DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
90 JAAR (K)NMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
REDACTIE: W. BISSCHOPS & DR. P.J. KOEHLER
1
INHOUD Voorwoord
3
Inleiding
5
door: dr. Peter Koehler en Wim Bisschops
De arts in de Zuid-Limburgse samenleving Geïllustreerd aan zijn bemoeienis met stoflongziekte, met de erkenning van silicose als beroepsziekte en aan zijn rol in de geschiedenis van de mijnbouwindustrie.
7
door: Peter van Dijk
Veranderingen in de huisartsenzorg
25
door: Frank Guldemond en Yvonne Guldemond-Hecker
85 Jaar GGD OZL. Hoe het allemaal begon...
35
door: Ruud Hagenouw
Een geschiedenis van 100 jaar ziekenhuisgeneeskunde in de Oostelijke Mijnstreek 53 door: dr. Peter Koehler
Op zoek naar het bevorderen van geneeskunst. Een kritische pelgrimstocht
71
door Theo Bouwmans
2
Over de auteurs
91
Index
92
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
VOORWOORD Nieuwe tijden, nieuwe wegen. Dat is het thema van het lustrumsymposium ter gelegenheid van het negentigjarig bestaan van de KNMG District Limburg, afdeling Parkstad. Het is anno 2007 niet gemakkelijk om je te verplaatsen naar het jaar 1917, het jaar, dat de afdeling Heerlen e.o. geboren werd. De eerste wereldoorlog was nog volop gaande en zal zeker in deze regio, gelegen aan de Duitse en Belgische grens zijn invloed gehad hebben. De Limburgse agrarische samenleving werd in hoog tempo geïndustrialiseerd door de komst van de steenkoolmijnen. Hierdoor kwam de gezondheidszorg in alle facetten in een stroomversnelling. Niet lang hierna kwam de opmaat naar de tweede wereldoorlog en vervolgens vijf jaar bezetting. Ook deze gebeurtenissen hebben een sterke invloed gehad op het handelen van medici en gezondheidszorg instellingen. Daarnaast heeft in de sterk religieuze Limburgse samenleving de invloed van de kerk zeker niet ontbroken. Na de tweede wereldoorlog kwam de Marshall hulp, de wederopbouw, de tegendraadse 60er jaren en de individualistische jaren daarna. Ook nu moesten medici hun werk blijven doen in een opnieuw sterk aan verandering onderhevige samenleving. Het gezag en daarmee samenhangende aureool van de arts werd minder. Steeds meer gingen ook andere partijen in de gezondheidszorg het beleid bepalen. Al deze gebeurtenissen, maar ook de invloed van de komst van de medische faculteit in Maastricht zijn samengevat en zeer fraai verwoord in dit lustrumboek, dat uitgegeven wordt bij het negentig jarig bestaan van de KNMG afdeling Parkstad. Een van de meest opvallende aspecten, die u uit dit boek kunt vernemen is, dat ook in een sterk veranderende samenleving de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering van de Geneeskunst een bindende factor is gebleven tussen artsen. Steeds weer werden antwoorden gevonden op vragen en uitdagingen, die de samenleving ons stelde. Ook nu weer staan we als artsen voor nieuwe uitdagingen: ketenzorg, zorg via zelfstandige behandelcentra, clustervorming, de sterke opkomst van de vrouwelijke arts. Deze en vele andere nieuwe uitdagingen zullen binnen de komende tien jaar de medische wereld wederom sterk veranderen. Wij moeten dit blijven zien als uitdaging, niet als een kwaad, dat ons overkomt. Op deze manier kunnen we met goed gemoed het negentig jarig bestaan vieren en de komende tien jaar tegemoet treden.
Dr. Leo HB Baur
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
3
4
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
INLEIDING door dr. Peter Koehler en Wim Bisschops
Om een indruk te krijgen hoe het er negentig jaar geleden aan toe ging binnen de afdeling Heerlen en Omstreken van de Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering van de Geneeskunst (NMG) is het interessant om in enkele oude nummers van het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde op de term ‘Heerlen’ te zoeken. Dit kan tegenwoordig heel eenvoudig via internet.1 Men komt dan onder meer NMG-afdelingsverslagen tegen. Het eerste verslag in het tijdschrift dateert van november 1921, geschreven door Bernard Schiphorst, die destijds als zenuwarts in Heerlen werkte.2 In de rubriek ‘Nieuws uit de afdeelingen’ treffen wij in die week bij ‘Afdeeling Heerlen en omstreken’ een artikeltje aan over de overeenkomst die enkele maanden tevoren was gesloten tussen de NMG en het AMF (Algemeen Mijnwerkersfonds). Kennelijk was er de jaren tevoren enige strijd geweest tussen Heerlense artsen en het AMF. Schiphorst bekritiseerde het feit dat de afdeling zich vooral bezig hield met de verhouding t.o.v. het ‘machtige AMF’, zich als vakvereniging gedroeg en te weinig met wetenschap bezig hield. Hij meldde tevreden dat recent besloten was ‘te trachten dat op elke vergadering een wetenschappelijk onderwerp zou behandeld worden!’ Hij had kritiek op de geringe opkomst bij de vergaderingen. De afdeling telde in dat jaar, dus vier jaar na oprichting, reeds 46 leden, waarvan er 17 in Heerlen woonden. De gemiddelde opkomst bij de laatste vergaderingen bedroeg 17 (8 uit Heerlen), ondanks het feit dat er nu wetenschappelijke onderwerpen werden besproken. In Heerlen waren er tien artsen die geen lid waren; vooral AMF-artsen. Met betrekking tot het wetenschappelijk programma kon Schiphorst melden dat De Wever over extra-uteriene graviditeit had gesproken, Crobach over geelzucht en Hustinx over bloedtransfusie. Schiphorst was van mening, refererend naar hoogleraar neurologie en psychiatrie Winkler (Utrecht), dat sociale aspecten binnen de vereniging weliswaar belangrijk zijn, maar de wetenschap belangrijker.3 In het voorliggende boek doet Boumans in het hoofdstuk “Op zoek naar het bevorderen van de geneeskunst. Een kritische pelgrimstocht” een oproep aan de leden om meer naar de vergaderingen te komen. Uit de verslagen van Schiphorst destijds kan men opmaken dat het probleem dat Boumans signaleert niet geheel nieuw is. Maar wellicht hebben dergelijke oproepen effect, want een maand na de publicatie van het verslag van Schiphorst kon hij in hetzelfde tijdschrift de opkomst van 25 leden melden. Mogelijk speelde daarbij een rol dat internist Crobach, die zoals u zult lezen in het hoofdstuk over het ziekenhuis, patiënten voorstelde. Bovendien was er bij deze vergadering een gast (niet-lid), namelijk Zie www.ntvg.nl , ‘uitgebreid zoeken’; iedereen kan de titels lezen; alleen abonnees hebben toegang tot de teksten na invullen van naam en wachtwoord. 2. Aanvankelijk was hij verbonden aan het Kneipp-inrichting, vanaf 1925 was hij consulent in het St. Josephziekenhuis in Heerlen. 3. Zie verslag van NMG afdeling Heerlen en Omstreken in Ned Tijdschr Geneeskd 1921;65:2761-2. 1.
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
5
de controlerend geneesheer van het AMF, Taco Kuiper (ook zenuwarts) die een neurologische patiënt demonstreerde. De afdeling was zeer verrast, omdat er nog steeds onenigheid bestond tussen het AMF en de specialisten (de overeenkomst betrof vooral de fondsartsen4). Dat bleek opnieuw toen Kuiper korte tijd later in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde een aantal kritische uitlatingen van Schiphorst over het AMF corrigeerde. Ook artsen van buiten Heerlen werden destijds uitgenodigd om een wetenschappelijke voordracht te houden. Een jaar later namelijk vermeldde een van de verslagen de voordracht van prof. Wenckebach, inmiddels hoogleraar cardiologie in Wenen. Niet welbespraakt en af en toe zoekend naar het juiste Nederlandse woord, waren de toehoorders goed gestemd over zijn komst, nadat hij zo’n 25 jaar tevoren als huisarts in Heerlen had gewerkt. En na de vergadering, zo meldt Schiphorst, was er ‘een gezellig samenzijn. Het was er Limburgsch genoegelijk; Limburgsch vroolijk; het werd er Limburgsch laat’;5 dat aspect speelde toen al, even als nu nog, een belangrijke rol. In de jaren daarna komt men bij de verslagen vooral samenvattingen van de wetenschappelijke voordrachten tegen, met af en toe een woord over financiële kwesties m.b.t. het AMF en b.v. over de oprichting van de Nederlandsche Vereeniging voor Mijnfondsartsen. Het laatste ‘Nieuws uit de afdeelingen. Afdeeling Heerlen en o.’ dateert van maart 1940, toen W. Bax verslag uitbracht van de wetenschappelijke voordracht van J.W. Creyghton over ‘Pathologie en therapie der strijdgassen’.6 Enkele decades later werd op bescheidener schaal verslag uitgebracht aan de leden, namelijk in de vorm van het informatie-bulletin De Schelmenstreek dat vanaf 1986 verscheen. Ook daarvan doet Boumans verslag in zijn hoofdstuk. Bij het samenstellen van een boek over negentig jaar geschiedenis van de (K)NMG-afdeling Heerlen en Omstreken kan men nooit volledig zijn. Zoals men wel vaker hoort, schrijft iedere generatie opnieuw geschiedenis, maar vanuit een ander perspectief. De redacteurs hebben, in opdracht van het bestuur, getracht aandacht te besteden aan diverse aspecten van de geschiedenis in de regio van de afgelopen negentig jaar. Er is gekozen voor huisartsenzorg, ziekenhuiszorg, de gemeentelijke gezondheidsdiens en een persoonlijk verhaal van iemand die vanaf zijn geboorte te maken had met de gezondheidszorg in de regio. Verder is de geschiedenis van de gezondheidszorg in Oostelijk Zuid-Limburg onlosmakelijk verbonden aan de mijnbouwgeschiedenis. U zult in dit boek dan ook op verschillende plaatsen aspecten van de relatie tussen gezondheidszorg en mijnbouw tegen komen. In het hoofdstuk van Van Dijk komt onder meer het probleem van de silicose aan bod, maar ook in het hoofdstuk over de ziekenhuisgeneeskunde zult u aspecten hiervan aan treffen. De redacteurs willen bij deze gelegenheid het bestuur bedanken voor het in hen gestelde vertrouwen. Tevens bedanken zij de auteurs die bereid waren een deel van hun vrije tijd op te offeren voor het produceren van hun bijdrage en Pascale Mali voor het verzorgen van de vormgeving. 4. 5. 6.
6
Zie verslag van NMG afdeling Heerlen en Omstreken in Ned Tijdschr Geneeskd 1921;65:3051-2 Zie verslag van NMG afdeling Heerlen en Omstreken in Ned Tijdschr Geneeskd 1922;66:2220-2 Zie verslag van NMG afdeling Heerlen en Omstreken in Ned Tijdschr Geneeskd 1940;84:2093-4
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
DE ARTS IN DE ZUID-LIMBURGSE SAMENLEVING Geïllustreerd aan zijn bemoeienis met stoflongziekte, met de erkenning van silicose als beroepsziekte en aan zijn rol in de geschiedenis van de mijnbouwindustrie. door Peter van Dijk Aanleiding en context Het beroep van arts is vanuit zijn aard en dagelijkse invulling een functie midden in de samenleving. Dat was van oudsher het geval en is heden ten dage, in welke vorm of op welke plaats dat beroep ook wordt uitgeoefend, nog steeds zo. Bij het 90-jarig bestaan van de afdeling ‘Heerlen en omstreken’ van de KNMG is het dan ook relevant om stil te staan bij dat maatschappelijk aspect van het arts-zijn. Bij de rol die de arts de afgelopen jaren heeft gespeeld in onze regionale samenleving. En omgekeerd de wijze waarop de maatschappelijke ontwikkelingen van invloed zijn geweest op de uitoefening van het beroep. Daarbij wordt deze vraag geïllustreerd aan een voor onze regio kenmerkend aspect van het maatschappelijk leven, de ontwikkeling van de mijnbouwindustrie. En aan het leven en werken van enkele collega’s die in dat kader in het begin van de twintigste eeuw een voorname rol hebben gespeeld. Zijdelings komt de vraag aan de orde in hoeverre onze Maatschappij, met name de afdeling Heerlen en omstreken van de KNMG als vertegenwoordiger van de beroepsgroep hierin is betrokken. In historisch perspectief bestrijkt dit artikel dan ook vooral de eerste decennia van de geschiedenis van onze KNMG-afdeling.1
Inleiding In de regio Parkstad Limburg waar ook in de naamgeving het ‘groen’ het ‘zwart’ van de Oostelijke Mijnstreek sinds een aantal jaren heeft verdrongen, is in medisch en sociaal opzicht dat mijnverleden nog altijd te merken. Niet alleen de bloeiende en productieve jaren van de mijnbouwindustrie maar ook de jaren van recessie die een gevolg waren van de abrupte sluiting van de mijnen, aangekondigd in december 1965 hebben hun sporen nagelaten. Een concreet aspect dat het leven van vele mijnwerkers en hun gezinnen heeft getekend is de silicose (‘stoflongen’). Er is sinds de beginjaren van beschrijven en ontrafelen van 1.
Verantwoording: dit artikel is voor een groot deel gebaseerd op en geïnspireerd door een in 1996 gepubliceerde scriptie, geschreven in het kader van diens huisartsenopleiding, door collega H.G.R. Deimann, thans huisarts te Someren (Deimann, 1996).
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
7
deze ziekte het nodige verbeterd op het punt van diagnostiek en behandeling en uiteindelijk is silicose erkend als een met het werken in de mijn verbonden beroepsziekte. Tot op de dag van vandaag vechten ex-mijnwerkers en hun nabestaanden echter nog om erkenning van de materiële en immateriële schade die dit ziektebeeld heeft berokkend. Op diverse momenten hebben artsen een rol gespeeld in deze ontwikkeling. In kort bestek zal een schets worden gegeven van de geneeskunde aan het begin van de twintigste eeuw en van de zich ontwikkelende functie van huisarts. Eén van die huisartsen van het eerste uur heeft bij het stand komen van diverse voorzieningen op het gebied van de gezondheidszorg een belangrijke rol gespeeld en stond aan de wieg van de geneeskundige zorg voor de mijnwerkers. We hebben het dan over Frans de Wever (1869-1940). Aan de hand van zijn professionele loopbaan wordt een stuk van die ontwikkeling toegelicht. Een schets van de bedrijfsgezondheidszorg in het mijnbedrijf biedt de achtergrond waartegen kan worden beoordeeld hoe de lokale huisarts uit die tijd omging met de zorg voor mijnwerkers en hun gezinnen en met name met het ziektebeeld van de silicose.
Geneeskunde in het begin van de 20e eeuw Om de geneeskunde, en met name de zorg voor de mensen, in het begin van de 20e eeuw beter te kunnen plaatsen is een drietal ontwikkelingen van belang. Allereerst, in wetgevende zin is de door Thorbecke tot stand gebrachte hervorming van de gezondheidszorg vermeldenswaard. Tot die tijd was er een scala aan beoefenaren van allerlei vormen van geneeskunst. Door de invoering van de "Wet van 1 Juni 1865 regelende de uitoefening der geneeskunst" kwam hieraan bovengeschetst een einde. Vanaf dat moment verkreeg men alleen nog via een universitaire opleiding de bevoegdheid om de geneeskunst (in volle omvang) uit te oefenen. Men kreeg hiermee de titel van "genees-, heel- en verloskundige" (Bruinsma, 1907).Was bij wet thans eenheid geschapen, onder artsen waren er steeds meer die zich gingen toeleggen, op een deelgebied van de geneeskunde. De "speciaalartsen" deden hiermee hun intrede. Deze nieuwe generatie artsen ging de praktijk grotendeels in
De Oranje Nassau 1 waar in 1899 de eerste Heerlense steenkool omhoog kwam.
8
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
het ziekenhuis uitoefenen. De "algemeen medicus practicus" was de arts die na zijn artsexamen de geneeskunde in de volle omvang -aan huis, bij de mensen thuis, met het huisgezin als doelgroep- bleef uitoefenen. Dit is de huisarts uit het begin van de twintigste eeuw. Nog zonder eigen beroepsorganisatie (LHV 1946) of wetenschappelijke vereniging (NHG 1956). Zonder beroepsopleiding (1968)/ registratie (1970) of een helder omschreven takenpakket (1983). Ten tweede, wellicht van méér doorslaggevend belang, zijn de ontwikkelingen op sociaalen hygiënisch gebied. Tot ver in de 19e eeuw vormden infectieziekten een groot probleem. Cholera en tyfus kwamen nog veelvuldig voor. Tijdens epidemische uitbarstingen hiervan was het leed niet te overzien. De zuigelingen- en kindersterfte was enorm; de gemiddelde levensverwachting was laag. Belangrijke oorzaak voor het regelmatig uitbreken en zich verspreiden van infectieziekten vormde de erbarmelijke hygiënische toestanden. Waterleiding, riolering en vuilophaaldienst bestonden veelal niet. De lichamelijke weerstand van de mensen was erg laag ten gevolge van de armoede en de daarmee samenhangende slechte voeding en behuizing. Toename van de welvaart en toenemend inzicht in het belang van sociaalhygiënische maatregelen gingen in de tweede helft van de 19e eeuw hand in hand. De zogenaamde "hygiënisten" benadrukten het grote belang van goede sociale omstandigheden en milieuhygiëne. Toen dit inzicht ook bij de overheid ontstond vaardigde zij allerlei wetten uit op het gebied van de openbare gezondheidszorg. Ook lagere overheden, kerk, vakbeweging en onderwijsinstellingen gingen zich inzetten voor diverse vormen van persoonlijke gezondheidszorg, ziektepreventie en sociale hygiëne (Philips, 1980, p.136-73). En uiteraard waren er ook de grote stappen voorwaarts in de ontwikkeling van de geneeskunde zelf. In het midden van de 19e eeuw stond de arts slechts een beperkt diagnostisch ‘arsenaal’ ter beschikking. Er was het onderzoek van pols, ademhaling, huid, tong, urine en temperatuur. Ook auscultatie en percussie maakten deel uit van het lichamelijk onderzoek (Pel, 1907). Omstreeks die tijd vond een belangrijke omslag in het medisch denken plaats. Speculatieve geneeskundige denkrichtingen uit de 18e en begin 19e eeuw als de natuurfilosofie en het vitalisme werden verlaten en vervangen door een positivistische (weten door waarneming) benadering van de levende natuur met inbegrip van de gezonde en de zieke mens. In de fysiologie kwam het streven op, om naar het voorbeeld van deze natuurwetenschappen, de levensverrichtingen te verklaren met behulp van de wetten der natuur. Empirisch onderzoek nam de plaats in van de natuurfilosofische, speculatieve benaderingswijze (Koehler, 1989,p. 66-8). Gedurende de 19e eeuw vond ook veel technische vooruitgang plaats. Te denken valt hierbij aan de uitvinding van het lachgas als anaestheticum (door Morton in 1846), het bepleiten van asepsis (door Lister in 1865), de ontdekking van de Röntgenstralen (door Röntgen in 1895) en de verschillende bloedgroepen (door Landsteiner in 1900). Met de ontdekking van diverse bacteriologische verwekkers van menselijke ziekten door Robert Koch, begon in de jaren tachtig van de 19e eeuw het tijdperk van de bacteriologie. Pasteur ontwikkelde de methode der vaccinatie (Lindeboom, 1985). Spiegelen, scopiëren en biopteren, puncteren en eenvoudig chemisch onderzoek behoorden begin van de 20e eeuw tot de mogelijkheden. Voor de
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
9
algemeen medicus practicus zullen al deze ontwikkelingen voor zijn dagelijks werk niet heel veel gevolg hebben gehad.Voor diagnostiek en therapie kon hij echter in toenemende mate een beroep doen op allerlei “speciaalartsen”, specialisten. Voor hen waren de genoemde ontwikkelingen der geneeskunde wèl van grote betekenis. Deze ziekenhuisartsen maakten grote indruk. Niet voor niets ontstond begin van de vorige eeuw dan ook discussie over de positie van de huisarts en over diens verhouding tot de “speciaalartsen”. Contemporaine romanliteratuur (Meulenberg & Hofmans, 1994) en memoires van huisartsen2 geven ‘van binnenuit’ een mooie kijk op het dagelijks werk van de huisarts. Infectieziekten vormden daarin een belangrijk, zo niet hèt belangrijkste aandeel in de morbiditeit begin 20e eeuw. Vele ziekten die nu nauwelijks of niet meer voorkomen vormden toen een groot probleem. In, wat nu zo statig ‘praktijkvoering’ genoemd wordt valt op dat de huisarts veel meer op huisbezoek ging dan de tegenwoordige huisarts. Dit kwam onder meer door een groot aantal chronische patiënten die hij geregeld thuis bezocht. Daarnaast door het ontbreken van opvang in gespecialiseerde verpleeg- of verzorgingshuizen terwijl het fenomeen ‘wijkverpleging’ eerst in de twintiger jaren van de 20e op gang kwam. De huisarts was, toen al, op veel gebieden een ‘zelfdoener’. De “speciaalarts” was vaak niet- of te ver weg gevestigd, of hulp werd zodanig laat ingeroepen dat onverwijld moest worden ingegrepen. Over het algemeen was aan de praktijk tevens een apotheekverbonden. Zelfbereiding der geneesmiddelen vormde een belangrijke taak. Diverse nevenactiviteiten kwamen in zwang. De verzekeringsgeneeskunde, veelal in opdracht van de Rijksverzekeringsbank, die was belast met de uitvoering van de ongevallenwet van 1901. Maar ook in opdracht van bedrijven werd de controle voor de ziekengelduitkering verricht. Toen de consultatiebureaus ontstonden werd het mogelijk ook als consultatiebureauarts te werken. Ook schoolartsenwerk kon "erbij" gedaan worden en sommigen gingen werken als "politiearts" in opdracht van politie en justitie. De wetenschappelijke activiteiten van de artsen waren in die tijd vermoedelijk nog vrij gering en behelsden vooral onderzoek naar infectieziekten (Vesseur, 1975). Maatschappelijk stond de arts in hoog aanzien en behoorde zich hier ook naar te gedragen (Luyendijk-Elshout, 1979). De arts-patiëntrelatie was "vertikaal". Mede hierdoor, maar ook ten gevolge van een beperkte "medische consumptie" konden de praktijken veel groter zijn dan in de huidige tijd. Over zijn inkomen had de arts in het algemeen dan ook geen klagen. Met de opkomst van de ziekenfondsen sedert het begin van de vorige eeuw, was de arts in toenemende mate van een vast deel van zijn inkomen verzekerd. Eind jaren dertig was zo'n 45% van de bevolking aangesloten bij een ziekenfonds (Huygen, 1986). Tenslotte nog even terug naar de discussie over het bestaansrecht van de huisarts als functie en van de huisartsgeneeskunde (Jansma, 1949). In de tweede helft van de 19e
2.
10
Zie Van der Heiden, 1960; Van der Hoeven, 1939, Muntendam, 1956; Ruhe, 1980; Scheltema, 1918.
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
eeuw dreigde de geneeskundige te verworden tot een eenvoudige verwijzer te midden van de imponerende "speciaalartsen". Vanaf 1910 hebben zich diverse commissies en het hoofdbestuur van de KNMG. gebogen over het vraagstuk van de onderlinge verhouding tussen huisarts en specialist. In deze verhouding speelde broodnijd een belangrijke rol. Vrije artsenkeuze en fondstarieven waren hierbij met name punten van onenigheid. Eerst in 1929 werd de verhouding formeel geregeld (Festen, 1963).
Frans de Wever, huisarts in de mijnstreek begin 20e eeuw De geboren Limburger Frans de Wever vestigde zich in 1896 als huisarts te Heerlen. Hij zou hier praktiseren tot aan zijn dood in 1940. Hij heeft het begin en de opbloei van de mijnbouw in Zuid-Limburg van dichtbij meegemaakt. Rond de eeuwwisseling werd in de Limburgse mijnstreek namelijk een twaalftal kolenmijnen in bedrijf genomen. Vier staatsmijnen: de Maurits te Geleen, de Emma in Hoensbroek (Heerlen), de Hendrik in Brunssum en de Wilhelmina in Terwinselen (Kerkrade). Daarnaast acht particuliere mijnen, namelijk vier Oranje-Nassau-mijnen te Heerlen en de Laura, Julia, Domaniale en Willem-Sophia te Kerkrade (Nijsten et al, 1979). Frans de Wever werd geboren in Nuth, op 29 januari 1869. Zijn vader was er apotheker. Na het gymnasium te Rolduc te hebben doorlopen, studeerde De Wever geneeskunde aan de universiteit van Amsterdam. Na het behalen van zijn artsexamen in maart 1897, vestigde hij zich nog datzelfde jaar als huisarts te Heerlen, waar hij de praktijk overnam van (de later beroemd geworden) Karel Frederik Wenckebach. Hij werd hiertoe overgehaald door de burgemeester, tevens apotheker van Heerlen, Ch. de Hesselle. Naast huisarts, werd De Wever aangesteld als gemeente- en spoorarts. De Wever had reeds korte tijd na zijn vestiging een bloeiende praktijk. Huisartsen waren rond de eeuwwisseling schaars in Zuid-Limburg. Zo telde men in 1904 in Limburg 1 arts op 5500 inwoners, tegen landelijk 1 op 2000 zielen. De Wever begon zijn praktijk aan de Klompstraat. In 1901, na zijn huwelijk met de Maastrichtse Clémence Hoeberechts, verhuisde hij naar de Bongerd. Het praktijkgebied van de Wever strekte zich uit tot ver in de omgeving. De eerste tijd bestreek de Wever in zijn eentje heel Heerlen,Voerendaal,
Röntgenafdeling van het St. Joseph-ziekenhuis, (1910). Li. Frans de Wever
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
11
Waubach, Brunssum en verder weg gelegen gehuchten. Te paard heeft hij menig visite over slecht begaanbare wegen moeten afleggen. Met het gebrek aan vroedvrouwen in Zuid-Limburg kwam de verloskunde ook grotendeels op de schouders van de huisarts terecht. Als topprestatie wordt in de kronieken vermeld dat De Wever, in de periode dat hij nog te paard zijn visites "reed", in één en dezelfde nacht in Heerlen, Brunssum én in Simpelveld een moeilijke verlossing deed (Van Hommerich, 1971, Janssen, 1974). De Wever was een veelzijdig persoon. In sociaal opzicht heeft hij veel voor de streek betekend. Zijn activiteiten op het gebied van de Röntgenologie werden, hem op 71-jarige leeftijd fataal. Hij overleed op 12 september 1940 tengevolge van de schadelijke inwerking van de in het begin nog onvoldoende afgeschermde röntgenstralen (Hustinx, 1940). Toen in 1968 nieuwbouw plaats vond van het Heerlense ziekenhuis, werd ter ere van zijn oprichter de nieuwe naam "De Weverziekenhuis" gekozen (Remigius Dieteren, 1954; Anonymus, 1979). Toen de Wever zich in Heerlen vestigde waren de dichtstbijzijnde ziekenhuizen die van Maastricht (Calvariënberg) en Aken. De Wever zag veel ongevalspatiënten, met name in de begintijd van de mijnbouw, toen de mijnen nog geen eigen geneeskundige dienst hadden. Hij opereerde deze patiënten zelf ("op zijn keukentafel") of zij moesten met paard en wagen vervoerd worden naar deze veraf gelegen klinieken. Met de sterke groei van de bevolking als gevolg van de zich snel ontwikkelende mijnindustrie, werd het gemis van een eigen ziekenhuis steeds sterker gevoeld. De Wever startte een krachtige lobby voor de bouw van een ziekenhuis dicht bij de mijnen. Als goed katholiek in een katholieke streek zou het ziekenhuis uiteraard ook van katholieke signatuur zijn. Hij polste bij diverse congregaties in Heerlen de bereidwilligheid de verpleging van zieken op zich te nemen. Het was uiteindelijk monseigneur Savelberg die hij bereid vond een ziekenhuis te willen bouwen. Het waren diens "Kleine Zusters van de Heilige Joseph" die voor de verpleging en de huishouding zouden zorgen. Zo werd op 9 september 1904 het "Maria Hilfspital" aan de Putgraaf te Heerlen door Savelberg ingezegend. Er was plaats voor de opvang van 26 patiënten. De Wever werd de "hoofdarts" en zou er tot de komst van de chirurg Hustinx in 1909 ook de enige "vaste" arts zijn.Tot die tijd kwam Hustinx vanuit Maastricht (per fiets!) er alleen op zaterdag opereren. Op doordeweekse dagen werd hij alleen voor spoedgevallen
De toestellen van het in 1914 geopende Zanderinstituut.
12
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
telefonisch besteld. De Wever was naast huisarts, gemeente- en spoorarts, nu dus ook "ziekenhuisarts". Voor uitbreidingen van het ziekenhuis was telkens geld nodig. Dit wilden de mijndirecties wel toezeggen maar telkens onder bepaalde door hen gestelde voorwaarden. Zo werd er in 1912 een assistent voor Dr. Hustinx geëist. Deze zou zich tevens moeten gaan bezighouden met de opbouw van een laboratorium. In 1913 kon hieraan gehoor worden gegeven door het aantrekken van de arts van Leent, die deze taken op zich zou nemen, doch als hoofdtaak de leiding over een afdeling voor neus-; keel-, oor- en ooglijders had. In 1915 gelastte de Rijksverzekeringsbank een onderzoek naar de ongevallenverzorging in de mijnstreek. Eén van de hieruit voortvloeiende eisen was, dat er een directeur werd aangesteld die zich "in een volkomen onafhankelijke positie" bevond. De Wever stond nu voor de keuze. Hij besloot de algemene praktijk niet op te geven, zodat hij in 1916 aftrad als geneesheer-directeur van "zijn" ziekenhuis. Hij werd opgevolgd in deze functie door A.H.J. Hintzen, internist van het Amsterdamse Wilhelmina-Gasthuis. Naast het feit dat De Wever geneesheer-directeur was van het ziekenhuis oefende hij daar vooral de verloskunde uit. Hij was dan ook hoofd van de afdeling obstetrie. Na zijn aftreden als geneesheer-directeur in 1916, bleef hij in deze functie werkzaam. Verder was De Wever hoofd van de Röntgenafdeling. "Röntgenen" bleef de Wever doen tot aan zijn dood in 1940. Hij zal zich met name in de begintijd te weinig hebben beschermd tegen de schadelijke stralen. Uiteindelijk overleed hij aan de gevolgen hiervan. Onder druk van de mijnondernemingen werd ook een zogenaamd ‘Zander-instituut’ in het Heerlense ziekenhuis ingericht. In 1914 werd deze inrichting, waar een soort revalidatie plaats vond, in gebruik genomen. Was na een (mijn)ongeval de noodzakelijke operatie verricht dan moesten de door de vaak langdurige behandeling verslapte spieren en verstijfde gewichten weer in goede conditie worden gebracht. Dit gebeurde op- en aan de diverse Zander-toestellen. Ook electrische baden en hetelucht-behandeling vonden onder het zelfde dak een plaats. Het instituut stond onder leiding van de doktoren De Wever en Hustinx. Een gymnastiekleraar, A.J. Brouwers, hield zich, onder toezicht van deze twee artsen bezig met massage (Anonymus, 1979). Toen bleek dat geen enkel lokaal ziekenfonds voldeed aan de eisen van de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst (NMG), werd het noodzakelijk geacht dat er een Afdeling van de NMG te Heerlen werd opgericht, om zodoende een fonds te stichten dat wel aan de NMG-eisen zou voldoen. De Wever behoorde tot het driemanschap, dat het initiatief daartoe nam. Zo werd in 1917 de afdeling Heerlen en Omstreken geboren. Ze telde toen 10 leden. De Wever werd zelf de eerste voorzitter. Het duurde tot 1922 voordat de afdeling Heerlen ertoe kwam een eigen ziekenfonds op te richten. Dit afdelingsziekenfonds kreeg de naam ‘Algemeen Ziekenfonds der Mijnstreek afdeling Heerlen en Omstreken’ (AZM) en de Wever werd een van de eerste bestuursleden.3 3.
Archief van de Afdeling Heerlen en Omstreken der KNMG, jaarverslag 1922.
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
13
Verder was de Wever voorzitter van de toenmalige gemeentelijke gezondheidscommissie. Toen bleek dat er ankylostomiasis (wormziekte) heerste onder de mijnwerkers, heeft hij persoonlijk een onderzoek hiernaar geleid (Hustinx, 1940).
Bedrijfsgezondheidszorg in het mijnbedrijf In het begin van de 19e eeuw beschikten de verschillende mijnen slechts over eerste hulp-posten met verbandmeesters. Behandeling van mijnongevallen vond verder plaats door de eigen huisarts (Kreukels, 1986, p.106). Veelvuldig deed het mijnbedrijf voor de geneeskundige verzorging van zijn arbeiders een beroep op het sinds 1904 bestaande hospitaal te Heerlen. Niet voor niets werden uitbreidingen van het ziekenhuis en aankopen van nieuwe medische apparatuur steeds gesubsidieerd door de mijnindustrie. Veelal gebeurde dit onder bepaalde voorwaarden. Zo werd er bijvoorbeeld aan de subsidievoorwaarden van 1908 de volgende (later steeds terugkerende) clausule verbonden: "De verpleging en behandeling moet beantwoorden aan alle eisen, die aan een goed hospitaal mogen gesteld worden. Aan de subsidieerende ondernemingen moet desgewenscht gelegenheid gegeven worden, zich hiervan te overtuigen". In 1912 eiste het mijnbedrijf een "inwonend medicus", welke de chirurg zou gaan assisteren en zich daarnaast met laboratoriumwerk bezig houden. Men eiste een behoorlijk laboratorium en tevens een inrichting voor de eerder genoemde Zanderbehandeling (Remigius Dieteren, 1954, p.33). In 1915 werd door de Rijksverzekeringsbank een onderzoek ingesteld naar de geneeskundige ongevallenverzorging in de mijnstreek. De medisch adviseur, P.H. van Eden, kwam in zijn rapport tot de conclusie, dat deze méér verantwoord en efficiënter moest worden georganiseerd. Hij vond dat de plaats van de verbandmeester moest worden ingenomen door een medicus. Verder eiste hij "samenwerking van de vele, op betrekkelijk korte afstand van elkaar gelegen mijnen tot het organiseren van een dienst voor eerste hulp en ziekentransport met een hoofdstation, van waaruit de eraan verbonden artsen en verder personeel kunnen worden geregeerd". Er zou ook de beschikking moeten zijn over een goede röntgeninrichting. Overigens werd vermoedelijk op de medische dienst der mijnen, opgericht in 1918, al eerder "geröntgend" dan in het ziekenhuis, waar eerst in 1920 een röntgenafdeling werd gebouwd (Remigius Dieteren, 1954, p.186).
A. Vossenaar (1939)
14
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
Tevens verlangde Van Eden aan het hoofd van het ziekenhuis een: geneeskundige "als directeur in een krachtige, volkomen onafhankelijke positie". Hij vulde ook de taken van deze geneesheer-directeur zelf in. Een belangrijk deel daarvan zou betrekking hebben op de medische verzorging van ongevalslachtoffers uit de mijnen (Remigius Dieteren , 1954, p.38-9). De mijnen namen wederom alle kosten voor hun rekening, die verbonden waren aan de consequenties van het rapport van de Rijksverzekeringsbank. In 1916 kwam men aan de eis betreffende de geneesheer-directeur tegemoet door aanstelling van de genoemde internist A.H.J. Hintzen. De taken ten aanzien van medische verzorging der mijnongevallen droeg men uiteindelijk echter niet aan Hintzen op, doch aan een aparte medische dienst van de mijnondernemingen zelf. Met de mijndirecties werd overeengekomen dat deze medische dienst zou kunnen beschikken over eigen afdelingen in het ziekenhuis (Remigius Dieteren, 1954, p.43). Oprichting vond plaats in 1918 en aan het hoofd kwam te staan Dr. A.H. Vossenaar (Kreukels, 1986, p.106). De inspectie op de mijnen en de voorgeschreven veiligheidsmaatregelen waren reeds zeer vroeg vastgelegd in de Franse mijnwet van 1810, een voorbeeld van Napoleontische wetgeving wat betreft het veiligheidstoezicht. Deze wet bleef onder Nederlands bestuur van kracht. In 1906 werden de voorschriften betreffende de veiligheid beduidend verbeterd. ("Mijnreglement 1906"). Problemen als waterafvoer, luchtzuivering, stofbestrijding en beteugeling van het gevaarlijke mijngas kregen ruimschoots aandacht (Philips, 1980, p. 198-9). Vóór 1918 zullen het vooral de ingenieurs zijn geweest die zich met de veiligheidsvoorschriften in de mijnen hebben bezig gehouden. Nadien, toen de eerste mijnartsen hun werk aanvingen, gingen zij op dit terrein een belangrijke rol spelen en nam de bedrijfsgezondheidszorg een grote vlucht. Hoofdmijnarts Vossenaar heeft dan ook veel werk verzet op gebied van bedrijfsveiligheid en -hygiëne. In de 20-er jaren hadden diverse aspecten zijn aandacht. Zoals de benodigde ventilatie, ter voorkoming van ophoping van mijngassen. Ook het probleem van de ‘zwevende kolenstof’ pakte hij aan. Dit deed hij overigens niet ter voorkoming van stoflongen maar vooral omdat zich uit het kolenstof, onder invloed van open vuur (verlichting) gevaarlijke gassen konden ontwikkelen. Goede verlichting was van belang ter preventie van de bij de mijnwerkers voorkomende beroepsziekte "sidderoog" (nystagmus). Ankylostomiasis ("mijnworm") was een andere beroepsziekte welke Vossenaars aandacht had. Voldoende ventilatie moest de temperatuur onder de 25 graden Celsius houden, zodat de larven van de mijnworm slecht konden gedijen.Vochtbestrijding was van belang ter voorkoming van een gunstig klimaat voor de larven. Alle mijnwerkers die zich aanmeldden werden onderzocht op wormdragendheid. Indien positief bevonden ondergingen zij een "afdrijvingskuur" alvorens te werk te worden gesteld. Tot slot vaardigde Vossenaar nog enkele hygiënische voorschriften uit i.v.m. de mijnwormbestrijding, zoals een verbod de behoefte te doen op de grond of in de watergoot. Beroepsziekten die Vossenaar verder bestudeerde, waren de bursitiden van knie ("kruipknie") en elleboog (ten gevolge van het vele steunen hierop tijdens het werk), furunkulose, eczemen en ‘pekziekte’. Hij maakte uitgebreide studie van de ongevalstatistieken en -preventie. Het verlenen van Eerste Hulp en het transport van gewonden waren zeer belangrijke aandachtsgebieden voor hem. De verbandkamers op de mijnen waren dan ook zeer volledig uitgerust. Overdag was er vrijwel steeds een
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
15
mijnarts aanwezig, ’s Nachts kon deze snel ter plekke zijn, daar geëist werd dat de aan de mijn verbonden mijnarts in de nabijheid van de mijn woonde. Een verbandmeester was 24 uur per dag aanwezig op de grotere mijnen. Vossenaar was zeer goed op de hoogte van de (techniek van de) toenmalige beademingsapparatuur, benodigd bij afdalen in de mijn na een ongeval ten gevolge van mijnontploffing. Een uitgebreide reddingsbrigade kwam onder zijn leiding tot stand en regelmatig werd er geoefend (Vossenaar, z.j.). Vossenaar was er groot voorstander van dat de gehele behandeling van de ongevalspatiënt in één hand terecht zou komen, en wel in die van de mijnarts. Die bezat in zijn ogen de grootste expertise en was het best hiertoe uitgerust. Gezien de aansprakelijkheid van de werkgever waren de mijndirecties overigens dezelfde mening toegedaan De artsen van de Kring Heerlen en omstreken van de Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst hebben vanaf de oprichting van "Het Instituut Mijnarts" in 1918 gewaarschuwd voor geneeskundige behandeling door de mijnartsen. In 1921 stuurden zij hierover een boze brief naar het hoofdbestuur van de NMG. Een citaat uit deze brief kenschetst hun grootste bezwaar: "Thans is het Instituut Mijnarts meer dan twee jaar in zijn werk en wij kunnen thans vaststellen, dat de vrije Artsenkeuze, waarvoor onze organisatie steeds met hart en ziel gestreden heeft, tot eene doode letter is geworden".4 Deze zaak sleept zich vervolgens langdurig voort. In een antwoord schrijft het Hoofdbestuur dat de "Mijnartsen-kwestie" hun aandacht krijgt, maar dat "de kwestie van de tarieven voor het oogenblik de gewichtigste is".5 Eerst in 1926 richt het hoofdbestuur der Maatschappij zich met een schrijven tot de Minister om daar dezelfde bezwaren kenbaar te maken ten aanzien van de bedreiging der vrije artsenkeuze. Inmiddels had Vossenaar de mogelijkheid gecreëerd om zijn ongevalspatiënten zelf verder te behandelen in het ziekenhuis! Hier maakte hij voor diagnostiek en behandeling gebruik van de -met geld van de mijnen- ingerichte Röntgen- en Zanderinrichting. Vossenaar beweerde, dat wanneer de mijnartsen hun ongevalspatiënten zelf zouden behandelen, blijvende invaliditeit tot een minimum werd beperkt, en ziekteverzuim zou worden gereduceerd. Dit laatste onderstreepte hij nog eens met een rekenvoorbeeld, waaruit bleek dat mijnwerkers die zich op de geneeskundige dienst der mijnen lieten behandelen, sneller het werk konden hervatten (Vossenaar, z.j., p.55). Ook de mijnwerkers hebben zich er over beklaagd dat zij niet vrij waren in het kiezen van een behandelend arts, maar genoegen moesten nemen met een mijnarts, die vooral het belang van de werkgever voor ogen had en de mijnwerker dus zo snel mogelijk "gezond schreef" (Kreukels, 1986, p.106). Vóór 1930, het jaar van de invoering van de ziektewet, was ziekte-risico- verzekering een particulier initiatief. Het bestond ook reeds op het mijnbedrijf maar van een duidelijke scheiding van behandeling en controle van zieken was nog geen sprake (Van Royen, 1987). Voor wat betreft de uitvoering van de ongevallenwet (1901), de eerste Nederlandse sociale verzekeringswet (Wijnen & Berkers, 1992, p.11), was deze scheiding wel reeds
4. 5.
16
Dossier van de Kring Heerlen der KNMG. Brief van 29 januari 1921 van Kring Heerlen aan Hoofdbestuur. Idem; brief van 3 november 1922 van de secretaris der Huisartsen Organisatie van de Ned. M'ij tot bevordering der Geneeskunst aan de secretaris onderafdeling Huisartsen Organisatie van de Kring Heerlen.
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
ingevoerd. Bij invoering van de ziektewet in 1930 werd de regel der gescheiden behandeling en controle van zieken ook hier strikt opgelegd (Muntendam, 1984, p.33-4).Wellicht dat deze scheiding van taken en belangen ook de ruimte heeft geboden om te komen tot een serieuze bestudering van één van de aan de mijnindustrie gerelateerde ziektes, te weten silicose. In 1936 is de Geneeskundige Dienst der Nederlandse Steenkolenmijnen overgegaan tot een systematische bestudering ervan (Hendriks, 1961, p.13).
Silicose, een beroepsziekte Toen op 1 juli 1939 de Wet van 15 december 1938 in werking trad, waarbij art. 87 sub c in de Ongevallenwet werd opgenomen waarmee silicose werd erkend als beroepsziekte was een voorlopig eind gekomen aan jaren van discussie, onderzoek en lobby-werk. In de loop der jaren is veel kennis vergaard over de stoflongziekte. Silicose is één der pneumoconiosen ofwel stoflongziekten, een groep van longaandoeningen, veroorzaakt door de inademing van microscopisch kleine stofdeeltjes, ten gevolge waarvan longfibrose optreedt. Silicose ontstaat ten gevolge van het inademen van zeer kleine partikels vrij silicondioxide (kwarts, Si02), ook wel "steenstof" genoemd. Inademing van koolstof daarentegen, veroorzaakt anthracose, een andere pneumoconiose. Steenkolenstof bevat naast koolstof steeds een kleine hoeveelheid Si02 (2 a 4 %) zodat bij inademing ervan gesproken moet worden van anthracosilicose (Geyselen, 1985, p, 422.). In verband met de stoflongziekten van de ex-mijnwerkers in Nederland, gebruikten in het algemeen de term "silicose". De Nederlandse mijnwerkers werkten voornamelijk in het steenkolenstof "aan het kolenfront" waar de kolen werden "gemaakt". Je kon echter ook "werken voor de steen" in een "schietploeg". Hierbij werden in steengangen nieuwe gangen gecreëerd door middel van het tot ontploffing brengen van dynamiet. Dit "steenwerk" werd eerder als schadelijk voor de gezondheid beschouwd dan het "kolenwerk". Pas later ontdekte men dat naast het steenstof ook het kolenstof (waarin ook steeds een kleine hoeveelheid steenstof zit) gevaarlijk was.
Foto afkomstig uit het archief van DSM.
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
17
Reeds in vroeger eeuwen veronderstelde men een verband tussen stofinademing en bepaalde ziekten van de borstorganen. Toen de kolenmijnbouw eind 19e eeuw een grote vlucht nam en onder de mijnarbeiders zich klachten met betrekking tot de ademhalingsorganen voordeden, werd dan ook een verband verondersteld met de stofontwikkeling in de niet of slecht geventileerde ondergrondse ruimten. De ontdekking van de tuberkelbacil (door Robert Koch in 1882) deed echter de mening postvatten dat hierin, en niet in stofontwikkeling, de oorzaak van de longziekten van mijnarbeiders moest worden gezocht. Medische onderzoekers maakten tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw de koppeling met tuberculose als oorzaak van stoflongziekte of op zijn minst als één van de voorwaarden voor het ontstaan daarvan (Appelman, 1953; Van Royen, 1987). In Zuid-Afrika werd in het begin van deze eeuw het onderzoek naar de relatie tussen stofinademing en longziekten weer opgepakt. Dit leidde tot de opvatting dat vooral het (in steen voorkomende) silicondioxide, Si02 de boosdoener was. Rond 1930 kwamen er alarmerende geluiden uit Zuid-Afrika over het ontstaan van silicose (Van Royen, 1987). Het werken "voor de steen" werd hiermee verdacht in het Nederlandse mijnbedrijf. Het steenkolenstof werd echter onschadelijk geacht voor de longen. Het werd wel bestreden, maar slechts in verband met het ontploffingsgevaar. In 1925 werd door de ILO, de Internationale Organisatie van de Arbeid, een verdrag opgesteld waarin werd overeengekomen beroepsziekten gelijk te stellen aan beroepsongevallen. In 1928 werd dit in Nederland bij wet geregeld. In 1930 werd op een onder auspiciën van de ILO gehouden medische conferentie te Johannesburg, de vraag gesteld of niet ook silicose op de eerder genoemde verdragslijst moest worden geplaatst. Sedertdien heeft deze kwestie de gemoederen bezig gehouden. Opneming van silicose als mijnwerkersziekte in de ongevallenwetgeving kon leiden tot hogere uitgaven voor de mijnbedrijven. De Nederlandse mijndirecties hebben zich dan ook steeds krachtig verzet. Steevast bedienden zij zich in die jaren van de rapporten van dr. A.H.Vossenaar, hoofd van de geneeskundige dienst der mijnen. Vossenaar hamerde er in zijn argumentatie op dat aard en oorzaken van silicose niet duidelijk waren. Dit was destijds inderdaad het geval. Voortschrijdend onderzoek bracht weliswaar voortdurend nieuwe gegevens aan het licht, maar deze vergrootten aanvankelijk slechts het aantal vragen, gezien hun vaak onderling niet te rijmen strekking. Te denken valt hierbij aan de toen nog bestaande niet te ontrafelen verwevenheid van silicose met tuberculose. Ontkenning van het hele probleem van de stoflongziekte bij de Nederlandse mijnwerkers, speelde steeds een grote rol. Zo onderzocht Vossenaar in 1934 vijfhonderd steenwerkers met behulp van Röntgenapparatuur. Hij concludeerde dat er "onverklaarbare feiten" waren die het vraagstuk compliceerden. Hij stelde tevens dat het uitzonderlijk moeilijk was de diagnose te stellen bij levenden (Van Royen, 1987). Dit hoeft geen verbazing te wekken. Zelfs de hedendaagse radiodiagnostiek is onvoldoende gevoelig en specifiek om de diagnose silicose te kunnen uitsluiten. Daarnaast is het heden ten dage nog altijd niet mogelijk silicose volledig te 6.
18
Diagnostiek van silicose. Advies uitgebracht door de commissie "silicosediagnostiek" van de Gezondheidsraad. Nr 1992/17, Den Haag, 19 november 1992.
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
onderscheiden van chronische bronchitis en emfyseem.6 Verder werd door Vossenaar de onterechte conclusie getrokken dat silicose bij de Nederlandse mijnindustrie geen rol van betekenis speelde. De alarmerende resultaten van de onderzoeken uit Zuid-Afrika (1930) waren volgens deze hoofd-mijnarts niet overdraagbaar op Nederland, met zijn andere mensenras en omstandigheden in de mijn die niet vergelijkbaar waren met de Zuid-Afrikaanse. In 1929 werd silicose in Duitsland erkend als beroepsziekte van mijnwerkers. Volgens Vossenaar hadden de mijnen daar echter een ander gesteente. De mijnwerkers in Nederland met silicose zouden de ziekte in zijn ogen dan ook in Duitsland opgelopen hebben (Kreukels, 1986, p.107). Om al die röntgenologische problemen te omzeilen stelde in 1934 het Internationaal Arbeid Bureau voor, de formulering "silicose met of zonder tuberculose" te gebruiken. Vossenaar was uiteraard mordicus tegen deze "vage omschrijving". Los van deze medische discussie beijverden de vakbonden zich sedert de twintiger jaren voor erkenning van silicose als beroepsziekte en voor opname in de ongevallenwet. Zo reageerden de bonden in 1927 met een brief aan de minister van Arbeid, Handel en Nijverheid op het besluit om mijnwormziekte, nystagmus en peesschede-ontsteking als beroepsziekte te erkennen. Hierin schreven zij dat tot hun spijt “...ontbreken gegevens over het voorkomen van rheumatische- en longaandoeningen (steenstof in de longen), tengevolge van de uitoefening van het mijnwerkersberoep, zoodat het niet wel doenlijk is aan de hand van cijfers, de noodzakelijkheid van gelijkstelling met ongevallen te betoogen….(maar)… dat evenwel de dagelijkse ervaring leert dat ook voor deze gevallen gelijkstelling met ongevallen in het belang der arbeiders noodig is.7” De bonden kozen een sociale benadering van het probleem (belang van de arbeiders voorop), in tegenstelling tot de puur medische benadering van Vossenaar. Een belangrijke rol speelde medio jaren dertig de medisch-adviseur van de Arbeidsinspectie P.A. Luyt. Met een neutrale kijk stelde hij dat de arbeiders niet het slachtoffer mochten worden, van wetenschappelijke strijdvragen. Hij stelde voor, de algemeen-medische beoordeling van invaliditeit mee te nemen bij de vaststelling of verwerping van de diagnose silicose. De discussie werd hiermee losgemaakt van die omtrent de problematische röntgendiagnostiek (Van Royen, 1987). Nadat de Hoge Raad van Arbeid zich in 1936 had laten adviseren door de commissie Veraart, waarin onder andere Vossenaar en een vakbondsvoorzitter zitting hadden, nam zij in 1937 het definitieve besluit silicose ("met of zonder tuberculose") als beroepsziekte te aanvaarden. Bij wet uiteindelijk vastgelegd in 1938, werd het besluit per 1 juli 1939 geëffectueerd. In 1936, toen hij al wist dat silicose erkend zou gaan worden als beroepsziekte, stelde Vossenaar voor, naast een systeem van periodieke keuringen, de arbeid voor de steen te beperken tot tien à twaalf jaar. De latere wet was namelijk alleen van toepassing op arbeiders die aan de 7.
Mijnwezen. Ongevallenverzekering en beroepsziekten. Katholiek Sociaal Weekblad 1927; 26: 493-4.
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
19
schadelijke werking van steenstof hadden bloot gestaan. Het kolenstof achtte men immers nog steeds niet gevaarlijk! Eerst in 1949 werd de wet aangepast en vermeldde deze ook de "schadelijke inwerking van kwarts (siliciumdioxide) houdende stof", waarmee erkend werd dat ook de kolenhouwer silicose kon krijgen.
De huisarts begin 20e eeuw en het probleem der sllicose Vóór de Tweede Wereldoorlog was de diagnostiek van silicose zeer moeilijk. Het onderscheid met tuberculose was een groot probleem evenals de differentiatie ten opzichte van chronische bronchitis. Daarnaast stond de huisarts in therapeutisch opzicht met lege handen. Op vergaderingen van de Afdeling Heerlen en omstreken van de Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst is vanaf de oprichting in 1917 tot aan de Tweede Wereldoorlog niet gesproken over het probleem der stoflongziekte, noch in wetenschappelijke voordrachten noch in algemene zin.8 Dat het probleem der stoflongen zich wel degelijk voordeed in de algemene praktijk, blijkt uit diverse overleveringen. Zo spreekt een der locale huisartsen, dokter Retera, die sedert 1916 te Spekholzerheide (Kerkrade) praktiseerde, in een interview in de "Katholieke gezondheidszorg" over zijn "stof-patiënten". Hij vond dit het ergste dat hij had meegemaakt. Hij heeft het over de ernstige sociale gevolgen van stoflongziekte in de jaren dertig, toen silicose nog onder de ziektewet viel. Ook over de grote aantallen van patiënten met silicose spreekt Retera: "Hoeveel patiënten met stoflongen hebben wij niet gehad? Ik heb gezinnen gehad met vier slachtoffers en toch gingen de kinderen de mijn in. Zij hadden ook geen andere keuze" (Schrama, 1970). In hetzelfde artikel wordt Retera's collega Kools geïnterviewd. Hij praktiseerde sedert 1924 in Heerlerheide (Heerlen). Ook hij spreekt over de vooroorlogse tijd, toen er nog "droog" gewerkt werd. "Vroeger was er weinig te doen tegen stoflongen. Ik weet nog dat de mijnwerkers een natte spons in hun mond staken om zo weinig mogelijk stof binnen te krijgen". En even verderop: "De mijnwerkers zeiden altijd: het beste middel tegen stoflongen is een borrel. Daarom werd er in de streek nogal flink gedronken"(Schrama, 1970). In de verhalen van oud-mijnwerkers komt men de huisarts nog wel eens tegen als medestander van de patiënt tegenover de mijnartsen. Een echtgenote van een overleden mijnwerker: "Twaalf jaar geleden is mijn man gestorven. De huisarts zei dat hij gestorven was aan een vernauwing in de bloedvaten. Toen vroeg ik: 'Ja maar dokter, waarvan heeft ie het dan aan de bloedvaten en aan het hart gekregen?' 'Doordat niks meer normaal werkte van binnen door die stof longen. Uw man had zodanig stof, dat als hij daarvoor betaald had moeten worden, u een goed pensioen zou hebben'. Maar hij kreeg er niets voor want volgens de mijnartsen had hij geen stoflongen" (Nijsten et al., 1979, p.105). Ook de tegengestelde houding komen we in die dagen tegen. Zoals bij een huisarts die, getuige de volgende passage, kennelijk wel erg nonchalant omging met het silicosevraagstuk De echtgenote van een overleden mijnwerker vertelt: "En hij was aan het klagen en het klagen: over pijn hier en dat hij geen adem meer kon krijgen. Maar de 8.
20
Dossier van de Afdeling Heerlen en omstreken der KNMG, 1917-1940, Notulen der vergaderingen, jaarverslagen, correspondentie etc.
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
huisarts kon niks vinden. Ja, zei die, het enige wat je hebt, zijn stoflongen, maar met stoflongen kun je honderd jaar worden" (Nijsten et al., 1979, p.117). Feit is wel dat de huisarts zich veelal in een lastig parket bevond. Tussen de klachten van de patiënt en de belangen van de mijndirecties en hun medische diensten. Daarbij komt nog dat het ging om een diagnose die de huisarts kon ‘hardmaken’ noch ontkennen. Om de patiënt "ter wille" te zijn zal hij zich mogelijk nog wel eens hebben laten ontvallen dat de patiënt inderdaad "stof" had. De mijnwerkers schermen hier vervolgens mee: "Dat zei de huisarts ook tegen me 'U hebt stof'. Maar rente heb ik nooit gekregen. Door die mijnartsen, die zeiden: het is zware bronchitis" (Nijsten et al., 1979, p.105). De vraag dringt zich dan ook op in hoeverre de lokale (huis)artsen zich in die tijd actief hebben verzet tégen het ongezonde ondergrondse werken. In literatuur is daarover niet veel terug te vinden. Neem de Heerlense huisarts De Wever, toch een veelzijdig en betrokken man die veel voor de streek heeft betekend. Als voorzitter van de Gezondheidscommissie heeft hij zelfs een onderzoek naar ankylostomiasis onder de mijnwerkers geleid. Doch ook uit de door Deimann geraadpleegde bronnen blijkt niet dat hij zich met het probleem der stoflongen onder de mijnwerkers heeft bezig gehouden. Huisarts Retera maakte in het eerder genoemde interview een opmerking over de pensioenleeftijd: "Toen ik hier kwam, werden de ondergrondse mijnwerkers op zestigjarige leeftijd gepensioneerd. Ik heb dat altijd veel te laat gevonden. Gelukkig is het daarna 55 jaar geworden" (Schrama, 1970). Retera was kennelijk wel geïnteresseerd in de arbeidsomstandigheden, gezien het feit dat hij zelf ook wel eens afgedaald was in de mijn (Schrama, 1970). Ongetwijfeld speelde het collegiale spanningsveld met de artsen van de medische dienst van het mijnbedrijf daarbij een rol. Diverse door Deimann gemaakte interviews getuigen daarvan. Er was nog slechts een handvol artsen in de streek in die tijd, en men was veelal bevriend met elkaar of kende elkaar persoonlijk. Er was een respectvolle verhouding waarin de huisarts het kennelijk ook niet nodig vond zich al te zeer te ‘bemoeien’ met het werk van de mijnarts. Omgekeerd was er een praktische afhankelijkheid: voor een aantal faciliteiten, zoals het maken van röntgenfoto’s, kon de huisarts een beroep doen op de collega’s bij de mijn. In zeker opzicht was men zelfs afhankelijk van het mijnbedrijf, namelijk in verband met de inkomsten. Zeker 80 % hiervan was (via het mijnwerkersfonds) afkomstig uit het mijnbedrijf. Ook na 1919, toen het Algemeen Mijnwerkersfonds werd opgericht, moest de huisarts toestemming vragen om fondspatiënten te mogen behandelen. “Je moest je dan eerst gaan presenteren, keurig in jacquet en met een paar referenties op zak waaruit bleek dat je te goeder naam en faam bekend stond" vertelt een collega over die tijd (Schrama, 1970). Per saldo lijkt het er zelfs op dat de verhouding dusdanig was dat de huisarts eerder als de assistent of uitvoerder van de mijnarts kon worden beschouwd. Zoals bijvoorbeeld blijkt uit een artikel van Vossenaar, uit 1936: "Waar de mijnwerkers en hunne gezinnen geneeskundige hulp ontvangen door bemiddeling van het Algemeen Mijnwerkersfonds, 9.
Deimann had onder andere een persoonlijk onderhoud met dr. H. Tulleners, van 1937 tot 1978 huisarts te Brunssum.
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
21
zijn de huisartsen aan die instelling als fondsartsen verbonden. Zij verrichten hun bescheiden maar zoo uiterst belangrijke taak binnen de stille muren van de ziekenkamer, waar de meest aantrekkelijke zijde van de geneeskunst zich kan ontwikkelen, ook te midden van de nevelen eener wetenschap,die zoovele raadselen van het menschelijk lijden onopgelost laat” (Vossenaar, 1936). Of, tenslotte, uit de in zekere zin nederige wijze waarop de Wever opkijkt tegen de mijndirecties en de Geneeskundige Dienst der Mijnen als hij in datzelfde jaar in een artikel schrijft: "Het ligt voor de hand dat door de mijndirecties reeds vroegtijdig maatregelen werden getroffen om te voorzien in een behoorlijke geneeskundige verzorging van hun arbeiders. Het Algemeen Mijnwerkersfonds is thans een der beste ziekenfondsen van ons land. De controleerende geneesheeren met den Med. Adviseur vormen den onmisbaren en tactvollen schakel tusschen fondsleden en fondsartsen”. Even verderop: "Bezoekt men de verschillende Mijnen, zoo zal men verbaasd staan met hoeveel zorgen de Mijndirecties de ongevalspatienten omringen". En: "Het is behalve het Staatstoezicht vooral Dr. Vossenaar, die hier pionierswerk verrichtte, zoodat bedrijfsziekten tot een minimum beperkt blijven. Het valt dan ook niet te ontkennen, dat de mijnen in Zuid-Limburg op medisch gebied een zeer voorname plaats innemen" (De Wever, Jaartal). De citaten, waarin de artsen een persoonlijke visie op elkaars werk geven, lijken de afhankelijkheidspositie van de huisarts ten opzichte van het mijnbedrijf nog eens te onderstrepen.
Besluit Tot op de dag van vandaag bepalen de medische en sociale gevolgen van de mijnindustrie in sterke mate het werk van de arts in de regio Heerlen en omstreken. Van huisarts en specialist, van bedrijfs- en verzekeringsarts. Niet alleen de hierboven beschreven ziekte ‘stoflongen’ en andere aan het werk in en om de mijn gerelateerde klachten vormen een groot en belangrijk deel van het regionale ‘zorgaanbod’, zoals we dat anno de 21e eeuw noemen. Maar ook zijn wij artsen betrokken bij de sociaal-economische gevolgen van de mijnsluiting en aarzelende wederopbouw vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw. Te denken valt aan de directe gevolgen van werkloosheid en omscholing. De invloed daarvan op het gezin, op volgende generaties. De gevolgen voor gezondheid en leefstijl van de bevolking. Dagelijks komen we in aanraking met gevolgen van overgewicht, ongezonde voeding, psychosociale problematiek. Een morbiditeit die in onze regio significant groter blijkt te zijn dan in de rest van ons land. Wat dat betreft is de opkomst en ontwikkeling van de mijnindustrie ook exemplarisch. Het geeft aan dat artsen steeds opnieuw geconfronteerd worden met maatschappelijke ontwikkelingen en de gevolgen daarvan voor de mens en zijn gezondheid. Tegen de achtergrond van de ontwikkelingen in de geneeskunde en de medische wereld zal de arts steeds opnieuw zijn positie moeten bepalen ten opzichte van de medische problemen en vooral ten opzichte van de patiënt en diens belang. Dat is niet alleen een individuele kwestie maar daarin speelt ook de beroepsgroep, de Maatschappij met de ‘grote M’ een belangrijke rol. Mits die maatschappelijke ontwikkelingen en de thema’s worden herkend en erkend. En mits óók die thema’s de agenda van de arts in de 21e eeuw mede mogen bepalen, naast de kwesties van het eigen materiële beroepsbelang.
22
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
Literatuur • Anonymus. Schering en inslag. Vijf-en-zeventig jaar De Weverziekenhuis Heerlen. Sittard: Alberts' drukkerijen, 1979. • Appelman AC. Stoflongen met tuberculose bij arbeiders in de Nederlandse steenkolenmijnen. Heerlen. Winants, 1953. • Bruinsma GW. De geneeskundigen in Nederland en hun praktijk een halve eeuw geleden. Ned Tijdschr Geneeskd 1907; 51: 59-73. • Deimann HGR. Stof, de huisarts in de mijnstreek en zijn bemoeienis met stoflongziekte voorafgaand aan de erkenning van silicose als beroepsziekte der mijnwerkers (1897-1938). Maastricht, Rijksuniversiteit Limburg, 1996. • Festen H. Uit de geschiedenis der maatschappij. De regeling van de onderlinge verhouding huisartsspecialist. Medisch Contact 1963; 143-7. • Geyselen A. Silicose en anthracosilicose. In: Sluiter HJ e.a. (red). Leerboek longziekten. Assen/Maastricht, Van Gorcum, 1985. • Heiden I van der. Een arts op zijn praatstoel. Amsterdam, Strengholt, 1960 • Hendriks CAM. Silicose en longtuberculose bij de arbeiders in de Nederlandse steenkolenmijnen. Heerlen, Winants, 1961. • Hoeven L van der. Uit de praktijk van een medicus. ’ s-Gravenhage, Naeff, 1939. • Hommerich L van. Een geschiedkundige bijdrage over de pharmaceutisch-medische verzorging in het land van Herle. Land van Herle 1971; 21: 33-6, 106-11, 152-3. • Hustinx E. In memoriam Dr. F. de Wever te Heerlen. Ned Tijdschr Geneeskd 1940; 84: 3719-21. • Huygen F JA. Ontwikkelingen in de huisartsgeneeskunde in de afgelopen honderd jaren. In: Haneveld GT (red). In medische handen. Honderd jaar geneeskunst. Nijmegen, Sun, 1986. • Jansma MAJ. Ontstaan en positie van de huisarts gedurende het bestaan der maatschappij. In: Gedenkboek de KNMG t.g.v. haar 100-jarig bestaan 7-8-9 juli 1949. Amsterdam: De Bussy, 1949. • Janssen JTh. Geneeskundige verzorging in Heeren. Land van Herle 1974; 24: 89-90. • Koehler PJ. Het localisatieconcept in de neurologie van Brown-Séquard. Amsterdam, Rodopi, 1989. • Kreukels L. Kolen en kompels: de geschiedenis van de Nederlandse mijnwerkers. Amsterdam, Elsevier, 1986. • Lindeboom GA. Inleiding tot de geschiedenis der geneeskunde. Amsterdam, Rodopi, 1985: 243-8, 251-7, 262-3. • Luyendijk-Elshout AM. Het huisbezoek omstreeks 1900. Huisarts Wet 1979; 22: 476-9. • Meulenberg F, Hofmans EA. Exspecto crisin. Huisarts Wet 1994; 37: 510-17. • Muntendam P. Huisarts, armoede in Drenthe. In: Zestig jaar in de gezondheidszorg. Assen/Maastricht,Van Gorcum, 1984. • Nijsten W, Bours J, Hautvast M. Mijnwerkers. Nijmegen, Link, 1979. • Pel PK. De klinische diagnostiek voor vijftig jaar en thans. Ned Tijdschr Geneeskd 1907; 51: 19-28. • Philips JFR. Gezondheidszorg in Limburg. Groei en acceptatie van de gezondheidsvoorzieningen 18501940. Assen, Van Gorcum, 1980. • Remigius Dieteren P. In dienst der zieken. Gedenkboek St. Josephziekenhuis te Heerlen. Bussum, Paul Brand NV, 1954. • Royen EJG van. De Nederlandse mijnondernemingen en het silicosevraagstuk in de jaren dertig. Jaarboek van de geschiedenis van bedrijf en techniek 1987; 4: 211-27. • Ruhe HAM. De dorpsdokter van vroeger. Medisch Contact 1980; 35: 461-4. • Scheltema BE. Herinneringen van een geneesheer. Zutphen, Thieme, 1918. • Schrama. Huisarts in de mijnstreek. Katholieke gezondheidszorg. Maandblad van de nationale federatie "Het Wit-Gele kruis" 1970; 5: 184-6. • Vesseur J, Bremer GJ. Publicaties van huisartsen in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde van 1900
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
23
tot 1957. Huisarts Wet 1975; 18: 105-14. • Vossenaar AH, Hygiëne en ongevalsgevaar in de Nederlandsche mijnen en haar medische dienst. Heerlen, Penners, z.j . • Vossenaar AH. De medische verzorging der mijnstreek. Mijnennummer: Heerlen, mijn-, industrie-, winkelen woonstad 1936; 67-9. • Wever F de. Medische en hygiënische verzorging in het mijngebied. In: 1896-1936 Veertig jaren spoor en mijnen in Zuid-Limburg. Jubileum-uitgave van het mijnennummer t.g.v. het 40-jarig bestaan, zoowel der mijnen als van den spooraanleg Sittard-Heerlen-Herzogenrath. • Wijnen CAJM, Berkers EAM. "Veelal is het uiterste gevergd". De geschiedenis van het GAK. Amsterdam, GAK, 1992.
24
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
VERANDERINGEN IN DE HUISARTSENZORG door Frank Guldemond en Yvonne Guldemond-Hecker
Voor iedere medicus in Parkstad klinken de namen “de Wever” en “Wenckebach” vertrouwd in de oren. De een vanwege de naam van het Heerlense ziekenhuis, de ander in verband met een hartritmestoornis en het jaarlijkse symposium. Lang niet iedereen weet echter dat het hier gaat om twee huisartsen die in Oostelijk Zuid-Limburg praktiseerden nog voordat in Heerlen een afdeling van de Nederlandse Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunst is opgericht.
Het Begin Een terugblik op de ontwikkeling van de huisartsgeneeskunde in de KNMG-afdeling “Heerlen en Omstreken” begint bij Frans de Wever (18691940). Deze in Nuth geboren arts neemt in 1897 de praktijk over van Karel Wenckebach (1864-1940), die later als hoogleraar cardiologie wereldberoemd zou worden1. Frans de Wever is behalve als huisarts ook actief als gemeentearts, mijnarts en spoorarts. In 1904 wordt op zijn initiatief het eerste ziekenhuis van Heerlen, het Sint Joseph-Ziekenhuis aan de Putgraaf, gesticht. De Wever werkt daar als internist, verloskundige en röntgenoloog. In 1917 is hij één van de initiatiefnemers tot oprichting van een nieuwe afdeling van de Nederlandse Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunde. Jarenlang is hij voorzitter van de afdeling “Heerlen en omstreken”.
Frans de Wever
Aan het begin van de twintigste eeuw groeit Heerlen door de opkomende mijnindustrie uit van plattelandsdorp tot industriestad. Het is een periode waarin veel zaken tot stand komen, die het beeld van Heerlen blijvend bepalen. In 1913 gaat de eerste Hogere Burger School “RK Sint-Bernardinus” van start en wordt de RK Kweekschool voor Vroedvrouwen geopend. In 1917 komt de Oranje Nassau III in Heerlerheide in bedrijf en wordt de Staatsmijn Hendrik in Brunssum in productie genomen. In hetzelfde jaar richten de Staatsmijnen en de Oranje-Nassaumijnen gezamenlijk een bedrijfsgeneeskundige dienst op. In 1919 wordt het Algemeen Mijnwerkers Fonds (AMF) opgericht om mijnwerkers van 1.
Voor meer details over Frans de Wever en Karel Wenckebach zie de bijdrage van Peter van Dijk (blz 7) en dr. P.J. Koehler (blz 53).
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
25
een uitkering in geval van ziekte, invaliditeit of overlijden te verzekeren. In 1923 wordt de imposante Vroedvrouwenschool aan de Zandweg geopend. Het is het jaar waarin ook het Algemeen Ziekenfonds voor de Mijnstreek (AZM2) wordt opgericht. Het wereldberoemde Glaspaleis van Frits Peutz dateert uit 1933. Een andere bekende Heerlense huisarts uit die periode is August Widdershoven (1885-1955), die zich inzet voor het Rode Kruis en de Heerlense Schoolartsendienst. Hij is een van de initiatiefnemers tot de bouw van het Sportfondsenbad, dat door deze sportieve arts met de eerste duik in 1935 wordt geopend. De twee hier genoemde huisartsen kunnen model staan August Widdershove voor hun vakgenoten uit het interbellum (1918-1940): bevlogen en gerespecteerde notabelen die actief zijn in een breed scala van medische en maatschappelijke functies. Het zijn huisartsen die hun ambacht uitoefenen als een roeping, dag en nacht beschikbaar voor “hun” patiënten. Ze hebben de handen vol aan de bestrijding van infectieziekten en (mijn)ongevallen3. Verloskunde en tandheelkunde behoren tot hun taken, die zij uitoefenen tot ver in de regio. Aan het begin van de twintigste eeuw krijgen de grondleggers van de huisartsgeneeskunde in de Oostelijke Mijnstreek steeds meer versterking in de periferie. Zo vestigt Pierre Snijders (1893-1974) zich in 1919 in het landelijke Nieuwenhagen. Ruim vijftig jaar is hij actief als een bevlogen dorpsdokter. Zijn passie voor het artsenvak blijkt erfelijk: de vier zonen (Lou, Ed, George en John) worden allen huisarts en van de vier dochters trouwen er drie met een arts. Het is in de regio niet ongebruikelijk dat huisartsen door hun zonen worden opgevolgd, maar de familie Snijders spant de kroon: nu nog wordt de huisartsenpraktijk in Nieuwenhagen voortgezet door kleinzoon Hans Snijders.
Bedreigingen In de eerste helft van de twintigste eeuw nemen de mogelijkheden van de curatieve geneeskunde steeds meer toe. Door de groei van het aantal specialisten en specialismen treedt een verschuiving van extramurale naar intramurale zorg op. De positie en de taken van de huisarts worden ter discussie gesteld. Herhaaldelijk wordt het uitsterven van de huisarts voorspeld. De geschiedenis leert echter dat de huisarts zich steeds opnieuw weet aan te passen aan bedreigingen en telkens in staat is tot een nieuw “reveil”. Het verkeren in een crisissituatie kan haast als een kenmerk van de huisartsgeneeskunde beschouwd worden. In 1991 fuseert het AZM met het Centraal Ziekenfonds uit Roermond tot LIASS Ziektekostenverzekeringen, dat sinds 1994 verder gaat als CZ Groep Zorgverzekeringen. 3. Voor meer details over de mijnen en mijnziekten zie de bijdrage van Peter van Dijk (Blz 7 e.v.). 2.
26
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
Een belangrijke steun in de rug van de huisartsen is de Ziekenfondswet van 1941. Al jaren is er tussen regering en artsen over gediscussieerd, maar de Duitse bezetter hakt de knoop door en voert de wet in. De verplichte verzekering, inschrijving op naam en erkenning van de poortwachterfunctie zijn een fundament onder de huisartsgeneeskunde. In 1946 wordt de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) als belangenorganisatie opgericht. Zij weet de financiële positie van de huisartsen sterk te verbeteren. In de jaren vijftig is de huisarts nog steeds een solistisch werkende mannelijk arts met de praktijk aan huis. Hij bedrijft gezinsgeneeskunde, kent al zijn patiënten en is dag en nacht beschikbaar. Toch bestaat er onvrede onder huisartsen. Er is geen eigen discipline huisartsgeneeskunde. Leerboeken zijn geschreven door specialisten. Er vindt weinig wetenschappelijk onderzoek in de huisartsenpraktijk zelf plaats. De studie geneeskunde is geen goede voorbereiding voor het vak van huisarts.
Reveil Uiteindelijk leidt de onvrede tot oprichting van het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) in 1956. Het is de aanloop naar de beroemde Woudschotenconferentie (1959), waar “belezen en bevlogen heren” de eerste functieomschrijving van de huisarts opstellen: “De huisarts aanvaardt de verantwoordelijkheid voor een continue, integrale en persoonlijke zorg voor de gezondheid van de zich aan hem toevertrouwende individuele mensen en gezinnen. Hij ziet deze zorg als het opheffen, in hun uitwerking belemmeren en waar mogelijk voorkomen van stoornissen in de individuele of gezinsgezondheid (een drievoudige taak: curatief, revaliderend en preventief).“ 4 De toen geformuleerde functieomschrijving wordt nog steeds beschouwd als het fundament van de discipline huisartsgeneeskunde. Een van de uitvloeisels van de nieuwe ideologie is de benoeming van de eerste hoogleraren huisartsgeneeskunde: in 1966 Jan van Es (1921- nu) aan de Universiteit van Utrecht en in 1968 Frans Huygen (1917–1998) aan de Universiteit van Nijmegen. De huisarts krijgt meer en meer een eigen identiteit. In Oostelijk Zuid Limburg hebben de huisartsen andere zorgen. In 1965 worden de mijnen gesloten. De mijnbouw heeft ongekende welvaart in de regio gebracht, maar nu gaan ineens tienduizenden arbeidsplaatsen verloren. De samenleving in de mijnstreek raakt ontwricht wat gevolgen heeft voor veel mensen en hun gezondheid. Intussen is het Sint Joseph-Ziekenhuis aan de Putstraat te klein geworden en wordt besloten tot de bouw van een nieuw ziekenhuis in Benzenrade. In 1969 is het klaar en wordt vernoemd naar zijn stichter: De Wever-Ziekenhuis.
Professionalisering We komen in de zeventiger jaren. De huisarts onderkent naast medische ook sociale en psychologische dimensies aan de klachten waarmee patiënten het spreekuur bezoeken. 4.
Werf vd G, Zaat J. De geboorte van een ideologie: Woudschoten en de huisartsgeneeskunde. Huisarts en wetenschap, 44 (2001), 428-435.
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
27
Gedragswetenschappers doen hun intrede. Samenwerken in multidisciplinaire teams wordt gesubsidieerd. In 1970 wordt als een van de eerste gezondheidscentra in Nederland het Gezondheidscentrum Hoensbroek Noord opgericht. Ook op kleinere schaal komt wijkgebonden samenwerking tussen huisarts, wijkverpleging en maatschappelijk werk tot stand in de vorm van “hometeams”. De oprichting van universitaire huisartsinstituten en de start van de huisartsopleiding (1974) is een volgende stap in de professionalisering van de huisarts. Het NHG ontwerpt de beroemde “groene kaart” waarmee huisartsen op een systematische en uniforme wijze de medische gegevens van hun patiënten kunnen vastleggen. In de loop van de twintigste eeuw is het karakter van de problemen waarmee de huisarts geconfronteerd wordt aanzienlijk veranderd. Door de betere hygiëne, de komst van antibiotica en vaccinaties zijn besmettelijke ziekten, zoals cholera, tyfus, difterie, roodvonk, pokken, mazelen, kinkhoest en tenslotte ook tuberculose, steeds meer naar de achtergrond verdwenen. Daarvoor in de plaats komen chronische ziekten, zoals hartvaatziekten, astma, hypertensie, diabetes, artrose en voor de oud-mijnwerkers silicose. Intussen heeft het De Wever-Ziekenhuis zich ontwikkeld tot een toonaangevend modern ziekenhuis. Het stelt zich kandidaat voor vestiging van de Achtste Medische Faculteit, maar de minister kiest voor Maastricht: in 1976 gaat de “Rijksuniversiteit Limburg” van start. De komst van de universiteit gaat gepaard met een nieuw elan onder de Limburgse huisartsen. Velen leveren een bijdrage aan het onderwijs aan studenten en de huisartsopleiding van de academie, die in 1996 de meer aansprekende naam Universiteit Maastricht krijgt. Huisartsen nemen hun bijscholing steeds meer in eigen hand. Begin jaren tachtig wordt de Werkgroep Deskundigheidsbevordering Huisartsen (WDH) opgericht: nascholing vóór huisartsen dóór huisartsen. De rol van de specialist verandert van docent in consulent. De “Ardennencursussen”5, waar veel Limburgse huisartsen zich buigen over thema’s, die hun dagelijkse praktijk betreffen, zijn een groot succes. Huisartsen starten in zogenaamde Balint-groepen6 met intervisie. Door onder begeleiding van een psychotherapeut te praten over problemen die zij in hun dagelijks werk ondervinden komen zij meer te weten over het fenomeen “de dokter als medicijn”. Toch is er in het begin van de jaren tachtig weer veel onzekerheid over de toekomst van het huisartsenberoep. Een te korte opleiding, onvoldoende onderlinge samenwerking en een onduidelijke taakafbakening ten opzichte van de tweede lijn maken de eerste lijn tot een slecht verdedigbare linie voor de steeds verder oprukkende specialistische geneeskunde. Opnieuw weet de huisarts zich aan te passen door zich met nog meer 5. 6.
28
De Ardennencursus is een nascholing voor huisartsen. Deze intervisiegroepen zijn genoemd naar psychiater Michael Balint (1896-1970) die beroemd werd met zijn boek “ The Doctor, the patient and the illness” (1964).
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
nadruk in te zetten voor deskundigheid en kwaliteit. Er wordt een Basistakenpakket geformuleerd (1984), dat aangeeft op welke terreinen de huisarts deskundig geacht mag worden. Het NHG start met het opstellen van “standaarden” (1989), waarin op basis van “evidence based medicine” richtlijnen voor uitvoering van de taken van de huisarts worden gegeven. De éénjarige opleiding tot huisarts wordt verlengd tot twee jaar (1986) en later tot drie jaar (1994). De belangstelling van studenten om huisarts te worden neemt weer toe. Er dreigt zelfs een overschot en er wordt een vestigingsbeleid ingesteld (1986).
Automatisering Medio jaren ’80 verschijnt de computer in de spreekkamer. In Oostelijk Zuid Limburg wordt de basis gelegd voor twee landelijke softwareprogramma’s voor huisartsen: Microhis en Arcos. De pioniers Paul Höppener, Geert-Jan van Schendel en Frank Guldemond richten in 1985 de eerste computergebruikersvereniging Orghis op. De eerste stap is het automatiseren van de rekeningadministratie. Dan volgt het vastleggen van het medisch dossier in de computer. De “groene kaart” wordt vervangen door een Huisarts Informatie Systeem (HIS). De vulpen waarmee generaties huisartsen een consult afsloten om een alleen voor apothekers leesbaar recept te schrijven, wordt voortaan alleen nog gebruikt om het recept dat uit de printer rolt te voorzien van een zwierige paraaf. Nieuwe mogelijkheden dienen zich aan, zoals het toegankelijk maken van de door huisartsen geregistreerde patiëntgegevens voor wetenschappelijk onderzoek. Veel praktijken in Oostelijk Zuid Limburg gaan deelnemen aan het RegistratieNet Huisartspraktijken (RNH) van de Universiteit Maastricht (UM). De gegevens van het RNH vormen een rijke bron aan gegevens voor onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en kwaliteitsbewaking van de zorg. Paul Höppener schrijft een proefschrift getiteld “Automatisering en wetenschappelijk onderzoek in de huisartspraktijk. De mogelijkheden en merites van een nieuw instrument” (1990). Andere technische ontwikkelingen leveren een bijdrage aan de modernisering van de praktijkvoering van de huisarts, zoals de telefonie. Met de komst van de semafonie neemt de bewegingsvrijheid van de huisarts al flink toe. In nog geen 10 jaar evolueert de eerste
Pioniers van de computergebruikersvereniging Orghis: v.l.n.r.: Geert-Jan van Schendel, Frank Guldemond en Paul Höppener.
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
29
semafoon, die nog 5 kilo weegt, naar een handzame telefoon die in de binnenzak past. De komst van antwoordapparaten en achterwachtcentrales heeft een belangrijke invloed op de praktijkvoering van de huisarts.
Nieuwe taken In de tachtiger jaren gaan taken, die altijd tot het terrein van de huisarts behoorden, steeds meer verloren, zoals de zorg voor zuigelingen en kleuters (consultatiebureaus). Aan de andere kant wordt verloren gegaan terrein heroverd. Huisartsen schaffen ECGapparaten en spirometers aan. Ze gaan zich bekwamen in de behandeling van patiënten met diabetes, astma en COPD. Een sterk pleitbezorger van deze ontwikkeling is Jo Baggen, huisarts te Brunssum. Zelf legt hij zich vooral toe op de oogheelkunde. De inmiddels landelijke bekende Baggen-cursussen worden in het hele land gegeven. En zo doet ook de spleetlamp zijn intrede in de huisartspraktijk.
Samenwerking Aan het einde van de twintigste eeuw werken veel huisartsen nog als solist, maar het aantal groepspraktijken met twee of meer huisartsen groeit. Er wordt in toenemende mate gebruik gemaakt van goed opgeleide doktersassistentes. De partner van de huisarts, die traditioneel als assistente en achterwacht fungeerde, verdwijnt steeds meer uit de praktijkorganisatie. Omdat er behoefte is aan moderne praktijkruimten voor meerdere huisartsen wordt het statige doktershuis in het centrum van wijk of dorp ingeruild voor een moderne villa in een buitenwijk. Huisartspraktijken gaan onderling samenwerken in zogenaamde Hagro’s (huisartsengroepen). Hier vindt afstemming plaats over zaken als het voorschrijven van geneesmiddelen, het beleid ten aanzien van verwijzing naar specialisten en de behandeling van bepaalde ziekten. Ook de waarneming buiten kantooruren en tijdens vakanties wordt binnen de Hagro geregeld. Een nieuw fenomeen is de vorming van een HOED: Huisartsen Onder Een Dak. Huisartsen, die tot nu toe alleen of als duo gewerkt hebben, gaan met behoud van hun eigen patiëntengroep in één gebouw samenwerken. Deze constructie is voor huisartsen een goede manier om tot een betere en efficiëntere praktijkvoering te komen. De werkvorm sluit ook beter aan bij de behoefte van veel jonge huisartsen om in deeltijd te kunnen werken. Er is namelijk een feminisering van de beroepsgroep ontstaan en het aantal vrouwelijke huisartsen groeit gestaag.
Nieuwe ontwikkelingen In de negentiger jaren is de lastendruk voor de individuele huisarts flink opgelopen. Niet alleen neemt de contactfrequentie per patiënt toe, er worden ook steeds hogere eisen aan kwaliteit van de geleverde zorg gesteld. Door noodzakelijke bezuinigingen in de ziekenhuizen wordt steeds meer zorg teruggeschoven naar de eerste lijn. Weer is het voor de beroepsgroep een uitdaging om de nieuwe bedreiging met creatieve oplossingen te pareren. Het leidt tot een aantal ontwikkelingen die de traditionele organisatie van de huisartspraktijken sterk veranderen: taakdelegatie en een centrale
30
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
huisartsenpost. Steeds meer taken worden gedelegeerd aan de praktijkassistente, zoals wondverzorging, wratten aanstippen, uitstrijkjes maken, bloeddruk meten en bloedprikken. Daarnaast doet de praktijkondersteuner haar intrede. Zij is op Hbo-niveau opgeleid om de huisarts te ondersteunen bij de monitoring van chronische zieken, zoals diabetes, astma en COPD. De huisarts wordt een “huisartsenvoorziening” met een praktijkteam. Onder de bezielende leiding van huisarts Guus Schlösser wordt een begin gemaakt met de organisatie van waarneming in de avond-, nacht- en weekeinddient vanuit de huisartsenpost “Nightcare”. Aanvankelijk functioneert deze organisatie alleen in Heerlen, maar al gauw breidt ze zich uit tot de hele regio. In onderling overleg tussen huisartsen, specialisten en ambulancedienst wordt een goed functionerende zorgketen voor acute zorg opgezet. De vakgroep Huisartsgeneeskunde van de UM zet een netwerk van academische huisartspraktijken op. De helft hiervan is gevestigd in de Oostelijke Mijnstreek. In de academische werkplaatsen vindt onderzoek, onderwijs en zorginnovatie plaats. De samenwerking tussen de huisartsen OZL en de specialisten van de ziekenhuizen in de regio kent een sterk wisselend karakter. Aanvankelijk hebben de drie ziekenhuizen ieder een eigen door de specialisten georganiseerde nascholingscyclus, waarbij eerste en tweede lijn elkaar ontmoeten. Als de huisartsen hun eigen nascholing gaan organiseren raken deze ontmoetingen in het slop. Tijdens het fusieproces van de drie regionale ziekenhuizen tot het Atrium Medisch Centrum blijft de samenwerking vaak beperkt tot individuele contacten. Om de transmurale samenwerking tussen huisartsen en specialisten te stimuleren wordt vanaf 1990 jaarlijks het Wenckebachsymposium georganiseerd. In workshops, opgezet door een duo van huisarts en specialist, worden kennis en expertise uitgewisseld. De onderlinge samenwerking en taakverdeling wordt vastgelegd in transmurale zorgprotocollen. De behoefte aan een intensievere samenwerking blijft aan beide kanten bestaan. Een van de raakvlakken waar goede
Onder leiding van huisarts Guus Schlösser wordt een begin gemaakt met de organisatie van waarneming in de avond-, nacht- en weekeinddient vanuit de huisartsenpost “Nightcare”.
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
31
resultaten in de samenwerking worden geboekt is de diagnostiek. Frank Soomers komt als huisarts/coördinator in dienst van het ziekenhuis om een transmuraal Medisch Diagnostische Centrum op te zetten. Huisartsen krijgen de beschikking over diagnostische faciliteiten in het ziekenhuis, die voorheen alleen toegankelijk waren voor specialisten: echocardiografie, flowvolumecurve, colonoskopie, dexa-onderzoek. Hierdoor kan de huisarts meer zorgvragen zelfstandig afhandelen en onnodige verwijzingen voorkomen. In 2006 wordt de samenwerking tussen huisartsen en Atrium MC ook voor patiënten zichtbaar: de centrale huisartsenpost Nightcare verhuist naar het ziekenhuisterrein.
Marktwerking Intussen zijn de regionale huisartsen gestart met het intensiveren van hun onderlinge samenwerking. Geheel in de sfeer van de aan het begin van de 21e eeuw door de regering gewenste marktwerking in de zorg wordt de Regionale Huisartsen Vereniging (RHV) omgevormd tot de BV Huisartsen Oostelijk Zuid Limburg (HOZL). HOZL is een holding met vier werkmaatschappijen, waarin de chronische zorg, de diagnostiek, het facilitair bedrijf en de Nightcare worden ondergebracht. Niet alleen de huisarts verandert, ook het gedrag van de patiënt. Mede door de komst van televisie en internet stelt de patiënt zich op als een goed geïnformeerde zorgvrager. Huisartsen worden zorgaanbieders. Ziekenfondsen worden zorgverzekeraars. De huisartsen maken zich intussen zorgen over de negatieve kante van marktwerking, zoals bureaucratie, concurrentie, tweedeling in de zorg en te grote macht van de zorgverzekeraars. Onder leiding van “huisarts-actievoerder” Bram de Wit worden vele actievergaderingen gehouden. Met als slogan “de zorg is geen markt” komt het in 2005 tot landelijke huisartsenstakingen. De invoering van een geheel nieuw zorgstelsel gaat in 2006 echter gewoon door en de huisartsen gaan weer over tot de orde van de dag: zorg leveren.
Epiloog Terugkijkend op 90 jaar KNMG District Limburg, afdeling Parkstad kan men constateren dat de huisarts evolueerde van een man in stemmig pak die het vak grotendeels in de praktijk moest leren, naar een goed opgeleide vakman of vakvrouw met een eigen professionele traditie. Van een bevlogen solist die 24 uur per dag beschikbaar was voor zijn patiënten, naar een betrokken professional die werkzaam is in een multidisciplinair team waarbij de acute zorg buiten kantooruren geregeld is via de huisartsenpost. Eén kenmerk is in al die jaren niet veranderd: de huisarts blijft vertrouwd, dichtbij en deskundig. Wij danken Yvonne van Leeuwen voor haar bijdrage aan het tot stand komen van dit artikel.
32
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
Literatuur • Goossens JMAW. Huisarts en huisartsgeneeskunde. Historie en ontwikkeling (bibliografie). 1988 NIVEL Utrecht • Philips R. Gezondheidszorg in Limburg. Groei en acceptatie van de gezondheidsvoorzieningen 18501940. Assen, van Gorcum, 1980. • Schers H. Tussen Toen & Toekomst. Utrecht, Nederlands Huisartsen Genootschap, 2006. • Wolf R. MIJNZiekenhuis. Heerlen, Atrium Medisch Centrum, 2004. En de websites: • Website Gemeente Heerlen (www.heerlen.nl). Stad/buurt > Geschiedenis > Dorpsfiguren en notabelen (http://www.heerlen.nl/Smartsite.dws?id=3323) • http://nl.wikipedia.org/wiki/Frans_de_Wever • http://nl.wikipedia.org/wiki/Karel_Frederik_Wenckebach
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
33
34
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
85 JAAR GGD OZL. HOE HET ALLEMAAL BEGON...1 door Ruud G.P. Hagenouw
Introductie Op 29 december 1922 werd de “Gemeentelijken Geneeskundigen Dienst” Heerlen opgericht. Nu, bijna 85 jaar later, kijken we terug op een periode waarin zich zowel binnen deze GGD als binnen de openbare gezondheidszorg in het algemeen een geweldige ontwikkeling heeft voorgedaan in het denken over en het uitvoeren van preventieve gezondheidszorg. Waar de gemeenten in de eerste decennia van de vorige eeuw de gezondheid van hun burgers vooral probeerden te verbeteren middels de armenzorg en het geneeskundig schooltoezicht, werken zij nu via uiteenlopende beleidsterreinen aan gezondheid: bijna elk terrein heeft immers raakvlakken met gezondheid.Toen én nu was (en is) de GGD, als uitvoerder en adviseur, daarbij onmisbaar. De in 1989 ingevoerde Wet Collectieve Preventie, maar ook vele andere wetten zoals de Wet op de Infectieziekten of de Wet Ambulancevervoer bepalen het speelveld van de GGD. Als we terugblikken op 85 jaar GGD Oostelijk Zuid-Limburg valt één ding op. De GGD in Heerlen was een GGD die er stónd. Een GGD die in veel opzichten voorop liep en een belangrijke bijdrage leverde aan landelijke ontwikkelingen in de gezondheidszorg. Van het ambulancevervoer tot de infectieziektebestrijding tot de medische milieukunde: de ‘mensen uit Heerlen’, medewerkers en directie, toonden initiatief, inzet en
Ambulance GG&GD Heerlen
1.
Voor het samenstellen van deze tekst maakte de auteur gebruik van ‘Hoe het allemaal begon…’, een boek dat in 2007 werd uitgegeven ter gelegenheid van het 85-jarige bestaan van de GGD-Heerlen.
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
35
betrokkenheid. En dat heeft zijn vruchten afgeworpen. Met ingang van 2006 is de GGD OZL gefuseerd met de andere GGD’en in Zuid-Limburg en maakt nu deel uit van een groter geheel. Het is een afscheid dat velen wellicht weemoedig zal stemmen. Dit kwam ook tot uiting in de interviews die we voor dit boekje hielden: mensen werkten altijd met veel plezier en enthousiasme bij de GGD in Heerlen, eerst aan de Uilestraat en later aan het Overloon. In dit hoofdstuk hebben we geen volledig verslag van 85 jaar GGD OZL willen schrijven. Juist omdat we de (oud)medewerkers zelf aan het woord hebben willen laten, is het vooral een beschrijving van de laatste 40 jaar.We hebben een beeld willen schetsen van hoe het eraan toeging binnen die steeds groter groeiende gezondheidsdienst.
Schoolartsendienst In 1916 roept de Raad van de gemeente Heerlen een schoolartsendienst voor het lager onderwijs in het leven. Die dienst - een eenmansdienst - is belast met het geneeskundig onderzoek van de kinderen en met het toezicht op de vaak abominabele hygiënische toestanden op de scholen. Hoe het die eerste schoolarts vergaat, daarover wordt in de oude jaarverslagen van de GGD niet gerept. Uit de vergeelde papieren blijkt wel dat de functie een paar jaar later alweer vacant is en dat de gemeente grote moeite heeft iemand te vinden die deze wil vervullen. Dat heeft, zo wordt geschreven, enerzijds te maken met de “lage bezoldiging” en anderzijds met de “beperkte werkkring”. Reden voor de gemeente om die werkkring eens flink uit te breiden. Tot het toekomstig takenpakket van de schoolarts zal niet alleen het ‘geneeskundig schooltoezicht’ behoren, maar ‘den medischen dienst der gemeente in den vollen omvang’. Dat houdt naast het schooltoezicht in: de vaccinatie, de doodschouw, ‘het keuren van hen die voor een betrekking bij de gemeente in aanmerking wenschen te komen’, het onderzoek van krankzinnigen en de controle op “ambtenaren en werklieden die wegens ziekte in het genot van verlof zijn”. “Bovendien echter zal hij, in den meest uitgebreiden zin des woords, de medische adviseur zijn der gemeente, bijvoorbeeld bij het nemen van maatregelen bij een dreigende epidemie, bij het houden van toezicht op vereenigingen en instellingen, welke op hygiënisch gebied werkzaam zijn en van gemeentewege worden gesubsidieerd”. Verder wordt hij ‘toegevoegd’ aan het Burgerlijk Armbestuur als “controleerend geneeskundige”. En dit alles voor een bezoldiging van tussen de 7500 en 8500 gulden per jaar. Daarmee wordt de schoolarts “gepromoveerd” tot hoofd van de ‘Gemeentelijken Medischen dienst’ die op 29 december 1922 wordt opgericht. Het eerste hoofd (van 1923 tot 1926) is dokter van Kranendonk Duffels. In zijn eerste jaar dient hij een verzoek in bij B&W om een twee weken durende cursus school en kinderhygiëne te mogen volgen. Dat verzoek wordt niet ingewilligd. De reden (uit een brief van B&W): “Daargelaten de niet onbelangrijke kosten aan het volgen van deze cursus verbonden, komt het ons ongewenscht voor uwe verlofaanvrage in te willigen. Immers wanneer u verlof verleend zou worden gedurende dien tijd, de dienst volkomen stop zou moeten worden gelegd.”
36
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
De dienst bestond op dat moment uit drie personen: het hoofd, tevens schoolarts, een verpleegkundige en een administratief medewerker.
1923: hoofdonrein en schoolbaden De eerste jaren houdt de GGD zich vooral bezig met de schoolartsendienst, het nemen van hygiënemaatregelen en het bestrijden van epidemieën. Op de scholen wordt, zoals te lezen valt in het jaarverslag van 1923, “de bestrijding van het hoofdonrein der meisjesscholieren en der ziekten van het hoofdhaar energiek aangepakt”. De dienst is ook belast met de organisatie en de controle van het ‘schoolbad’, waar leerlingen een keer per maand een bad kunnen nemen: “Eene instelling […] die zich in steeds grootere waardeering van Heerlen’s bevolking mag verheugen.…Een der gunstige gevolgen van deze zo nuttige instelling was dat herhaaldelijk verborgen huidziekten door ons konden worden geconstateerd en zo noodig behandeld.” Verder wordt in datzelfde jaar “in slechts twee gevallen” ziek gemeentepersoneel gecontroleerd en geeft het hoofd de cursus “Eerste hulp bij plotselinge ongevallen” aan het ‘personeel der gemeentepolitie’.
Uitbreiding van het takenpakket In de loop der jaren groeit het takenpakket van de GGD. Een wat ongewone taak vervult de dienst ten tijde van de Tweede Wereldoorlog. Op verzoek van de Inspectie van Volksgezondheid is zij dan belast met de beoordeling van de vele aanvragen voor ‘ziekenvoedsel’ in verband met de distributie van levensmiddelen. Na de oorlog neemt de bevolking en daarmee het aantal scholen toe en komen er een schoolarts en een ‘schoolverpleegster’ bij. Ziek gemeentepersoneel kan vanaf 1948 overigens ook thuis gecontroleerd worden. Vanaf dat jaar beschikt de GGD over een auto! Halverwege de jaren vijftig is de directeur (dokter Veugelers) zo druk met onder andere ‘het gevraagd en ongevraagd geven van adviezen aan de Gemeenteraad’ dat de praktijk van de schoolartsendienst ‘geheel wordt waargenomen’ door schoolarts Schreiber. In 1956 komt er een tweede schoolarts bij: de latere directeur Wim Balvert. Onder leiding van dokter Balvert groeit de GGD Heerlen enorm. Er worden onder andere een afdeling bedrijfsgeneeskunde en een afdeling psychologie opgezet, en het gewonden- en ziekenvervoer wordt van het ziekenhuis en de brandweer overgeheveld naar de GGD. Deze reorganisatie van het ambulancevervoer leidt weer tot schaalvergroting: het werkgebied van de GGD in Heerlen bestrijkt vanaf 1972 heel Zuidoost Limburg. De schoolartsendienst van de gemeente Heerlen met haar drie medewerkers is uitgegroeid tot een ’77-koppige’ dienst voor openbare gezondheidszorg voor 26 gemeenten. Het GGD-gebouw aan de Uilestraat kan al die mensen als snel niet meer herbergen. Over dit gebouw vertelt May Damen, archivaris van 1971 tot 2006: “Toen ik begon, zaten we met een man of dertig, veertig op de Uilestraat. Dat waren eigenlijk twee woonhuizen die verbouwd waren tot kantoorpand. Daar zaten wij als sector Interne Zaken
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
37
op zolder. Het archief paste toen nog in één schuifdeurkast. Het oude gebouw was echt een doolhof. Ik weet nog dat ik op mijn eerste dag de post moest rondbrengen en dat ik toen een plattegrond meekreeg, want er waren zoveel gangetjes, trappen en kamertjes.” In 1977 verhuist de dienst naar de nieuwbouw aan het Overloon.
JGZ: van schoolartsendienst naar integrale jeugdzorg De eerste schoolartsen van wat dan nog de GG&GD Heerlen heet, zijn noodgedwongen behoorlijk allround: naast de schoolartsendienst verrichten zij gemeentelijke werkzaamheden zoals de lijkschouw, het afnemen van bloedproeven en het arrestantenonderzoek. Als schoolarts waken zij niet alleen over de gezondheid van de kinderen, maar houden ze ook de hygiënische toestanden op de scholen in de gaten. Die is eind jaren vijftig, zoals Wim Balvert het formuleert, “desastreus”. Als de GG&GD daar na uitgebreid onderzoek een rapport over uitbrengt, worden dan ook op heel veel scholen toiletten gerenoveerd en wasbakken bijgebouwd. Een volgende nota over het schoolmeubilair leidt ertoe dat de gemeente Heerlen ongeveer een miljoen gulden beschikbaar stelt om de scholen van nieuwe tafels en banken te voorzien.
Bleekneusjes Waar de huidige jeugdgezondheidszorg zich richt op alle kinderen in de leeftijd van 4 tot 19, doet de GG&GD destijds alleen de kleuterscholen, de lagere scholen, de ULO en de huishoudschool. Daarbij komt dan nog het zuigelingen- en kleuterbureau van onder andere het woonwagenkamp.2 In de loop der jaren wordt de schoolartsendienst uitgebreid met het buitengewoon onderwijs, zoals de LOM-scholen, de school voor slechthorenden, de kermisscholen en de school van het woonwagenkamp. Verder zit de schoolarts in indicatieteams voor het buitengewoon onderwijs of voor het uitzenden van kinderen naar vakantiekolonies. Daarvoor in aanmerking komen kinderen die lichamelijk wat zwakker zijn: de zogenoemde “bleekneusjes”. Soms worden kinderen ook uitgezonden om hun overbezette moeder te ontlasten. Als het de mensen later financieel beter gaat, mensen meer op vakantie beginnen te gaan én de weerstand van de kinderen verbetert, verdwijnen deze vakantiekolonies. Illustratief voor de inhoudelijke verschuiving die plaatsvindt binnen de jeugdgezondheidszorg is het feit dat het in een later indicatieteam niet meer om de “bleekneusjes” maar om de uithuisplaatsing van probleemkinderen gaat.
Jaren van verandering De jaren tachtig zijn jaren van grote veranderingen. Allereerst wordt het werkveld groter. Vanaf 1 januari 1982 telt Zuidoost Limburg als gevolg van een gemeentelijke herindeling niet langer 26 maar nog slechts 11 gemeenten en krijgt de GGD Heerlen er ook de jeugdgezondheidszorg voor Hoensbroek bij. De schoolartsendiensten van de overige
2.
38
De reguliere zorg voor zuigelingen valt onder het Groene Kruis.
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
gemeenten in de regio vallen dan nog onder het Groene Kruis. Als gevolg van landelijk beleid komen in 1986 ook deze bij de GGD. Met de artsen en verpleegkundigen van het Groene Kruis erbij wordt de afdeling JGZ (Jeugdgezondheidszorg) niet alleen twee keer zo groot, maar ook anders van samenstelling: voor het eerst in de geschiedenis van de GGD is een aanzienlijk deel van de artsen vrouw. In de jaren zestig was dat heel anders; toen telde de GGD één vrouwelijke schoolarts. Maar een enkeling had zelfs daar moeite mee. Fons Cremers, jeugdarts van 1961 tot 1983, vertelt: “In die tijd viel een aantal scholen in Heerlen onder het Rooms Katholiek parochieel schoolbestuur. Aan het hoofd van dat bestuur stond de deken. De vrouwelijke schoolarts die toen bij de GGD werkte, deed gewoon haar werk en onderzocht dus ook de jongens. Daarbij lette ze er natuurlijk op of de zaadballetjes van de jongetjes waren ingedaald. Nou, daar is een brief over gekomen van de deken, waarin hij zich beklaagde over het feit dat een vrouw aan de balletjes van de kinderen zat.” Een belangrijke inhoudelijke verandering in de jaren tachtig is de al genoemde verschuiving van lichamelijke naar psychosociale problematiek. Die heeft behalve met het feit dat de kinderen lichamelijk gezien steeds gezonder worden, ook te maken met een eerdere verbreding van het werkveld (in 1980) met de jeugdgezondheidszorg voor het voortgezet onderwijs. Vanaf 1981 worden de jeugdartsen daarbij ondersteund door een psycholoog. Met het in dienst nemen van een psycholoog (aanvankelijk alleen voor Heerlen en later voor de hele regio) loopt de GGD OZL in Nederland voorop. De teamuitbreiding maakt het mogelijk leer- en gedragsproblemen in een vroeg stadium op te sporen en snel in te springen op psychosociale problemen. Begin jaren negentig gaat de GGD Oostelijk Zuid-Limburg als een van de eerste GGD’en in het land een belangrijk deel van de schoolonderzoeken (aanvankelijk noodgedwongen)
Jeugdgezondheidszorg: Fons Cremers
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
39
laten uitvoeren door jeugdverpleegkundigen. Zij doen de voorselectie, en alleen die kinderen met wie echt iets aan de hand is, komen bij de jeugdartsen terecht. Die kunnen zich daardoor intensiever gaan bezighouden met kinderen met een verhoogd risico. Waar de jeugdartsen zich voorheen vooral op ouder en kind richtten, gaan zij nu meer en meer de scholen bij hun werk betrekken. Veel problemen manifesteren zich immers op school. Daar komt bij dat de overheid met de Wet Weer Samen Naar School bepaalt dat kinderen die voorheen het Speciaal Onderwijs bezochten zoveel mogelijk aan het reguliere onderwijs moeten gaan deelnemen. Scholen moeten dan wel de tools hebben om die leerlingen op te vangen. Waar nodig moeten zij een beroep kunnen doen op externe deskundigheid. Een en ander leidt tot het ontstaan van Zorgteams, waar onder andere de jeugdartsen van de GGD deel van uitmaken. Ook in deze ontwikkeling loopt de GGD OZL voorop.
‘Jeugdgezondheidszorg was niet hot’ Hoofd Jeugdgezondheidszorg Wim Lempers beschrijft het begin van de jaren negentig als ‘sombere jaren’. “Jeugdgezondheidszorg was bij de gemeenten niet hot en zat ook landelijk in het verdomhoekje,” zegt hij. Bij de gemeenten lag de nadruk in die jaren meer op de ouderenzorg. Ruud Hagenouw, medio 1988 aangetreden als directeur: “Er waren zelfs gemeenten in de regio die de jeugdgezondheidszorg wilden opdoeken.” De GGD kiest voor een andere invulling van de jeugdgezondheidszorg. Na een uitgebreide discussie binnen het Dagelijks Bestuur wordt door de afdeling JGZ, samen met de nieuw aangetrokken beleidmedewerkers en de epidemiologen, een begin gemaakt met het opstellen van gezondheidsprofielen. Aan de hand van deze profielen kan de GGD ‘haar’ gemeenten laten zien waar in een bepaalde gemeente de problemen liggen. De financiering hiervoor wordt gevonden door bovengenoemde taakverschuiving van artsen naar verpleegkundigen. Ruim tien jaar later kunnen we ons de impopulariteit van de jeugdgezondheidszorg nauwelijks nog voorstellen. De zorg voor de jeugd, waarvan de jeugdgezondheidszorg een integraal deel uitmaakt, is nu een van de belangrijkste aandachtsvelden van de gemeenten en samen met gezondheidsbevordering, hét speerpunt van de GGD. De cirkel is rond.
Basistakenpakket In 2003 wordt door GGD Nederland een basistakenpakket voor de jeugdgezondheidszorg geformuleerd dat wettelijk verankerd is. Het feit dat nu bij wet vastligt waar elk kind in Nederland recht op heeft, geeft de jeugdgezondheidszorg een sterkere basis. Voorheen krijgen de mensen bij elke GGD een ander programma aangeboden. Bij de ene gemeente is dat uitgebreid, bij de andere heel beperkt. Een onderdeel van het basistakenpakket is de integrale jeugdgezondheidszorg voor kinderen van 0 - 19. Waar eerst de zorg voor kinderen van 0 tot 4 bij de thuiszorg ligt en die voor kinderen van 4 tot 19 bij de GGD, ligt de verantwoordelijkheid voor alle “jeugd” nu bij de gemeenten en zal de gehele zorg in de nabije toekomst in één organisatie moeten worden ondergebracht. Maar zover is het nog niet…
40
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
Tuberculosebestrijding.
Algemene Gezondheidszorg wordt specialistisch Lange tijd is de schoolartsendienst de core business van de Heerlense GGD. Andere werkzaamheden die door de schoolartsen worden verricht,3 worden geschaard onder de noemer Algemene Gezondheidszorg. Tot eind jaren tachtig is de afdeling Algemene Gezondheidszorg (AGZ) een vergaarbak van verschillende taakgebieden: van infectieziektebestrijding en beleidsadvisering tot gezondheidsvoorlichting en sociaal medische advisering. Zelfs de in de jaren zestig opgezette Bedrijfsgezondheidszorg zit tot 1988 samen met de Algemene Gezondheidszorg in één afdeling. Wettelijke veranderingen brengen nieuwe taken voor de GGD met zich mee. AGZ wordt dan ook steeds groter. Zo komt in 1986 niet alleen de jeugdzorg van het Groene Kruis bij de GGD, maar ook de tuberculosebestrijding. De invoering van de Wet Collectieve Preventie in 1989 maakt de gemeente verantwoordelijk voor de uitvoering van de infectieziektebestrijding. Daarnaast wordt het algemene steeds minder algemeen. Directeur Ruud Hagenouw: “Eisen op het gebied van inhoud, opleiding, kwaliteit en beleid leidden tot steeds meer specialisaties.” In 1995 wordt de afdeling AGZ opgesplitst in Sociaal Medische Zorg en Collectieve Preventie Volksgezondheid. Nu, twaalf jaar later, wordt de term “Algemene Gezondheidszorg” in specialistisch GGD-land niet meer gebezigd.
SMZ:4 keuringsartsen en lijkschouwers De adviestaken van de GGD OZL op (o.a.) het terrein van de arbeidsgeschiktheid en de bijzondere bijstand voor medische kosten, vallen lange tijd onder de Algemene Gezondheidszorg. Veranderingen op het gebied van de sociale wetgeving, het 3. 4.
Zoals het verrichten van lijkschouw en de arrestantenzorg. Sociaal medische zorg.
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
41
ouderenbeleid van de gemeenten en de forensische geneeskunde maken het noodzakelijk dat er in 1995 een afdeling Sociaal Medische Zorg komt, die enerzijds verantwoordelijk wordt voor de sociaal medische advisering en anderzijds voor de forensische geneeskunde.
Ouderenzorg In verband met de gemeentelijke verantwoordelijkheid op het gebied van de indicatiestelling bejaardenoorden en verpleeghuizen, wordt de afdeling Sociaal Medische Zorg vanaf 1995 actief op het terrein van de Ouderenzorg. Er worden verschillende onderzoeken gedaan naar zelfredzaamheid bij ouderen en beleidsadviezen gegeven op het gebied van de indicatiestelling. Ook adviseert de GGD de gemeenten in werkgroepen ouderenbeleid.
Advisering uitvoering sociale wetgeving Een belangrijke verbetering voor de gemeenten is dat SMZ - voor wat de sociaal medische advisering betreft - met adviesteams gaat werken. Daarvóór vraagt de gemeente een keuring aan en krijgt dan een advies teruggestuurd. Nu brengt de GGD OZL (als een van de eerste GGD’en in Nederland) artsen naar de gemeente toe om daar met de medewerkers de gevallen door te spreken, waardoor er minder keuringen nodig zijn en zaken veel sneller afgehandeld kunnen worden.
Lijkschouw wordt Forensische Dienst Tot halverwege de jaren negentig werken alle artsen die in dienst zijn van de GGD, naast hun andere taken, als “gemeentelijk lijkschouwer”. Het werken als rayonarts Justitie en het maken van letselrapporten voor de rechtbank is dan alleen voorbehouden aan de directeur. Behalve met de lijkschouw houden de artsen zich bezig met de arrestantenzorg en met het afnemen van bloedproeven. In de praktijk komt het erop neer dat iedereen het forensisch werk zo’n beetje tussen het gewone werk door doet. De forensische geneeskunde zoals men die nu uitoefent, komt pas in de jaren tachtig tot ontwikkeling. Het Forensisch Medisch Genootschap wordt opgericht, er komen landelijke protocollen, landelijke vakgroepen en een speciale forensisch-geneeskundige opleiding. De artsen werkzaam op dit deelgebied worden verplicht deze opleiding te volgen. De professionalisering van het vakgebied leidt er toe dat de GGD OZL een afdeling Forensische Geneeskunde krijgt. Door goed opgeleide, gemotiveerde artsen in te zetten en door genoemde ontwikkeling van het vakgebied wordt een grote sprong voorwaarts gemaakt wat betreft de kwaliteit en uniformiteit van de dienstverlening. Om het forensisch werk nog beter te kunnen doen, fuseren in 2003 de Forensische Diensten van de drie GGD’en in Zuid-Limburg. Een team van vijftien artsen bestrijkt nu het hele gebied ten zuiden van Roermond. Inhoudelijk is het werk uitgebreid: naast de gehele arrestantenzorg doen de forensisch artsen alle niet-natuurlijke doden en zijn zij belast met het opstellen van letselrapporten voor politie en justitie.
42
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
Moord Slechts een klein percentage van de doden die de forensisch arts ziet, zijn door moord om het leven gekomen. Toch is dat het stukje forensische geneeskunde dat het meest tot de verbeelding spreekt. Aanvankelijk is de taak van de lijkschouwers van de GGD alleen het constateren van de natuurlijke of niet-natuurlijke dood, waarbij het soms al volstaat om een blik om de hoek van de deur te werpen. Het ”echte werk” wordt gedaan door de alom bekende en vermaarde gerechtspatholoog J. Zeldenrust (1907-1990). Die trekt tot eind jaren zeventig het hele land door om lijken te onderzoeken in de mortuaria van de plaatselijke politiebureaus. Tegenwoordig gaat dat er heel anders aan toe. Parallel aan de ontwikkeling van de forensische geneeskunde loopt die van de technische recherche, die tegenwoordig de Forensische Opsporing heet. De mensen van de Forensische Opsporing bepalen wat er op het plaats delict gebeurt. Nadat de forensisch arts van de GGD de dood heeft vastgesteld, gaat de Forensische Opsporing aan de slag met het maken van foto’s en video-opnames en het verzamelen van sporen. Vervolgens wordt het lichaam overgebracht naar een ruimte in het Academisch Ziekenhuis Maastricht, waar het minutieus van top tot teen wordt onderzocht. Daar is de Forensische Dienst van de GGD uiteraard nadrukkelijk bij betrokken: beide disciplines vullen elkaar aan. In de nauwe samenwerking met de technische recherche lopen de forensisch artsen van de GGD in Heerlen voorop. Dat hangt onder meer samen met het feit dat de regio in die tijd landelijk gezien een van de koplopers is wat criminaliteit betreft.
Gezondheidsbevordering: groei door wijkgericht werken Op 1 januari 1989 doet de Wet Collectieve Preventie zijn intrede. Deze wet legt de taken en verantwoordelijkheden die voorheen bij de rijksoverheid lagen bij de gemeenten.Voor de GGD OZL betekent dit dat de jeugdgezondheidszorg, de gezondheidsbevordering en de beleidsadvisering anders moeten worden ingevuld. Gezondheidsbevordering heet in die tijd nog Gezondheidsvoorlichting en Opvoeding (GVO) en is een klein onderdeel van de afdeling EGAM: Epidemiologie, GVO, Automatisering en Medische Milieukunde. De EGAM wordt vervolgens de POS (Preventie, Onderzoek en Strategie), om weer later samengevoegd te worden met Infectieziektebestrijding tot de afdeling Collectieve Preventie Volksgezondheid. De werkzaamheden in het kader van de gezondheidsbevordering nemen rond het begin van de nieuwe eeuw toe. Gemeenten worden wettelijk verplicht na te denken over hun gezondheidsbeleid en gaan meer het belang inzien van de gezondheidsbevordering van de GGD. Als met name de grote gemeenten aangeven behoefte te hebben aan extra aandacht voor de gezondheidsachterstand in bepaalde wijken, gaat de GGD OZL “wijkgericht werken” erbij doen. Het is voor het eerst dat de GGD maatwerk levert. Gemeenten kunnen zogenoemde plusproducten inkopen. Die leveren voor de GGD extra financiering op, die dan weer in uitbreiding van het aantal medewerkers gestoken kan worden. Bij het wijkgericht werken bekijken de gvo’ers mét de gemeente welke wijken in aanmerking komen. Samen met buurtbewoners en andere organisaties die in die wijken actief zijn,
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
43
zorgen ze er dan allereerst voor dat ze gezondheid daar op de agenda krijgen, om vervolgens allerlei activiteiten uit te gaan voeren op het gebied van preventie.Voorbeelden van dergelijke activiteiten zijn sportavonden voor ouderen en voorlichtingsavonden over uiteenlopende gezondheidsthema’s. Ook basisscholen worden erbij betrokken. Daar organiseren de gvo’ers bijvoorbeeld een sportdag of een gezonde lunch.
De comeback van tuberculose Als in 1986 de GGD OZL verantwoordelijk wordt voor de tuberculosebestrijding, is de ziekte waaraan aan het begin van de vorige eeuw nog jaarlijks duizenden mensen overlijden, goed te genezen.5 De belangrijkste groep patiënten is op dat moment die van de oud-mijnwerkers met stoflongen: onder hen komt tuberculose veel meer voor dan onder de rest van de bevolking. Het probleem is kenmerkend voor de voormalige mijnstreek. Eind jaren tachtig maakt de longziekte een gevaarlijke comeback. Dan worden de eerste patiënten met AIDS gediagnosticeerd. Omdat AIDS en tuberculose een beruchte combinatie vormen, besteedt de GGD OZL extra aandacht aan het onderzoek op tbc bij druggebruikers - een risicogroep voor AIDS. In de jaren negentig, met de toename van immigratie uit landen waar tuberculose veel voorkomt, stijgt de incidentie van tuberculose weer. In de regio wordt een aantal asielzoekerscentra geopend, waardoor er ineens veel meer mensen onderzocht moeten worden.Waar eerst het merendeel van de patiënten van Nederlandse afkomst is, gaat het dus nu vooral om vluchtelingen en asielzoekers. Voor de medewerkers van de afdeling Tuberculosebestrijding betekent dit dat ze steeds meer geconfronteerd worden met taalen culturele problemen. Het betekent ook dat de röntgenwagens terugkeren op de Nederlandse wegen. Deze wagens waren in de jaren tachtig, toen het bevolkingsonderzoek op tuberculose werd afgeschaft en er niet langer in elke stad en in elk dorp longfoto’s gemaakt moesten worden, uit het straatbeeld verdwenen. Nu moeten er landelijk nieuwe wagens worden aangeschaft. De tuberculosebestrijding wordt zo weer een belangrijk onderdeel van de infectieziektebestrijding en zal dat, vooral ook vanwege de zorgwekkende opmars van (multi-)resistente tuberculosebacteriën uit Oost Europa, ook in de toekomst blijven.Voor de GGD is het een uitdaging ervoor te zorgen dat deze ziekte beheersbaar blijft.
Infectieziektebestrijding: recente groei Vanaf haar prille bestaan houdt de GGD zich bezig met infectieziektebestrijding. Daarbij gaat het in die eerste decennia vooral om het vaccineren van kinderen en het bestrijden van incidentele epidemieën. In 1924 bijvoorbeeld dreigt er een dyphterie-epidemie in Heerlen. De school met de meeste ziektegevallen wordt dan gesloten en leerlingen en hun huisgenoten worden (met hulp van het Centraal laboratorium in Utrecht) onderzocht op het dragen van dyphterie-bacillen. Daarna had immuniseering plaats. Alle leerlingen der school waarvan vermoedelijk de infectie was uitgegaan en die der
5.
44
Dit al sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog, dankzij de ontwikkeling van antibiotica.
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
aangrenzende dagschool, met hunne broertjes en zusjes tussen 1 en 12 jaar en verder alle kinderen in Heerlen wier ouders zulks verlangden, werden uitgenodigd zich te laten enten.” Daaraan voorafgaand is ”de burgerij” via een artikel in de plaatselijke dagbladen ingelicht ‘omtrent wezen, beteekenis en nut der inenting.’ De geslachtsziektebestrijding heeft in die tijd weinig om het lijf. In de eerste jaarverslagen staat onder het kopje “Geslachtsziekten en schurft”: “vrij zelden nieuwe gevallen”. In de loop der jaren neemt mede als gevolg van door de overheid gestelde richtlijnen het belang van de infectieziektebestrijding toe. Zo leidt de Inentingswet van 1939, die ouders verplicht alle kinderen die geboren zijn na 31 oktober 1939 voor hun eerste verjaardag te laten inenten tegen pokken, tot een toename van de “kosteloze vaccinatie”. In 1957 wordt het Rijksvaccinatieprogramma ingesteld, wat niet alleen zijn gevolgen heeft voor de infectieziektebestrijding, maar uiteraard ook voor de jeugdgezondheidszorg. Over het materiaal waarmee in de vroege jaren zestig werd gewerkt, vertelt oud-jeugdarts Fons Cremers het volgende: “Vroeger hadden we glazen spuiten die allemaal uitgekookt moesten worden. De naalden die je daar op moest zetten, waren soms zo bot dat we ze moesten slijpen. Het was veel te duur om steeds nieuwe naalden aan te schaffen. Bij het pokkenonderzoek zetten we krasjes met een kroonpennetje: de Jennerpen. Die moest je uitgloeien met een spiritusbrander.”
Lage drempel De voornaamste ontwikkelingen binnen de infectieziektebestrijding zijn van recente aard. Mensen zijn veel meer en veel verder gaan reizen. Komen er tien jaar geleden zo’n twee-, drieduizend reizigers “prikken halen“, nu is dat aantal vervijfvoudigd. Ook op het gebied van de soa-bestrijding is er veel veranderd. Als gevolg van maatschappelijke veranderingen ligt de drempel om hulp te zoeken voor mensen een stuk lager. Er is meer openheid; taboes rond hiv en andere soa zijn er nauwelijks nog. Maar deze drempel is ook door de GGD verlaagd. Waar men tien jaar geleden alleen terecht kon voor een anonieme hivtest, kunnen mensen zich nu laten onderzoeken op een groot aantal geslachtsziekten. Deze mogelijkheid wordt bij de GGD Oostelijk Zuid-Limburg, in vergelijking met andere GGD’en in het land, al vroeg geboden. Er wordt gekozen voor een bredere aanpak: om niet alleen de boodschap “vrij veilig” te verkondigen en folders uit te delen, maar mensen ook in staat te stellen zich daadwerkelijk te laten testen. Initiatieven zoals o.a. een pilot naar het voorkomen van Chlamydia dragen ertoe bij dat de GGD OZL in latere jaren interessante projecten op het gebied van infectieziekten naar zich toe weet te trekken. De dreiging van bioterrorisme (met bijvoorbeeld Pokken) vereist, ook in het kader van de rampenbestrijding, verdere professionalisering van de afdeling Infectieziektebestrijding. Zo werkt men intensief aan het samenstellen van draaiboeken in geval van een SARS-epidemie of een uitbraak van Pokken. Als in 1999 in Bovenkarspel een aantal mensen aan de veteranenziekte overlijdt, staat Legionella ineens enorm in de belangstelling. “Burgers“, maar ook eigenaars en beheerders van accommodaties maken zich grote zorgen. Voor de afdeling Infectieziektebestrijding
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
45
gaat het wegnemen van onrust bij de mensen een belangrijk deel van het werk uitmaken. Een hoogtepunt voor velen is de meningokokkencampagne van 2002. Er moeten dan in een paar dagen tijd 60.000 kinderen worden ingeënt. De actie, die plaatsheeft in het Parkstad Limburg Stadion, is een groot succes. ‘Iedereen die een spuit kon hanteren, deed mee,’ vertelt Wim Lempers, dan hoofd van de afdeling Jeugdgezondheidszorg. Het wordt even spannend als midden in de campagne een jongen die net is ingeënt de ziekte krijgt. Christian Hoebe, arts infectieziekten, legt uit: “Wij gaven een vaccin dat maar tegen een deel van de ziekte beschermt. Tegen type C, en niet tegen het meest voorkomende type B, dat deze jongen dus had. Maar je hebt dan wel wat uit te leggen midden in zo’n campagne.“ Buigen de schoolartsen zich halverwege de vorige eeuw over de hygiëne op scholen, aan het begin van de nieuwe eeuw ziet de nieuw opgezette productgroep Technische Hygiënezorg zich geconfronteerd met nieuwe regelgeving voor (onder andere) kinderdagverblijven en de tattoo- en piercingstudios.
Milieuproblemen Naar aanleiding van het gifschandaal in Lekkerkerk besluit het ministerie van VWS/VROM halverwege de jaren tachtig een groep van elf artsen te specialiseren in de relatie tussen gezondheid en milieu. Al tijdens hun opleiding gaan zij in heel Nederland aan de slag. Weinigen weten in die tijd wat de medische milieukunde inhoudt. In die eerste jaren moet Gonnie Jongmans, medisch milieukundige, zich dan ook enorm profileren. Binnen de provincie, door veel naar de gemeenten toe te gaan, met de media te praten en bewonersavonden bij te wonen, én daarbuiten. Met haar collega-milieukundigen richt zij de Nederlandse Vereniging voor de Medische Milieukunde op, met de bedoeling een brug te slaan tussen de wetenschap en het praktische werkveld (de arbeidshygiëne, de toxicologie en de milieuhygiëne).
Zeswegen Doordat de regio in de loop der jaren te maken krijgt met een aantal grote milieuproblemen, begint het bij gemeenten en provincie steeds meer door te dringen wat de medisch milieukundigen van de GGD voor hen kunnen betekenen. Zo menen verontruste bewoners in de wijk Zeswegen in Heerlen in 1988 een relatie te zien tussen de verhoogde kindersterfte in de wijk en het feit dat hun huizen gebouwd zijn op voormalige mijnterreinen. Hoewel er bij de medisch milieukundige vanaf dag één geen twijfel over bestaat dat die relatie er onmogelijk kan zijn (wil een baby een toxische dosis binnenkrijgen, dan zou het kind van ’s ochtend vroeg tot ’s avonds laat grond moeten eten), besluit de GGD toch - in overleg met de gemeente Heerlen- ter geruststelling van de bewoners een groot onderzoek in te stellen.
Mijnterreinen Met de sanering van de mijnterreinen, midden jaren negentig, maakt de GGD Oostelijk Zuid-Limburg naam in heel Nederland. De GGD regelt dat er gesaneerd wordt op wat milieukundigen een ‘verwaarloosbaar risico’-niveau noemen: een niveau waarop het
46
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
gevaar voor de volksgezondheid minimaal is. Dat betekent dat er veel strengere eisen worden gesteld dan officieel in die tijd de bedoeling is.
De bedrijfsgeneeskunde: stokpaardje Als gemeentelijke dienst doet de GGD al sinds haar oprichting de keuringen en controle van langdurig zieken voor de gemeente. Daar komt in de jaren zestig de bedrijfsgeneeskunde bij, een van de stokpaardjes van directeur Wim Balvert. De GGD OZL neemt - als eerste GGD in Nederland - de bedrijfsgeneeskunde op zich van Werk en Vreugde: de sociale werkvoorziening van de gemeente Heerlen. Het initiatief wordt door de overheid gehonoreerd met subsidiëring van de bedrijfsarts. De sociale werkvoorziening is in die jaren sterk in opkomst. De bedrijfsgeneeskunde wordt dus al snel een belangrijke “poot“ van de GGD, die ook nog eens aardig wat geld in het laatje brengt.
Inspanningsonderzoek.
Wanneer door de overheid wordt bepaald dat ook de brandweer en de politie uitgebreid medisch gekeurd moeten worden, zit men even met de handen in het haar: de GGD beschikt immers niet over het hiervoor noodzakelijke materiaal. Directeur Wim Balvert regelt dan dat de keuringen plaats kunnen vinden in het laboratorium van de Medische Dienst van de gezamenlijke steenkolenmijnen. ‘Die hadden een groot mijnlaboratorium met longartsen en cardiologen, waar de ondergrondse mijnwerkers gekeurd werden. Dat was werkelijk schitterend,’ herinnert hij zich.
Start kwaliteitstrajecten Als de Bedrijfsgezondheidsdienst eind jaren tachtig op gezag van de overheid opgeheven moet worden (om als Arbodienst verder te gaan) is men daar absoluut niet blij mee. Het betekent immers dat de GGD Oostelijk Zuid-Limburg, die een breed uitvoerende GGD wil zijn, de binding met “arbeid en gezondheid“ los moet laten. De afdeling Bedrijfsgeneeskunde is overigens de eerste afdeling binnen de GGD OZL die wordt gecertificeerd. Dit om aan de wettelijke eisen van de overheid te kunnen voldoen. Het management van de GGD besluit dan ook voor de andere afdelingen kwaliteitstrajecten in gang te zetten en loopt daarmee vooruit op het merendeel van haar “collegadiensten“. Op verschillende plekken in de organisatie worden kwaliteitscoördinatoren aangesteld die erop toezien dat communicatie en klachtenafhandeling goed verlopen. Hoewel sommige medewerkers een en ander aanvankelijk als ietwat bedreigend ervaren,
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
47
ziet vrijwel iedereen al snel in dat een protocollaire werkwijze de eindresultaten gunstig beïnvloedt.
Van praktijkorganisatie naar kennisinstituut Heel lang wordt er weinig gedaan met alle gegevens die de GGD OZL collectief en individueel verzamelt. Een van de artsen doet de epidemiologie “erbij“, als hobby. Als hij weggaat, stelt directeur Ruud Hagenouw een epidemioloog aan. Dat leidt tot menige discussie met de gemeenten, die niet overtuigd zijn van de meerwaarde van een afdeling Epidemiologie. De GGD OZL brengt daar tegenin dat altijd wel geroepen wordt dat de gezondheidssituatie in de regio slecht is (en de verkenningen van het RIVM bevestigen dat ook), maar dat het nooit wetenschappelijk op gemeentelijk niveau is aangetoond. Daarom moet er iets gedaan worden met de gegevens die de GGD in de loop der jaren heeft verzameld op het gebied van de jeugdgezondheidszorg, de infectieziektebestrijding en de sociaal medische advisering. In de jaren daarna investeert de GGD OZL sterk in de epidemiologie. Op basis van de verzamelde informatie ontwikkelt zij interventies en adviseert zij “haar“ gemeenten. De praktijkorganisatie van weleer wordt steeds meer een kennisinstituut.
Ambulancedienst gemeenschappelijk geregeld Als in 1961 Wim Balvert directeur wordt van de GG&GD Heerlen kan de organisatie van het ambulancevervoer in Zuidoost Limburg zoals hij zegt: “de toets der kritiek absoluut niet doorstaan. Je had vijf ambulances voor de ziekenhuizen, twee van de brandweer, twee van de politie en twee van het Rode Kruis. Dat was een enorme puinhoop.“ Vanuit een grote interesse voor die ambulancedienst, neemt hij het op zich het vervoer in de regio te reorganiseren. De GG&GD neemt de ambulances van het ziekenhuis in Heerlen over en start zo, met eigen personeel en met de Heerlense brandweer, een ‘eigen’ ambulancedienst. Balvert: “Dat hebben we verder uitgebouwd, en toen dat eenmaal goed liep, hebben zich daar in 1965 vijfentwintig gemeenten bij aangesloten. In ’73 kwam Kerkrade er als zesentwintigste gemeente bij.“ In 1974 ontstaat uit die Gemeenschappelijke Regeling van de Ambulancedienst een Gemeenschappelijke Regeling Gezondheidsdienst voor 26 gemeenten. De GG&GD Heerlen gaat op in de DistrictsGezondheidsdienst Zuidoost Limburg, de grootste gezondheidsdienst van Nederland. Samen met de directeuren van de andere twee GGD’en in Zuid Limburg en met de directeur-arts van de Provinciale Raad Volksgezondheid schrijft Balvert een Limburgse Verordening op het Ambulancevervoer. Daarbij wordt de verschillende diensten een subsidie in het vooruitzicht gesteld als ze aan de richtlijnen van de verordening voldoen en over efficiënt uitgeruste wagens beschikken. Op die manier slaagt het viertal erin de hele provincie te saneren. Als er in 1971 een Wet op het Ambulancevervoer komt,
48
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
Eerste hulpverlening
voldoet Limburg aan alle normen. Ook bij het opstellen van de landelijke richtlijnen voor het ambulancevervoer speelt de GGD OZL (dan de DGD Zuidoost Limburg) een belangrijke rol. Die richtlijnen6 worden ‘op de dienst in Heerlen’ uitgewerkt en op papier gezet. Balvert: ‘Het ministerie had geen tijd. Dan hadden we drie maanden moeten wachten. Nou, toen heb ik gezegd: ‘Dan doe ik ’t zelf wel.’
Scholing ambulancepersoneel Ook de Ambulancedienst moet met haar tijd mee. In de voorgaande jaren is het motto vooral: inpakken en wegwezen! Met de komst van directeur Ruud Hagenouw, afkomstig uit de curatieve sector, wordt een begin gemaakt met het meer medisch-verpleegkundig vormgeven van de Ambulancedienst, op basis van wettelijke en professionele eisen. Dat betekent onder meer dat er behandelprotocollen moeten komen. Een landelijke projectgroep, waarin ook de GGD OZL zitting heeft, beschrijft het proces van verantwoorde ambulancezorg en bekijkt op basis daarvan wat voor opleiding, scholing en training het ambulancepersoneel nodig heeft om die verantwoorde zorg te kunnen leveren. In diezelfde tijd komen de opleidingen van de SOSA (Stichting Opleiding en Scholing van de Ambulancezorg) van de grond, die in de jaren daarna steeds meer worden afgestemd op het eisenpakket dat voortkomt uit de landelijke protocollen. In 1996 voldoet de Ambulancedienst van de GGD OZL als een van de eerste drie Ambulancediensten van Nederland aan de eisen voor het ISO-kwaliteitskeurmerk.
6.
Ontwikkeld door de Ambulancecommissie van de directeurenvereniging van de Nederlandse GGD’en, waarvan Wim Balvert voorzitter was
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
49
Rampenbestrijding De GGD Oostelijk Zuid Limburg is de eerste GGD die het belang inziet van een goede rampenbestrijding. In de commissie XIII van GGD Nederland wordt een concept ontwikkeld dat door de GGD OZL als een van de eerste GGD’en in Nederland wordt ingevoerd. Samen met de Hoofdinspectie voor de Volksgezondheid, drie andere GGD’en en het Roode Kruis richt de GGD de SIGMA (Snelle inzet tot Geneeskundige Medische Assistentie) op en geeft daarmee een eerste aanzet tot de ontwikkeling van een efficiënte rampenbestrijding in Nederland. Als gevolg van de Bijlmerramp met de Boeing van EL-AL en de vuurwerkramp in Enschede ontstaat de behoefte de rampenbestrijding op een andere manier te organiseren. Vanuit de GGD OZL worden de bouwstenen voor een andersoortige organisatie aangeleverd. Dit leidt uiteindelijk tot de oprichting van de Geneeskundige Hulp bij Ongevallen en Rampen (GHOR). Opererend vanuit het gebouw van de GGD OZL in Heerlen speelt de GHOR Zuid-Limburg tot op heden een voortrekkersrol binnen de rampenbestrijding in Nederland. Daarbij werkt ze nauw samen met (o.a.) de Ambulancedienst en de afdeling Infectieziektebestrijding van de GGD OZL.
Organisatie in ontwikkeling Als gevolg van de Wet Collectieve Preventie (1989) verandert de financiering van de GGD. De voorheen rijksgefinancierde dienst wordt vanaf nu gefinancierd door de gemeenten. Een logisch gevolg daarvan is dat de gemeenten zich steeds meer betrokken gaan voelen bij de GGD. Het gaat nu tenslotte om hún geld. In de loop der jaren gaan de gemeenten meer en meer beseffen dat de GGD OZL, hoewel ze op districtsschaal opereert, hún gezondheidsdienst is. Hun groeiende betrokkenheid en behoefte invloed uit te oefenen resulteert uiteindelijk in het productkeuzeaanbodmodel. In samenspraak met de gemeenten brengt de GGD haar dienstverlening in kaart, hangt daar een prijskaartje aan en komt vervolgens mét die gemeenten overeen wat het minimaal verplichte pakket is en wat je aanvullend kunt inkopen. Uiteindelijk krijgt de GGD OZL na invoering van het model niet alleen in plaats van minder tot twee keer toe meer budget, maar levert het haar ook veel op aan bewegingsvrijheid en mogelijkheden tot vernieuwing. Nu de discussie over ‘wat doet de GGD’ gevoerd is, kan het (weer) gaan over de inhoud van de producten en over het vereiste kwaliteitsniveau.
Samenwerken Een van de implicaties van het facetbeleid, zoals geformuleerd in de Wet Collectieve Preventie Volksgezondheid, is dat verschillende gemeentelijke diensten en instituten in de regio steeds meer gaan samenwerken. Op het gebied van de jeugdzorg bijvoorbeeld slaan de GGD OZL, de thuiszorg, Bureau Jeugdzorg en de gemeenten de handen ineen. Ook doet de GGD gezamenlijke projecten met veel andere partners. Een voorbeeld is het project Bemoeizorg, waarbij de GGD OZL met gemeenten, politie en justitie de verslaafdenproblematiek in de regio onder de loep neemt. De vele gezondheidsprojecten van de GGD OZL én die samenwerking werpen hun vruchten af. Het “ongezonde“ Oostelijk Zuid-Limburg wordt langzaam wat minder
50
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
Gebouw GGD OZL Overloon Heerlen
ongezond. Dat heeft ook te maken met het feit dat bestuurders elkaar beter weten te vinden en er een positievere houding op na houden. De GGD OZL weet de politiek (op basis van gedegen epidemiologisch onderzoek) ervan te doordringen dat er een aantal fundamentele problemen spelen in de regio en neemt steeds meer de rol van adviseur op zich als het gaat om het aanpakken van gezondheidsproblemen.
De fusie Al halverwege de jaren negentig begint de GGD Oostelijk Zuid Limburg aan te sturen op een fusie met de GGD-en in Maastricht en Sittard-Geleen. Directe aanleiding is het overheidsbesluit dat de arbodienst uit de GGD moet. Binnen de GGD OZL probeert men dan een organisatorische constructie te bedenken waarbij de arbodienst als zelfstandige eenheid voor de GGD behouden kan blijven. Om de werkgelegenheid van de medewerkers veilig te stellen gaat de GGD OZL uiteindelijk in op het aanbod van een landelijke partner om de dienst over te nemen. Als er plannen worden gemaakt voor een regionale ambulancevoorziening (RAV), zoekt de GGD OZL opnieuw contact met de partners in de regio. Vanuit de overtuiging dat je als breed uitvoerende GGD zoveel meer kunt betekenen, maakt met name Ruud Hagenouw zich sterk om de ambulancedienst en de Meldkamer binnen de GGD te houden. Daarbij gaat de GGD OZL vanaf het begin de discussie aan met de gemeenten en probeert zij hen te overtuigen van de voordelen van schaalvergroting: niet alleen kwaliteit en personeelsbeleid kunnen beter bewaakt worden, ook de wettelijke taken kunnen beter en tegen aanzienlijk minder geld worden uitgevoerd. Vooruitlopend op de fusie worden in 2004 de afdelingen Infectieziekten van de GGD Heerlen en het Streekgewest Westelijke Mijnstreek Geleen in Heerlen geïntegreerd en wordt de medische milieukunde in Geleen gehuisvest.
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
51
Op 23 december 2005 tekent gemeente Gulpen-Wittem als laatste van de negentien gemeenten in Zuid-Limburg de nieuwe gemeenschappelijke regeling van de GGD Zuid Limburg. Daarmee is de fusie tussen de GGD Oostelijk Zuid-Limburg, het Streekgewest Westelijke Mijnstreek, de GGD Zuidelijk Zuid-Limburg en de GHOR Zuid-Limburg per 1 januari 2006 een feit.
What’s in a name? De “Gemeentelijken Medischen Dienst“ Heerlen heeft in de loop der jaren nogal wat naamsveranderingen ondergaan. De eerste stamt uit 1927. Dan wordt de GMD de GGD: de Gemeentelijken Geneeskundigen Dienst. Drie jaar later is het weer raak. In verband met de nieuwe Besmettelijke Ziektenwet wordt de GGD in 1930 door de Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid erkent als Gezondheidsdienst “in den zin dezer wet“. De naam wordt daarom gewijzigd in Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst (GG&GD). Om de uitvoering van die wet te vereenvoudigen krijgt het hoofd de titel van directeur. In 1972 gaan de 26 gemeenten in de regio Zuidoost Limburg een Gemeenschappelijke Regeling voor de Districts-Gezondheidsdienst aan. Als gevolg daarvan gaat de GG&GD Heerlen op 1 januari 1973, enkele dagen na haar vijftigste verjaardag, op in de DGD Zuidoost Limburg. De medewerkers die tot die tijd in dienst waren van de gemeente, komen nu in dienst van de DGD. Een gemeentelijke herindeling maakt in 1982 van de aanvankelijke 26 gemeenten er 11: Brunssum, Gulpen, Heerlen, Kerkrade, Landgraaf, Nuth, Onderbanken, Simpelveld, Vaals, Voerendaal en Wittem. In de jaren tachtig leiden landelijke ontwikkelingen met betrekking tot de organisatie van de openbare gezondheidszorg tot een wet die bepaalt dat elke gemeente moet zorgen voor een eigen basisgezondheidsdienst. In 1985 vindt daarom een nieuwe naamswijziging plaats: de DGD wordt de Basisgezondheidsdienst Oostelijk Zuid-Limburg. Die naam wil er bij niemand echt in. Tijdens een bezoek van staatssecretaris Dees aan de BaGD in Heerlen, eind jaren tachtig, stelt directeur Ruud Hagenouw voor er weer GGD van te maken, waarbij GGD dit keer staat voor Gemeenschappelijke Gezondheids Dienst. Enkele maanden later ligt de ‘nieuwe’ naam van alle basisgezondheidsdiensten in Nederland wettelijk vast.
52
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
EEN GESCHIEDENIS VAN HONDERD JAAR ZIEKENHUISGENEESKUNDE IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK1 door dr. Peter Koehler
Inleiding Ruim honderd jaar geleden, op 9 september 1904, werd het eerste ziekenhuis in de Oostelijke Mijnstreek, namelijk het St. Josephziekenhuis in Heerlen geopend. Het bestond uit twee zalen en twee kamers, bij elkaar 25 bedden. Ruim honderd jaar later was het aantal bedden een veelvoud hiervan en was er een groot fusieziekenhuis op drie locaties ontstaan. In het navolgende zal in vogelvlucht de geschiedenis van het St. Joseph/De Wever-Ziekenhuis in Heerlen passeren.2 De nadruk zal liggen op de medische aspecten. Waar nodig zal kort worden ingegaan op de geschiedenis van de ziekenhuizen in Kerkrade (geopend in 1914)3 en in Brunssum (geopend in 1959).
Wat vooraf ging Alhoewel Heerlen reeds in de Romeinse periode op de kaart terug te vinden is (Coriovallum),4 was het eind 19e eeuw niet meer dan een ‘schoonen rustig plattelandsch dorp’ met 6600 zielen. Kerkrade was groter en telde 10.000 inwoners (Wolf, 2004, p.13). Het peil van de geneeskundige zorg rond die tijd was niet hoog, alhoewel er voldoende geneeskunst beoefenaars waren. Wanneer wat verder terug gekeken wordt blijft dat na de Staatsregeling van 1818 nog dertien groepen geneeskunstbeoefenaren werden onderscheiden, onder meer medicinae doctores (met academische opleiding), artis obstetriciae doctores, chirurgiae doctores, officieren van gezondheid (van diverse klassen), maar ook waren er nog de stadsheelmeester en de plattelandsheelmeester. Er was een geleidelijke bevolkingsaanwas. In 1840 bedroeg in Heerlen het geboortecijfer 34/1000 en het sterftecijfer 24/1000 (Janssen, 1953). Met betrekking tot het aantal geneeskunstbeoefenaren in Limburg was de situatie niet slecht, maar de opleidingen
Voor het schrijven van dit hoofdstuk werd in belangrijke mate gebruik gemaakt van het boek van Wolf (2004) en van de artikeltjes van de hand van dr. P.J. Koehler die in de periode 1992-5 in de Schelmenstreek zijn verschenen. Het is in dit korte bestek niet mogelijk om veel details te vermelden. Voor geïnteresseerden die meer willen lezen over de geschiedenis van de ziekenhuisgeneeskunde in OZL verwijs ik naar de in 2004 gereed gekomen studie van de hand van de historicus Rob Wolf (Wolf, 2004). Het was een initiatief van dr. P.J. Koehler (die tevens voorzitter van de begeleidingscommissie was) en dr. P. van Velthoven. Het boek werd geschreven in opdracht van de Raad van Bestuur van Atrium Medisch Centrum. 3. Voor informatie over het Kerkraadse ziekenhuis wordt verwezen naar Wolf (2004) en Stichting ZVB (1984). 4. Coriovallum was een Romeinse nederzetting die gesitueerd was op het kruispunt van twee belangrijke wegen destijds: Boulogne – Keulen en Xanten - Trier 1.
2.
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
53
waren van matige kwaliteit, zowel de academische als de niet-academische. Geneeskundigen die rond het midden van de eeuw in Heerlen werkzaam waren hadden hun opleiding overigens vaak in het buitenland gevolgd.5 Na het midden van de 19e eeuw werden een aantal belangrijke wetten ingevoerd, zoals in 1865 de door Thorbecke voorgestelde wetten betreffende de hervorming van de gezondheidszorg. Dit betekende een einde van het optreden van halfbevoegden. Als overgangsmaatregel gold dat reeds gevestigde geneeskundigen mochten aanblijven. In Limburg was het effect van de invoering van de nieuwe wet groter dan elders. De reden hiervan wordt uit het volgende citaat van de plattelandsarts Bruinsma duidelijk: “…[vestiging] op die afgelegen en armoedige plaatsjes, waar bij slaafsche arbeid toch nimmer een zodanig bestaan ter verwerven is, als waarop de tegenwoordige geneesheer meent recht te hebben voor zich en zijn gezin’ (Bruinsma, 1883, cit. door Philips, p. 35).“ Door genoemde wetgeving daalde het aantal geneeskundigen van 1 per 3000 in 1851 naar 1 per 5500 in 1900, hetgeen ver beneden het landelijke gemiddelde lag. De eerste arts-nieuwe-stijl kwam in 1880 naar Heerlen: Eduard Wintges (1850-1921). Hij was hier werkzaam tot 1885, het jaar waarin hij adjunct-inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht op de Volksgezondheid voor Noord-Brabant en Limburg werd en daarvoor naar Maastricht verhuisde.6 Door het vertrek van Wintges in 1885 en ziekte van Piters, kwam de geneeskundige zorg in Heerlen in het nauw. Het gemeentebestuur heeft enkele jaren gezocht naar een geschikte opvolger van Piters.7 Regelmatig werd de hulp ingeroepen van de in Valkenburg praktiserende E. Hermann of van buitenlandse artsen. In het najaar van 1891 gelukte het Karel Frederik Wenckebach (1861-1940, figuur 1) naar Heerlen te halen.8 Hij begon zijn werkzaamheden enkele maanden voor het overlijden van Piters in 1892. Hij voelde zich nauwelijks in staat de plattelandspraktijk in Heerlen te voeren, doch met behulp van hetgeen hij had geleerd en de nodige boeken, mede door ‘der glücklicherweise sehr widerstandsfähigen
Figuur 1: K.F. Wenckebach
5.
6. 7. 8.
54
WJ Roebroeck (1765-1843, heelmeester), Luik, werkzaam van 1819-1843; JH Vandenbergh (waarschijnlijk heelmeester), Keulen, werkzaam van 1824-1828 in Brunssum; GH Hustinx (1802-1865, geneesheer), Luik, werkzaam van 1830-waarschijnlijk tot 1833; PL Mols (1802-1871, heelmeester), Würzburg, werkzaam van 1833-1871 en JJ Jaegers (1810-1872, geneesheer), Leuven/Keulen, werkzaam van 1835-1872. Later volgden nog A Gobée (heelmeester/vroedmeester), werkzaam in Heerlen van 1857-1862 en HN Piters (heel/vroedmeester), in Heerlen vanaf 1855, opvolger van Jaegers als gemeentearts in 1872. Zijn zoon was mijnbouwkundig ingenieur en zijn kleinzoon huisarts te Heerlen van 1953-1987. Zie voetnoot 5 Karel Frederik had een zus en twee oudere broers: LWR was schilder en tekenaar; HJE directeur van de Staatsmijnen.
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
Figuur 2: Brief van Wenckebach aan De Wever (1937).
Limburger Bevölkerung’ wist hij zich door deze periode heen te slaan. Hij betrok het huis aan de Geleenstraat 6c. Zijn dochter schreef hierover later (1985): “De praktijk van mijn vader was zeer uitgebreid. Vooral het bezoeken van de boerengezinnen buiten in de heuvels, nam veel tijd in beslag. Er waren geen auto’s en geen fietsen, dus moest hij gebruik maken van paard en wagen, het zogenaamde dokterskoetsje. Als de slechte toestand van de wegen dit niet toestond, klom hij het paard op of ging hij te voet en in de winter met de slee (Wenckebach, 1985).“ In 1896 besloot Wenckebach terug te keren naar Utrecht, mede op advies van een oude barones uit een van de kastelen in de omgeving, die zijn nog immer aanwezige wetenschappelijke belangstelling had waargenomen.9 Hij werd opgevolgd door Chr. P. Dillen (geb 1861) en F. de Wever (1869-1940). Later zou hij aan zijn opvolger De Wever schrijven (Wien, 30-3-37; zie figuur 2): Hooggeachte Coll. De Wever, Het artikel over uw veertigjarig jubileum bracht me ineens 40 jaar terug, naar het einde van mijn verblijf in ’t oude Heerlen! Ik ben voor 3 jaar nog eens een middag in Heerlen geweest en herkende nog uit die oude tijd [sic].Wij hebben elkaar niet dikwijls gezien, maar ik lees nog altijd de berichten uit de afdeling Heerlen, en vond dan ook altijd uw naam. Toen ik wegging van Heerlen was juist de [sic] spoor Sittard Aken geopend! Ik vond bij mijn laatste bezoek De Hesselle natuurlijk zeer oud geworden, ik geloof 80 jaar, maar hij was toch nog de oude trouwe vriend en raadgever. Ik wens u geluk met een succesvolle levensloop en hoop dat ’t u ook verder goed zal gaan. Wilt u bij gelegenheid mijn groeten aan de afdeling doen en zeggen, dat ik mijn bezoek en de … in Heerlen niet heb vergeten! Met collegiale groeten, KF Wenckebach (Wenckebach, 1937). 9.
Wenckebach werd huisarts in Utrecht, vervolgens hoogleraar interne geneeskunde in Groningen (1901), voorzitter van de KNMG (1909), hoogleraar interne geneeskunde te Straatsburg en uiteindelijk in Wenen (1914) alwaar hij in 1929 met emeritaat ging en in 1940 op 76-jarige leeftijd overleed.
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
55
Van Dillen was vooral verbonden aan de Kneipp-inrichting.10 Mgr. Petrus Joseph Savelberg (1827-1907) had enkele jaren tevoren een tweetal congregaties opgericht, een voor zusters en een voor broeders, ten einde de armen en zieken te kunnen verzorgen. In 1867 was het eerste gasthuis geopend. Verder had hij in 1891 broeder Aloysius (Eduard Vrijens, 1854-1942) naar Wörishofen in Beieren gestuurd om bij pastoor Sebastiaan Kneipp in de leer te gaan. In 1892 had deze broeder, die zelf aan epilepsie had geleden, de ‘geneesmethode’ in Heerlen ingevoerd, eerst in een schuurtje achter het Broedershuis. Op 1 mei 1898 werd een nieuw Sanatorium geopend. Wenckebach zag zijn naam niet graag in verband gebracht blijkens een brief aan de redactie in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde in 1893 en naar aanleiding van een vermelding in het Geneeskundige Jaarboekje. “…dat die opgave van mijn persoon als Geneesheer-Directeur der KNEIPP’sche inrichting te Heerlen in een misverstand zijn oorsprong heeft? Het is mij te zeer onaangenaam op de eerste bladzijde van het Jaarboekje voor een gansch jaar als Kneipp-dokter gebrandmerkt te staan (Wenckebach, 1993).“ In 1897 kwam Frans de Wever naar Heerlen. Hij was gevraagd door burgemeester en apotheker Ch. De Hesselle. De Wever was in 1869 te Nuth geboren. Zijn vader was er apotheker. Hij volgde het gymnasium te Rolduc en studeerde geneeskunde te Amsterdam, waar hij in maart 1897 afstudeerde. Korte tijd na zijn vestiging had hij reeds een bloeiende praktijk, die zich tot ver in de omgeving uitstrekte. Hustinx schreef over hem: “Er ging van hem een meer dan gewone aantrekkingskracht uit, welke hij te danken had aan zijn persoonlijkheid. Hij was ongeduldig van natuur, maar voor zijn patiënten was gij het geduld en de hulpvaardigheid zelve. Zonder overdrijving kan men zeggen, dat van hem nooit een patiënt onvoldaan is weggegaan (Hustinx, 1940).“ De Wever begon zijn praktijk aan de Klompstraat, maar na zijn huwelijk met de Maastrichtse Clémence Hoeberechts verhuisde hij naar de Bongerd. Alhoewel hij in 1902 als eerste in de regio een auto tot zijn beschikking had, heeft hij jarenlang de regio te paard moeten afreizen. Hij had altijd paarden op stal. Consulten aan huis werden meestal gevraagd voor een partus of een ongeval.
De opkomst van de mijnbouw en het eerste ziekenhuis in de regio Met de komst van de mijnen groeide de bevolking van Heerlen in snel tempo. In 1920 waren er reeds 33.000 inwoners. Aanvankelijk was De Wever de enige huisarts. Tevens had hij een aanstelling als spoor- en mijnarts (bij de Oranje-Nassau 1). Nadat hij enige druk uitgeoefend had op Savelberg kon in 1904 het eerste ziekenhuis, toen nog in de tuin van een van de twee Kneippinrichtingen, Mariabad, geopend worden. Het ziekenhuis was eigendom van de Kleine Zusters van de H. Joseph. Enkele zusters verzorgden de
10.
56
Kneipp methode: soort alternatieve geneeswijze, gebruik makend van waterkuren, beschreven door de Beierse pastoor Kneipp.
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
opgenomen patiënten. Tot 1919 heeft De Wever zijn huisartsenpraktijk hier gehad, bijgestaan door de chirurg Eduard Hustinx, die een praktijk in Maastricht had, iedere zaterdag op de fiets naar Heerlen kwam om er te opereren. Na de opening van enkele nieuwe mijnen, waaronder de Oranje-Nassau 2 in 1907, ontstond er behoefte aan uitbreiding, 25 bedden was veel te weinig. In 1909 was de nieuwbouw voor 60 bedden gereed. Mgr. Driessen, opvolger van Savelberg, was inmiddels in 1907 directeur van het ziekenhuis geworden. Hij zorgde er voor dat Hustinx zich definitief in Heerlen vestigde. Verder kwam er een röntgenapparaat, grotendeels betaald door De Wever zelf. Bedrijfsongevallen en beroepsziekten leidden tot een groter beroep op de bedden.Van de Rijksverzekeringsbank (RVB) kreeg het ziekenhuis vanaf 1910 f 2,50 per dag voor iedere mijnwerker die ten gevolge van een bedrijfsongeval was opgenomen. Ziekenhuis en mijnen waren sterk van elkaar afhankelijk. In 1913 betrof 30% van de opnames slachtoffers van bedrijfsongevallen (Wolf, 2004, p.26). De kwaliteit van de zorg werd gecontroleerd door artsen van de RVB. Met geld van de Staatsmijnen werd in 1912 met een nieuwe uitbreiding begonnen. De Mijnvereeniging stelde wel diverse eisen: er moest een inwonend medicus komen, een laboratorium en een Zanderinrichting (met grote apparaten t.b.v. van fysische therapie). Twee jaar later was het nieuwe ziekenhuis gereed en behoorde met 283 bedden tot de drie grootste katholieke ziekenhuizen van Nederland. In het zelfde jaar werd het St. Jozefziekenhuis te Kerkrade geopend. Dat beschikte over vijftig bedden en de patiënten werden behandeld door huisarts Panhuyzen. Het merendeel van de verpleegdagen werd betaald door het Algemeen Mijnwerkersfonds (AMF). Alhoewel specialisatie in de geneeskunde reeds in de tweede helft van de 19e eeuw ontstond, betraden de eerste specialisten vanaf 1913 het ziekenhuis te Heerlen, om te beginnen met J. van Leent, KNO- en oogarts. In 1916 werd A. Hintzen tot geneesheerdirecteur benoemd en op aandringen van de mijnen werd in 1917 een Raad van Toezicht aangesteld, bestaand uit twee werkgevers, twee vertegenwoordigers van de arbeiders en burgemeester Waszink. Kort daarna werd gestart met een opleiding voor lekenverpleegsters en opdracht gegeven tot verdere uitbreiding van het beddenhuis, die in 1920 gereed kwam. Het ziekenhuis telde toen maar liefst 360 bedden. Inmiddels was het ziekenhuis in 1919 onder een zelfstandige stichting gebracht, die de gebouwen voor een niet al te hoog bedrag overnam van de Kleine Zusters van de Heilige Joseph.
De mijnafdeling In verband met het stijgend aantal bedrijfsongevallen, mede veroorzaakt door het verlies van ervaren Duits personeel in de eerste wereldoorlog, werd A. Vossenaar, controlerend geneesheer van de RVB, door de mijndirecties aangesteld voor een half jaar om de letselbehandeling door te lichten (Wolf, 2004, p.45). In zijn rapport was veel kritiek te lezen op de gang van zaken, ook over de behandeling in het ziekenhuis, bijvoorbeeld die door Hustinx. Naar aanleiding van het rapport werden in 1918 drie mijnartsen aangesteld. Degene die de Oranje-Nassau 1 mijn onder zijn hoede had werd hoofdmijnarts en zijn standplaats was het ziekenhuis. Deze positie werd bekleed door Vossenaar zelf. Hij zou de mijnafdeling in het ziekenhuis gaan leiden. Alleen als er bloedig
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
57
ingegrepen moest worden werd de patiënt naar de chirurg verwezen. Zoals te verwachten verliep een en ander niet zonder protest van Hustinx, maar uiteindelijk was hij niet in staat de oprichting van het mijnartseninstituut tegen te houden. Figuur 3 ongeveer hier Mede door zijn rol in deze kwestie was de positie van geneesheer-directeur Hintzen zwakker geworden. Hij werd geneesheer-directeur van ziekenhuis Calvariënberg in Maastricht en vervangen door de internist L. Crobach (figuur 3). Vermoedelijk door zijn invloed werd de verstandhouding tussen Vossenaar en de andere artsen in het ziekenhuis beter. Aldus waren er rond 1920 zeven stafleden in het ziekenhuis. De internist, Crobach, die ook zenuwen zielsziekten behandelde, had tevens het laboratorium onder zijn hoede. De Wever verzorgde de verloskunde en röntgenologie, Hustinx (figuur 4) de chirurgie, Van Leent de oogheelkunde en KNO, Ottenhoff de dermatologie, Vossenaar de mijnafdeling en Niervergeld de apotheek. Twintig jaar later was dit aantal uitgebreid tot 15. Zowel Hustinx als Crobach hadden assistenten (respectievelijk Van Berckel en Hoek). Beiden fungeerden echter al spoedig als volledig specialist. Schiphorst was in 1925 consulent voor zenuw- en zielsziekten geworden. Hij was reeds sinds enkele jaren verbonden aan de Figuur 3: L. Crobach Kneippinriching, met name voor de behandeling van epilepsiepatiënten. De verloskunde werd door E. Driessen verzorgd. Bovendien was er nu een aparte oogarts (Hötte). O. Driessen behandelde de zuigelingen. De specialisten begonnen al relatief vroeg met het opleiden van assistenten. Hustinx begon met drie en eindigde met zeven assistenten. Kinderarts Driessen en zenuwarts J. de Jong waren ook bevoegd tot opleiden, evenals Crobach.
De tweede wereldoorlog In de tweede wereldoorlog hielpen verschillende specialisten met het onderduiken van mensen. De Jong behandelde Joodse onderduikers die psychotisch waren geworden. Van Berckel (figuur 5) was actief in het verzet en verborg thuis onderduikers, waaronder Joodse kinderen en neergeschoten
58
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
Figuur 4: E. Hustinx
geallieerde piloten, die hij zonodig eerst het in het ziekenhuis behandelde (Wolf, 2004, p.76). Kort voor de bevrijding werd hij opgepakt en in Vught gefusilleerd. De rector van het ziekenhuis, N. Prompers, was lid van een verzetsgroep.
De naoorlogse periode Na de dood van Hustinx in 1946 werd de chirurgie verdeeld over drie specialismen. Neelen, die als opvolger van Vossenaar de mijnafdeling beheerde werd tot orthopeed benoemd, Frits Buytendijk deed de algemene chirurgie en Th. van Sante werd gynaecoloog en obstetrist. Vanwege zijn drukke werkzaamheden als directeur, werd de internist Crobach in de jaren veertig vervangen door Schweitzer en Hoek door Moors. Crobachs directeursfunctie werd in 1949 overgenomen door Lindeboom. In dat jaar telde het ziekenhuis 585 bedden en was daarmee het op twee na grootste katholieke ziekenhuis in Nederland. Het Figuur 5: K. van Berckel aantal werkzame artsen was nog relatief klein, namelijk twaalf, terwijl er op dat moment maar liefst dertien mijnartsen in de regio actief waren en bij het AMF zestien controlerende geneesheren. In de jaren vijftig breidde het aantal specialismen zich echter verder uit, te beginnen met urologie en longziekten.
Bestuur Dat het toezicht op het ziekenhuis altijd sterk bepaald werd door de mijnen, bewijst onder meer het feit dat de voorzitters van het college van regenten vaak directeur van een mijn waren.Tussen 1918 en 1969 waren achtereenvolgens W. Schweitzer (1918-1946; directeur van Laura & Vereeniging), F. Bianchi (1946-1950; directeur van de Oranje Nassaumijnen) en J. Maenen (1950-1969, bij zijn aantreden als bestuurslid secretaris van de Limburgse Werkliedenbonden en lid van Provinciale Staten) voorzitter (Wolf, 2004, p.82). Daarnaast was Frowein, van de Staatsmijnen, maar liefst tot 1958 lid van het college. Maenen was tevens lid van de Eerste Kamer (KVP). Ook burgemeester van Grunsven is jarenlang regent geweest (1926-1963). Toch hadden deze mensen minder met het dagelijks bestuur van het ziekenhuis te maken dan elders, mede door hun druk bezette leven. De ziekenhuisdirectie, Lindeboom en van 1961 tot 1982 A. Poels als economisch directeur hadden het voor het zeggen.11 In 1957 was bovendien nog een adjunct-directrice voor de verpleging aangesteld.12
11. 12.
Alhoewel in 1961 als econoom aangetrokken, werd hij pas in 1965 benoemd als directeur, op hetzelfde niveau als Lindeboom. Zuster Thomas; vanaf 1968 werd deze positie door een leek ingenomen, mw. M Schulpen
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
59
De verpleegkundigen Het beeld op de afdelingen, maar ook in veel leidinggevende posities, werd aanvankelijk nog hoofdzakelijk bepaald door religieuzen. Zij maakten vele uren en wisten veel over de patiënten, waardoor zij ook veel te zeggen hadden. In de jaren vijftig kwamen er geleidelijk meer lekenzusters. In 1955 werkten 44 van de 130 religieuzen in de verpleging. Er waren toen in totaal 300 verpleegkundigen. In 1964 werd bepaald dat religieuze zusters het recht kregen om op lekenbasis te gaan werken. Dat kostte veel geld, want niet alleen ontvingen zij dan een redelijk salaris, ook moesten zij zich aan arbeidstijden houden. Het laatste betekende dat er meer personeel moest worden aangenomen. Dit had onder meer het gevolg dat het klassetarief van 25 gulden in 1962 steeg naar 38 in 1966(Wolf, 2004, p.88). De daling van het aantal religieuzen zette in de jaren zestig door. In 1960 verdwenen ook de grote kappen. Naast een toenemend aantal lekenverpleegsters, kwamen er geleidelijk ook meer mannen. Terwijl dat er in 1920 nog maar zes waren, was dit aantal in 1950 toegenomen tot twintig en in 1962 tot tweeëntachtig. Dit was aanzienlijk meer dan elders in het land en had vermoedelijk onder meer met de mijnafdeling te maken, maar ook met het feit dat er onder mannelijke verpleegkundigen minder verloop was dan onder de vrouwelijke. In 1963 werd het eerste mannelijke afdelingshoofd benoemd.
Verdere ontwikkelingen Intussen groeide het aantal ziekenhuisbedden gestaag. In 1954 steeg het aantal naar 670 bedden, in 1959 naar 833 en in 1966 naar 844. De gemiddelde verpleegtijden daalde tussen 1950 naar 1967 van 22,2 naar 17. De patiënten werden op grote zalen verpleegd. De zalen hadden soms wel 28 bedden. In de nieuwbouw van 1954 kwamen er alleen nog zalen met acht bedden. Ziekenhuizen verdienden destijds niets aan de poliklinieken.Aantallen patiënten werden hier niet genoteerd. Patiënten moesten dikwijls eindeloos wachten, kwamen ’s morgens al heel vroeg en bij sommige specialisten zaten ’s avonds laat nog steeds patiënten te wachten. Na de tweede wereldoorlog begon het aantal specialisten flink te stijgen, mede onder invloed van nieuwe medische ontwikkelingen zoals de komst van de antibiotica en de mogelijkheden met betrekking Tabel 1. Nieuwe specialismen 1950 – 196713 tot anesthesie.Tussen 1950 en 1967 1952 Urologie steeg het aantal specialisten van 1953 Anaesthesie Van de Vijver twaalf naar negenenveertig. Het Klinsche chemie AMF speelde hierin een belangrijke Bacteriologie rol, omdat zij de best mogelijke Mondheelkunde hulp voor de mijnwerkers 1954 Longziekten H.Buytendijk wensten (Wolf, 2004, p.97). Zij 1955 Rheumatologie probeerden er voor te zorgen 1957 Electro-encephalografie Mol dat er voor de mijnwerkers 1958 Cardiologie Paanakker kortere wachttijden waren dan 1959 Neurochirurgie Coene 1962 Psychologie 1965 Radiotherapie Lokkerbol 1973 Plastische chirurgie 13.
60
bron: Wolf, 2004, p.98
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
voor andere patiënten en gebruikten het argument dat het anders schadelijk zou zijn voor de economie in Nederland, zeker zo kort na de oorlog. Er werd zelfs gedreigd met het oprichten van ziekenhuizen elders in de mijnstreek. Vanwege de wachttijden kwam er in 1959 een tweede röntgenafdeling (met J. Lamers en C.Versteegh) omdat Twaalfhoven zich niet wilde associëren.
Silicose De komst van een longarts in 1954 was ook geen overbodige luxe. Reeds lang was bekend dat mijnarbeid gepaard ging met longziekten, met name silicose. De mijnwerkers probeerden zich hiertegen te beschermen door tabak te pruimen, een natte halsdoek voor de mond te dragen en na afloop van het werk melk te drinken (Wolf, 2004, p.101). Mijnarts Vossenaar probeerde vanaf 1936 de ziekte te bestrijden door middel van preventie, onder meer door het laten dragen van een masker en door de boorhamers uit te rusten met spoelkoppen. Men was in de veronderstelling dat vooral steenwerkers, die de gangen moesten maken met boormachines en springstof, risico liepen. Er kwam ook een zogenaamd stoflaboratorium. Longarts Mey, in dienst als mijnarts bij de Staatsmijn Hendrik, lichtte de steenarbeiders door en wanneer de foto tekenen van silicose vertoonden, werden zij overgeplaatst naar een stofarme omgeving. Hij promoveerde in 1947 op zijn onderzoek. Intussen werden er geleidelijk aan meer maatregelen getroffen. In de jaren vijftig kwam er een ondergronds waterleidingnet. Bij de Staatsmijn Emma werden een Stofinstituut en een Longinstituut ingericht. In 1950 waren alle 33.000 Limburgse mijnwerkers doorgelicht. Maar liefst tien procent van hen kreeg advies om in een stofvrije of stofarme omgeving te gaan werken (Wolf, 2004, p.103). In opdracht van de RVB,14 die de rente uitbetaalde (maximaal 80% van het laatst verdiende loon), werden keuringen verricht. Echter veel van de door het Longinstituut afgekeurde mijnwerkers liet men bij Utrechtse hoogleraren herkeuren en zij werden dan vaak alsnog goedgekeurd. De SVB (Sociale Verzekeringsbank, opvolger van de RVB) richtte in 1959 een eigen Longinstituut op onder leiding van J. Rodenburg. Met de longartsen van het Consultatiebureau ter bestrijding van Tuberculose en de longartsen uit het ziekenhuis ontstond een samenwerkingsverband. De patholoog-anatoom Van der Zalm zag de eerste verschijnselen van silicose reeds optreden na tien jaar ondergronds arbeid. De gemiddelde leeftijd waarop de mijnwerker zijn carrière begon bedroeg 16 en de levensverwachting was slechts 54 jaar. In 1965 kondigde de toenmalige minister van Economische Zaken Den Uyl sluiting van de mijnen aan.
Ambities in de jaren vijftig
(figuur 6)
De ambities van de Heerlense specialisten kwamen duidelijk naar voren toen chirurg Buytendijk, in samenwerking met anaesthesist Van de Vijver, in de jaren vijftig begonnen met hartoperaties, met name aan de ductus botalli en het pericard. Dit gebeurde na afkoeling van het lichaam van de patiënt. Later werd ook begonnen met moeilijker ingrepen, maar vanwege de grote investeringen (onder meer voor de hart-longmachine) werd uiteindelijk afgezien van continuering van de hartchirurgie. Wat wel lukte was het 14.
Rijksverzekeringsbank; zie boven
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
61
Figuur 6 De medische staf anno 1954
binnenhalen van het specialisme neurochirurgie, in die tijd niet eenvoudig omdat er maar tien neurochirurgen in Nederland waren. Voor de zenuwarts De Jong (figuur 7) was het echter een voorwaarde om de B-opleiding te kunnen omzetten in een volledige opleidingsbevoegdheid. Het Maastrichtse St. Annadal had dezelfde wens, maar de Nederlandse neurochirurgen en de staatsecretaris kozen uiteindelijk voor Heerlen. Het werd duidelijk dat het St. Josephziekenhuis zijn plaats tussen de andere grote Nederlandse ziekenhuizen wilde bewijzen. De door Verbiest opgeleide L. Coene begon in 1959 in Heerlen en kreeg een afdeling met 25 bedden. Terwijl er in 1959 nog 187 operaties werden uitgevoerd was dit in 1960 reeds gestegen naar 640. In die periode begon Coene ook met vasculaire chirurgie onder koeling. Rond deze tijd kwam ook J. Mol naar Heerlen, die een EEGafdeling inrichtte. Behalve een neurochirurg gelukte het ook om een radiotherapeut aan te trekken. Lokkerbol, directeur van het Antoni van Leeuwenziekenhuis, wilde daar weg. Voor het benodigde telekobaltapparaat werd een bunker gebouwd met betonwanden. Men vond de snelle komst van een radiotherapeut zo belangrijk dat de investeringen nog in het oude ziekenhuis werden gedaan op een moment dat het nieuwe De Weverziekenhuis al in aanbouw was. Figuur 7: J. de Jong
62
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
Opleiding en onderzoek Bij bovengenoemde ambities paste het ook om zoveel mogelijk specialistische opleidingen te creëren (tabel 2). Opleiding en onderzoek horen bij elkaar,reden waarom rond 1960 diverse specialisten promoveerden,waaronder internist Lips en KNO-arts B. van de Brekel in 1959, gynaecoloog Schellekens en de anaesthesisten Van de Vijver en Lelkens in 1961. Zenuwarts De Jong was reeds in 1955 gepromoveerd op onderzoek bij een grote hoeveelheid patiënten met dystrofia myotonica die hij hier aantrof. Bovendien beschreef hij twee geheel nieuwe ziektebeelden: myotonia levior en hereditaire aanleg voor drukneuropathieën. 15
Tabel 2. Specialistische opleidingen (1950-1966)16
1948 1956 1957 1960 1962
1969
1948 1953 1958
A-opleiding Chirurgie Interne geneeskunde Urologie Kindergeneeskunde Anaesthesie Orthopaedie Longziekten Klinische chemie Gynaecologie
Opleider F. Buytendijk P. Schweitzer H. de Vries O. Driessen A. van de Vijver P. van Haeff H. Buytendijk P. Brombacher Th. van Sante
B-opleiding Zenuw- en zielsziekten Gynaecologie KNO Pathologische anatomie
J. de Jong Th. van Sante H. Lubbers H. van der Zalm
Nieuwbouw – het De Wever-Ziekenhuis In 1963 werd door het college van regenten besloten een nieuw ziekenhuis te bouwen. De bouwdirectie bestond behalve uit de beide directieleden Lindeboom en Poels, tevens uit bestuurslid van Edixhoven die als mijndirecteur bouwervaring had. De nieuwbouw werd ingericht als zogenaamd ‘Breitfussziekenhuis’, conform enkele andere grote Nederlandse ziekenhuis in die periode, met een hoge toren waarin de verpleegafdelingen gevestigd zijn en een brede voet van enkele etages met daarin de behandelafdelingen en poliklinieken.17 In februari 1968 kon met de verhuizing worden begonnen en in juni werd de officiële opening verricht door prinses Beatrix. Met de zeventien verdiepingen tellende verpleegtoren met gemiddeld 35 bedden per afdeling (twee per etage) ontstond er een capaciteit van 943 bedden. Er is nog enige tijd sprake geweest van een apart protestants-christelijk ziekenhuis, immers met de komst van mijnwerkers van elders (inclusief de directieleden), waren er nogal wat protestantse inwoners in de regio komen wonen. In de jaren vijftig was er een ‘Stichting tot bouw en exploitatie van protestantse ziekenhuizen in Limburg’ opgericht. Men wilde in Heerlen een ziekenhuis met ongeveer 125 bedden bouwen. Er werd inderdaad een ontwerp gemaakt op een terrein vlakbij het geplande nieuwe katholieke 15. 16. 17.
Zie De Jong ,1947 en Koehler, 2003 Bron: Wolf, 2004, p. 115. Bijvoorbeeld het Diaconesse in Eindhoven (1966), Leyenburg in Den Haag (1971) en het St. Franciscus in Rotterdam (1975).
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
63
ziekenhuis. Uiteindelijk werd na veel overleg besloten tot een geïntegreerd ziekenhuis (1967). Weliswaar moesten hiervoor twee katholieke bestuurszetels worden ingeleverd, de statuten worden gewijzigd en de naam veranderd, maar het leverde ook voordelen op zoals een groter terrein en meer bedden. Terwijl men oorspronkelijk de naam St. Joseph Ziekenhuis – Wenckebach Kliniek in gedachten had, maar het werd uiteindelijk De Wever ziekenhuis naar de stichter van het eerste ziekenhuis in 1904.
Verdere groei en organisatieverandering Tussen 1967 en 1980 groeide de medische staf van 48 naar 78 leden. Alhoewel het nieuwe ziekenhuis efficiënt werd ingericht, klaagde men ook over het feit dat men elkaar niet meer tegenkwam. Met de stijging van het aantal personeelsleden (1000 in 1960 en 1500 in 1970) ontstond er een behoefte aan wijziging in de organisatie. In 1970 kwam er een dienstenstructuur: een medische, een economisch-administratieve en een personeelsdienst. Vier jaar later kwam er de dienst organisatieontwikkeling bij. In 1977 werd R. Lubbers hoofd van laatstgenoemde dienst (met daaraan toegevoegd Personeelszaken) en tevens lid van de directie. Deze drie directieleden zijn het langst in dienst gebleven: Lindeboom 31, Poels en Lubbers elk 17 jaar. De directieleden die daarna kwamen bleven allen veel korter. Hetzelfde geldt voor het bestuur. Maenen was lid van 1919-1969, de laatste 19 jaar als voorzitter. Zijn opvolgers, deels ook nog afkomstig uit de mijnbouw, zouden aanzienlijk korter in het bestuur blijven. Toen Rottier de taak van Maenen overnam bleek het bestuur zich ook veel meer te gaan bemoeien met de gang van zaken in het ziekenhuis.Vaker dan voorheen werden belangrijke beslissingen door de bestuursvoorzitter genomen. Ook Rottiers opvolger Teeuwisse hield de teugels nog strak in handen. Diens opvolger Timmermans was van mening dat de dagelijkse leiding mans genoeg was om het ziekenhuis te besturen. In 1999 werd deze ingeslagen weg voortgezet toen er een nieuwe structuur kwam met een Raad van Bestuur en een Raad van Toezicht. Nadat in de jaren zestig de medische staf was opgericht, ging deze zich in de jaren zeventig meer bezig houden met kwaliteitsbeleid. Er kwamen diverse stafcommissies, waaronder een infectiecommissie, een fonacommissie (fouten en near-accidents) en een intercollegiale toetsingscommissie. Deze laatste begon met een wekelijkse necrologiebespreking. Later werd het handelen van de medische staf kritisch getoetst aan de hand van maandelijkse thema’s. Nadat er in 1964 reeds een overlegorgaan in het leven was geroepen, kwam er in 1971 en ondernemingsraad. In feite was dit de periode waarin zowel het personeel als de patiënten mondiger werden. Het werd tijd dat er meer aandacht kwam voor zowel de arbeidsomstandigheden van de verpleegkundigen als voor de wensen van de patiënt. In 1969 kwamen de eerste patiëntenfolders en een jaar later de eerste patiëntenenquêtes. Uit de enquêtes bleek onder meer dat een derde van de polikliniekbezoekers meer dan een uur in de wachtkamer doorbracht (Wolf, 2004, p.141). Pas in 1975 ging men voor het eerst het aantal polibezoekers tellen. Het bleken 70.000 patiënten (waarvan een deel meer dan een keer kwam, zodat het totaal aantal polibezoeken op 277.000 kwam), meer
64
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
dan tweemaal zoveel als men geschat had. Een en ander had te maken met de financiering van het ziekenhuis dat voorheen uitsluitend geschiedde op grond van het aantal bedden. De lange wachttijden en de ontevredenheid van de patiënten, onder meer blijkend uit de enquêtes, leidden tot de oprichting in 1981 van het Patiëntenservicebureau, een van de eerste in Nederland.
Welterhof18 Nadat vanaf 1925 zenuwarts Schiphorst neurologische en psychiatrische patiënten behandelde die hij opnam op de interne afdeling, ontstond er met de komst van De Jong in 1941 een grote psychiatrisch-neurologische afdeling met uiteindelijk maar liefst negentig bedden. De psychiatrische patiënten die langdurige verpleging nodig hadden werden naar Venraij overgeplaatst. Behandeling bestond uit medicamenteuze therapie (vanaf de jaren vijftig) en soms uit electroshocktherapie of een enkele keer een leukotomie19 uitgevoerd door Coene. In de jaren zeventig ontstond de beweging van de antipsychiatrie. Sociotherapie en creatieve therapie werden vanaf 1970 in het nieuwe ziekenhuis ingevoerd. Met deze veranderingen ontstond er ook een behoefte aan nieuwbouw voor de psychiatrische patiënten, want op de nieuwe behandelingen was de afdeling niet ingesteld. In 1974 vertrok de afdeling psychiatrie uit het ziekenhuis naar de nieuwbouw Welterhof, waarmee het aantal ziekenhuisbedden daalde met veertig naar 903 (Wolf, 2004, p.145).
Nieuwe technieken Vanaf de jaren zestig deden nieuwe technieken hun intrede in het ziekenhuis. Zo begon internist Zeppenfeldt in 1969 met nierdialyse, de enige afdeling in de provincie. Om in die tijd voor zo’n behandeling in aanmerking te komen moest de patiënt jonger dan 45 jaar zijn en in aanmerking komen voor transplantatie. De capaciteit van de afdeling nam geleidelijk toe van twee in het begin tot zes in 1980 en tien in 1987. In de jaren tachtig kwamen de kijkoperaties in zwang. Inmiddels was er ook een niersteenvergruizer gekomen (1988). Landelijke bekendheid kreeg neurochirurg A. Slooff, die hier vanaf 1976 plexus brachialis transplantaties uitvoerde, zowel traumatische letsels als (vanaf 1986) geboorteletsels werden in Heerlen geopereerd. Er ontstond een heel behandelteam voor de behandeling van dergelijke patiënten, inclusief neurochirurg, radioloog, klinisch neurofysioloog, revalidatie-arts, kinderarts en plastisch-chirurg. De in toenemende mate complexe zorg rond bepaalde patiëntengroepen leidde er toe dat er steeds meer van dergelijke multidisciplinaire teams kwamen, zoals bijvoorbeeld voor patiënten met longkanker. Inmiddels was ook de radiologie-afdeling mee gegaan met de nieuwe ontwikkelingen. Negen jaar na de uitvinding in 1970 werd in Heerlen de eerste CT-scan in gebruik genomen. De eerste MR-scan kwam relatief laat, namelijk pas vijf jaar nadat deze op andere plaatsen in Nederland was ingevoerd. Echter met de digitalisering van de radiologie was Heerlen juist weer vroeg. In 2003 werd de laatste analoge röntgenfoto gemaakt en sindsdien kunnen specialisten foto’s digitaal op de computer aan de patiënt tonen. 18. 19.
Zie voor informatie hierover Wolf (2004) en Blok en Vijselaar (1999). Neurochirurgische ingreep waarbij een deel van de witte stof van de hersenen in het voorhoofd wordt doorgesneden (hoofdzakelijk in de periode dat er nog geen neuroleptica beschikbaar waren).
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
65
Kortere verpleegduur en meer dagbehandelingen Door veranderde inzichten en efficiëntere zorg is in de loop der jaren de verpleegduur aanzienlijk terug gelopen. Was deze in 1968 nog ruim achttien, in 2003 bedroeg deze nog slechts acht dagen. Een van de maatregelen die bijdroegen aan de verkorting is de invoering in 1994 van het poliklinisch preoperatief onderzoek. De zorg in dagverpleging, gestart in de jaren tachtig, bedroeg in 1985 3006 en steeg in de loop der jaren naar 23.732 in 2003. Het aantal erkende bedden steeg van 943 in 1968 naar 1171 in 1996 en 1230 in 2000. De stijging was het gevolg van beide nog te noemen fusies. Toch was dit minder dan het totaal aantal bedden in Oostelijk-Zuid Limburg in het jaar 1970 dat maar liefst 1785 bedroeg (952 in Heerlen, 350 in Kerkrade en 269 in Brunssum; verder nog 214 in de Vroedvrouwenschool). In 1994 kwam er bovendien een kort verblijf-afdeling voor patiënten met een ‘planbare ingreep’. De afdeling was in de weekends gesloten.
Brunssum, Kerkrade en de fusieperikelen In 1959 werd het St. Gregoriusziekenhuis te Brunssum geopend. Hieraan stond onder meer behoefte door de grote staatsmijnen Emma en Hendrik en het feit dat de ziekenhuizen in Heerlen en Sittard te ver weg lagen. Voordat het ziekenhuis in Brunssum er kwam heeft ook Hoensbroek als locatie op de lijst gestaan. De locatie in Brunssum vond de steun van de Vereniging van Katholieke Ziekenhuizen en het Heerlense ziekenhuis, echter de locatie in Hoensbroek kreeg de steun van de bisschop. Uiteindelijk besloot de minister van Sociale Zaken aan beide gemeenten toestemming te verlenen. Hoensbroek koos er uiteindelijk voor een revalidatie-centrum in te richten (Wolf, 2004, p.119). Van den Brekel senior werd bouwdirecteur en later geneesheer-directeur. De eerste specialisten waren L. Crobach, internist, P. Klessens, chirurg, mw. F. Schnabel, radioloog en H. Sterk, biochemicus en apotheker. Het aanvankelijke aantal bedden (60) steeg binnen tien jaar naar 231. Nadat sommige maatschappen die in Heerlen en Brunssum werkten reeds in de jaren tachtig gefuseerd waren ontstond in 1992 de officiële fusie van het St. Gregorius-Ziekenhuis en De Wever-Ziekenhuis. Hierboven werd reeds kort melding gemaakt van de komst van het St. Jozefziekenhuis in Kerkrade. Reeds in 1978 bestonden er bij het College van Ziekenhuisvoorzieningen (CVZ) plannen om dit ziekenhuis te sluiten ten einde het overschot aan ziekenhuisbedden in de regio terug te dringen. Dit had onder meer te maken met de stijging van het totaal aantal bedden in Limburg door de academisering van het Maastrichtse ziekenhuis. Aanvankelijk ontstonden er plannen om een fusie tot stand te brengen tussen de ziekenhuizen in Brunssum en Kerkrade. In Kerkrade werden 120 van de 360 bedden ingeruild voor een nieuw poliklinekgebouw. Gevolg was dat bij de volgende reductieronde in 1982 niet Kerkrade maar Brunssum en de Vroedvrouwenschool op de lijst stonden. De in 1979 aangetreden geneesheerdirecteur in Brunssum, Lagro stuurde inmiddels aan op fusies van de specialisten in Brunssum met die in Heerlen.Verder kwam er een PAAZ. Toen in 1982 het onverwachte bericht van een dreigende sluiting kwam, werd uitgebreid actie gevoerd (handtekeningen,
66
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
lobbyen in de Tweede Kamer), hetgeen uiteindelijk resulteerde in het besluit in 1984 dat het ziekenhuis niet dicht hoefde. Bij dit besluit speelde ook een rol dat in 1983 de Stichting Samenwerking Ziekenhuizen Oostelijke Mijnstreek (Sazom) was opgezet, waarin men van plan was de beddenreductie onderling te regelen zonder dat sluiting van een van de ziekenhuizen noodzakelijk zou zijn. Vanaf 1986 ging bestuursvoorzitter Teeuwisse aansturen op het concept één ziekenhuis op drie locaties. Intussen wilde men de Vroedvrouwenschool laten opgaan in het de Weverziekenhuis, maar daarvoor voelden de directie en het bestuur van de School helemaal niet, immers zij wilden het katholieke karakter ervan niet verliezen. Eerst probeerden zij samenwerking met Brunssum te bewerkstelligen, maar uiteindelijk sloten zij zich aan bij het St. Jozefziekenhuis, waardoor Sazom uit elkaar viel en de relatie tussen de ziekenhuizen er bepaald niet beter op werd. De nieuwbouw van de Vroedvrouwenschool op het terrein van het ziekenhuis in Kerkrade kwam in 1993 gereed. Inmiddels was in 1983 de budgettering van de ziekenhuizen ingevoerd. Voor het De Weverziekenhuis was dit aanvankelijk nog te doen. Door middel van maatregelen zoals vervroegde pensionering, deeltijdarbeid en omscholing kon men aanvankelijk ontslagen voorkomen, alhoewel afgestudeerde leerling verpleegkundigen niet allemaal in vaste dienst konden komen. In 1987 dreigde de financiële situatie uit de hand te lopen en moesten extra bezuinigingsmaatregelen worden genomen, die er toe leidden dat het in 1989 weer wat beter ging. In dat jaar ging de Stichting Gezondheidszorg Oostelijk ZuidLimburg (GOZL) het Heerlense en Brunssumse ziekenhuis besturen. Er kwam een vijfkoppige directie. De fusie werd in 1992 een feit en de naam veranderde in ‘De Wever & Gregoriusziekenhuis’ met een erkenning voor 1104 bedden. In 1991 werden de financiële zorgen van het St. Jozefziekenhuis, dat op dat moment 235 bedden bezat, groot. Er werden diverse impopulaire maatregelen getroffen, die veel kritiek uitlokten. De komst van de Vroedvrouwenschool bood maar tijdelijk soelaas en in 1993 ontstonden opnieuw tekorten. Directeur Van de Wiel begon onderhandelingen met het De Wever & Gregoriusziekenhuis omdat hij inzag dat het Kerkraadse ziekenhuis anders niet zou overleven. In 1994 kwam er een intentieverklaring. Het jaar 1995 was er een krachtig protest vanuit Kerkrade tegen de fusie, onder meer door burgemeester Wöltgens. Er kwamen handtekeningenacties en zelfs inschakeling van de rechtbank in Maastricht werd niet geschuwd. Een en ander kon echter niet voorkomen dat op 27 december de nieuwe stichtingsakte werd getekend en zo ontstond een grote ziekenhuisorganisatie op drie lokaties met een erkenning voor 1230 bedden. Echter vanwege het nog steeds aanwezige beddenoverschot, kwam directeur Weeda reeds een half jaar later met een lokatieprofileringsplan, waarin vrijwel geen bedden in Brunssum en Kerkrade meer voorkwamen. Met de komst van een interim-voorzitter werd dit plan voorlopig uitgesteld, maar uiteindelijk werden steeds meer functies gecentraliseerd en verdween de klinisch functie in Kerkrade. De organisatie van het fusieziekenhuis werd gewijzigd door middel van de zogenaamde kanteling waardoor twaalf clusters ontstonden. De nieuwe organisatie kwam in 1998 gereed en het fusieziekenhuis kreeg een nieuwe naam: Atrium Medisch Centrum.
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
67
Academisch ziekenhuis Toen in 1965 Rotterdam de zevende medische faculteit in Nederland kreeg, stond reeds vast dat er rond 1980 een achtste moest komen, ten einde een te kort aan artsen te voorkomen. In 1969 werd beslist dat de nieuwe faculteit in Maastricht zou komen, mede vanwege de compensatie die nodig was na de sluiting van de mijnen. Echter sommigen vonden dat Heerlen een betere kandidaat was, omdat juist hier mijnen werden gesloten en er reeds een groot modern ziekenhuis aanwezig was. De ziekenhuizen in Heerlen, Sittard en Maastricht zetten zich in voor de komst van een medische faculteit. Samen zouden zij ‘alle universitaire opleidings- en onderzoekstaken vervullen en de nadruk op de eerste lijn leggen’. Immers het medisch regionaal centrum zou goedkoper moeten worden dan een klassiek academisch ziekenhuis (Wolf, 2004, p.170). In de voorbereidingscommissie die in 1970 door minister van Onderwijs Veringa werd ingesteld zaten onder meer de Heerlense bestuursvoorzitter Rottier en de Maastrichtenaar J. Tans. Alhoewel Rottier en de KNMG geen haast hadden, streefde Tans naar een traditioneel academisch ziekenhuis als statussymbool voor Maastricht. In 1973 koos minister Van Veen uiteindelijk toch voor dit laatste. Heerlen behield twee functies op academisch niveau en leverde drie hoogleraren, te weten Mol (klinisch neurofysiologie), Brombacher (klinisch chemie) en Lelkens (anaesthesie) (Wolf, 2004, p.169). Toen het academisch ziekenhuis in Maastricht als traditioneel academisch ziekenhuis op volle toeren functioneerde, ontstond een geleidelijke overname van een aantal functies van Atrium MC. Zo werd de radiotherapie in de loop der jaren naar Maastricht overgeheveld. Terwijl het zwaartepunt van de neurochirurgie vroeger in Heerlen lag, kwam dit vanaf de jaren negentig steeds meer in Maastricht terecht, waar nu alle neurochirurgen in dienst waren. Er ontstond een zogenaamd bilocatie model. Ook de functie ‘traumacentrum’ verdween uit Heerlen toen in 1999 Maastricht als regionaal traumacentrum werd gekozen.
Besluit Terug kijkend naar de geschiedenis van de ziekenhuizen in Oostelijk Zuid-Limburg, in het bijzonder het St. Joseph–De Wever Ziekenhuis, waren de opvallendste kenmerken 1) de strijd tussen de verschillende hoofdrolspelers, te weten de specialisten, de verzekeraars, de katholieke geestelijken en de mijndirecties; 2) de toename van functies in en enorme omvang van het ziekenhuis, met name in de jaren vijftig en zestig van de 20e eeuw; 3) een en ander hing in belangrijke mate samen met de ontwikkeling van de mijnbouw; 4) na de mijnsluiting, de bezuinigingen en de afname van het aantal bedden kwam in de jaren tachtig het onderwerp fusie op de agenda. Ook dit leverde de nodige discussies op; 5) terwijl het St. Joseph-De Weverziekenhuis uitgroeide tot een van ’s lands grootste nietacademische opleidingsklinieken en zelfs ambities had academisch status te verwerven, moest het uiteindelijk een aantal functies afstaan aan het naburige academische ziekenhuis te Maastricht.
68
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
Literatuur • Blok G, Vijselaar J (red). De weg naar Welterhof. 25 jaar psychiatrie in Oostelijk Zuid-Limburg. Utrecht, 1999. • Hustinx E. In memoriam Dr. F. de Wever te Heerlen. Ned Tijdschr Geneeskd 1940;84:3719-20. • Janssen T. Land van Herle. 1953;3:49-55 • Jong JGY de. Over families met Hereditaire dispositie tot het optreden van Neuritiden, gecorreleerd met Migraine. Psychiatrische en Neurologische Bladen 1947;50:60-76. • Koehler PJ. Hereditary neuropathy with liability to pressure palsies.The first publication (1947). Neurology 2003;60:1211-3 • Philips R. Gezondheidszorg in Limburg. Groei en acceptatie van de gezondheidsvoorzieningen 1850-1940. Assen, van Gorcum, 1980. • Stichting ZVB. Spoorslags door de geschiedenis. St. Jozef-Ziekenhuis, verpleegtehuizen en bejaardenzorg Kerkrade. Kerkrade, 1984. • Wenckebach KF. Brief van 30 maart 1937. • Wenckebach ME. Brief uit 1985 ter beschikking gesteld door W.O. Wenckebach, kleinzoon van K.F. Wenckebach. • Wenckebach KF. Brief uit 1893 gericht aan de redactie van het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde. Ned Tijdschr Geneeskd 1993;37:410. • Wolf R. MIJNZiekenhuis. Heerlen, Atrium Medisch Centrum, 2004.
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
69
70
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
OP ZOEK NAAR HET BEVORDEREN VAN GENEESKUNST Een kritische pelgrimstocht door Theo Bouwmans Inleiding Het is goed om stil te staan bij het feit dat 90 jaar geleden in 1917 in Heerlen een afdeling werd opgericht van de toen nog Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst, de latere KNMG (figuur 1). De eerste bestuursleden, de Wever, van Leent, en Hustinx hebben mij als kind nog letterlijk onder handen gehad. Het is de vraag of het zinvol is om de oprichting van destijds ook feestelijk te vieren, want het hoofdbestuur van de KNMG in Utrecht heeft in al zijn wijsheid de plaatselijke afdelingen officieel afgeschaft. Als afdeling bestaan wij dus eigenlijk niet meer,en dat nodigt een afdelingsbestuur zeker niet uit tot het ontplooien van verfrissende nieuwe initiatieven. Wellicht zou het beter zijn om een plechtig en ingetogen requiem ten gehore te doen brengen. Ik kom daar later nog op terug. Op verzoek van het nog steeds bestaande Afdelingsbestuur zal ik U, zij het met enige schroom en zonder wetenschappelijke pretenties, in mijn bijdrage aan dit gedenkboek iets vertellen over de geschiedenis van de (K)NMG, en over mijn persoonlijke belevenissen en ervaringen als Heerlenaar en als arts.
De Geboorte Op 1 september 1999 verscheen bij gelegenheid van het 150 jarig bestaan van de Maatschappij van de hand van Professor Dr. M.J. van Lieburg een beknopte geschiedenis van de KNMG met als titel In het belang van de wetenschap en kunst. Van Lieburg opent zijn boek met de volgende woorden: “De hamerslag, waarmee de voorzitter G.E. Voorhelm Schneevoogt (1814-1871) op dinsdagochtend 23 oktober 1849 in de concertzaal van het gebouw Musis Sacrum te Arnhem de eerste algemene vergadering van de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst opende, moet de aanwezigen als een klaroenstoot in de oren hebben geklonken. Eindelijk, na ruim drie jaren vergaderen en corresponderen, leek het lang verbeide ideaal van de vereniging van de geneeskundigen des vaderlands te zijn gerealiseerd en kon door de eendrachtige manifestatie van de Nederlandse geneeskunstoefenaren een nieuw tijdperk in de geschiedenis van de nationale geneeskunst worden ingeluid (Van Lieburg, 1999, p.11)“ Zo werd een bonte verzameling van allerlei kleurrijke medische gezelschappen in alle Nederlandse provincies met een hamerslag onder één gemeenschappelijke noemer gebracht.
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
71
Figuur 1a en 1 b.: Pagina’s uit het Huishoudelijk Reglement Afdeling 1917
De enige provincie die hier buiten de boot viel was de provincie Limburg. Om dit te verklaren moeten wij diep teruggrijpen in de geschiedenis.
Het Buitenbeentje of de Appendix Het vroegere hertogdom Limburg, grotendeels gelegen in de huidige provincie Luik en in de Voerstreek, hield na de slag van Woeringen in 1288 op te bestaan, en werd toen opgenomen in het hertogdom Brabant. Na de komst van Napoleon werd een grote lappendeken van kleine staatjes en heerlijkheden omgesmolten tot het Departement van Neder-Maas, omvattende de huidige Belgische en Nederlandse provincies Limburg. Op het Wener Congres (1814-1815) werd dit departement als een van de 17 provincies opgenomen in het Koninkrijk der Nederlanden, zoals onze directe en naverwante oosterburen in Rijnland-Westfalen ongevraagd werden toegevoegd aan het Koninkrijk Pruisen waardoor zij ongewild enigszins verpruist of verprutst werden. De nieuwe provincie zou Maastricht geheten hebben naar haar hoofdstad. Echter een van de verre voorouders van Willem van Oranje was een zekere Beatrice van Limburg en daarom ging de provicie Limburg heten en werd Willem I er de Hollands hertog. De zogeheten
72
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
“Belgische Opstand“ in 1830 kwam de grote mogendheden goed uit omdat de zich industriëel sterk ontwikkelende Nederlanden een geduchte concurrerent begonnen te worden voor de Engelsen, terwijl voor de Fransen België duidelijk francofiel en francofoon was. Heel Limburg, met uitzondering van Maastricht werd Belgisch tot genoegen van de bevolking. De nieuwe hoofdstad werd Hasselt. Dit zinde de koning van Pruisen niet die slechte ervaringen had met Napoleon en daarom een zo klein mogelijke Belgische westgrens wilde. Het compromis, waarover de bevolking niet geraadpleegd werd, bereikte men in 1839 in Londen, toen het oostelijke gedeelte van zowel Limburg als Luxemburg naar de Hollandse koning Willem I “terugging”. Daarmee waren wij ongewild en ongevraagd van de ene op de andere dag Hollanders geworden en daarmee, puur staatkundig gezien, afgesneden van onze natuurlijke buren in oost en west. Emotioneel en rationeel lag dit echter anders. De nieuwe staatkundige grenzen hadden alleen betekenis voor de postzegels en de belastingen, waarvoor guldens moesten worden aangeschaft, alsmede voor de dienstplicht. Wie zich in de omgangstaal beschaafd wilde uitdrukken deed dat in het Frans of Hoogduits. Dit heeft nog heel lang nagewerkt. Zo kreeg ik bij mijn eerste communie in 1942 van mijn peetoom twee voor mij toen nog imponerend dikke Kramers’ woordenboeken Frans en Duits met de mededeling dat Engels hier niet zo belangrijk was.Het kan verkeren! Het “Hollands”, dat notabene zijn oorsprong vond in het Middelnederlands van deze streken (Henrik van Veldeke), was hier wezensvreemd geworden. Het studeren aan de Hollandse en calvinistische universiteiten was meer uitzondering dan regel. Het werd bovendien ontraden vanwege mogelijke “geloofsafval”. Het Hollandse hertogdom Limburg was ook lid van de Duitse Bond en pas in 1866 bij de opheffing daarvan werd de provicie Limburg een zuiver Nederlandse provincie, en daarmee bevrijd van zijn tweeslachtige positie. Het heeft tot 1914 geduurd voordat met name de ZuidLimburgers voordelen begonnen te zien in de toevallige omstandigheid, dat Nederland in de Eerste Wereldoorlog neutraal kon blijven, waardoor ook wij Limburgers niet bij de oorlog betrokken raakten.
De Nageboorte En zo kon het gebeuren dat pas na de Frans-Duitse Oorlog van 1870-1871 ook in Nederlands Limburg op 19 november 1878 een departement of district werd opgericht van de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst. Het bestuur daarvan vergaderde jaarlijks tweemaal in Maastricht en eenmaal in Roermond. Bij een herverkaveling van het district Limburg werd in1906 de afdeling Zuid-Limburg opgericht. Na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog raakte Zuid-Limburg, slechts door de “Isthmus van Susteren” met het Koninkrijk der Nederlanden verbonden, in een nooit eerder gekend isolement en afgesneden van zijn natuurlijke buren in het ons omringende buitenland dat tot op dat moment nooit als buitenland was ervaren, integendeel! Het Land zonder Grenzen hield dus op te bestaan. Ook onder de artsen ontstond een grotere lotsverbondenheid omdat ze veel meer op elkaar waren aangewezen, mede
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
73
doordat hulp van artsen en medewerkers uit de grensstreek van België en Duitsland niet meer mogelijk was. Zo kreeg bijvoorbeeld Brunssum, dat door huisartsen uit het Duitse Gangelt verzorgd werd pas in 1914 zijn eerste eigen huisarts. Door de explosieve groei van de mijnbouw, die vele ongelukken met zich mee bracht, verschoof het zwaartepunt van de medische zorg geleidelijk aan van Maastricht naar Heerlen. En zo werd hier dan ook op 24 februari 1917 een nieuwe NMG-afdeling opgericht met 22 leden. De vergaderingen van deze nieuwe afdeling waren van een grote intimiteit omdat iedereen elkaar kende. De vergaderingen werden gekoppeld aan klinische lessen en patiënten-demonstraties. Regelmatig traden hoogleraren op als gastspreker en de avonden werden vaak afgesloten met een gezamenlijk souper.
Prille herinneringen Mijn eerste kennismaking met de Maatschappij had ik onbewust op de dag van mijn geboorte in 1934 in het St. Jozef Ziekenhuis in Heerlen waar mijn bevalling geleid werd door Frans de Wever, de eerste Voorzitter van de afdeling Heerlen (figuur 2). Hij was de opvolger van Wenckebach en als huisarts een duizendpoot, hield praktijk in het ziekenhuis en trad ook op als internist, röntgenoloog en obstetricus.Hij had een hekel aan ene Broeder Aloysius, die graag een kruidenkundige tegenhanger wilde zijn en hij was ook degene die de chirurg Hustinx naar Heerlen haalde. Vijf jaren later, in 1939, maakte ik op medisch gebied voor het eerst kennis met de eerste secretaris van de afdeling, onze overbuurman op de Akerstraat, van Leent, die in 1913 als keel-neus-oor- en oog-arts naar Heerlen was gekomen met een praktijk die zich uitstrekte van Kerkrade tot Venlo. Hij redde mijn leven bij een dreigend larynx-oedeem na een wespensteek in mijn keel (figuur 3). Zijn vrouw was een dochter van de Valkenburgse huisarts Hermann die eind 19e eeuw gedurende enkele jaren ook de bevolking van Heerlen als huisarts verzorgde. Het huis van collega van Leent werd afgebroken voor het doortrekken van de Ruys de Beerenbroecklaan naar de Franciscusweg.
Figuur 2: Rekening St. JosephZiekenhuis Heerlen, 1934
74
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
Figuur 3: dr. J. van Leent, mijn levensredder in 1939
In 1943 maakte ik op medisch gebied voor het eerst kennis met Dr. Hustinx, die al in de beginjaren van onze afdeling vanwege zijn virulente karaktertrekken de Wever was opgevolgd als afdelings-voorzitter. Na een beklemming van mijn rechterwijsvinger werd het topje daarvan door Hustinx vakkundig afgeknipt waarna de stomp met een tabakszaknaad gesloten werd. Reconstructieve kleine handchirurgie was toen kennelijk nog niet uitgevonden en daarna is het met mijn Fingerspitzengefühl ook nooit meer goed gekomen. Hustinx had zijn opleiding in Utrecht, Brussel en Parijs genoten. Na enkele jaren alleen op zaterdag kwam hij in 1909 definitief en full-time naar Heerlen. Hij genoot zo’n groot aanzien dat de elektrische tram voor hem stopte wanneer hij uitreed vanuit zijn huis aan de Saroleastraat (waar nu V&D ligt). Zijn graf is het eerste waar U tegenop loopt wanneer U de algemene begraafplaats op de Akerstraat bezoekt. En zo maakte ik al op zeer jeugdige leeftijd kennis met de drie belangrijkste grondleggers van de NMG in Heerlen.
De oorlogsjaren Van de Meidagen in 1940 herinner ik mij als kind dat de Duitsers onder een parapluie van laag overvliegende Messerschmidts bij een stralende hemel Heerlen binnenvielen. Een van de eersten die al op 10 mei door de SD gearresteerd had moeten worden was onze overbuurman,Dr Poels,de hoofdaalmoezenier van sociale werken,die onder meer open brieven aan Hitler stuurde. Hij was op 9 mei ‘s avonds met de trein naar Bazel vertrokken en verbleef de hele oorlog in Zwitserland. Poels had grote invloed op het sociale beleid van de mijndirecties en vakbonden, maar ook op de ziekenhuiszorg in onze streek. Van de artsen in onze directe woonomgeving herinner ik mij een drietal huisartsen, de robuuste Heerlenaar Scheepers, de chique aandoende Gonsalves die uit Oost-Indië kwam, en de protestantse Hollander Bax.
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
75
Verder herinner ik mij ook de kleine ronde vrouwenarts E.Driessen. die net als zijn gelijkmatige broer,de kinderarts O. Driessen van het Tempsplein, tijdens de oorlog door Heerlen reed in een pruttelend DKW-tje met houten portierdeuren; zo ook de wat Engels aandoende hoofdmijnarts Creyghton (opvolger van Vossenaar) ; en de mijnarts John Vijgen die als toen nog verstokte vrijgezel vrijwel dagelijks zijn ouders kwam opzoeken in het witte huis met de leeuwen op de Akerstraat. Twee van zijn zussen waren getrouwd met de huisartsen Snijders in Nieuwenhagen en Kools in Heerlerheide. De statige ambtswoning aan de Akerstraat van Dr. Crobach, die als internist vanaf 1919 tevens geneesheer-directeur van het St. Josef Ziekenhuis was, is nu afgebroken. Crobach kwam in 1915 op 34 jarige leeftijd vanuit het O.L.V.G. in Amsterdam naar Heerlen en leidde daar niet alleen de interne afdeling, maar ook de pediatrie, de neurologie en het laboratorium. Ik herinner mij uit de oorlogsjaren de vrees voor tuberculose, die onlosmakelijk verbonden werd aan de naam van ons later erelid de longarts Appelman en aan het Rochus Paviljoen op het ziekenhuisterrein. De periodieke bezoeken aan de schoolarts Veugelers in een somber gebouw aan de toenmalige Uilenstraat en aan de kinderarts Driessen op het Tempsplein staan mij nog goed bij. En zo herinner ik mij ook, dat er dagelijks in alle vroegte aan de overkant van de Akerstraat een kolonie eskimo’s in weer en wind samenschoolde op de stoep voor het praktijkpand van de huidarts Ottenhof, die in 1918 naar Heerlen kwam. Het duurde vaak meer dan een uur voordat de wachtkamer geopend werd bij het begin van het spreekuur. De mensen leken vaak door alle verbanden volledig in het wit ingepakt.
Het Artsenverzet Professor van Lieburg beschrijft in zijn geschiedenis van de KNMG. hoe de Duitse autoriteiten al in mei 1940 op centraal niveau de eerste contacten legden met de bestuurlijk en organisatorisch sukkelende Maatschappij. Zo werd haar in eerste instantie een perspectief geboden voor behoud van zelfstandigheid en van haar belangen binnen het ziekenfondswezen. Dit perspectief heeft, alsdus van Lieburg, een fatale uitwerking gehad op de oordeelsvorming van de meerderheid binnen het hoofdbestuur van de (K)NMG En alleen zo valt de welwillende houding te verklaren waarmee b.v. gereageerd werd op de bepaling uit februari 1941 dat joodse artsen alleen joodse patiënten mochten behandelen, en op het bevel uit april 1941 om joden uit alle bestuursfuncties te verwijderen. Toen op 10 juni 1941 door publicatie in het NTvG bekend werd waarmee de meerderheid van het hoofdbestuur allemaal onder druk van de bezetter had ingestemd, met het voortbestaan van de Maatschappij als doorslaggevend motief, ontstond er een algemene verontwaardiging en verbijstering over de handelwijze van het hoofdbestuur. De acceptatie van het in mei 1941 aan de Maatschappij door de bezetter opgelegde werkplan, alsdus van Lieburg, bracht de Maatschappij tot aan, en volgens velen tot over de grens van een laakbare collaboratie met de Duitse bezetter. De Duitsers maakten korte metten met een eindeloos slepende kwestie rond de ziekenfondsen door afkondiging van het
76
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
Ziekenfondsbesluit in augustus 1941 en op 27 september 1941 besloten ook de overige leden van het hoofdbestuur af te treden, waarna tenslotte op 19 december1941 de Maatschappij officieel werd opgeheven. Inmiddels begon met name in het oosten van het land het artsenverzet zich te organiseren in een structuur die analoog was aan die van de opgeheven Maatschappij met afdelingen en districten. Het valt te betreuren dat dit artsenverzet niet aan de Maatschappij kan worden toegedicht. De contacten verliepen via koeriers of per telefoon en hieruit ontstond Medisch Contact, de feitelijke benaming van het artsenverzet. Het weekblad Medisch Contact ontleent daaraan slechts zijn naam. In februari 1943 eiste de bezetter dat iedere arts lid moest zijn van de door hem ingestelde Artsenkamer, respectievelijk de Nederlandse Vereniging van Ziekenfondsartsen. Deze eis was zodanig geformuleerd dat er geen andere keuze overbleef dan het inleveren van de bevoegdheid als arts. Op 24 maart 1943 bereikte het verzet een hoogtepunt in de zogeheten bordjesactie of “Klebe-Aktion” die ik mij als kind nog goed kan herinneren. Er woonden in onze directe omgeving vrij veel praktiserende artsen, die een wit emaille bord bij hun voordeur hadden waarop hun hoedanigheid en hun spreekuren stonden vermeld. Op deze dag hadden zij demonstratief de aanduiding arts en andere medische kwaliteiten met pleister afgedekt en daarmee onleesbaar gemaakt. Aan deze aktie deden 6.100 artsen mee oftewel 87% van alle Nederlandse artsen. Het artsenverzet bestond onder meer uit het saboteren van medewerking aan de “Arbeitseinsatz” in Duitsland, het behandelen van joden en talrijke andere onderduikers en het uitschrijven van eindeloos veel medische attesten. Er ging een hevige schok door alle Heerlenaren toen wij twee weken voor de bevrijding hoorden dat K. van Berckel, de rechterhand van Dr. Hustinx, in Vught was gefusilleerd. Nadat wij in het uiterste zuiden van het land in september 1944 al bevrijd werden door het Amerikaanse leger nam het algemene verzet en de repressie in het westen en noorden van het land in alle hevigheid toe en wij hadden daar nauwelijks enige weet van. Voor ons als kinderen waren de eerste maanden na de bevrijding een onvergetelijk avontuurlijke periode. Wij hadden maar halve dagen school, sliepen maanden lang in de kelder omdat wij vlak bij het frontgebied woonden en er kwamen dagelijks Amerikanen over de vloer die in het Rest-Center Heerlen op verhaal kwamen van een aantal dagen frontdienst.
De Wedergeboorte In het bevrijde zuiden begon Medisch Contact al direct met de artsenzuivering die er niet zachtzinnig aan toe ging. Na de bevrijding van het hele land werd deze zuivering voortgezet en van de in totaal circa 200 artsen die aan de tand gevoeld werden zijn het er tenslotte tien geweest, die een verbod kregen op de uitoefening van de geneeskunde. Op 7 mei 1945 kon het Maatschappijbureau aan de bekende Keizersgracht 327 in Amsterdam weer worden betrokken. Nog vóór de heroprichting van de(K)NMG werden in 1946 de LSV en LHV opgericht en in 1948 de LAD. Medisch Contact werd als organisatie opgeheven en de naam werd overgedragen aan het sindsdien onafhankelijke Maatschappijtijdschrift. In februari 1947 vond de eerste constituerende vergadering plaats van de Maatschappij
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
77
nieuwe stijl en bij de viering van het eerste eeuwfeest in 1949 werd aan de NMG het predikaat “Koninklijk” verleend, dus vanaf dat moment mocht er gesproken worden van de KNMG.
Een nadere kennismaking Geïnspireerd door een oudoom, die huisarts was in Verviers (B), maar ook door mijn omgeving, rijpte tijdens mijn kostschooljaren in Roermond het idee om arts te worden. Ik wilde naar Utrecht of naar Groningen, maar op school werd ik gehersenspoeld om naar Nijmegen te gaan, waar toch het “Hoogwaardig Episcopaat” een Katholieke Medische Faculteit had opgericht. Wanneer ik daarvoor gevoelig geweest zou zijn, dan had ik in Nijmegen mijn geloof verloren, maar daar ben ik ondanks alles nog steeds aan gehecht. Tijdens het landelijke KNMG-congres in Nijmegen in 1961 mochten wij als bestuur van de Medische Faculteits-Vereniging de congresgangers in jacquet rondleiden door de medische faculteit en het St.Radboud Ziekenhuis. Als tegenprestatie mochten wij in rokkostuum in het stadhuis een pianorecital bijwonen van collega Hans Henkemans. De vrije tijd van de congresgangers werd ondermeer gevuld met paardrijden en kleiduiven schieten. Op 1 januari 1964 telde de afdeling Heerlen 298 leden, maar op 5 juni van dat jaar werd uit onze afdeling een nieuwe afdeling Sittard-Geleen geboren, waarnaar 85 leden overgingen, zodat er op 1 januari 1965 nog 213 leden over waren. Dit aantal groeide in de daaropvolgende jaren al weer spoedig in de richting van 300. De afdeling Sittard-Geleen bleek zeer levensvatbaar en zij is dat in zekere zin nog steeds tot op de dag van vandaag. Zo heeft zij meerdere leden voor het KNMG-hoofdbestuur geleverd. Niet lang geleden nog bleek het daar mogelijk om ook zonder lustrumviering een druk bezocht symposium te organiseren over het medische grensverkeer met als titel “De vlucht naar België”. Zonder speciale aanleiding werd er onlangs nog een druk bezocht gala-soiree in Neercanne georganiseerd, louter om de onderlinge banden te versterken en te hernieuwen. De uitstekende, efficiënte, maar ook patiëntvriendelijke intercollegiale samenwerking in en rond het Maaslandziekenhuis in Sittard is een voorbeeld geworden voor heel Nederland. Figuur 4: Convocatie Gala-feest bij 45 jaar KNMG Heerlen, 1962
78
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
Na mijn afstuderen maakte ik ter kennismaking prompt mijn opwachting bij onze toenmalige afdelingsvoorzitter,de huisarts Jan van Dael in Brunssum, en bij onze secretaris gedurende vele jaren, Fons Cremers in Heerlen. Op Jan van Dael had ik kennelijk een redelijke indruk gemaakt, want toen hij naar Weert wilde om daar ziekenhuis-directeur te worden vroeg hij mij om hem in Brunssum op te volgen als huisarts. Ik zat echter nog in militaire dienst. Daar werden mij enkele uren “buitengewoon verlof” geweigerd om als arts mijn eerste afdelingsvergadering te kunnen bijwonen. In 1967 werd het 50-jarig bestaan van onze afdeling luisterijk en uitbundig gevierd, en dat staat nog in mijn geheugen gegrift. Ik kan niet beter doen dan hierover te citeren uit het jaarverslag van onze nog steeds onvolprezen afdelings-secretaris uit die tijd, Fons Cremers: “24 februari 1967 was het 50 jaar geleden, dat onze afdeling werd opgericht als afsplitsing van de afdeling Zuid-Limburg.Tijdens een algemene ledenvergadering de dag daarvoor werd een van de nog in leven zijnde oprichters collega Retera gekozen tot erelid, alsmede collega A. Mey, onze oud-voorzitter vanwege zijn verdiensten voor de afdeling. De eigenlijke lustrumviering vond plaats op vrijdag 21 april met een cabaret in de stadsschouwburg te Heerlen, waarvoor ook de apothekers, tandartsen en dierenartsen uit onze regio uitgenodigd werden. 278 aanwezigen spiegelden zich aan het cabaret Marijke en Sieto Hoving. “Zotten en wijzen bijeen weten meer dan wijzen alleen”. Na afloop vond nog een gezellig samenzijn plaats met dans in de foyer. Zaterdag 22 april werd de eigenlijke officiële viering gehouden in het bijzijn van meerdere genodigden. Een feestvergadering vond plaats in het raadhuis te Heerlen met een feestrede door onze voorzitter, collega van Dael, een korte toespraak door de commissaris van de Koningin in Limburg en een rede uitgesproken door Prof. Dr. R. Kwant over de gevolgen van de wetenschapsontwikkeling voor het menselijk bestaan. 202 leden en genodigden luisterden geboeid naar deze briljante rede. Aansluitend recipieerde het bestuur voor ongeveer 400 mensen in de hal van het Raadhuis, waarbij vele felicitaties, telegrammen en bloemstukken overhandigd werden. Door deze lustrumviering met al zijn voorbereidingen werden dit jaar slechts twee bestuursvergaderingen gehouden, één algemene ledenvergadering en één wetenschappelijke vergadering met als spreker Dr. J.M.Greep uit Amsterdam(!) over “Voortgang in de transplantatie”. Van onze dochterafdeling Sittard-Geleen ontving ons afdelingsbestuur in 1967 een nieuwe voorzittershamer met zilveren beslag.“ Na de militaire dienst volgde ik in Leiden mijn opleiding tot sociaal geneeskundige. En als bedrijfsarts bij Philips maakte ik als afgevaardigde van de Nederlandse Vereniging voor Arbeids-en Bedrijfsgeneeskunde (NVAB) kennis met de LAD van de KNMG ,een hiërarchiologische ervaring, die mijn geestdrift voor deze organisaties enigzins temperde. Na mijn Philips-jaren ging ik in 1973 als directeur-geneesheer naar het ziekenhuis Kerkrade, een stukje diepvries-rijke-roomse leven waar van de 550 medewerkers nog honderd religieuzen aktief waren op vrijwel alle sleutelposten. Daar kwam bij dat ik deel ging uitmaken van een drie-hoofdige directie samen met twee zusters, moederoverste als verpleegkundig directrice en het hoofd van de administratie als econome, bestuurslid en gedelegeerde van de Generale Overste in Rome.Deze twee “Schwestern” vormden tevens het dagelijks bestuur van het ziekenhuis samen met één leek, de directeur van
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
79
Laura en Vereniging in Eygelshoven de heer van Slobbe. De beide zusters vonden dit een (voor hen) ideale constructie want: “Besjtuur en Directie zain ja Eén!” Ik legde dit probleem voor bij de KNMG in Utrecht waar men mijn aarzelingen goed begreep en ik vertrok uit Utrecht met de raad om in Kerkrade nog een aantal jaren zendingswerk te blijven verrichten. Na twee maanden hield ik in overleg met mijn twee religieuze mededirectieleden mijn eerste “state of de union”, met een duidelijke roep om een “aggiornamento”, een structurele toekomstgestuurde aanpak, gericht op het doorbreken van het isolement van het ziekenhuis. Al snel werd mij duidelijk dat dit niet de bedoeling was van de zusters. Ik moest eerst maar eens “vaif jaar in Kerkrade zain” dan zou ik dat heel anders zien! Desondanks kon er in enkele jaren toch veel bereikt worden, al was het alleen al het doorbreken van het lokale isolement van het ziekenhuis, de opening van de intensive care en het bestek-klaar maken van de nieuwbouw voor de poliklinieken. Na mijn vertrek daar werd dit isolement echter opnieuw gekoesterd, ditmaal door de plaatselijke politiek, met alle rampzalige gevolgen vandien voor het ziekenhuis. In 1974 verscheen er een discussienota “Interhospitaal overleg algemene ziekenhuizen Oostelijke Mijnstreek” van de hand van de medisch directeuren van de drie ziekenhuizen in Heerlen, Brunssum en Kerkrade, Lindeboom, Stapert en mijzelf. Daarin werd uitgegaan van drie basisziekenhuizen waarvan er een ook centrumziekenhuis zou zijn met basis- en centrum-specialismen, dus met een een dubbelfunktie. Deze nota werd in Brunssum en Kerkrade welwillend en positief ontvangen, echter in Heerlen ronduit negatief. Wij richtten samen het DOOM op (Directioneel Overleg Oostelijke Mijnstreek), waarin ook collega Omers van de Vroedvrouwenschool participeerde en dit overleg bleef bestaan tot na mijn vertrek uit Kerkrade. De samenwerking met Heerlen kwam echter vrijwel niet van de grond. Zo wendde het ziekenhuis in Kerkrade zich naar Maastricht waar de hoogleraren orthopedie en cardiologie , van der Linden en Wellens, graag bereid bleken om op een dag in de week naar Kerkrade te komen. Bij de hergroepering in de ziekenhuiszorg in Zuid-Limburg na de toch nog onverwachte komst van een academisch ziekenhuis in Maastricht werd de positie van het de WeverZiekenhuis in Heerlen, het grootste niet-academische ziekenhuis van Nederland, bedreigd. Kerkrade en Brunssum wilden samen sterk staan. Er kwamen fusiebesprekeingen, begeleid door het organisatie-adviesbureau Twijnstra en Gudde, dat stelde, dat het inzake deze samenwerking vijf voor twaalf was. Door de lokaal gerichte kortzichtigheid van de gemeente Kerkrade, met, na de eigendomsoverdracht door de zusters, Burgemeester Smeets en Wethouder Eenens als voorzitter en penningmeester van het Kerkraadse ziekenhuisbestuur, gaf men prioriteit aan een lokale fusie met de bejaarden- en verzorgingshuizen, waardoor de fusie met Brunssum niet doorging. Zo kon het de WeverZiekenhuis een wat volwassener gesprekspartner binnen de eigen regio ontlopen. Heerlen richtte zich op nauwe samenwerking met Brunssum, en Kerkrade begaf zich op de politieke weg om de R.K. Vroedvrouwenschool binnen te halen. Daartoe werden zelfs de statuten van het ziekenhuis omgedoopt tot Katholiek, en zo ontplofte het in 1983 opgerichte SaZOM (Samenwerkende Ziekenhuizen Oostelijke Mijnstreek), waarin deVroedvrouwenschool niet participeerde, binnen drie jaar.
80
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
Toen de plaatselijke fusie in Kerkrade met de bejaardenhuizen ook ontplofte en de voorwaarden voor ziekenhuiserkenning strenger werden moest Kerkrade met hangende pootjes aankloppen bij het samenwerkingsverband Heerlen-Brunssum, en het eindresultaat is bekend! In Kerkrade is geen ziekenhuis meer en de Vroedvrouwenschool, een natuurlijke partner voor het de Wever-Ziekenhuis, is verdwenen naar Maastricht. Zo zijn ook de boven-regionale radiotherapie en de neurochirurgie van Heerlen naar Maastricht verhuisd, evenals de zware traumatologie. Als ziekenhuisdirecteur had ik een uitgesproken idee over nauwe samenwerking met Brunssum om daarmee het probleem van solistisch werkende specialisten uit oogpunt van kwaliteitsbewaking te ondervangen.In dat kader werd mij eind 70-er jaren vanuit de politieke bestuurdershoek in Kerkrade het werk steeds moeilijker gemaakt. Toen ik hiermee aanklopte bij de LAD van de KNMG bleek deze een uitstekende knaldemper te zijn, maar geen hulpverlener in de nood. In Kerkrade heb ik, op mijn zoektocht naar het bevorderen der Geneeskunst, geleerd dat het er in de politiek niet om gaat gelijk te hebben maar om gelijk te krijgen, ook bij het grootste ongelijk. Het ziekenhuis was geen doel meer, maar slechts een middel, ondergeschikt gemaakt aan de gemeentepolitiek. Ik hervatte in 1980 mijn oude stiel in de bedrijfsgezondheidszorg en moest toen met schrik constateren dat de sluiting van de mijnen, die in 1967 startte, in het zelfde jaar als de WAO, geleid had tot een grootschalige “ergothanasie”, tot het werkdood maken van duizenden mijnwerkers, die ten onrechte in de WAO beland waren bij gebrek aan de beloofde voldoende vervangende werkgelegenheid. De kinderen van deze oud-mijnwerkers hebben thuis moeten leren wat het betekent om ongewild uit de sociale ruif te moeten eten met alle persoonlijke gevolgen van dien binnen hun gezinnen.Voor het in de WAO sluizen waren niet alleen mijn-en controle-artsen nodig, maar ook huisartsen en specialisten, die hieraan wellicht soms morrend, maar stilzwijgend hebben meegewerkt. Het heeft mij tot op de dag van vandaag verbaasd dat de toen nog steeds gezaghebbende KNMG als overkoepelende artsenorganisatie nooit haar morele gezag heeft gebruikt, om dit misbruik van, c.q. deze geestelijke prostitutie op de artsenstand, de medicalisering van een in wezen sociaaleconomisch probleem, te voorkomen! Nog zeer recent, bij het “opschonen” van de WAO, werden veel mensen, die ooit gemakshalve arbeidsongeschikt verklaard waren, na een gewenningsproces van een aantal jaren ineens weer geheel of gedeeltelijk arbeidsgeschikt verklaard. De zogeheten restvaliditeit van mensen, ooit gemakshalve verdoezeld, moest ineens weer worden opgevijzeld en ook daarvoor zijn artsen nodig. Mist ook hier de Maatschappij, die zich voornamelijk nog bezig houdt met ethische kwesties in het bevorderen van de Geneeskunst, niet opnieuw de boot in haar met name ethisch richtinggevende taken?
Schelmenstreken in pelgrimsland In 1980 werd ik gepolst voor het afdelingsbestuur van de KNMG, en voor dat ik het goed en wel wist was ik bevorderd tot penningmeester. Mijn hoofdtaak was om te zorgen dat er voldoende geld in kas zou zijn voor een landelijk KNMG-congres in Heerlen in 1984,
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
81
ten gerieve van het hoofdbestuur in Utrecht (figuur 5). Later zou blijken dat dit het laatste grote landelijke KNMG-congres van deze omvang was geworden. Het thema van het congres was “Geneeskunst en Communicatie”. Communicatie is niet te automatiseren, maar het zwaartepunt lag toch onbedoeld vooral bij communicatie-middelen, die hulpmiddelen zijn bij communicatie, maar deze laatste niet kunnen vervangen. Aan dit congres gingen bijna vier jaren van intensieve voorbereidingen vooraf waarin alle lokale artsengeledingen enthousiast participeerden onder de bezielende leiding van onze toenmalige voorzitter Gerard Schijen. Wij hadden voor het congres de Heerlense stadsschouwburg als geheel vier dagen afgehuurd en er kwamen bijna 800 congresgangers uit alle hoeken van het land.
Figuur 5: Logo Congres ‘Geneeskunst en Kommunikatie’ 1984.
Organisatorisch werd het congres een groot succes en door de royale sponsoring met enkele tonnen door de informatica-industrie kostte het geheel de afdeling slechts Fl.40.000 van de Fl.100.000 die de afdeling zelf voor het congres gespaard had. Na het congres, dat vanaf 1981 alle aandacht van het afdelingsbestuur en heel veel leden had opgeëist, met het congres zelf als climax, verzonk de afdeling in een vermoeide anticlimax van inactiviteit, nog versterkt door de plotselinge ernstige gezondheidsklachten van onze voorzitter. De afdeling lag enigszins op apegapen en moest twee jaar later hoognodig gereanimeerd en geherprogrammeerd worden. Na een eerste constituerende ledenvergadering in 1986 in de Brands kelder in Wylre, werden Gerard Schijen en de congresvoorzitter Paul Brombacher in Kasteel Hoensbroek plechtig geinstalleerd tot Ereleden van de Afdeling op grond van hun grote verdiensten voor het congres van 1984, waardoor onze afdeling duidelijk op de landelijke KNMG-kaart was gezet. Wij realiseerden ons goed, dat we jarenlang onze activiteiten voornamelijk op Utrecht afgestemd hadden. Het werd nu hoog tijd om het bewustzijn van onderlinge verbondenheid tussen artsen, tegen de individualiserende trend in, op lokaal niveau te versterken, en niet te verzwakken. Dat kon niet vanuit het op afstand besturende Utrecht maar wel aan de basis, waar de dreigende onderlinge vervreemding,die nu een feit is, op de loer lag en waar meer gewerkt dan bestuurd wordt.Onder het motto “Er is veel meer dat ons bindt, dan wat ons scheidt” werden er diverse plannen uitgebroed. Dit broedproces kwam goed op gang na enkele ontmoetingen in de Schelmentoren bij de Pancratiuskerk in Heerlen tussen afdelingsbestuur en achtereenvolgens de Plaatselijke Huisartsen Vereniging, de Plaatselijk Specialisten Vereniging en een aantal actieve en representatief geachte leden van de afdeling.
82
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
Wij noemden dit het Schelmenberaad. Een en ander leidde uiteindelijk tot een jaarlijkse Nieuwjaars-en Prinsjesdag-borrel, een maandelijkse senioren-ontmoeting en een jaarlijkse buitendag voor alle leden met hun gezinnen. Daarnaast kwam er een jaarlijks terugkerend micro-symposium vóór en dóór leden, over actuele thema’s die ons als artsen allemáál raken. Deze thema’s moesten “Boeiend, Bindend, Bijdetijds en Binnengaats” worden uitgewerkt, met een zo groot mogelijk beroep op artsen in ons eigen werkgebied. En via brievenpost wilden wij ook alle artsen bereiken die de symposia niet konden of wilden bezoeken. Daarom werd in 1986 ook gestart met een eigen informatie-bulletin voor onze afdeling, dat wij De Schelmenstreek noemden. Voor deze naamgeving waren drie redenen: 1) Het sonderende vooroverleg over wat er in de afdeling leefde vond plaats in de informele persoonlijke sfeer in de Schelmentoren in Heerlen, dus niet via een enquête. 2) Omdat er in Heerlen en Omstreken ooit Bokkenrijders huishielden, leefden wij feitelijk in een Schelmenstreek. 3) Er moest in ons beoogde bulletin ruimte geschapen worden voor stimulerende wellicht soms provocerende maar wel opbouwende polemiek, dus eigenlijk voor tot nadenken stemmende, aandacht trekkende en wakker schuddende schelmenstreken. En zo werd de eerste editie van De Schelmenstreek geboren in november 1986. In de eerste jaren daarna werd hij goed gelezen en beantwoordde hij aan ons doel om de onderlinge comunicatie te bevorderen door verschillende vernieuwende activiteiten onder de aandacht te brengen. De Schelmenstreek heeft de eerste twintig jaren van zijn bestaan overleefd, en ik hoop van harte dat het bestuur na de veertigste editie ook anderen mag stimuleren om de inhoudelijke mededelingen van het bestuur in de komende edities op te vrolijken met niet-bestuurlijke nieuwe reanimatie-suggesties. De jaarlijkse terugkerende microsymposia begonnen in de regio en ook in Utrecht enige naam te verwerven. Niet alleen door de keuze van de alle artsen rakende onderwerpen, maar ook doordat wij via briefpost ook de niet-deelnemende collega’s wisten te bereiken met het symposiumverslag. Toen wij voor 1990 als thema hadden gekozen: “Milieu, patiënt, arts” werden wij vanuit het hoofdbestuur in Utrecht benaderd met de vraag of wij niet een ander thema wilden kiezen. Het landelijke KNMG-congres van 1991 in Arnhem zou namelijk over “Mens en Aarde” gaan. Wij hebben toen toch doorgezet en de congresvoorbereiders uit Arnhem waren bij het symposium onze gewaardeerde gasten. In 1992 vierden wij het 75-jarig bestaan van de afdeling met een zestal over het jaar verspreide activiteiten. Na de gebruikelijke Nieuwjaarsborrel werd er rond de diës natalis van de afdeling in februari een feestelijke jaarvergadering gehouden en een diner met oud-bestuursleden, een galafeest in juni, evenals een buitendag voor het hele gezin. In september werd de inmiddels gebruikelijke Prinsjesdag-borrel gehouden evenals een wat uitgebreider micro-symposium over medische overproductie en -consumptie met als thema “Kan alles als alles kan”. Bij dit symposium ontvingen wij van het Hoofdbestuur een prachtig handgeschilderd herinneringsbord met inscriptie. Tijdens het bestuurspontificaat van Ruud Hagenouw in Utrecht is dit bord met hem naar Utrecht verhuisd maar het hoort nadrukkelijk wel hier thuis.
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
83
Inmiddels was men in het de Wever-Ziekenhuis in 1991 wakker geworden. Men begon met de organisatie van een “Wenckebach”-symposium met als doelstelling: “om te zijn een podium waarop artsen in de regio elkaar op één dag in het jaar laten zien waarmee men bezig is: een wetenschappelijke open dag met veel lezingen, workshops en posters”. Bij het succesvolle tweede Wenckebach-symposium in 1992, het jubileumjaar van de toen 75-jarige KNMG–afdeling, bood het afdelingsbestuur de Wenckebach-commissie een cheque aan voor de inrichting van de Wenckebach-zaal, met o.m. de volgende woorden: “In een brief van 16 maart 1992, gericht aan de stafleden van het de Wever-Ziekenhuis alsmede aan alle huisartsen in de regio, onthult U uw gedachten om de Wenckebach-zaal permanent als congreszaal in te richten, en zulks in navolging van de zaal van het College of Physicians in Edinburgh in het Verenigd Koninkrijk. Binnen het afdelingsbestuur van de KNMG hebben wij het voorgaande uitvoerig besproken en het zij ons vergund daarbij een enkele kanttekening te maken. Zowel intra- als extra-muraal zijn er in Oostelijk Zuid Limburg uiteraard meer specialisten dan alleen diegenen, die verbonden zijn aan de ziekenhuislocaties in Heerlen en Brunssum, zoals er ook veel meer artsen buiten het ziekenhuis werkzaam of zinvol bezig zijn dan alleen huisartsen. Kortom, wanneer we spreken over Geneeskunst, dan wordt die in gezamenlijkheid beoefend, en wel door veel meer artsen dan alleen de door U aangeschrevenen. De KNMG beoogt een samenbundelende overkoepelende organisatie te zijn, gericht op de bevordering der Geneeskunst, hetgeen uiteraard meer is dan alleen de belangenbehartiging van een zorgwekkend groeiende verscheidenheid aan geneeskundigen, die elkaar nauwelijks meer kunnen kennen, herkennen of zelfs erkennen, terwijl er toch zoveel meer is dat ons bindt, dan wat ons scheidt. Zoals faambehartiging meer beoogt dan PR-promotie of ziekenhuispropaganda zo heeft ook de Geneeskunst een wijdere dimensie dan de geneeskunde. Niet zozeer een humaan amorfe wetenschappelijke attitude, maar meer nog het wetenschappelijk verantwoorde, uit respect voor mensen, óók sociaal vaardig medisch handelen draagt bij tot de bevordering der Geneeskunst, en wij hebben de stellige hoop, Mijnheer deVoorzitter dat ook U dit beoogt. Daarbij spreken wij ietwat oneerbiedig maar welgemeend de hoop uit, dat U zult kunnen voorkómen, dat het Wenckebachsymposium uitgroeit tot een soort kerstmarkt voor somatische ingenieurs, of tot een shopping-center voor medische deelweters. En mocht U in de toekomst de verleiding niet kunnen weerstaan tot een nog meer thematische aanpak, die alle medische disciplines, dus alle artsen raakt, dan is het KNMG-bestuur graag bereid om U op bescheiden wijze van advies te dienen.Wij hebben daarin namelijk, weliswaar zonder sponsors, iets langer ervaring dan U. Ten slotte, Mijnheer de Voorzitter, heeft Uw streven dat voor ons ogenschijnlijk tot een tweestrijd zou kunnen leiden, ons doen besluiten om het heilige vuur dat Uw commissie bezielt van harte aan te wakkeren en te voeden. Als tastbare blijk van waardering bij gelegenheid van ons 75-jarig jubileum overhandigen wij U dan ook een cheque, waarmee U in ieder geval 25% van het in Uw brief van 16 maart 1992 genoemde openstaande bedrag ter inrichting van de Weckebach-zaal zult kunnen financieren. De naamgever van het de Weverziekenhuis was in 1917 de eerste voorzitter van onze KNMG-afdeling, waarin toen 22 artsen werkten, thans ruim 500. Wij wensen U toe dat Uw inspanningen mogen leiden tot een uit onze streek niet meer weg te denken zinvolle jaarlijkse ontmoeting van álle artsen, tot heil van de bevolking aan wie wij allen ons brood verdienen.“ Zo ongeveer lagen de verhoudingen nog in 1992
84
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
De pelgrimsroute op een dwaalspoor In 1993 ontstond er een trendbreuk met de in1986 ingezette koers van de KNMGafdeling. In 1993 en 1994 werd er o.l.v. Ruud Hagenouw nog een jaarlijks microsymposium gehouden met als thema respectievelijk ”Arbeidsomstandigheden van de arts” en “De patiënt moet veranderen”. Daarna werd met deze nog jonge maar succesvolle traditie gebroken. In plaats daarvan nam de KNMG er nadien genoegen mee om tegen betaling een workshop in te richten tijdens het jaarlijkse Wenckebach-symposium, dat steeds meer een exclusieve ontmoetingsplaats werd tussen verwijzers in functie en specialisten, met veel sponsorwinkeltjes vol snuisterijen en in de voortdurende en toonbaar nadrukkelijke aanwezigheid van de Raad van Bestuur van het de WeverZiekenhuis. Nascholingsplichtige artsen verzamelen ook daar accreditatie-punten en niet meer practiserende en dus niet verwijzende artsen worden niet meer uitgenodigd. In 1994 fronste de afdelings-kascommissie haar wenkbrauwen over de sinds 1993 explosief gestegen bestuurskosten. Een jaarlijks bestuursdiner werd niet meer gehouden ten huize van een van de bestuursleden maar in een gerenommeerd restaurant. De secretariaatswerkzaamheden werden ineens grotendeels uitbesteed “omdat de secretaris er niet is om postzegels te likken”.Voor de bestuursvergaderingen, afwisselend bij een van de bestuursleden thuis, kreeg het ontvangende bestuurslid in het vervolg een financiële vergoeding. Kortom, er kwam een verstarrende verambtelijking op gang waardoor de vanzelfsprekende zelfwerkzaamheid van leden en bestuursleden van weleer min of meer gediskwalificeerd werd. In 1993 werd ik door het district Limburg van de KNMG kandidaat gesteld voor het hoofdbestuur in Utrecht. Ik maakte ter kennismaking mijn opwachting bij onze toenmalige landelijke voorzitter Levi in de Domus Medica. Daarbij heb ik toen duidelijk mijn zorgen kenbaar gemaakt over het gevaar dat de KNMG als vereniging van leden dreigde af te glijden naar een genootschap van bestuurders met hofhouding maar zonder achterban. Veel afdelingen functioneerden niet meer en ik vroeg hem of men daar wellicht gestopt was met het bevorderen der Geneeskunst. Enige tijd later werd ik gebeld door de secretaris-generaal van de KNMG, mijn oud- kostschool-genoot Theo van Berkestijn. Men had geconstateerd dat ik niet meer actief werkzaam was in de gezondheidszorg en het was dan ongebruikelijk om lid van het hoofdbestuur te worden. Men had wel het lidmaatschap van enkele commissies voor mij in petto. Ik was stomverbaasd en verwees van Berkestijn naar het districtsbestuur, dat mij kandidaat gesteld had. Een jaar later las ik in Medisch Contact dat een nieuw hoofdbestuurslid uit Groningen nu alle tijd kon vrijmaken voor het hoofdbestuur, omdat hij zijn werkzaamheden had beëindigd. In een kennismakingsartikel in Medisch Contact heb ik in het najaar van 1993 nog beschreven hoe ik mijn rol zag bij een mogelijke uitverkiezing tot lid van het hoofdbestuur. Het was mij inmiddels echter wel duidelijk dat ik in Utrecht als een luis in de pels ervaren zou kunnen worden en dat paste uiteraard niet bij de heersende hofcultuur. Later heeft van Berkestijn mij nog persoonlijk bevestigd dat men alles in het werk gesteld had om mijn komst naar Utrecht te voorkomen tijdens mijn zoektocht naar de bevordering der Geneeskunst.
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
85
Nadien had ik mijn hoop gevestigd op Ruud Hagenouw, die een jaar later toetrad tot het hoofd-bestuur en zelfs enkele jaren voorzitter werd. Maar ook tijdens zijn bestuursjaren is er in Utrecht weinig veranderd, zodat we nu alleen nog een bestuurdersvereniging hebben waarin de meeste gewone leden zich schouderophalend niet meer herkennen. Maar ondertussen werd er op 20 juni j.l. in Utrecht wel plechtig een nieuwe Domus Medica, symbool van saamhorigheid, geopend door koningin Beatrix. Naar buiten toe houdt het hoofdbestuur een schijn op van groot gezag, dat binnen de maatschappij grotendeels maar nog niet helemaal verloren is gegaan. De bestuurlijke rolbezetting in districten en afdelingen wordt beheerst door een mengeling van volgzaamheid en frustatie.
De gevolgen van het dwaalspoor Toen in 1998 de Federatie nieuwe stijl van de KNMG gestalte begon te krijgen, heb ik daarover mijn zorgen opnieuw kenbaar gemaakt, ditmaal bij het districtsbestuur dat door opheffing van de afdelingen meer gestalte zou moeten gaan krijgen, maar niet kreeg. Mijn brief werd na enige tijd ambtelijk afgehandeld, niet door de voorzitter maar door de penningmeester van het districtsbestuur zonder inhoudelijk op mijn bezorgdheid in te gaan. Hij heeft als een goede boekhouder onlangs ook nog een hele lijst gemaakt met gestandaardiseerde vergoedingen voor bestuurlijke dienstreizen, bestuursdiners, cadeau’s bij jubilea, vergaderingen, etc. Die worden tegenwoordig niet meer vanuit de afdelingen betaald maar moeten worden aangevraagd uit een steeds verder groeiend, angstwekkend hoog districtsvermogen, zulks ter beoordeling door de districtspenningmeester, terwijl kascontrole niet meer gerapporteerd wordt. Om een indruk te krijgen van de actuele gang van zaken in het district Limburg bezocht ik op uitnodiging nog zeer recent bijeenkomsten van zowel ons district als van de drie afdelingen in Zuid-Limburg. Er werd zeer veel aandacht besteed aan het informele samenzijn maar voor het inhoudelijke overleg was er steeds maar een half uur uitgetrokken. Het leek wel alsof inhoudelijk overleg als een verplicht nummer of een rituele dans beter vergeten kon worden. Op 1 maart j.l. was er een districts-ledenvergadering van een half uur in Roermond met aansluitend een cabaret-achtig toneelstuk in de Oranjerie. Van de 2600 persoonlijk vanuit Utrecht aangeschreven leden kwamen er zeggen en schrijven 35 opdagen, voornamelijk bestuursleden en oud-bestuursleden. Ik sprak daar ook de nieuwe voorzitter van het hoofdbestuur, Peter Holland. Het hoofdbestuur heeft zijn macht in handen gegeven van federatiepartners, waarbij de LHV en de Orde van Specialisten in feite de dienst uitmaken, ook in hun gespannen onderlinge verhoudingen. Hun leden zijn vooral geïnterresseerd in materiële zaken. Ethische kwesties delegeert men graag naar het hoofdbestuur van de KNMG, dat de kracht mist om met moreel gezag alle artsen te wijzen op het noodzakelijke onderlinge saamhorigheidsgevoel en op de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het belang van de aan ons aller zorgen toevertrouwde kostbaarste wezens op aarde, mensen. Ten opzichte van ons verkeren deze mensen in een afhankelijkheidspositie , en zij mogen niet
86
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
verdrinken in ons multidisciplinair langs elkaar heen fietsen. Ook dat heeft met ethiek te maken en met het bevorderen van de Geneeskunst! De KNMG is van een vitale vereniging van leden geatrofieerd tot een deftig gezelschap van bestuurders, die elkaar regelmatig zien en kunnen zien. Daarmee bevestigen zij elkaar en zichzelf , zonder bezieling maar defaitistisch en wel beseffend, maar niet creatief beseffend, dat zij geen voeling meer hebben met de basis, die haar schouders ophaalt als het woord KNMG valt. Dat er werk aan de winkel is moge duidelijk zijn, maar de KNMG-kader-cursussen, waar potentiële bestuurders “salonfähig” gemaakt worden, roepen daartoe kennelijk niet op. Training in vergadertechniek en onderhandelingsstrategie is niet de zuurdesem voor doorleefde en overtuigende medische eendracht. Op 15 maart j.l. was er een ledenvergadering van een half uur van de formeel niet meer bestaande, ooit bloeiende afdeling Heerlen e.o. in het Gaia Park in Kerkrade.Van de circa 350 leden waren er naast het bestuur 5 mensen aanwezig: de spreker en 4 leden waaronder ikzelf. Het bestuur had volgens de spreker tussen de 50 en 100 mensen verwacht. En zo ontving ik ook een uitnodiging voor een ledenvergadering van een half uur op 28 juni j.l. van de afdeling Maastricht e.o. met als thema “Het Einde Nabij”. Het bestuur wil er in zijn geheel aftreden omdat de opkomst bij activiteiten en symposia 4 % bedraagt. Na afloop van deze kortstondige vergadering bood het afdelingsbestuur een diner aan waarvan ik oprecht hoop dat het geen galgenmaal zal blijken te zijn. Het kan toch niet zomaar, dat men ook daar al wil stoppen met het bevorderen der Geneeskunst! En dat in een universiteitsstad waar het hoofdbestuur zo graag student-leden wil werven! Zij kunnen tegenwoordig vanaf hun eerste studiejaar gratis lid worden van de KNMG, en er waren inderdaad twee studenten aanwezig, naast enkele nog actieve en een meerderheid van rustende artsen.
Het dwaalspoor en de ziekenhuizen In 2001 werd ik vanuit Kerkrade uitgenodigd om het op te nemen voor het bestaansrecht van het ziekenhuis aldaar. Ik had er eigenlijk helemaal geen zin in, maar ik heb het toch gedaan. Ik heb toen een tweetal artikelen geschreven in de regionale dagbladen en ik ben ook nog twee keer geïnterviewd door de pers. Het kwam eigenlijk neer op het volgende: Met de benoeming van de Heer Rottier, voorzitter van het Heerlense ziekenhuisbestuur, tot voorzitter van het Medisch Regionaal Centrum, met het oog op een harmonische integratie van de nieuwe medische faculteit in de regio, is het de Weverziekenhuis in slaap gewiegd door de heren Dr. Tans en professor Greep .Er kwam tóch een akademisch ziekenhuis in Maastricht waardoor het de Wever-Ziekenhuis stelselmatig zijn bovenregionale functies kwijt raakte. De afbraak van de Mijnstreek, gevolgd door de wederopbouw in Maastricht, gold blijkbaar nu ook voor de gezondheidszorg in de ziekenhuizen. Heerlen wilde kost wat kost weer een “high advanced care” opleidingsziekenhuis worden, wat het ooit geweest was, ook al zijn het niet de patiënten die daarom vragen! Kerkrade moest geofferd worden, want Brunssum was intussen al een dependance van Heerlen geworden. Toen door de Haagse politiek in 2001 fusiepremies
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
87
op het punt stonden om vervangen te worden door kleinschaligheidstoeslagen werd het nog steeds zelfstandig functionerende Kerkraadse ziekenhuis in drie maanden tijd ontdaan van al zijn klinische functies met als zoethoudertjes zorghotels en versterking van de poliklinieken. Daarna kwam er een zogeheten onafhankelijke commissie van wijze mannen van de Maastrichtse universiteit die het bestaansrecht van Kerkrade moest onderzoeken. En tot mijn verbazing mochten zij zelf hun onderzoeksopdracht formuleren. Daarbij namen zij het Strategisch Dokument uit 2000 van de raad van bestuur van de stichting GOZL, de heer Zijlstra en mevrouw Janssen-Berkers, als uitgangspunt, zodat de conclusies van deze “onafhankelijke” commissie al bij voorbaat vast stonden. Maastricht en Heerlen hadden en hebben elkaar nodig. Maastricht heeft te weinig patiënten maar wel het geld. Heerlen heeft door de liquidatie van de ziekenhuisbedden in Brunssum en Kerkrade veel meer patiënten maar te weinig geld. De landelijke of regionale KNMG heeft bij al deze ontwikkelingen, die ook te maken hebben met het al dan niet bevorderen van de Geneeskunst, nooit een rol van enige betekenis gespeeld, noch, voor zover mij bekend, met visie en gezag zijn stem laten horen. En zo kunnen onze patiënten, driehonderdduizend in getal, in Parkstad Limburg geen keuze meer maken. Er is alleen nog één Atrium, dat publicitair constant aan de weg timmert om ons te laten weten dat alles nog efficienter,nog groter, nog nieuwer, nog beter en tenslotte wellicht ook nog eens klantvriendelijker wordt dan het ooit was, ook al valt er in Parkstad Limburg geen concurrentie meer te duchten, maar kennelijk wel van elders.
Epiloog Ik ben inmiddels een beetje moe gestreden, en bijna aan het einde van mijn pelgrimstocht. Toch geef ik de moed nog niet helemaal op. De KNMG moeten we helaas langzamerhand gaan vergelijken met een kerk vol traditie, hiërarchie en een hofhouding die alleen nog bestaat uit volgzame ouderlingen en acolieten, koorzangers en collectanten. De Domus Medica hangt vol met geölieverfde bestuurders en regenten uit heden en verleden, dagelijks bewonderd door een ceremonieel lijkend erebestuur en zijn abdepten. De bestuurders zitten in Utrecht en verspreid over het land elkaar en zichzelf te besturen. De doorsnee-arts trekt zijn schouders op bij het woord KNMG. Hij vraagt zich af, als hij dit veschijnsel al kent, wat een zogeheten regio-ambassadeur in een district eigenlijk doet voor het bevorderen van de Geneeskunst in de regio, die hij geacht wordt te vertegenwoordigen als hij in Utrecht bijna niemand uit de andere regio’s aantreft. Of moet hij namens het hoofdbestuur toezien op de verdere ontmanteling en ontwrichting van de weinige in potentie nog vitale afdelingen, ter animatie van districts-activiteiten waar vrijwel alleen bestuursleden verschijnen. De kosten die daarbij gemaakt worden komen alleen maar ten goede aan een handvol aanwezigen, terwijl zij worden opgebracht door de contribuerende overgrote meerderheid van min of meer automatische leden. Dat is al vele jaren rondweg beschamend. Het praktisch automatisch lidmaatschap via de federatiepartners verlamt de daadkracht van de KNMG, lijdt tot zelfgenoegzame logheid van de organisatie en tot luiheid c.q. inertie bij de leden, kortom tot desinterresse over en weer. Ik ben gelouterd in en door de KNMG. Ik ben de leden van onze afdeling dankbaar voor het feit dat ik hen als penningmeester en als voorzitter twaalf jaar heb mogen dienen. Ik zal de Maatschappij trouw blijven als kritisch lid, zoals ik ook ondanks
88
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
alle teleurstellingen in het instituut kerk mijn geloof trouw zal blijven. De bevordering van de Geneeskunst in de uitoefening van het artsenberoep als officium nobile is mij zeer dierbaar en vraagt hoog nodig om nieuwe inspanningen, onbezoldigd idealisme, en initiatiefrijk elan. Wil de KNMG opnieuw tot de verbeelding gaan spreken en levensvatbaar worden, dan zal zij van onderop weer opgebouwd moeten worden met hetzelfde pioniersvuur als dat van de vele medische gezelschappen of afdelingen die, weliswaar onder totaal andere omstandigheden, in 1849 de NMG hebben opgericht. De maatschappij heeft met beschamende uitzondering van de oorlogsjaren meerdere dieptepunten overleefd. Het is zinloos om met weemoed terug te denken aan hoe het allemaal ooit was en om te trachten deze toestanden te restaureren. Er zal gezocht moeten worden naar een frisse en vernieuwende herformulering van wat men op dit moment en voor de nabije toekomst wenst te verstaan onder het bevorderen van de Geneeskunst als hoogste doelstelling van de KNMG. Het gaat hierbij niet om de verandering van de bestuursstructuur door opheffing van de afdelingen. Het gaat om een drastische attitude-verandering in de bestuurderscultuur en om de noodzaak en bereidheid om opnieuw en goed te luisteren naar de weinige gewone leden, die hun stem nog verheffen. Onder de vele obligate KNMG-leden moeten zeker nog mensen te vinden zijn die de eretitel van werkend lid verdienen. Zuid-Limburg is het enige stukje buitenland in Nederland. In 1906 ontstond hier uit het district Limburg de afdeling Zuid-Limburg. Ik heb er onlangs in Maastricht voor gepleit dat de drie daaruit ontstane afdelingen Maastricht, Heerlen en Sittard-Geleen de handen ineen slaan om als kring Zuid-Limburg een eerste aanzet te geven tot inhoudelijke reanimatie van de KNMG. Dit zou moeten gebeuren op ons eigen initiatief en niet op grond ven directieven uit Utrecht, dat proefondervindelijk de overtuigingskracht mist om ons te enthousiasmeren. Wij zouden daarmee niet alleen ons onderling saamhorigheidsgevoel een grote dienst kunnen bewijzen, maar ook de KNMG als geheel, waar de geest uit de fles is. Ik hoop nog steeds op een geestelijke reveille, want idealisme is tijdloos en verjaart niet. Dat zal niet eenvoudig zijn in een tijd van consumptie-religie en doorgeschoten individualisme waaraan ook wij artsen niet geheel kunnen ontkomen. Voor het te laat is moet er mijns inziens binnen de Maatschappij op elk niveau op korte termijn crisisberaad komen,niet alleen tussen zittende bestuursleden maar met name met gewone leden,die niet zonder meer hun schouders ophalen en de KNMG nog een warm hart toedragen.Dit beraad zal met gebundelde aanbevelingen moeten leiden tot een landelijk congres over de Reanimatie van de Maatschappij. Op districtsniveau zal gedecentraliseerd moeten worden, zodat het zwaartepunt opnieuw komt te liggen bij de ook voorheen nog actieve afdelingen waar de geneeskunst niet bureaucratisch maar nog zichtbaar en tastbaar bevorderd kan worden. Op afdelingsniveau moet het Wenckebach-symposium een socialer gezicht krijgen, met minder sponsorsnuisterijen, uitnodigend voor alle artsen en niet alleen voor verwijzers. De
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
89
afdelings-en/of kring- activiteiten moeten een informeel ontmoetingspunt gaan worden van en voor genezende en voorkomende dokters,curatief en of preventief werkend, alsook voor hen die ons in het bevorderen van de Geneeskunst zijn voorgegaan,want waardering en belangstelling voor ouderen kan ook een uiting van beschaving zijn. Daarnaast zou de afdeling en zijn bestuur opnieuw een aanstekelijke uitdaging moeten gaan zien in het bewaken en bevorderen van een artswaardige houding bij onderzoek en behandeling van patienten,kortom in het bevorderen van de Geneeskunst in de geneeskunde. Dit vereist echter naast wetenschappeliijk verantwoorde vakbekwaamheid ook sociale intelligentie,waarop onze patienten ook recht hebben. Laten wij bij het 90-jarig bestaan van onze KNMG-afdeling voorlopig nog geen plechtig Requiem ten gehore doen brengen. Er is nog hoop,want er is ondanks alle versnippering nog steeds veel meer dat ons bindt dan wat ons scheidt!
Literatuur • Festen H. 125 jaar Geneeskunst en Maatschappij. Utrecht, KNMG, 1974. • KNMG Heerlen en Omstreken. Afdelings-Archief. • Lieburg MH van. In het belang van wetenschap en kunst. Rotterdam, Erasmus Publishing, 1999 • Philips R. Gezondheidszorg in Limburg. Groei en acceptatie van de gezondheidsvoorzieningen 1850-1940. Assen, van Gorcum, 1980. • Wolf R. MIJNZiekenhuis. Heerlen, Atrium Medisch Centrum, 2004. • KNMG afdeling Heerlen e.o. De Schelmenstreek En verder: Verslagen van Mikro-Symposia in Heerlen.
90
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
OVER DE AUTEURS • Dr. Leo HB Baur is voorzitter KNMG, District Limburg, afdeling Parkstad en cardioloog in Atrium Medisch Centrum, Heerlen. • Theo JFC Boumans is gepensioneerd arts, oud-voorzitter KNMG afdeling Heerlen en omstreken, voorheen bedrijfsarts en directeur van het Jozef Ziekenhuis te Kerkrade. • Wim Bisschops is zelfstandig gevestigd kinderpsychiater in Heerlen en verbonden aan het Maaslandziekenhuis te Sittard. Hij is oud-bestuurslid van de KNMG afdeling Heerlen en omstreken. • Peter PH van Dijk is huisarts in Heerlen. • Frank Guldemond en Yvonne Guldemond-Hecker zijn beiden huisarts in Ubachsberg. Hun praktijk is een van de academische huisartspraktijken van de Universiteit Maastricht. Yvonne Guldemond-Hecker is staflid van de Huisartsopleiding in Maastricht. Frank Guldemond is werkzaam als arts op de Herstelafdeling van Zorgcentrum 't Brook in Voerendaal. • Ruud G.P. Hagenouw is arts maatschappij en gezondheid en werkzaam als directie voorzitter van de GGD Zuid Limburg. Oud bestuurslid van de KNMG afdeling Heerlen en Omstreken. Landelijk vanaf 1995 actief als lid van het Hoofdbestuur KNMG en van 2000 tot 1 maart 2004 Voorzitter van de KNMG te Utrecht. • Dr. Peter J Koehler is neuroloog in Atrium Medisch Centrum, Heerlen.
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
91
92
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
INDEX Aloysius broeder Appelman Baggen J. Balvert W. Bax W. Beatrix prinses/koningin Berckel van K. Berkestijn T van Bianchi F. Brekel B v.d. Brekel sr. Brombacher P. Brouwers AJ Bruinsma Buytendijk F. Buytendijk H. Coene L. Cremers F. Creyghton JW Crobach L. Dael J van Damen M. Dees W. Deimann Dillen CP. Driessen E. Driessen mgr. Driessen O. Eden PH van Edixhoven Eenens Es J van Frowein Gobée A. Gonsalves Greep JM Grunsven van Guldemond F Haeff P van
56,74 76 30 37,38,47,48,49 6,75 63,86 58,59,77 85 59 63 66 63,68,82 13 54 59,61,63 60,63 60,62,65 39,45,79 6,76 5,58,59,66,76 79 37 52 21 55,56 58,76 57 58,63,76 14,15 63 80 27 59 54 75 79,87 59 29 63
Hagenouw R Henkemans H. Hermann Hesselle Ch de Hintzen AHJ Hoebe C. Hoeberechts C. Hoek Holland P. Höppener P. Hötte Hustinx E. Hustinx GH Huygen F Jaegers JJ Janssen-Berkers Jong J de Jongmans G. Klessens P. Kneipp S. Koch R. Kools Kranendonk Duffels v.36 Kuiper T. Kwant R Lagro A. Lamers J. Landsteiner Leent J van Lelkens J. Lempers W. Lieburg MJ van Lindeboom Linden van der Lips Lister J. Lokkerbol
40,41,48,49,51, 52,83,85,86 78 74 11,56 13,15,57,58 46 11,56 58,59 86 29 58 5,12,13,57, 58,59,74,75,77 54 27 54 88 58,62,63,65 46 66 56 8,18 20,76 5 79 66 61 8 57,58,74,75 63,68 40,46 71,76 59,63,64,80 80 63 8 60,62
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
93
Lubbers H. Lubbers R. Luyt PA Maenen J. Mey Mol J. Mols PL Moors Morton Napoleon Nievergeld Ottenhoff Paanakker Panhuyzen Peutz F Piters HN Poels A. Prompers N. Retera Roebroeck WJ Rodenburg J. Röntgen Rottier Sante Th van Savelberg PJ Scheepers Schendel GJ van Schijen G Schiphorst B. Schlösser G. Schnabel F. Schreiber Schweitzer Schweitzer P. Schweitzer W. Slobbe van Slooff A. Smeets (burg.) Snijders H Snijders P Soomers F. Stapert Sterk H. Tans J.
94
63 64 19 59,64 61 60,62,68 54 59 8 73 58 58,76 60 57 26 54 59,63,64,75 59 20,21,79 54 61 8 64,68,87 59,63 56,57 75 29 82 5,6,58,65 31 66 37 59 63 59 80 65 80 26 26,76 32 80 66 68,87
Teeuwisse Thorbecke Timmermans Twaalfhoven Uyl J den Vandenbergh JH Veldeke H van Versteegh C. Veugelers Vijgen J. Voorhelm Schneevoogt GE Vossenaar A
Vries H de Vrijens E. Vijver A van de Waszink Weeda Wellens Wenckebach HJE Wenckebach KF Wenckebach LWR Wever F de
Widdershoven A. Wiel van de Willem I koning Willem v Oranje Winkler C. Wintges E. Wit B de Wöltgens T. Zalm van der H. Zeldenrust J. Zijlstra E.
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN
64 8,64 64 61 61 54 73 61 37 76 71 14,15,16,18, 19,21,22,57, 58,61,76 63 56 60,61,63 57 67 80 54 11,25,54,55,56 54 5,8,11,12,13, 14,21,22,25,55, 56,57,58,74 26 67 72,73 72 5 54 32 67 61,63 43 88
SPONSORS Het bestuur van de KNMG, District Limburg, afdeling Parkstad bedankt de volgende sponsoren: • Atrium Medisch Centrum Parkstad • Meander Zorggroep en • Astra Zeneca • Boehringer Ingelheim • Bristol Meyers Squibb • Merck Sharpe en Dohme • Novartis • Nycomed • Roche • Schering Plough
DOKTERS IN DE OOSTELIJKE MIJNSTREEK
95
96
90 JAAR KNMG AFDELING HEERLEN & OMSTREKEN