Alles komt goed! “Ik heb van je gedroomd Henk. Gedroomd, dat je een ernstig ongeval krijgt!”. De mededeling wordt begeleid door een koor van nachtkwakers en de maan slingert gouden linten over de baai van Manokwari. Mijn reactie is zoiets als: “oh, nou ja, volgende keer beter” en we nemen nog een biertje. Dromen en zeker die van anderen, maken nou eenmaal minder indruk dan de gedachte aan de volgende afmattende en spannende patrouille. Die waren vaak zo belastend, dat sommige mariniers zich vooraf zodanig verwondden, dat etterende ontstekingen voor een medische mutatie zorgden. Een manier om in de veilige kazerne te kunnen blijven. Net als Gerard, die tijdens de eerste patrouille van ons peloton was verongelukt, waren we maar dienstplichtig en nauwelijks twintig jaar oud. Hans, de boodschapper van mijn aanstaande ongeval, was mijn vanzelfsprekende vriend. Hij was onlangs in Manokwari getrouwd. “Met de handschoen”, in een plakkerig heet kantoortje onder een verroeste, kreunende ventilator. Truus, zijn vriendin, had hem geschreven dat ze zwanger was en in die tijd betekende dat trouwen, om de schande voor Truus en haar katholieke familie te beperken. Hans en Truus, hebben nooit kinderen gekregen!
Patrouilles waren afmattend
Hans en Henk. Kerst in de tropen.
“De Snellius” Vele dromen en patrouilles later, dwalen mijn ogen weer weg over een glinsterende tropenzee. Na een maandenlang verblijf in het oerwoud van het afgelegen Raja Ampatgebied, brengt het marineschip “de Snellius” ons peloton van Sorong terug naar Manokwari. De zee fluoresceert groene banen in het zwarte water en het geluid van de boeggolven doet haar helende werking. We hadden een zware periode overleefd en ik geniet van het moment en de gedachte aan een geborgen verblijf straks in de kazerne. Met een echt bed, regelmatige maaltijden en brieven van thuis. Ik had Hans, nota bene op zijn verjaardag, ontmoet in een bosbivak op het eiland Waigeo. Een andere bijzonderheid was dat de boot met proviand en post, de dag daarvoor een verjaardagscadeau van Truus had afgeleverd. Een bakelieten langspeelplaat!
Aan boord van De Snellius. Een paar uur voor het ongeval Twee maanden bosbivak op het eiland Batanta
Zwart glimmend ligt hij daar in de tropenzon, zonder afspeelapparatuur en elektriciteit. De balorigheid slaat toe en Hans belandt op zijn buik en blote kont op een tafel die gemaakt is van materiaal uit het bos. De zwarte plaat wordt op zijn witte billen gelegd. Een stokje door het gaatje en in dat van Hans, zorgt er voor dat de plaat op de draaitafel blijft liggen. De verjaardagsvisite van vermagerde ongeschoren mariniers draait de lp rond en brallen de titel van de plaat: “Du bist die Welt für mich”, gezongen door Rudolf Schock. Aan de droom van Hans had ik nooit meer gedacht en nu ben ik op weg naar de geborgenheid van Manokwari. Met een “kouwe pot” zoek ik het gezelschap van mijn maten op het achterdek. Op de rand waar het massale ijzeren luik op rust wordt wat opgeschoven zodat er plaats vrij komt op de plek waar het luik scharniert. “Ruimte maken lui, het luik gaat open”, roept een gebiedende stem. Ook ik verschuif wat om de vier bemanningsleden de gelegenheid te geven het luik te openen. Het schip deint verder door de tropennacht op weg naar een veiliger oord. Opeens klinkt een waarschuwende schreeuw en instinctief maak ik me kleiner. Het luik is losgeschoten en verplettert mijn gelukzalige gevoel en drie ruggenwervels. Ik beland op het natte, harde, ijzeren dek. De machines van het schip weten nog van niets en denderden verder, richting Manokwari. Er wordt geschreeuwd en mijn maten proberen me gerust te stellen met “een zware van Nelle”. Uiteindelijk word ik van mijn helse pijnen verlost door een morfinespuit. Opgeschrikt keert de Snellius 180 graden in hetzelfde fluorescerende water. Terug naar Sorong. Zeven lange uren luister ik verdoofd door de morfine naar het gestamp van de machines en de opbeurende woorden van mijn maten. Met een droge dreun bonkt het schip tegen de havenmuur van Sorong. Op een brancard word ik van boord gedragen en steek als groet mijn arm omhoog naar mijn maten. Door deze gebeurtenis word ik uit het script van het boek van ons peloton geschreven. Dat boek, zonder letters, nooit geschreven, maar gegrift in onze hoofden en harten.
Gillende infiltranten Ondanks mijn verdoving, knalt het neonlicht in het ziekenhuisje aan de zee in Sorong, mij in de werkelijkheid. De opgetrommelde dominee ziet het somber in. Tijdens het pijnlijke medisch onderzoek laat ik me gaan en zak weg. Als ik weer bijkom, zie ik mezelf in een harnas van gips op een bed in een kleine ruimte, opgetrokken uit dunne houten wanden. Alleen, met heel veel om over na te denken. Een binnenband van een fiets, is in het gips als stootkussen bevestigd om de huid op mijn borst te beschermen. Even later zit Dokter Dibbes een sigaret te roken op de rand van mijn bed en vertelt wat ik mankeer. Dat klinkt minder onheilspellend dan wat de dominee intussen via een telexbericht aan mijn dierbaren thuis heeft doorgeseind. “Zij moesten maar flink bidden dat God mij uit mijn lijden zou verlossen”. Vooral de nachten duren lang door de pijn die - wat later blijkt - vooral wordt veroorzaakt door een loeier van een bloeduitstorting die zich op mijn platgeslagen lendenwervels onder het gips heeft gevormd. Mijn volle gewicht ligt er boven op. Als de morfinespuit s’nachts is uitgewerkt gaat mijn gekerm de geluidsstrijd aan met gewonde Indonesische infiltranten in de kamer achter het houten wandje. Misschien zijn het wel dezelfde soldaten die gewond geraakt zijn in de afgelopen acties met ons peloton. In de stilte van zo’n nacht lig ik te luisteren naar de voetstappen van een Papoeapolitieman over de betonnen vloer van de buitengalerij. De ijzers onder zijn schoenen galmen door de stilte van de nacht. Het is zijn taak om de gewonde Indonesische infiltranten te bewaken. Als het geschreeuw hem plotseling teveel wordt, ramt hij met de kolf van zijn karabijn op de deur en roept dat ze hun kop moeten houden anders zal hij er eigenhandig voor zorgen dat ze alsnog sneuvelen. De morfine, die even later rechtstreeks uit de koeling in mijn bezwete lijf wordt gespoten, doet zijn heilzame werk en ik zak weg in een volgende hallucinerende droom. Mijn gipsen harnas is het vest, waarmee een parachutist aan het scherm is verbonden. Ik ben zo’n parachutist, maar dan een Indonesische! Een infiltrant, die is afgeworpen boven de jungle van Nieuw-Guinea en opgespiesd aan een taak hangt te bungelen. Ik wil mezelf bevrijden uit deze benarde positie en scheur mijn witte harnas open.
Onze eenheid gaat aan boord van de Snellius
Op transport naar Biak
De verbazing van dokter Dibbes de volgende ochtend is begrijpelijk. Ik vertel hem dat ik die parachutisten heb zien hangen en dat we ze uit de bomen moesten halen. Sommigen waren al overleden! Hun lichamen in ontbinding. Maar de morfine was weer met mijn fantasie aan de haal gegaan. De gruwelijke gebeurtenis was mij verteld door mariniers uit mijn peloton. Het was hen overkomen tijdens een actie aan de zuidkust. Op een andere nacht lig ik wakker en word opgeschrikt door alarmerende sirenes en het afvuren van granaten door luchtafweergeschut dat staat opgesteld langs de kust voor het ziekenhuis. Niemand komt vertellen wat er aan de hand is, dus ik heb volop de gelegenheid te fantaseren over een mogelijke luchtaanval door Indonesische vliegtuigen. Zal ik dan toch nog in Nieuw-Guinea om het leven komen? De volgende dag wordt er bezoek aangekondigd. Een aantal maten uit mijn peloton komt op bezoek! Ze hebben nog even die gelegenheid voordat ze opnieuw met de Snellius naar Manokwari vertrekken. Maar ja, mijn ontlasting is even daarvoor via een klysma opgewekt en het resultaat ligt dampend en meurend op een zeiltje. Ik zie hun grijnzende hoofden om de hoek van mijn kamer verstaren. “Ha korp, zie je straks weer!“. En daar is het bij gebleven. Ik heb ze nooit meer terug gezien! Een dag later krijg ik gezelschap van een sergeant van de landmacht, die door een kuit is geschoten en een soldaat met een kapotgeschoten bovenbeen. De sergeant kan weer snel vertrekken. De kogel heeft weinig schade aangericht. De soldaat, die Bood met zijn achternaam heet, blijf in mijn gezelschap en de aanblik van de blubberende paarsrode chaos boven zijn knie leidt mij af van mijn eigen ellende. Na zijn operatie is het afwachten of zijn been behouden kan blijven. Op de dag dat ik wordt overgebracht naar Biak, kijkt hij nog hoopvol naar zijn been en nemen we afscheid. Ik weet niet of zijn been in Nieuw-Guinea is gebleven. Weer naar Biak Het transport naar het ziekenhuis in Biak gaat via een LCA landingsvaartuig van Sorong naar het vliegveldje op het eiland Jefman. Ik word in een Dakota van de luchtmacht gehesen en naar Biak gevlogen. Daar krijg ik in het ziekenhuis bezoek van de marinearts die mij aan boord van de Snellius de verlossende morfine heeft ingespoten. “Man wat heb jij een geluk gehad!
“Ik dacht dat ik je over boord moest gooien!” Hij is erg bezorgd. Het vliegtuig waarmee zijn vrouw en hun baby op weg waren naar Hollandia wordt vermist.Vele jaren later is het wrak teruggevonden. Stukgeslagen tegen een bergwand. Verslonden door de jungle. We drinken onze chocolademelk, hij uit een kopje en ik via een speen op een flesje. “Goede reis straks naar Holland, marinier!” “Ja, bedankt dokter!” Het gips wordt wat bijgezaagd zodat de kleermaker een passende broek kan maken. Met behulp van een verpleger en krukken leer ik weer wat lopen. Ik mag naar huis. Naar mijn bezorgde dierbaren. Champagne of whisky Begeleidt door “een ziekenpa” kom ik terecht op een geïmproviseerd bed in een DC 8. Het vliegtuig komt los van de vliegstip en ik zie papoeakinderen op hun blote buik over de rand van een oliedrum hangen die dienst doet als afvalbak. Op zoek naar eten. De geur van parfum, gevolgd door een vriendelijke vrouwenstem brengt me in andere sferen. “Wilt u iets drinken: whisky of champagne”? Die stewardess, haar charmante verschijning, champagne of whisky, hongerige papoeakinderen, gewonde infiltranten, pijn, nachtmerries, angst, dorst, honger, vermoeidheid! Mijn leven is voorgoed en definitief veranderd! Een Australische dame komt naast me zitten en pakt mijn hand. Ze vraagt wat er met me is gebeurd en hoe oud ik ben. Ze vertelt dat haar zoon ook twintig jaar was toen hij tijdens de tweede wereldoorlog sneuvelde in de jungle van Nieuw Guinea. Ik lijk op hem, zegt ze. “Oh, your mother will be very happy!” Ze aait over mijn wang. Komt u voor het lijk? Onder gejuich en tranen raken de wielen van het vliegtuig Nederlandse bodem. We taxiën naar een plek achteraan op het vliegveld. Het voelt alsof Nederland niet mag weten van onze thuiskomst. Een ambulance nadert het vliegtuig. Mijn moeder zit naast de chauffeur. Ze heeft er op haar eigen manier op aangedrongen mij bij het vliegtuig te omarmen. “Komt u voor het lijk” is de vraag van de gezagvoerder aan de chauffeur van de ambulance. Aan boord is een loden kist. Als er wordt gezegd dat de ambulance voor mij is, is het antwoord: “Die is op krukken al op weg naar de hal!”
Pieter en Joyce Knol woonden met hun gezin in Manokwari. Regelmatig werd ik daar verwend: slapen in een aircokamer, lekker Indisch eten, (veel) koud bier en met het gezin zwemmen op Pasir Putih. Pieter is overleden en Joyce en de kinderen wonen in Arnhem Land, Australië. Met Inge, de oudste dochter, mail ik af en toe.
Daar word ik verenigd met Yvonne en familieleden. Ma is intussen ook gearriveerd en na haar knuffel regelt ze met het militaire ontvangstcomité dat ik mee naar huis mag in plaats van een opname in het Marinehospitaal in Overveen. Mijn vader is nooit een prater geweest. Over Nieuw-Guinea heeft hij nooit met mij gesproken. Alleen toen. In de auto vanaf Schiphol naar huis. Eén zin, zes woorden: “Hoeveel heb je er kapot geschoten?” Een vrij-vervoertje Mijn revalidatie in Nieuw- Guinea en Nederland heeft maanden geduurd. Als ik een proces-verbaal wil ondertekenen, mag ik de dienst verlaten. Dat wil ik en onderteken dat ik op dat moment minder dan 10% invalide ben. Dat houdt in dat vanaf dat moment Defensie niet meer aansprakelijkheid is voor eventuele lichamelijke mankementen in de toekomst. Eind december lever ik stuk voor stuk mijn militaire spullen in. Bij elk bureau wordt de materiele band met mijn diensttijd beetje voor beetje verbroken. Zo, ze zijn van mij af! In een spijkerbroek en T-shirt verdwijn ik, met alleen een handtas, door de indrukwekkende smeedijzeren poort van het revalidatiecentrum van de Koninklijke Marine in Leiden. Niemand die opmerkt. Geen groet, geen handdruk, geen beste wensen. Geen terugblik op de vervulling van vierentwintig maanden dienstplicht. Met besneeuwde, ijzig koude bivakken op een Nederlands heideveld. Natte pleuris, kotsen in een gasmasker in een ondergrondse rioolbuis. Hitte, spanning, angst en afzien in de bush van Nieuw-Guinea. Treuren om een omgekomen vriend. Kermen van pijn in een harnas van gips. Het verdriet van een moeder. Het is blijkbaar allemaal net genoeg voor een vrij-vervoertje. Een enkele reis Leiden-Arnhem. Alles komt goed Vierendertig jaar later ben ik weer voor het eerst terug in Manokwari. Het is nacht en ik voel me ziek. Het Arfakhotel waar ik verblijf was toen een soos voor officieren en ligt een paar honderd meter verwijderd van onze voormalige kazerne; de plek waar Hans in 1961 zijn voorspellende droom vertelde. Een aantal jaren geleden is hij overleden. Asbestkanker! We waren tientallen jaren maten gebleven, maar zijn elkaar uiteindelijk uit het oog verloren. De tranen die ik tijdens zijn uitvaart huilde waren gevuld met herinneringen uit Nieuw Guinea. Ik slaap onrustig, voel me beroerd. Door de kapotte horren klinkt weer een koor van boomkikkers en andere nachtkwakers. De baai van Manokwari schittert in het licht van de maan. En ineens; is hij daar! Hans! Daar staat hij aan het voeteneinde van mijn bed! In volle glorie, omlijst door licht en rust. Dan klinkt zijn stem: “Henk, alles komt goed!” Zijn verschijning lost zich op. Ik val in een verlossende slaap en weet voor altijd: “alles komt goed”.