99 17.67 -0.68 -1.88 -2.65 1.91 -0.65 -2.72 -2.81 3.79 1.65
OPENH 18.88 46.42 26.31 35.96 33.48 32.87 20.47 17.40 45.34 48.23 30.24 22.26 14.86 72.05 45.58 23.64 37.36 38.89 27.77 23.14 20.05 44.65 22.13 10.78 36.94 38.83
LEFT 1 -1 -1 -1 0 0 -2 -2 0 0 0 -1 -1 1 1 -1 1 0 -1 1 1 -1 1 1 -1 0
POL_CONS 2 1 2 1 2 3 3 1 1 2 1 1 2 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 3 1 2
COAL 0 2 3 2 1 2 1 1 1 1 1 1 0 1 1 1 2 1 1 0 1 1 0 1 1 1
II
Tabel A1 (vervolg 1): Economische en Institutionele data die gebruikt werden in het onderzoek. Voor een verklaring van de verschillende variabelen: zie tekst.
Australië België Canada Denemarken Duitsland Finland Frankrijk Griekenland Hongarije Ierland Ijsland Italië Japan Luxemburg Nederland Nieuw-Zeeland Noorwegen Oostenrijk Polen Portugal Spanje Tsjechische Republiek Verenigd Koninkrijk Verenigde Staten Zweden Zwitserland
Crisisperiode 00-01 01-03 01-03 01-03 01-03 01-03 01-03 02
VOUTP 1.53 2.74 2.06 3.32 2.78 3.42 2.59 0.43
OMVANG 34.09 47.59 40.30 53.05 46.11 47.61 49.98 41.50
SCHULD 28.37 113.76 82.13 57.08 60.35 52.34 65.64 117.74
FSALDO_PRE 2.05 -0.08 2.94 2.27 1.31 6.90 -1.47 -4.44
OPENH 17.63 44.74 31.60 33.60 26.25 31.48 22.16 15.65
LEFT -1 1 1 -1 2 0 2 2
POL_CONS 2 1 2 1 2 3 3 1
COAL 0 2 0 2 1 1 2 1
01-04 02-03 02-03 01-02 01-03 01-03 01 01-03 01-03 01-02 01-03 01-04 01-02 01-02 01-02 01-03 01-03
2.88 2.97 2.02 1.57 4.80 4.91 0.30 2.12 4.24 3.94 4.35 1.94 1.25 1.31 3.03 2.50 3.97
27.52 38.95 45.47 33.55 34.38 43.65 38.18 40.86 50.36 40.29 39.96 36.12 40.45 38.02 32.72 54.21 31.92
40.15 74.96 120.18 135.38 9.23 63.89 37.44 34.21 71.14 45.35 61.98 66.47
4.79 -0.69 -3.10 -7.64 5.97 1.97 1.93 15.37 -1.86 -3.03 -2.97 -1.00 -3.72 3.67 1.47 3.75 0.07
54.25 27.55 20.61 9.61 63.97 41.66 26.84 35.53 33.23 20.70 20.80 21.76 38.99 20.93 8.80 33.29 32.58
-1 -1 -1 -1 -1 0 1 -1 -2 1 1 -1 1 1 -1 1 0
2 1 1 2 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 3 1 2
1 1 2 1 1 1 2 2 1 1 1 0 3 0 0 1 1
45.14 54.43 64.73 52.48
III
Tabel A1 (vervolg 2): Economische en Institutionele data die gebruikt werden in het onderzoek. Voor een verklaring van de verschillende variabelen: zie tekst.
Australië België Canada Denemarken Duitsland Finland Frankrijk Griekenland Hongarije Ierland Ijsland Italië Japan Luxemburg Nederland Nieuw-Zeeland Noorwegen Oostenrijk Polen Portugal Spanje Tsjechische Republiek Verenigd Koninkrijk Verenigde Staten Zweden Zwitserland
Crisisperiode 90-91 92-93 90-91 92-93 92-93 90-93 92-93 93
VOUTP 5.03 3.83 6.88 1.77 3.02 15.54 3.03 3.28
OMVANG 33.72 52.57 44.50 56.69 43.40 42.74 48.35 39.45
91-93 91-92 92-93 92-94 92-96 91-93 91
8.25 5.44 3.87 4.64 12.07 3.33 2.92
40.57 33.66 50.76 26.75 34.56 53.27 50.21
92-94 91 92-93 92-93
4.20
49.70
7.38 5.81
90-91 90-91 90-93 91-93
5.26 4.04 9.37 5.99
SCHULD 23.38 127.41 72.25 67.24 37.71 16.47 39.51
FSALDO_PRE -0.57 -7.44 -4.60 -2.91 -2.85 6.79 -2.92 -10.93
OPENH 13.47 39.61 20.54 28.76 19.28 18.18 17.75 13.14
LEFT 1 1 -1 -1 -2 -1 2 -2
POL_CONS 2 1 2 1 2 3 3 1
COAL 0 2 0 2 1 2 1 1
-2.78 -3.26 -11.38 1.75 0.67 -5.32 -4.47
37.82 23.62 15.41 9.13 54.57 37.36 22.95
-1 0 1 -1 1 1 -1
2 1 1 2 1 1 1
1 1 2 0 1 1 0
57.41
-2.94
25.53
0
1
1
39.60 37.80
49.55
-6.94 -4.83
19.56 13.92
-1 1
1 1
0 1
38.08 34.77 57.20 28.16
36.00 61.45 50.40 31.10
0.22 -3.32 3.23 -0.11
19.00 8.59 23.54 26.62
-2 -1 -1 0
2 3 1 2
0 1 2 1
100.38 63.21 87.51
IV
Tabel A1 (vervolg 3): Economische en Institutionele data die gebruikt werden in het onderzoek. Voor een verklaring van de verschillende variabelen: zie tekst.
Australië België Canada Denemarken Duitsland Finland Frankrijk Griekenland Hongarije Ierland Ijsland Italië Japan Luxemburg Nederland Nieuw-Zeeland Noorwegen Oostenrijk Polen Portugal Spanje Tsjechische Republiek Verenigd Koninkrijk Verenigde Staten Zweden
Crisisperiode 81-83 80-81 81-82 80-81
VOUTP 6.42 0.34 6.08 5.44
OMVANG 32.37 51.61 40.19 47.65
SCHULD
FSALDO_PRE -2.28 -9.02 -4.07 -1.17
OPENH 11.97 34.53 21.33 24.63
LEFT -2 0 0 1
POL_CONS 2 1 2 1
COAL 1 2 0 3
81-84 80-85 81-83
2.92 5.11 7.41
37.69 42.68 27.11
13.62 30.15
3.84 -0.21 -2.34
24.19 17.08 19.50
1 2
3 3 1
1 1
82-83 82-83 81-83 80-83 80-81 81-82 83 82-83 80-81
4.96 5.43 6.05 3.31 4.19 4.44 1.63 2.10 2.95
46.13 27.96 37.60 26.57
58.92
-4.03
43.73 45.11
35.56 34.18
4.78 -2.68
-1 2
2 1 1 2 1 1 1 1 1
1
52.13
29.27 23.51 18.12 11.81 48.44 37.45 22.59 30.42 24.20
1
86.83 45.54
-12.25 1.30 -6.96 -5.00
83-84 80-81
7.71 3.12
32.76 27.18
-7.29 -2.48
19.25 12.54
0
1 1
1
79-81 80-82 80-81
5.90 8.99 1.57
40.70 30.99 56.18
-4.99 -1.04 -2.79
21.88 9.11 22.72
-2 -1 -1
2 3 1
0 1 2
66.68 45.63
51.94 41.07 37.48
1 -1 -1
2 0 1 3 3 0
V
Tabel A1 (vervolg 4): Economische en Institutionele data die gebruikt werden in het onderzoek. Voor een verklaring van de verschillende variabelen: zie tekst.
Australië België Canada Denemarken Duitsland Finland Frankrijk Griekenland Hongarije Ierland Ijsland Italië Japan Luxemburg Nederland Nieuw-Zeeland Noorwegen Oostenrijk Polen Portugal Spanje Tsjechische Republiek Verenigd Koninkrijk Verenigde Staten Zweden
Crisisperiode 74-75 74-75 74-75 73-75
VOUTP 2.15 4.25 3.90 4.20
OMVANG 24.98 41.51 34.20 39.45
SCHULD
FSALDO_PRE -0.18 -5.02 0.60 4.81
OPENH 11.97 36.59 19.71 21.86
LEFT 2 -1 0 1
POL_CONS 2 1 2 1
COAL 0 2 3 3
74-75
3.82
36.19
32.64
0.45
16.68
-1
3
1
74-75 74
5.15 5.70
33.59 18.71
70.43 16.15
-6.38 0.56
15.78 11.76
1 -1
1 2
2 0
74-75 75
2.68
42.26
55.18
0.17
35.53
1
1
2
74-75
3.74
35.92
16.72
1.24
22.48
2
1
0
73-75 73-75 76-77
5.70 4.79 4.74
37.08 31.10 46.58
63.20 45.25 27.97
-1.92 -1.36 5.04
18.39 6.47 21.46
1 -1 1
2 3 1
0 1 3
58.70 48.02
VI