DE INLEIDINGE VAN HUGO DE GROOT IN HET JURIDISCH ONDERWIJS VAN DE zeventiende en achttiende EEUW Aanvullingen op een studie over dictata van Johannes Voet en Gerlach Scheltinga Robert Feenstra*
In 1988 verscheen van mijn hand een artikel dat voor een belangrijk deel berustte op onderzoek in Zuid-Afrika: het betrof “dictata” van twee Leidse professoren, Johannes Voet en Gerlach Scheltinga, op de Inleidinge tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid van Hugo de Groot.1 In 1987 had ik een bezoek van enkele maanden aan verschillende ZuidAfrikaanse universiteiten gebracht en mij daar o.a. bezig gehouden met de bestudering van recente edities van dergelijke dictata van beide hoogleraren. Deze edities konden ter plaatse door mij vergeleken worden met Zuid-Afrikaanse handschriften; na terugkeer in Nederland volgden dergelijke vergelijkingen met daar aanwezige manuscripten. Het resultaat bestond – naast een kritische beoordeling van de twee uitgaven – vooral uit een inventarisatie van het in beide landen aanwezige materiaal: elf handschriften met commentaar van Voet en 28 met dat van Scheltinga. Het spreekt welhaast vanzelf dat zulk een inventarisatie niet definitief kon zijn. In de meer dan twintig jaar die sinds het verschijnen van het artikel verlopen zijn heb ik een aantal aanvullingen en correcties kunnen aanbrengen in mijn handexemplaar. Hoewel daar geen wereldschokkende nieuwigheden bij te voorschijn zijn gekomen, leek het mij toch nuttig daarvan mededeling te doen in een feestbundel die vooral in Zuid-Afrika een goede verspreiding zal vinden maar tegelijkertijd ook in Nederland een zekere bekendheid zal verkrijgen. Aan deze aanvullingen betreffende Voet en Scheltinga laat ik enkele opmerkingen voorafgaan die het gebruik van Hugo de Groot’s Inleidinge voor het onderwijs in de periode vóór Johannes Voet betreffen. 1
R. Feenstra, “Dictata van Johannes Voet en Gerlach Scheltinga op de Inleidinge van Hugo de Groot (naar aanleiding van twee recente uitgaven)”, in Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, 56 (1988), pp. 93-133 (hieronder geciteerd als “Feenstra (1988)”).
*
Dr., Dr. h.c. mult., Emeritus Professor in Romeinse Reg, Universiteit Leiden.
Fundamina 16 (1) 2010 ISSN: Print 1021-545X © Unisa Press pp 90–98
90
DE INLEIDINGE VAN HUGO DE GROOT
91
1 Oudste sporen van het gebruik van de Inleidinge In 1982 heb ik terloops de aandacht gevestigd2 op een uit 1645 daterend geschrift van de Leidse hoogleraar Jacobus Maestertius: Comparatio iuris Romani et Hollandici prout hoc observatum est ab Excell. D. Hugone Grotio.3 Het betreft een disputatie die in december 1645 aan de universiteit verdedigd werd door de student Henricus Hogendorp uit Rotterdam.4 In 54 stellingen wordt daarin het Romeinse met het Hollandse recht vergeleken, steeds onder aanhaling van een passage uit de Inleidinge. Ik noemde dit destijds een van de vroegste voorbeelden van het gebruik van dit werk van De Groot bij het universitair onderwijs in Leiden. Oudere voorbeelden zijn in 1997 naar voren gebracht door Margreet Ahsmann in een artikel over het onderwijs in het ius hodiernum aan de Noord-Nederlandse universiteiten tussen 1575 en 1800.5 Als oudste voorbeeld noemt zij het citeren van de Inleidinge door de Leidse hoogleraar Petrus Cunaeus in een privaat college dat vóór 1636 gedateerd moet worden.6 Zij vermeldt verder verwijzingen naar de Inleidinge door de Utrechtse hoogleraar Antonius Matthaeus in zijn publieke disputaties De judiciis uit 1638-1639.7 In het bijzonder vestigt Ahsmann de aandacht op een handschrift uit de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag8 met de titel Cursus praxeos institutus secundum libros Pauli Merulae9 et Hugonis Grotii Introductionem ad Jurisprudentiam Hollandicam cum selectis et annotatis ex utroque Authore, gedateerd 1648. Er wordt geen naam van een auteur of afschrijver vermeld; wel wordt gepreciseerd dat de “Cursus” is aangevangen op 2
3 4 5
6
7 8
9
R. Feenstra, “Jacobus Maestertius (1610-1658), Zijn juridisch onderwijs in Leiden en het Leuvense disputatiesysteem van Gerardus Corselius”, in Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, 50 (1982), pp. 297-335 (hieronder geciteerd als “Feenstra (1982)”); vgl. over hem ook R. Feenstra, “Het Tractatus de pactis van Vinnius en de strijdschriften tegen Maestertius uit 1640”, ibidem, 56 (1988), pp. 199208, op p. 202 e.v. Feenstra (1982), pp. 322-323. De tekst van de disputatie is van Maestertius, niet van Hogendorp. M. Ahsmann, “Teaching the Ius hodiernum: Legal education of advocates in the Northern Netherlands (1575-1800)”, in Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, 65 (1997), pp. 423-457 (hieronder geciteerd als “Ahsmann (1997)”). Ahsmann (1997), p. 431, met verwijzing naar haar proefschrift Collegia en colleges, Juridisch onderwijs aan de Leidse Universiteit, 1575-1630, in het bijzonder het disputeren, [Rechtshistorische studies, Nieuwe reeks, 1], Groningen 1990, pp. 196-211 (het voorbeeld wordt vermeld op p. 211). Vgl. thans ook de Duitse versie van dit werk: Collegium und Kolleg [etc.], [Ius commune, Sonderhefte, 138], Frankfurt am Main 2000, p. 322. Ahsmann (1997), p. 438. Ahsmann (1997), p. 433. De signatuur van het hs. is 70 J 28. Dit handschrift is reeds in 1901 geciteerd door S.P. Haak, Paullus Merula, 1558-1607, Zutphen 1901 (proefschrift Leiden 18 januari 1901), p. 39 n. 1. Deze noemt het als blijk van de belangstelling die Merula’s Synopsis praxeos civilis, Maniere van procederen in dese provintien, Hollandt, Zeelandt ende West-Vrieslandt, belanghende civile saken (Amsterdam 1592; vele herdrukken) bij zijn tijdgenoten ondervond. Hij schrijft: “Dat het werk ook aan de Academie gebruikt werd, blijkt uit een dictaat uit 1648 van een onbekend student (Kon. Bibl. ’s Gravenh. ms. no. 75 [de toenmalige signatuur]), loopend over De Groot’s Inleiding tot de Hollandsche Rechtgeleerdheid en Merula’s Praxis”. Hierachter is in het hs. nog te lezen “I.C.”, dwz. “Iuris Consulti”.
92
Robert Feenstra
14 januari en beëindigd op 15 mei van het jaar 1648.10 Op grond daarvan acht Ahsmann het mogelijk dat de tekst geschreven is door een student die aan een collegium juridicopracticum deelnam; zij veronderstelt dat dit collegium werd gehouden door Bernardus Schotanus, die, toen hij in 1641 tot hoogleraar in Leiden benoemd werd, speciaal bedongen had dat hij een aldus genaamd collegium zou mogen inrichten. Zij voegt er aan toe dat, als men deze veronderstelling aanvaardt, Schotanus de eerste hoogleraar moet zijn geweest die in het Nederlands les gaf. Deze laatste conclusie zou ik in ieder geval niet op grond van deze tekst willen trekken. De uittreksels uit de Inleidinge bestaan juist uit Latijnse vertalingen van bepaalde passages; weliswaar worden de uittreksels uit Merula’s Synopsis praxeos civilis, Maniere van procederen in dese provintien, Hollandt, Zeelandt ende West-Vrieslandt, belanghende civile saken,11 niet in het Latijn vertaald, maar dat sluit geenszins uit dat er, althans ten dele, in het Latijn college over werd gegeven.12 Dat de “cursus” van Schotanus stamt is niet a priori uit te sluiten, maar er zijn ook andere mogelijkheden. Het lijkt mij niet zeer waarschijnlijk dat het hier om een dictaat gaat: het is merkwaardig dat tussen het eerste en het tweede gedeelte van de tekst13 een volledige index op de Inleidinge geplaatst is.14 Een dergelijke index zal toch niet gedicteerd zijn? Ook de merkwaardige volgorde van de teksten van De Groot en Merula onderling wijst niet op een dictaat. Wie de auteur geweest kan zijn, is niet vast te stellen. 10 11
12
13
14
Vgl. hieronder noot 15. Dit werk is bedoeld met de in de titel van het handschrift gebruikte term “libros Pauli Merulae”; de Synopsis bestaat inderdaad uit vier libri. De eerste druk verscheen in Amsterdam in 1592; of deze druk dan wel een van de vele herdrukken gebruikt is, heb ik nog niet kunnen vaststellen (vgl. ook hieronder, noot 14). Vgl. hierbij Ahsmann (1997), p. 438, waar zij schrijft dat Schotanus in zijn in 1653 postuum onder de titel Processus judicialis sive methodus procedendi judicialiter uitgegeven colleges naast Latijn ook Nederlands gesproken zal hebben. Op pp. 437-438 vermeldt zij de lessen die Merula reeds vóór 1592 aan zijn studenten gaf over de rechtspraktijk, met verwijzing naar haar Collegia en colleges (zie hierboven, noot 6), pp. 21-23 (vgl. thans Collegium und Kolleg, pp. 112-113); daarbij zal Merula toch ook wel reeds zowel Latijn als Nederlands gebruikt hebben (en daarmee dus Schotanus vóór geweest zijn). Het eerste deel van de tekst loopt van fol. 2 verso tot en met 34 verso, het tweede van fol. 42 verso tot en met 74 verso. In het eerste deel zijn de teksten van De Groot en Merula in een merkwaardige volgorde geplaatst: die van De Groot op de verso’s van fol. 2 en alle even nummers tot en met 34 verso; die van Merula op de recto’s van alle nummers benevens op de verso’s van de oneven nummers (op fol. 33 verso eindigen de uittreksels uit Merula). In het tweede deel staan alleen teksten van De Groot. Deze index – die de folia 35 recto tot en met 40 recto beslaat (fol. 40 verso tot en met 41 verso zijn blanco) – draagt de titel “Catalogus Alphabeticus verborum juridicorum aliorumque quae in Hugonis Grotii tractatu de jurisprudentia hollandica occurrunt”. Er wordt verwezen naar folia van de gebruikte editie van de volledige tekst van de Inleidinge. In de tekstgedeelten wordt vanaf fol. 8 verso van het hs. voor elke passage naar een folionummer van de editie verwezen; bij het slot (hs. fol. 74 verso) wordt fol. 186 verso van de editie genoemd. Aangezien er maar één editie met 186 folia bestaat, nl. de editio princeps (’s Gravenhage 1631; Ter Meulen en Diermanse, Bibliographie, nr. 757), moet die hier gebruikt zijn. Voor de in extenso geciteerde passages uit Merula wordt overal naar bladzijden van een gedrukte tekst verwezen. Op grond daarvan zou men kunnen vaststellen welke editie hier gebruikt kan zijn; ik heb daarvoor niet de gelegenheid gehad.
DE INLEIDINGE VAN HUGO DE GROOT
93
Het feit dat vóór de datering15 “Durdrechti” (Dordrecht) is doorgestreept, zou op enig verband met Dordrecht kunnen wijzen: herkomst van de auteur (eventueel ook plaats waar de “cursus” gegeven werd)?16 Wat hiervan zij, het blijft vermeldenswaard dat in 1648 een cursus praxeos over Hollands recht werd gegeven, voornamelijk gebaseerd op Latijnse vertalingen van geselecteerde passages uit de tekst van de Inleidinge van Hugo de Groot.
2 Johannes Voet Onder de handschriften van de colleges die Johannes Voet vanaf 1688 over het “hedendaagse recht” heeft gegeven aan de hand van de Inleidinge van Hugo de Groot, is een van de twee oudst bekende het hs. Suzman;17 met het hs. Lansdown18 is het ten grondslag gelegd aan de in 1987 onder de naam van Paul van Warmelo en Coenraad Visser verschenen uitgave van de tekst van de genoemde colleges.19 In februari 1987 heb ik dit handschrift nog zelf kunnen inzien in de werkkamer van de eigenaar, A. Suzman, die enige tijd tevoren overleden was. Over de lotgevallen van dit handschrift – en van de gehele bibliotheek van A. Suzman – tussen 1987 en 2007 heeft veel onzekerheid 15 16
17 18 19
In de – grote – teksthand: “XV. die Januarii anni MDCXLVIII”; daarna, in iets kleinere hand, “qui finitus fuit XV. mensis maii ejusdem anni”. Wat de herkomst van het handschrift betreft, in een voorlopige beschrijving die Dr. Ad Leerintveld (conservator aan de Koninklijke Bibliotheek) zo vriendelijk was mij toe te zenden, wordt vermeld: “In 1798 verworven, waarschijnlijk met de bibliotheek van het Hof van Holland”; toegevoegd wordt dat het mogelijk afkomstig is uit de bibliotheek van A.P. d’Hynojossa (1669-1741), president van het Hof van Holland (vanaf 1713). Hoe deze het kan hebben verkregen is niet uit te maken. – Ik acht het niet onmogelijk dat de tekst van een Dordts advocaat stamt die in die stad, al dan niet in het kader van de Dordtse Illustere School, een cursus praxeos gaf (het gebruik van Merula’s boek zou daarin niet slecht passen: deze Leidse hoogleraar, in 1607 overleden, was uit Dordrecht geboortig). Een goede candidaat zou eventueel kunnen zijn Johannes van Someren (1622-1676) die in 1639 aan de Leidse Universiteit ingeschreven werd, daar in 1641 twee oefendisputaties hield onder Maestertius en in 1643 bij Schotanus promoveerde. Hij werd eerst advocaat in Den Haag, daarna in Dordrecht, waar hij belangrijke functies bekleedde tot zijn benoeming tot syndicus van Nijmegen in 1655. Hij had ook een grote naam als classicus en dichter. Zie over hem J. van Kuyk in Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, dl. II (Leiden 1912), kol. 1344-1345. Als andere mogelijke candidaten heb ik even overwogen de gebroeders Carel en Adriaan van Nispen, beiden advocaat in Dordrecht en bekend als uitgevers / vertalers van praktijkwerken: Carel van Damhouder’s Practijke(n) van criminele en civiele zaken (1656); Adriaan van de aan Neostadius toegeschreven Hollantse practijk (1655) en van Gaill’s Observatiën (1656). Maar zij waren beiden in 1648 nog te jong om een “cursus praxeos” te geven (overigens ook om zulk een cursus in Leiden te volgen). Zie over hen o.a. G.D.J. Schotel in Jaarboekje voor Dordrecht 1840 (1839) pp. 12-18, en diens De Illustre School te Dordrecht, Utrecht 1857, pp. 84-85. De details over de uitgaven van de hierboven genoemde werken vindt men overigens noch bij Schotel noch in moderne bibliografische literatuur goed beschreven. Zie Feenstra (1988), pp. 94-96. Feenstra, ibidem. Observationes ad Hugonis Grotii manudictionem [sic] ex collegio … Iohannis Voet ex ore excerptae partim, partim et maxime parte [sic] a Clarissimo Viro dictatae, ediderunt Paul van Warmelo et Coenraad J. Visser, volumen I: Textus, Praetoriae 1987. Zie over de eigenaardigheden van deze uitgave Feenstra (1988), pp. 96-105.
94
Robert Feenstra
bestaan. In laatstgenoemd jaar werd de bibliotheek te koop aangeboden; er was een digitale catalogus beschikbaar, waarin ons handschrift inderdaad voorkwam. Tenslotte is de bibliotheek in haar geheel geschonken aan de University of the Witwatersrand Law Library.20 Aan mijn lijst van “Andere handschriften met Dictata van Voet op de Inleidinge”21 dienen nog twee handschriften te worden toegevoegd. Kort na het verschijnen van mijn artikel werd ik door L. de Gou22 opmerkzaam gemaakt op twee handschriften in zijn bezit die dictata van Voet en Scheltinga bevatten; deze zijn enige tijd na zijn overlijden op een veiling23 verkocht aan de Bibliotheek van het Vredespaleis. Wat Voet betreft gaat het om een doorschoten exemplaar van de editie 1706 van de Inleidinge.24 De titel van de dictata luidt: “Johannis Voet J.U.D. et in Accademia [sic] Lugduno Batava tum theoretici tum practici juris antecessoris Observationes in Hugonis Grotii Maneductionem [sic] ad Jurisprudentiam Hollandicam”. Gezien het begin en het slot van de tekst ben ik geneigd deze dictata – voortaan te noemen hs. de Gou – te klasseren in wat ik in 1988 de derde versie heb genoemd en dan in de uitgebreidere variant daarvan, die men o.a. in de hss. Brand en KB aantreft.25 Een ander handschrift is eerst onlangs gevonden door J.Th. de Smidt in de bibliotheek van het Nationaal Archief in Den Haag (voortaan aan te duiden als hs. Nat. Archief). Het kwam te voorschijn bij een onderzoek naar de lotgevallen van de bibliotheek van de Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland, die in 1795 was opgeheven. Pas in het midden van de negentiende eeuw kwam een verdeling van deze bibliotheek tot stand; de handschriften kwamen grotendeels bij de Koninklijke Bibliotheek terecht, 20 21
22
23 24 25
Het hs. Suzman is thans inderdaad te vinden in de Old Authorities Room van de genoemde bibliotheek, zoals mij bevestigd is door de conservator J.-L. Serfontein (die ik daarvoor hartelijk dank zeg). Feenstra (1988), pp. 107-108. Het op p. 108 beschreven hs. Luzac (in UB Stellenbosch) en het daar eveneens behandelde hs. Pichot (in UB Bloemfontein) zijn kort na het verschijnen van mijn artikel het onderwerp geweest van een klein artikel van P. van Warmelo, “Roman-Dutch Law in practice during the seventeenth and eighteenth century”, in Miscellanea forensia historica, ter gelegenheid van het afscheid van prof. mr. J.Th. de Smidt (redactie J.M.I. Koster – van Dijk [en] A. Wijffels) [= Verzamelen en bewerken van de jurisprudentie van de Grote Raad, Nieuwe reeks, no. 14], Amsterdam 1988, pp. 345-346. De auteur had bij het schrijven ervan nog geen kennis kunnen nemen van mijn artikel. Zijn korte beschrijvingen van beide handschriften in de noten 3 en 4 op p. 348 zijn nogal gebrekkig. Zo wordt de notitie op het schutblad van het hs. Luzac geheel verkeerd gelezen: tussen de namen van H.W. Tydeman en Luzac geeft Van Warmelo een derde eigenaarsnaam “V. Santen”, terwijl er alleen “antea” staat (“antea E. Luzac”, zie Feenstra (1988), p. 95 n. 14). Van Warmelo publiceerde overigens als bijlagen alleen handschriftelijke notities die niet van een college van Voet stammen. Over deze rechtshistoricus die ook belangrijke openbare ambten heeft bekleed zie men het “In Memoriam” dat O. Moorman van Kappen publiceerde in het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, dl. 69 (2001), pp. 430-434. Burgersdijk en Niermans, Auction Sale 320, November 2004 (hieronder geciteerd als “Cat. 2004”). Cat. 2004, nr. 1529. In de bibliotheek van het Vredespaleis heeft het nog geen signatuur. Feenstra (1988), pp. 109-110; op grond van een vergelijking met de op p. 110 afgedrukte passage uit de hss. Brand, KB en Amsterdam II lijkt er iets meer verwantschap te zijn met het hs. Brand dan met het hs. KB (voor de huidige verblijfplaats van het hs. Brand zie hieronder, noot 44).
DE INLEIDINGE VAN HUGO DE GROOT
95
maar dat met de dictata van Voet belandde bij het Nationaal Archief,26 waar het thans te raadplegen is onder de signatuur [Bibliotheek] 407 B 7. De titel luidt “Notae in Hugonis Grotii Introductionem ad Jurisprudentiam Hollandicam, dictatae a viro celeberrimo Johanne Voet, Jurisconsulto et in Academia Lugduno-Batava Professore ordinario”. Het is een afzonderlijke codex van 143 genummerde folia.27 In eerste instantie zijn alleen de recto-bladzijden beschreven, maar op de verso-bladzijden staan vaak – in dezelfde hand – toevoegingen, die soms ook de hele bladzijde beslaan. In beginsel staat de tekst dicht bij die van het hs. KB.28
3 Gerlach Scheltinga In mijn artikel uit 1988 wordt gesproken over “oudere incidentele vermeldingen” van de colleges van Scheltinga over de Inleidinge.29 Daaraan had moeten worden toegevoegd dat reeds in 1777 in de Rechtsgeleerde Observatiën over de Inleidinge van Hugo de Groot30 de dictata van Scheltinga worden geciteerd.31 Daarop heeft J. Verdam al gewezen in een artikel uit 1970.32
26
27 28
29 30
31 32
Zie Tom [= J.Th.] de Smidt, “An elderly, noble lady, The old books collection in the library of the Supreme Court of the Netherlands”, in The Old Library of the Supreme Court of the Netherlands, edited by J.G.B. Pikkemaat, Hilversum 2008, pp. 39-68, op pp. 60-61 en de afbeelding op p. 63. Ongelukkigerwijze is ten gevolge van een fout van de drukker het onderschrift bij de afbeelding onjuist: in plaats van “Ockers manuscript, Royal Library Manuscripts no. 73 E 5”, leze men “Voet manuscript, National Archives Manuscripts no. 73 E 5”. De hier genoemde signatuur is sinds De Smidt het handschrift heeft beschreven gewijzigd in “[Bibliotheek] 407 B 7”. De Smidt heeft in november 2006 het gehele hs. digitaal opgenomen; hij is zo vriendelijk geweest mij afdrukken van een aantal bladzijden te verschaffen, waarvoor ik hem bij deze hartelijk dank zeg. Over de herkomst is niets bekend; De Smidt oppert de mogelijkheid dat het door een raadsheer van de Hoge Raad is geschonken. Beschreven in Feenstra (1988), p. 107. Ook voor dit hs. heb ik – evenals bij hs. de Gou, zie hierboven, noot 25 – een vergelijking gemaakt met de op p. 110 afgedrukte passage uit de hss. Brand, KB en Amsterdam II. Feenstra (1988), p. 112. Rechtsgeleerde Observatiën dienende tot opheldering van verscheide duistere … passagien uyt de Inleidinge tot de Hollandsche Rechtsgel. van … Hugo de Groot, door een Genootschap van rechtsgeleerden onder de spreuk Ab omnibus libenter disce, quod nescis, drie delen, ’s Gravenhage 1777-1778. Op. cit., dl. II (1777), obs. 8, p. 18 noot a. P.J. Verdam, “Hugo de Groot over monstra”, in Huldigingsbundel Daniel Pont, Kaapstad 1970, pp. 440-450, op p. 442; de daar genoemde passage gaat echter niet over monstra. Op p. 441 geeft Verdam (die zelf de door mij genoemde hss. Tydeman en de Wal gebruikt) een citaat uit M.C. van Hall, Regtsgeleerde verhandelingen en losse geschriften, Amsterdam 1838, p. 45, waaruit blijkt dat deze laatste in het bezit van een exemplaar van Scheltinga’s colleges was; ik heb niet kunnen vaststellen of dat een van de in 1988 door mij beschreven handschriften dan wel een nog niet geïdentificeerd handschrift is. Twee andere door mij nog niet geïdentificeerde handschriften waren in het bezit van L.J. van Apeldoorn (1886-1979, van 1921 tot 1945 hoogleraar in Amsterdam); deze worden genoemd door L.J.E. de Beer Beyers, Die Echtreglement en die Suid-Afrikaanse reg (proefschrift Leiden), 1953, pp. 55-56 n. 113, en in de lijst “Manuskripte” op p. 208.
96
Robert Feenstra
Ten aanzien van het in 1988 door mij bij de dictata van Scheltinga genoemde handschrift Suzman33 geldt hetzelfde als voor het hs. Suzman betreffende de dictata van Voet, dwz. dat het zich thans in de University of the Witwatersrand Law Library bevindt.34 Het onvolledige handschrift Amsterdam II35 is intussen compleet geworden doordat ik zelf in 1996 het ontbrekende tweede deel heb kunnen verwerven36 en het in 2004 heb geschonken aan de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek.37 Aan het slot bevindt zich de datering “18 oktober 1774”, die waarschijnlijk voor het gehele handschrift geldt.38 Het ligt voor de hand dat dit de datum is waarop de kopiist het afschrijven van de tekst beëindigde. Voor de vraag tot welke versie zijn bron behoorde verwijs ik naar mijn veronderstelling uit 1988, dat dit de door mij als groep c aangeduide versie was;39 het hs. heeft een foute lezing gemeen met het hs. Meijers dat de datum 1761 draagt.40 Het handschrift Baert, dat door mij vermeld is als “onlangs door P. Gerbenzon gekocht”41 is in 1996 bij een veiling van diens bibliotheek42 verworven door de Universiteitsbibliotheek Leiden.43 De huidige stand van zaken ten aanzien van de handschriften Kaapstad en Werdmüller, die samen één geheel vormen, is mij niet bekend.44 33 34 35 36 37
38
39 40
41 42 43 44
Feenstra (1988), p. 123 en p. 119 n. 177. Vgl. hierboven, noot 20. Feenstra (1988), p. 123 en p. 121 n. 191. Na ontdekking in een particuliere bibliotheek. Aldaar thans aanwezig met dezelfde signatuur als deel I, nl. XIII B 16. Het handschrift heeft 442 bladzijden, die genummerd zijn 501 tot en met 942 (deel I heeft 500 bladzijden genummerd 1 tot en met 500, plus enkele ongenummerde). Daarvóór vindt men een uitgebreide inhoudsopgave, die alle titels van de “delen” van de Inleidinge geeft; van boek II delen 32 tot en met 48 en van het gehele boek III. Daarin wordt niet alleen verwezen naar bladzijden van het handschrift zelf maar ook naar bladzijden van een editie van de Inleidinge (pp. 109-247). Een dergelijke inhoudsopgave ontbreekt in deel I. Nadere gegevens over de herkomst bevat deel II niet (vgl. ook de volgende noot). Deel I bevat voorin de aantekening “gekogt 15 febr. om ƒ 39.10” die op haar beurt waarschijnlijk ook voor het gehele handschrift geldt. Ik heb niet kunnen nagaan wanneer de twee delen uit elkaar geraakt zijn. Uit het ontbreken van een inhoudsopgave in deel I zou men misschien kunnen afleiden dat dit reeds betrekkelijk vroeg het geval is geweest. De Universiteitsbibliotheek heeft deel I aangekocht op 7 december 1934; dit is vermeld in het register van aanschaffingen van de bibliotheek, zonder aanduiding van de naam van de verkoper of de plaats van aanschaf. Details over datum en plaats van aanschaffing van deel II ontbreken mij geheel. Feenstra (1988), pp. 125-126. Feenstra (1988), p. 125 n. 217. De daar genoemde brief van De Groot aan Groenewegen is thans ook te vinden in Briefwisseling van Hugo Grotius, dl XVI, uitgegeven door C.M. Ridderikhoff en H.J.M. Nellen, [Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote Serie, 246], Den Haag 2000, nr. 7185 op pp. 215216. De onjuistheid van de datering (10 december 1643 in plaats van 1644) wordt hier bevestigd; de fout stamt reeds uit de editie van 1667. Het origineel is niet teruggevonden. Feenstra (1988), p. 122 n. 198. Burgersdijk en Niermans, Auction Sale 304, November 1996, nr. 1297. Signatuur: Ms. BPL 3299. Vgl. voor deze hss. Feenstra (1988), p. 119 en n. 171 alsmede p. 123 (hs. Kaapstad), respectievelijk p. 122 en n. 201 alsmede p. 123 (hs. Werdmüller). Het laatstgenoemde hs. was in 1987 in het bezit
DE INLEIDINGE VAN HUGO DE GROOT
97
Het hs. Tydeman45 is niet alleen reeds in 1970 gebruikt door P.J. Verdam maar ook al in 1953 door L.J.E. de Beer Beyers.46 Ten aanzien van het hs. Utrecht valt op te merken dat het mij in 1988 ontgaan is dat Ben Beinart zich daarmee bezig gehouden heeft in een artikel uit 1972. Hij bestrijdt daarin de door mij gevolgde opvatting van Verdam dat de passages uit het dictaat van Scheltinga door Van der Keessel zelf geschreven zouden zijn;47 voor Beinart’s kritiek valt inderdaad veel te zeggen. Twee handschriften kunnen worden toegevoegd aan de lijst die ik in 1988 gepubliceerd heb;48 beide bevinden zich in thans in de Bibliotheek van het Vredespaleis in Den Haag. In de eerste plaats een handschrift dat mij in 1988 reeds gesignaleerd is door L. de Gou49 en dat in 2004 op een veiling door de Bibliotheek van het Vredespaleis gekocht is50 (voortaan door mij aan te duiden als hs. De Gou). Het bestaat uit drie delen, waarvan de eerste twee Scheltinga’s colleges over de Inleidinge bevatten en het derde deel die over het veelal aan de Inleidinge toegevoegde werk van R. Hoogerbeets, Van het aanleggen ende volvoeren der processen voor de respective Hoven van Justitie in Holland.51 Het eerste deel52 heeft een in rococo-omlijsting gecalligrafeerd titelblad, dat behalve de titel zelf een spreuk53 en een pentekening van “Loevesteyn, van de Waal te zien”54 bevat. De titel zelf luidt: “Hugo de Groot’s Inleidinge tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid, uitgebreyd en verklaard door de Heer en Mr G. Scheltinga, Beroemd Hoogleeraar in de beide Rechten, op ’s Lands Hooge Schoole te Leiden”. Het tweede deel55 heeft een – door de kopiist geschreven – titel: “Verklaaring ende Uytbreiding van de Inleiding tot de Hollandsche Regtsgeleerdheid beschreven door Hugo de Groot, Aangetekend uyt de
45 46 47
48 49 50 51 52 53 54 55
van Rechter Diemont in Kaapstad, die mij tijdens mijn bezoek aankondigde het te willen nalaten aan het Hooggerechtshof in Kaapstad, dat het tweede en derde deel van het werk bezit. Hij is sindsdien overleden; het is mij, ondanks voor mij gedane navraag bij een van zijn erfgenamen, niet gelukt de lotgevallen van zijn bibliotheek (waartoe ook het hierboven in noot 25 vermelde hs. Brand behoorde) te achterhalen. Feenstra (1988), p. 123 en 120 n. 181. Verdam (hierboven, noot 32), p. 441, en De Beer Beyers (hierboven, noot 32), p. 9 n. 35 en p. 55 n. 113. B. Beinart, “Van der Keessel’s Adresses to his students”, in Acta Juridica, 1972, pp. 1-37, op pp. 6-7; hij geeft ook meer details over de herkomst van het handschrift. Vgl. Feenstra (1988), p. 122 n. 197; Verdam noemt het hs. ook in zijn hierboven noot 32 genoemde artikel, op p. 442. Feenstra (1988), p. 123. Zie hierboven, bij noten 22 en 23. Burgersdijk en Niermans, Auction Sale 320, November 2004, nr. 1732. In de bibliotheek van het Vredespaleis heeft het handschrift nog geen signatuur. Zie daarover Feenstra (1988), p. 113 en noot 130, alsmede p. 116 n. 157 en p. 123 (bij [hs.] van Assen). Dat 594 genummerde bladzijden bevat (2-9 voor de “Voorrede” en 10-594 voor de tekst). “Iustitia in sese virtutes continet omnes”. Links daarvan staat “C. van Oostveen scripsit”; rechts “J.L. v.d. Tooren fecit 1774”. Met de genummerde bladzijden 595-1133 voor de tekst (tussen de genummerde bladzijden zitten enkele ongenummerde, hetgeen tot gevolg heeft dat vanaf p. 782 – het begin van de tekst betreffende boek III van de Inleidinge – de even nummers recto’s zijn en de oneven verso’s).
98
Robert Feenstra
mond van G. Scheltinga, Beroemd Hoogleeraar … [als boven] … te Leiden. Tweede Boek, Twee en Dertigste Deel”. Op grond van de laatstgenoemde titel moet het handschrift in ieder geval gekarakteriseerd worden als behorende tot wat ik in 1988 de tweede versie genoemd heb.56 Daaraan kan worden toegevoegd dat het verder gelijkt op de handschriften van groep c van die versie en daarbij dan nog het meest op de hss. Amsterdam II en Meijers;57 dat leidt tot een datering van de tekst op 1761 of later. Het overschrijven zal waarschijnlijk in 1774 hebben plaatsgehad. Het tweede handschrift dat nog aan mijn lijst van Scheltinga-handschriften moet worden toegevoegd is een in 2002 door de Bibliotheek van het Vredespaleis aangekocht manuscript zonder titel en datering, dat een anoniem commentaar op de Inleidinge bevat.58 Bij gebreke van enige herkomstaanduiding zal ik het voortaan als hs. Vredespaleis aanduiden. Het bestaat uit twee delen met in totaal 486 genummerde bladzijden; het eerste deel (p. 1-291) betreft de boeken I en II van de Inleidinge, het tweede (p. 292486) boek III. Hoewel Scheltinga’s naam nergens genoemd wordt vertoont de tekst van het handschrift genoeg verwantschap met enkele van diens uitspraken om als op diens colleges gebaseerd beschouwd te kunnen worden.59
4 Slotwoord In mijn artikel uit 1988 eindigde ik mijn beschouwingen met het uitspreken van de hoop dat – met name voor Scheltinga’s dictata, voor die van Voet geldt het minder – verder onderzoek tot een meer definitieve classificatie en waardering zou leiden. Deze hoop is tot nu toe helaas niet in vervulling gegaan en ik zelf zal er niet veel meer aan kunnen bijdragen. Mocht bovenstaand artikel niettemin anderen daartoe opwekken, dan vestig ik er de aandacht op dat ik het door mij in 1988 bijeengebrachte materiaal (vooral in de vorm van talrijke kopiën van drukken en handschriften) in 2004 heb geschonken aan de Universiteitsbibliotheek te Leiden, waar het op aanvraag toegankelijk is. Het aan bovenstaand artikel ten grondslag liggend materiaal zal ik aan deze collectie toevoegen.60
56 57 58 59 60
Feenstra (1988), p. 125. Dit vanwege het feit dat men er de door mij in noot 217 van p. 125 vermelde foute lezing “Vide Grotius” aantreft. Signatuur 236 A 13-14. Verwantschap lijkt vooral te bestaan met het hs. Leiden II, zie Feenstra (1988), p. 121 n. 193 en p. 121. Dit geldt bijv. voor het slot van de tekst (p. 486). Bij het schrijven van bovenstaand artikel heb ik van een aantal personen hulp mogen ondervinden. Behalve de in de noten 16, 20 en 26 reeds genoemden zou ik hier nog hartelijk dank willen zeggen aan Mevr. Prof. Dr. Rena van den Bergh (Pretoria), Dr. G.A.C. van der Lem (Leiden), Mevr. Mr. L.J. van Soest-Zuurdeeg (Oegstgeest), Prof. Dr. D. Visser (Kaapstad) en Rechter D.H. van Zyl (Gordon’s Bay, Rep. Zuid-Afrika).