Notitie C.A. Groenendijk in beroepsprocedure AWB 10/9716, (tussen) uitspraak VK Zwolle (mk) 31 maart 2011, ve11000798 (red.: MigratieWeb)
prof. mr. C.A. Groenendijk
Nijmegen, 28 juli 2010.
Aan mr. G.J. Dijkman Kruisstraat 307 Utrecht.
Geachte heer Dijkman, De beschikking van de minister van Buitenlandse Zaken van 15 februari 2010 op het bezwaarschrift van uw cliënt…….., uw beroepschrift en het verweerschrift van de minister in die zaak heb ik intussen gelezen. U vroeg mij om opmerkingen over die stukken te maken. Dat doe ik hieronder puntsgewijs. 1. Toetsingskader Zowel uit de bestreden beschikking als uit het verweerschrift blijkt dat de minister de Nederlandse wetgeving (artt. 16 en 17 Vw, art. 3.71a Vb en de Vc B1/4.7.1.2) en art.8 EVRM als het toetsingskader hanteert. Er wordt immers beslissende betekenis toegekend aan de volgende drie omstandigheden: dat er geen sprake zou zijn van een permanente geestelijke of lichamelijke belemmering waardoor de betrokkene niet in staat is te slagen voor het basisexamen inburgering, dat er geen sprake is van inmenging in het gezinsleven en dat er geen objectieve belemmering is om het gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen. De minister verliest echter uit het oog dat het Hof van Justitie in de beide arresten over de EU richtlijn 2003/86 inzake het recht op gezinshereniging heeft uitgemaakt dat die richtlijn aan de leden van het kerngezin een subjectief recht op gezinshereniging toekent dat verder gaat dan art. 8 EVRM. Dat recht brengt overeenkomstige verplichtingen voor de lidstaten tot toelating van de betrokken gezinsleden met zich mee. De leden van het kerngezin kunnen dat recht uitoefenen zonder dat de lidstaten gebruik kunnen maken van hun discretionaire bevoegdheid, zie punt 60 van het arrest Parlement/Raad van 27 juni 2006 (JV 2006/313) en punt 41 van het arrest van 4 maart 2010, Chakroun (JV 2010/177). De richtlijn kent aan de leden van het kerngezin – anders dan art. 8 EVRM – juist wel een recht op domicilie keuze in Nederland toe, als aan de voorwaarden van de richtlijn is voldaan. Dat betekent dat de aanvraag van de betrokkene om verlening van een mvv in de eerste plaats moet worden getoetst aan de normen die richtlijn 2003/86 stelt, met name aan de artikelen 7, 5(5) en art. 17. Toetsing aan die bepalingen van de richtlijn is noodzakelijk, omdat ze niet of onjuist in de Nederlandse wetgeving zijn omgezet. Vervolgens dient te worden nagegaan of de beslissing in overeenstemming is met het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Het arrest Chakroun heeft duidelijk gemaakt dat de minister niet kan volstaan met een afwijzing omdat niet aan de nationale wettelijke en beleidsregels wordt voldaan. 2. De eis van het slagen voor het basisexamen inburgering is strijdig met art. 7 richtlijn 2003/86 Art. 7(2) van richtlijn 2003/86 is onjuist omgezet in de Nederlandse wetgeving. De bepaling laat alleen toe te eisen dat de betrokkene deelneemt aan inburgeringsmaatregelen. Het woord “inburgeringsvoorwaarden” in die bepaling is een kennelijke vertaalfout. In de andere taalversies is sprake van “inburgeringsmaatregelen” (integration measures, mésures d’integration, Integrationsmassnahmen). Uit de onderhandelingsdocumenten blijkt duidelijk dat de lidstaten een onderscheid hebben gemaakt tussen deze beide begrippen.
Notitie C.A. Groenendijk in beroepsprocedure AWB 10/9716, (tussen) uitspraak VK Zwolle (mk) 31 maart 2011, ve11000798 (red.: MigratieWeb)
2
In het arrest Chakroun heeft het Hof van Justitie overwogen: “Aangezien gezinshereniging de algemene regel is, dient de bevoegdheid in artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, van de richtlijn strikt te worden uitgelegd. Bovendien mogen de lidstaten hun handelingsvrijheid niet zo gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van de richtlijn, namelijk de bevordering van gezinshereniging, en aan het nuttig effect daarvan.” Deze overweging geldt niet alleen voor de inkomenseis in art. 7(1) maar evenzeer voor het soort inburgeringsmaatregelen dat van de betrokkene op grond van art. 7(2) mag worden gevergd. De Nederlandse beleidspraktijk om, afgezien van de drie uitzonderingssituaties van art. 3.71 Vb, steeds een mvv te weigeren als de aanvrager het inburgeringsexamen niet heeft gehaald, doet afbreuk aan het doel van de richtlijn (het bevordering van gezinshereniging) en aan het nuttig effect van die richtlijn. 3. Tegenwerpen van niet bezitten van basisexamen strijdig met evenredigheidsbeginsel Ook indien zou worden aangenomen dat art. 7(2) van de richtlijn in beginsel wel toelaat te eisen dat de aanvrager voor toelating slaagt voor een inburgeringstoets, dan nog is de eis van slagen voor het Nederlandse basisexamen in strijd met het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Dat is met name het geval gezien de volgende omstandigheden: - In veel herkomstlanden ontbreekt passend onderwijs in de Nederlandse taal; ter vergelijking: onderwijs in de Duitse taal wordt in meer dan honderd landen ter wereld aangeboden. - Nederland eist als enige EU lidstaat dat de aanvrager in het buitenland naast taalkennis ook kennis van de [Nederlandse] samenleving bezit. - De kosten van het examen en de voorbereiding daarop komen geheel voor rekening van de aanvrager; die moet bij elke poging opnieuw 350 euro betalen. - Er wordt geen rekening gehouden met de omstandigheid dat in bepaalde landen geen Nederlandse ambassade functioneert; Nederland verplicht de aanvrager dan zeer lange reizen naar buurlanden te maken; in de Franse wetgeving is een burgeroorlog of een vergelijkbare omstandigheid in een herkomstland juist reden om burgers van dat land vrij te stellen van de test in buitenland. - Nederland biedt geen gelegenheid aan de aanvragers om op een toeristenvisum of met een tijdelijke verblijfsvergunning naar Nederland te komen om hier Nederlands te leren; een reisvisum voor dat doel wordt wegens “vestigingsgevaar” geweigerd; in Denemarken is een wettelijke regeling in voorbereiding die toelating van gezinsmigranten voor het volgen van een taalcursus Deens gedurende drie of zes maanden in Denemarken voorziet. - Het is moeilijk met art. 8 EU Grondrechtenhandvest en met art. 8 EVRM te rijmen dat Nederland aan arbeidsmigranten en studenten uit landen buiten de EU wel de gelegenheid biedt om na toelating in Nederland de Nederlandse taal te leren, maar dat weigert aan gezinsmigranten uit derde landen. - Uit de in 2009 gepubliceerde officiële evaluatie van de WIB blijkt dat het slagen voor het basisexamen in het buitenland slechts een marginale bijdrage aan de integratie van de gezinsmigranten in Nederland levert. De betrokken onderzoekers constateerden dat het niveau van de taalkennis van de migranten die het basisexamen hadden afgelegd op het moment dat zij aan de inburgeringscursus in Nederland begonnen nauwelijks hoger was dan het niveau van de gezinsmigranten die zonder basisexamen naar Nederland kwamen. Al deze factoren zijn relevant voor de beoordeling van de verenigbaarheid van het eisen van het basisexamen met het evenredigheidsbeginsel en voor de vraag of het basisexamen niet ook met andere (neven)doeleinden, zoals de beperking van gezinsmigratie, is ingevoerd. De
Notitie C.A. Groenendijk in beroepsprocedure AWB 10/9716, (tussen) uitspraak VK Zwolle (mk) 31 maart 2011, ve11000798 (red.: MigratieWeb)
3
Europese Commissie heeft in haar rapport van oktober 2008 over de toepassing van richtlijn 2003/86 in de lidstaten duidelijk gemaakt dat dergelijke criteria beslissend zijn voor de verenigbaarheid van een bepaalde integratiemaatregel met art. 7(2) van de richtlijn, zie COM(2008) 610, p. 9. 4. Afwijzing van de aanvraag van de betrokkene strijdig met het evenredigheidsbeginsel Los van de vraag of de eis van het slagen voor het basisexamen in het algemeen verenigbaar is met de richtlijn, staat de vraag of die eis in deze zaak in redelijkheid aan de betrokkene kan worden gesteld. Daarbij zijn mijns inziens de volgende omstandigheden relevant. - Het basisexamen kan, gezien de omstandigheden in Afghanistan en Pakistan, in die landen niet worden afgelegd. Van de betrokken vrouw wordt geëist dat zij naar India reist om het examen af te leggen. - De huidige medische toestand van de betrokkene. In de bestreden beslissing wordt ten onrechte alleen aandacht besteed aan de prognose van haar medische toestand op langere termijn. - Alle kinderen van de aanvraagster zijn in Nederland toegelaten en haar man woont al tien jaar legaal in Nederland. In het meergenoemde arrest Chakroun maakt het Hof van Justitie duidelijk dat een aanvraag om gezinshereniging niet categorisch kan worden afgewezen, omdat de aanvraag niet aan een bepaalde (inkomens)eis voldoet. De autoriteiten van de lidstaten zullen steeds een afweging van alle betrokken omstandigheden moeten maken. Uit de bestreden beslissing blijkt niet van een dergelijke afweging. De bestreden beslissing bevat een reeks overwegingen die kennelijk duidelijk moeten maken waarom bepaalde concrete omstandigheden van de aanvrager en haar gezin volgens het Nederlandse recht of beleid juist buiten beschouwing kunnen of moeten blijven. Dat toont aan dat de door het unierecht vereiste individuele toetsing aan het evenredigheidsbeginsel in deze zaak tot nu toe niet heeft plaats gevonden. 5. Ten onrechte geen toepassing van art. 5(5) van de richtlijn en art. 24 van het EU Grondrechtenhandvest Art. 5(5) van richtlijn 2003/86 luidt: “Bij de behandeling van het verzoek zorgen de lidstaten ervoor dat terdege rekening wordt gehouden met de belangen van minderjarige kinderen.” Deze bepaling is ten onrechte niet omgezet in de Nederlandse wetgeving. In de bestreden beschikking wordt ten onrechte geen rekening gehouden met art. 5(5) en met art. 24 van het EU Grondrechtenhandvest. Dat Handvest is sinds 1 december 2009 bindend primair unierecht is geworden, zie art. 6(1) Verdrag betreffende de Europese Unie. In art. 24 van het Handvest worden de grondrechten van het kind erkend, zie Pb EG 2010 C 83, p. 389. Het Hof van Justitie heeft het belang van art. 24 Handvest voor de uitleg van bepalingen van secondair unierecht duidelijk gemaakt in het arrest Deticek van 23 december 2009, C-403/09 punt 54-56 en in het arrest Povse van 1 juli 2010, C-211/10, punt 64. In het arrest Deticek overweegt het Hof: “Een van die grondrechten van het kind is het in artikel 24, lid 3, van het Handvest vermelde recht om regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden. De eerbiediging van dat recht is onbetwistbaar een belang van elk kind.” (punt 54). Verder overweegt het Hof dat “van het grondrecht van het kind om regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, kan worden afgeweken indien dit belang in strijd is met een ander belang van het kind.” (punt 56). Uit de bestreden beschikking, die dateert van na 1 december 2009 en van na het arrest Deticek, blijkt niet dat de minister rekening heeft gehouden met de unierechtelijke bepalingen inzake de rechten van het kind.
Notitie C.A. Groenendijk in beroepsprocedure AWB 10/9716, (tussen) uitspraak VK Zwolle (mk) 31 maart 2011, ve11000798 (red.: MigratieWeb)
4
In het arrest Parlement/Raad van 27 juni 2006 (JV 2006/313) wijst het Hof van Justitie er op vijf plaatsen op dat in die gevallen waar richtlijn 2003/86 de lidstaat nog wel enige beleidsvrijheid laat, de autoriteiten van de lidstaat bij hun besluitvorming in individuele zaken steeds met art. 5(5) en art. 17 van de richtlijn rekening moeten houden; zie de punten 63, 64, 66, 87, 100 en 101 van dat arrest. De overweging in de bestreden beschikking dat uit de vaste Nederlandse jurisprudentie noch uit tekst en wordingsgeschiedenis van het IVRK valt af te leiden dat de bepalingen van dat verdrag verder gaan dan wat in de Nederlandse vreemdelingenwetgeving en beleid is vastgelegd, is in casu irrelevant. Tegenwoordig zijn er immers unierechtelijke normen die onder meer eisen dat bij elke beslissing op een aanvraag om gezinshereniging ter degene met de belangen van de betrokken minderjarige kinderen rekening wordt gehouden en dat er zwaarwegende gronden moeten zijn om minderjarige kinderen het contact met hun ouders te onthouden. Uit de beslissing blijkt ook niet welke belangen volgens de minister zwaarder hebben gewogen dan het onmiskenbare en in het EU Grondrechtenhandvest gegarandeerde belang van de minderjarige kinderen om met hun moeder samen te wonen. De overweging van de minister dat het gemis van hun moeder door de kinderen “niet aangemerkt kan worden als een bijzondere individuele omstandigheid” die tot toelating moet leiden, geeft opnieuw blijk van toepassing van een onjuist Nederlands toetsingskader en van miskenning van de unierechtelijke normen op dit punt. De richtlijn gaat er immers vanuit dat de leden van het kerngezin, de echtgenoot en de minderjarige kinderen, steeds recht hebben op gezinshereniging (preambule nr. 9). De lidstaat zal dus moeten aangeven welke zwaarwegende gronden er zijn om in dit geval van deze “algemene regel” (aldus het Hof van Justitie in de overweging hierboven geciteerd in punt 2) af te wijken. De stelling van de minister dat de scheiding tussen betrokkene en haar kinderen “voor rekening en risico van eiseres en haar gezin” komen (punt 3.20 verweerschrift) kan toch moeilijk gelden als een vorm van “terdege rekening houden met de belangen van minderjarige kinderen” zoals de richtlijn vereist. Eerder vormt het een aanwijzing dat die belangen met een standaardoverweging zijn gediskwalificeerd en verder buiten beschouwing worden gelaten. Hetzelfde geldt voor de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling uit 2007 volgens welke andere belangen zwaarder kunnen wegen dat de belangen van het kind (punt 3.24 van het verweerschrift). Zolang de minister niet aangeeft welke belangen zwaarder hebben gewogen, is hier sprake van een abstracte stelling die aangeeft dat de door art. 5(5) van de richtlijn en door het Hof van Justitie in beide arresten over richtlijn 2003/86 vereiste geïndividualiseerde afweging van de concrete belangen van de betrokken minderjarigen in deze zaak achterwege is gebleven. 6. Ten onrechte geen toepassing van art. 17 richtlijn Art. 17 van richtlijn 2003/86 is onvolledig omgezet in de Nederlandse wetgeving. In art. 3.77, lid 4 en art. 3.86, lid 9 Vb 2000 is de omzetting van art. 17 ten onrechte beperkt tot beslissingen tot weigering van een aanvraag op openbare orde gronden. Art. 17 is echter van toepassing op alle beslissingen tot weigering van een aanvraag voor gezinshereniging. Noch uit de bestreden beschikking noch uit het verweerschrift blijkt dat de in art. 17 van de richtlijn voor alle besluiten over gezinshereniging voorgeschreven toetsing aan de in die bepaling genoemde omstandigheden door de minister heeft plaats gevonden. Nergens blijkt dat de minister zich rekeningschap heeft gegeven van “de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokkenen” of van “de duur van zijn verblijf in de lidstaat”. De echtgenoot van betrokkene verblijft al sinds 2000 rechtmatig in Nederland.
Notitie C.A. Groenendijk in beroepsprocedure AWB 10/9716, (tussen) uitspraak VK Zwolle (mk) 31 maart 2011, ve11000798 (red.: MigratieWeb)
5
In de bestreden beschikking wordt het beroep van de betrokkene op de situatie in Afghanistan buiten beschouwing gelaten, omdat dat die omstandigheid volgens Nederlands recht alleen in een asielprocedure aan de orde kan komen. Richtlijn 2003/86 laat een dergelijke uitsluiting van een zeer relevante omstandigheid voor het beoordelen van de redelijkheid van de beslissing op de aanvraag niet toe. Een dergelijke generieke diskwalificatie van een essentiële omstandigheid verhindert ook een behoorlijke toetsing van de beschikking aan het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. 7. De Wet inburgering buitenland is met strijdig met het VN Verdrag ter uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (CERD), met het EVRM, met artikel 21(2) EU Grondrechtenhandvest en met het unierechtelijke gelijkheidsbeginsel De vrijstelling van het basisexamen van burgers van bepaalde derde landen alleen op grond van hun nationaliteit, dus los van hun mate van of bereidheid tot inburgering in Nederland, is in strijd met art. 2(1) en art. 5(d)(iv) van het VN verdrag. Het VN Committee on the Elimination of Racial Discrimination, dat krachtens het CERD Verdrag is belast met het toezicht op de naleving van dit verdrag door de verdragsstaten heeft op 25 maart 2010 in het verslag van de beoordeling van het 17e en 18e rapport over de naleving van dit verdrag door Nederland geoordeeld dat de Wet inburgering in het buitenland (WIB) discriminatie op grond van nationaliteit, met name tussen burgers van zogenaamde “Westerse” en “niet-Westerse” landen oplevert. Het CERD Committee doet de aanbeveling aan Nederland om de wetgeving inzake inburgering in het buitenland op dit punt te herzien door de discriminatoire toepassing van het inburgeringsvereiste te beëindigen. Het betreffende onderdeel van het rapport van het CERD Committee (CERD/C/NLD/CO/1718, p. 2) luidt: “5. The Committee notes that, under the Civic Integration (Preparation Abroad) Act, migrants from certain countries requiring a temporary residence permit to enter the Netherlands for family formation or unification must pass the civic integration examination before entering the country. As this requirement applies only to migrants from certain countries, the Committee is concerned that the application of the Act results in discrimination on the basis of nationality, particularly between so-called “Western” and “non-Western” state nationals. (arts. 2 and 5) The Committee recommends that the State party review this legislation with a view to abolishing the discriminatory application of the civic integration examination abroad to “non-Western” state nationals. The Committee, furthermore, urges the State party to ensure the systematic review of its immigration laws to ensure compatibility with the Convention.”
De vrijstelling van burgers van bepaalde derde landen alleen op grond van nationaliteit is verder in strijd met art. 14 juncto art. 8 EVRM en met art. 1 van het XIIe Protocol bij het EVRM. Volgens de rechtspraak van het EVRM kan een verschil in behandeling uitsluitend op grond van nationaliteit alleen door “very weighty reasons” worden gerechtvaardigd. Dergelijke gronden zijn in het geval van de Wet inburgering in het buitenland niet aanwezig. In het rapport van Human Rights Watch van 13 mei 2008, getiteld The Netherlands: Discrimination in the Name of Integration, wordt uitvoerig gemotiveerd waarom de WIB leidt tot directe discriminatie op grond van nationaliteit en tot indirecte discriminatie op grond van ras, zie http://www.hrw.org/en/node/82373/section/1. De vrijstelling van burgers van bepaalde derde landen alleen op grond van nationaliteit is verder in strijd met art. 21(2) van het EU Grondrechtenhandvest dat elke discriminatie op
Notitie C.A. Groenendijk in beroepsprocedure AWB 10/9716, (tussen) uitspraak VK Zwolle (mk) 31 maart 2011, ve11000798 (red.: MigratieWeb)
6
grond van nationaliteit binnen de werkingssfeer van de verdragen verbiedt. Het gaat in dit geval niet om een verschil in behandeling tussen Unieburgers en derdelanders, maar om een verschil in behandeling tussen categorieën derdelanders onderling alleen op grond van hun nationaliteit. Ten slotte is de vrijstelling van burgers van bepaalde derde landen alleen op grond van nationaliteit in strijd met het unierechtelijke gelijkheidsbeginsel. Enkele jaren geleden oordeelde het Hof van Justitie dat de bepaling in de Kieswet die Nederlandse burgers van Antilliaanse herkomst uitsloot van het kiesrecht voor het Europese Parlement, strijdig was met het unierechtelijke gelijkheidsbeginsel, zie het arrest Eman en Sevinger van 12 september 2006, C-300/04. Het is dus al eerder voorgekomen dat het Hof een Nederlandse wettelijke regeling die in feite onderscheid maakte tussen personen op grond van hun herkomst, als strijdig met dit unierechtelijke (toen nog: gemeenschapsrechtelijke) rechtsbeginsel heeft aangemerkt. 8. De minister dient uit eigen beweging het unierecht toe te passen Aangezien Nederland verplicht is het unierecht te goeder trouw toe te passen, is de minister gehouden om elke aanvraag voor een mvv voor gezinsherening uit eigen beweging te toetsen aan de art. 5(5) en art. 17 van richtlijn 2003/86, ook als de betrokkene zelf niet expliciet om die toetsing heeft gevraagd. De ABRS heeft zulks geoordeeld met betrekking tot de unierechtelijke regels op grond van de Associatie EEG-Turkije, zie ABRS 22 april 2010, JV 2010/224. Maar hetzelfde geldt evenzeer voor de toepassing van de EU migratierichtlijnen. Het geldt ook voor de toetsing aan de algemene beginselen van unierecht, zie Hof van Justitie Parlement/Raad, JV 2006/313, punt 105. De beleidsregel in B1/4.7.1.2 dat de betrokkene zelf moet aantonen dat zij in aanmerking komt voor een ontheffing van het inburgeringsvereiste (zie verweerschrift punt 3.8) is in strijd met art. 17 van de richtlijn, omdat dat artikel de verplichting tot toetsing bij de lidstaat legt en omdat de in art. 17 voorgeschreven toetsing en de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel niet kunnen worden beperkt tot het al dan niet in aanmerking komen voor de ontheffing op de drie in art. 3.71a genoemde gronden. 9. Ex tunc of ex nunc toetsing? De minister stelt in punt 3.10 van het verweerschrift dat de Rechtbank de bestreden beslissing ex tunc moet toetsen. Het is echter zeer de vraag of art. 18 van de richtlijn en art. 47 van het EU Grondrechtenhandvest toelaten dat met een ex tunc toetsing wordt volstaan. Art. 47 van het Handvest garandeert “Eenieder wiens door het recht van de Unie gegarandeerde rechten en vrijheden zijn geschonden (…) recht op een doeltreffende voorziening in rechte”. Het Hof van Justitie heeft al voor de inwerkingtreding van het Handvest met betrekking tot EU burgers, Turkse werknemers en hun gezinsleden aangenomen dat het unierecht vereist dat een toetsing van de feiten op het moment van de behandeling van de zaak door de rechter dient plaats te vinden, zie het arrest Orfanopoulos (JV 2004/227) en het arrest Cetinkaya (JV 2005/1). De overweging in punt 65 van het meergenoemde arrest Chakroun vormt een aanwijzing dat het Hof van Justitie de situatie op het moment van de terechtzitting van het Hof relevant acht. Dat moet dus ook gelden voor de zitting van de nationale rechter. 10. Toetsing aan art. 8 EVRM komt eerst meer subsidiair aan de orde De stellingen in het verweerschrift: - dat de bestreden beslissing er niet toe strekt om aan de betrokkene een verblijfstitel te ontnemen die haar in staat stelde gezinsleven in Nederland uit te oefenen (punt 3.13),
Notitie C.A. Groenendijk in beroepsprocedure AWB 10/9716, (tussen) uitspraak VK Zwolle (mk) 31 maart 2011, ve11000798 (red.: MigratieWeb)
7
-
dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die leiden tot een positieve verplichtingen om de betrokkene in Nederland verblijf te verlenen (punt 3.14), en - dat er geen sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen (punt 3.15) zijn irrelevant omdat betrokkene als echtgenote van een legaal in Nederland verblijvende derdelander aan richtlijn 2003/86 een subjectief recht op eerste toelating ontleent. De toetsing aan art. 8 EVRM komt pas aan de orde nadat de in de voorafgaande punten van dit advies genoemde toetsing aan de bepalingen van de richtlijn, aan het EU Grondrechtenhandvest en aan de algemene beginselen van unierecht, met name het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel hebben plaats gevonden. 11. Prejudiciële vragen Indien bij de Rechtbank vragen rijzen over de uitleg van art. 5(5), art. 7(2) of art. 17 van richtlijn 2003/86 of van art. 24 en art. 47 van het EU Grondrechtenhandvest, is de Rechtbank bevoegd die vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie. Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zijn alle nationale rechters bevoegd om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie voor te leggen. Meer dan driekwart van alle prejudiciële vragen worden aan het Hof voorgelegd door andere dan de hoogste nationale rechters. De Rechtbank kan het Hof verzoeken om de vraag in een spoedprocedure of een versnelde procedure te behandelen opdat de scheiding tussen de betrokkene en haar kinderen niet veel langer voortduurt. De twee bovengenoemde arresten Deticek en Posve wees het Hof binnen drie respectievelijk twee maanden in de spoedprocedure bedoeld in art. 104ter van het Reglement van het Hof. Het arrest Metock (JV 2008/291) werd door het Hof van Justitie binnen drie maanden gewezen in de versnelde procedure van art. 104ter Reglement van het Hof. In alle drie zaken had de nationale rechter het Hof gemotiveerd om een spoedige afdoening verzocht. Met het bovenstaande hoop ik aan uw verzoek om advies gevolg te hebben gegeven. Voor u en uw cliënt zijn aan dit advies geen kosten verbonden. Met vriendelijke groeten C.A. Groenendijk