Lijst conclusies derde en vierde reeks vraagpunten Burgerlijk Wetboek, en/.
82ste Vergadering - 10 Scpt. '53
2907
Van Leeuwen c. a. anderingen meer ten goede zullen komen aan de vrouw dan VERGADERING 8 2 STE aan de man, en dit is een van de redenen, waarom ik met heil veel genoegen heb medegewerkt aan de gcdachtenontw kkeling. VERGADERING VAN DONDERDAG I» SEPTEMBER 1953 die geleid heeft tol deze antwoorden. Wij hebben ook hi.-r gebroken met de figuur van de boze stiefmoeder: het zijn alle(Bijecnroepingsuur 1 namiddag) maal verbeteringen in de w'et. Ik heb ook mei heel veel genoegen naar mejuffrou herg geluisterd, toen zij sprak over de betekenis van het erfVoorzitter: de heer Kortenliorst recht, over hetgeen wordt nagelaten van wat men door eigen arbeid had verkregen. Ik heb gedacht: ik hoor hier e:n lire-aal Tegenwoordig, met de Voorzitter, 65 leden, te weten: geluid, en dat liberale geluid, dat ik uit de mond van me;uffrouw Zeelenberg bijzonder aangenaam vond klink :\ l e i ik de heren De Ruiter. Peters, Schnial, Vondeling, mejuffrouw met bijzonder veel genoegen aangehoordien ik sluit mij dan Tendeloo. de heren Beenünk, Schouten, Routine. Posthumus, i ne bij haai aan. Krol. Van der Zanden, Vlaenen. Oen Hartog, Hazenbosch, Er is Cén treurig puntje in deze zaak. nl. dat wij door dezs Lier. Stapelkamp, Burger, Vermeer, Visch, Gerbrandy, Berger, wijzigingen gemaakt hebben, dat de erfenissen een beetje vkigRitmeester, Koersen. Roosjen I Hooij, S heps, N. van den Heuvel, mevrouw Ploeg—Ploeg, mejuffrouw Zcelenberg. de ger rondlopen; wanneer zij niet van ouders op kinderen maar van de ene ouder op de andere, wil dat zeggen, dat de heren Stokman, Van Koeverden. Stufkens. Hofstra. Van Mee!. is daarvan zoveel meer krijgt. Wij praten met deze ' Groen, De Kort. De Loor, Van Rijckevorsel. Roemers. Lucas, :g nheden, maar het moet C. van den Heuvel, Korthals, 1 emaire, Van Leeuwen, Van der ter uiteraard niet over fiscale Ploeg. Schilthuis, Haken, Van E ijsden, Biewenga, Tilanus, Vermij toch wel van hel hart, dat hierin ligt een bevoordeling van kerk, Peschar. Goedhart, Blom. Van Dis, Willems. Engelber- de fiscus en daarmede een afbraak van de private eigendom, tink. Van Vliet, De Graaf, Janssen, Welter. Zandt. Ten Hagen. die door mejuffrouw Z gen. Ik wens in her bij'onder i over vra-giunt 37. en de heef Donker. Minister van Justitie, de heer Suurhoff, waarin een nieuw beginsel is gebracht in de erfoivolgng. Het Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en de heer beginsel is, dat de overblijvende echtgenoot een „Voraus" krijgt Meijers. tijdelijk Raadadviseur voor een nieuw Burgerlijk Wetuit de inboedel. Deze gedachte spruit voort uit een amendeboek. ment, in hel jaar ll>22 ingediend door de heer Oud. Toenmaals was blijkbaar de ideeën-ontwikkeling in Nederland nog niet zo Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van de ver dat dit amendement voor aanneming in aanmerking Lijst van conclusies naar aanleiding van de derde en vierde kwam, maar thans zijn wij zo ver. dat wij de gedachte van de reeks van vraagpunten in zake een nieuw Burgerlijk Wetboek, heer Oud kunnen aanvaarden; althans in het antwoord van de zoals zij door de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer Minister is de fundamentele gedachtengang, die de heer Oud der Staten-Generaal zijn voorgelegd (2846). in 1922 heeft ontwikkeld, belichaamd. Ik moet een beet e voorz'chtig zijn, omdat ik eigenlijk voor de heer Oud al'e e maar • ant wil oogsten en niet de kwade, want in de uitDe Voorzitter: De Kamer heeft in haar vergadering van werking hiervan kunnen nog weleens moeilijkheden schuilen. Dinsdag jl. besloten de beraadslaging over onderdeel B v: Het is even de vraag in hoeverre de legitieme portie ook door lijst van conclusies naar aanleiding van de derde en vierde reeks van vraagpunten in zake het nieuwe Burgerlijk Wetboek te conclusie 37 wordt bevoordeeld. Als wij de toelichting l< wordt de legitieme portie, die volgens vraagpunt 30 r?e!s is schorsen. versterkt, nog eens versterkt door deze conclusie. Maar er zijn Inmiddels heeft het overleg van de vaste Commissie voor figuren denkbaar, die tot consequenties leiden, die niemand zal Privaat- en Strafrecht met de Regering omtrent dit onderdeel willen. Ook doet het geval zich voor. dat dit vraagpunt voor plaats gehad. ons ligt in een vorm, die sterk afwijkt van de oorsnro^keüjte De vaste Commissie voor Privaat- en Strafrecht is van beantwoording, zodat dit punt eigenlijk niet in de public' e dismening, dat thans de beraadslaging over genoemd onderdes! cussie is geweest. Ik hoop, dat dit alsnog zal gebeuren, wint kan worden hervat. het is een vrij belangrijk' beginsel, dat hier wordt verankerd. De waarnemende voorzitter van genoemde vaste commissie Het is zeer goed mogelijk, dat van gezaghebbende zijde. spezal bij de hervatting der beraadslaging over onderdeel B ve ciaal van notarissen, hierover opmerkingen zullen worden geuitbrengen omtrent het gevoerde overleg. maakt. Ik kan mij voorstellen, dat zal worden gezegd: Een verIn verband met een en ander slel ik aan de Kamer voor de groting van de legitieme portie is wel aardig, maar men moet beraadslaging over onderdeel B te hervatten onmiddellijk na hij testament kunnen zeggen, dat men zo ver niet wil gaan. afhandeling van onderdeel E. moet dus een testamentaire afwijking kunnen krijgen. Er Daartoe wordt besloten. moet dus sprake kunnen zijn van een voorwaardelijke legitieme portie, een legitieme portie, die alleen maar geldt, wanneer net het tegendeel is bepaald. Ik meen, dat daarmede een van de Aan de orde is de voortzetting van de behandel ing van de figuren, die niet tot voldoening zou leiden, kan worden geëliconclusies naar aanleiding van onderdeel E (Erfrecht) van de mineerd. derde reeks van vraagpunten. Mijnheer de Voorzitter! Het is een oppervlakkig denkbeeld. Ik wil alleen zeggen, dat het een belangrijk punt is, waaro?nDe algemene beraadslaging wordt hervat. trent wij de publieke opinie nog moeten afwachten. Daarom moeten zij, die met een zeker enthousiasme aan de to'stan lDe heer Van Leeuwen: Mijnheer de Voorzitter! Zoals gisteren koming van dit vraagpunt hebben medegewerkt, zich alle vrijdoor de geachte afgevaardigde mejuffrouw Zcelenberg is uitlicid voorbehouden, indien de ideeën, die zij hadden, bij de uiteengezet, liggen in de uitspraken 36—42, alsmede in uitspraak ng op moeilijkheden zouden stuiten. 47 bepaalde tendenties, die in deze richting gaan. dat de cchtgenoot in ietwat meerdere mate wordt bevoordeeld boven de De heer Van Riickevorsel: Mijnheer de Voorzitter! Als alkinderen dan in het huidige erfrecht het geval is. De geachte gemene beschouwing over het onderdeel E van deze derde afgevaardigde mejuffrouw Zeelenberg heeft zich een paar keer reeks vraagpunten heelt de geachte afgevaardigde mejuffrouw versproken en gezegd, dat het erfrecht van de vrouw was Zeelenl Al. wat wij nu eigenlijk van het erfrecht in het verbeterd. Eigenlijk is het geen verspreking, want in « algemeen moeten denken. Met de vorige spreker heeft het mij komt het ook wel hierop neer, dat in het algemeen deze verDeel 11 Tweede Kamer, Zitting 1952—1953
2908
K2slc Vergadering - 1U Sept. '53
Lijst conclusies derde en vierde reeks vraagpunten Burgerlijk Wetboek, enz.
Van Rijckevorsel verheugd, dat zij hier met betrekking tot dit onderdeel een zo goed conservatief geluid heeft laten horen. Men kan .ons.:rvatiel' zijn in de goede zin en dat is in dit opzicht het geval geweest. Ik zie hierin zelfs een terugtred op hetgeen in het boek ..De Weg naar Vrijheid" is gesteld, waarin nl. een hoofdstuk is gewijd, niet aan de verdediging van het erfrecht, maar aan de beperking van het erfrecht en de denkbeelden, die daarin zijn ontwikkeld, komen hierop neer, dat het erfrecht moet worden beperkt ten gunste van de Staat, die weliswaar niet ten titel van erfrecht, maar ten titel van fiscus het grootste deel van de erfenis in vele gevallen in de wacht zal behoren te slepen. De heer Vondeling: Het gaat uitsluitend over de tarieven. De heer Van Rijckevorsel: In ieder geval komt dit praktisch op hetzelfde neer. De heer Vondeling: Neen, neen! De heer Van Rijckevorsel: Deze ontwikkeling — en ik neem aan, dat de geachte afgevaardigde die tot uitdrukking heeft gebracht mede namens haar politieke vrienden — verheugt mij uitermate. Als het belangrijkste punt. dat bij deze conclusies door de Regering wordt voorgesteld, zie ik met de geachte afgevaardigden mejuffrouw Zeelenberg en de heer Van Leeuwen de conclusie no. 37. en wel. omdat daarin wordt voorgesteld in ons recht een geheel nieuw beginsel te brengen. Dat nieuwe beginsel is in de conclusie gekomen ten gevolge van de schriftelijke gedachtcnwisseling, die heeft plaats gevonden tussen de vaste Commissie voor Privaat- en Strafrecht en de Regering, en bij het mondelinge overleg zijn enige mogelijkheden naar voren gebracht hoe dit beginsel zou behoren te worden uitgewerkt, terwijl voorts is nagegaan welke invloed de invoering van deze geheel nieuwe gedachte in het erfrecht zou hebben. Wij zijn daarbij tot het inzicht gekomen, dat wij op dit ogenblik rog niet weten, welke uitwerking dit zal hebben en daarom is met betrekking tot de wijze, waarop een en ander later in de wetgeving zal komen te luiden, mede op verschillende andere gebieden van het recht, waar dit beginsel zijn invloed zal doen gelden, het grootste voorbehoud gemaakt. Ik kan mij daarom aansluiten bij hetgeen de vorige sjrrekers hebben gezegd, die verschillende casusposities hebben genoemd, casusposities, die te denken geven, of dit beginsel ook in die gevallen zijn werking zal moeten hebben. Ik wijs, wellicht ten overvloede, op het verband van hetgeen in deze conclusie vordt voorgesteld met hetgeen in conclusie 39 wordt voorgesteld, nl. dat de legitimaris zijn legitieme portie niet steeds in goederen behoort te ontvangen, b.v. — daaraan hebben wij speciaal gedacht en dat zal de geachte algevaardigde de heer Vondeling veel genoegen doen — ter instandhouding van boerer.bedrijven. Dit heeft dus ten doel. dat een landbouwbedrijf in sland kan blijven en dat aan de legitimaris dat landbouwbedrijf k?n worden vermaakt door de erflater, die daartegenover de verplichting heeft, de overwaarde uit te keren aan zijn medeerfgenamen of mede-legitimarissen. Ik vermeld in dit verband slechts de moeilijkheid, dat een echtgenote — wij denken bij conclusie 37 bijna altijd aan de vrouw als langstlevende —, het vee — wanneer eiït althans onder het begrip ..inboedel" valt — tot zich kan nemen. Hoe is het dan echter mogelijk ik geef het alleen bij wijze van voorbeeld — om te komen tot de toepassing van de bedoeling van conclusie 39 om een landbouwbedrijf te laten voortzetten door een zoon? Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde de heer Van Leeuwen heeft er op gewezen, dat de gedachte, die neergelegd is in conclusie 37. eigenlijk een wat late honorering is van het amendement-Oud uit het jaar 1922. Ik meen ook, c'at de voorsteller van het toenmalige amendement daarop nu met een zekere voldoening kan terugzien. Wanneer wij nu echter lezen in het Voorlopig Verslag, dat het beginsel eigenlijk reeds
Van Rijckevorsel e. a. leefde in het oud-Nederlands recht, en wel in het Privilegium frinitatis van 's-Hertogenbosch van 1629 en in de Maastnehtse Coutume van 1665, dan meen ik, dat wij dezelfde eer ook kunnen geven aan de oude wetgeving, komende uit het goede Zuiden. Mijnheer de Voorzitter! Bij mijn fractie bestaat voor dit onderdeel erfrecht de grootste belangstelling, vooral ook voor conclusie 37. Er zijn ook in onze fractie allerlei gevallen genoemd, die zich kunnen voordoen. Men kan zich echter volkomen verenigen met het beginsel, waarbij wij er ons \olkomen van bewust zijn, dat hierdoor de grootste hoeveelheid van gevallen is bestreken. Ik heb een poging gedaan om te weten te komen, voor welk percentage van de nalatenschappen eigenlijk deze regel een zodanige werking zou hebben, dat daarmede het erfrecht van de kinderen geheel of praktisch geheel zou zijn verdwenen. Uit het Statistisch Zakboekje, dat wij in onze hoedanigheid van Kamerleden ontvangen, heb ik gezien, dat er aan vermogens boven de f 1 5 000 ruim 200 000 belastingplichtigen zijn. Wanneer wij dit zeggen in een percentage van de bevolking, dan is het 2%, in een percentage van de kiesgerechtigde bevolking is het 4% en als wij het vergelijken met het aantal gezinshoofden, dan komen wij misschien tot 10%. Dit wil zeggen, dat de invoering van dit beginsel voor de overblijvende 90';,', tot gevolg zou hebben, dat de langstlevende alles of vrijwel alles krijgt en de kinderen vrijwel niets. Mijnheer de Voorzitter! Dit alles is een zeer globaal onderzoek en vergissingen acht ik daarbij geenszins uitgesloten. Maar ik denk niet, dat de Regering met mij van mening zal verschillen over het feit, dat dit voor ons volk een uiterst gewichtig erfrechtelijk beginsel betekent. Bij de uitwerking is ook rekening er mede te houden — ik moet hierbij mede namens enige leden van mijn fractie een voorbehoud maken —, of niet onder inboedel wat meer moet worden begrepen en of dit niet moet worden uitgebreid of wel tot de nalatenschappen als geheel of wel tot handelszaken. De strekking van het in conclusie 37 neergelegde beginsel heeft de Minister in het Eindverslag als volgt aangeduid: dat men de langstlevende — en daarbij is voornamelijk gedacht aan de vrouw — zoveel mogelijk in haar uiterlijke doen moet laten. Het kan zo zijn, dat zij er heel weinig aan heeft, dat zij de gehele inboedel krijgt, maar heel veel heeft aan een kleine onderneming, omdat zij daarmede in haar levensonderhoud kan blijven voorzien. Ik moge de Regering bij de uitwerking van de conclusie in overweging geven, of het niet gewenst ware het begrip inboedel ruimer op te vatten. Mijnheer de Voorzitter! Met de inhoud van de overige conclusies kan ik mij geheel verenigen. Er heeft een uitgebreid schriftelijk en mondeling overleg over plaats gehad met de Regering en ik meen dus het hierbij te kunnen laten. De heer Beernink: Mijnheer de Voorzitter! Zeer in het kort zou ik mijn standpunt ten opzichte van de vraagpunten, die betrekking hebben op het erfrecht, willen uiteenzetten. Conclusie 36 zegt, dat het erfrecht bij versterf niet nog verder beperkt worde dan tot de erfgenamen in de zesde graad. Ik kan hiermede akkoord gaan. Verdere beperking zou betekenen het verkrijgen van de erfenis door de Staat en terecht is in het Voorlopig Verslag opgemerkt, dat in ons land de familieband nog zo sterk is, dat de meeste erflaters een verre verwant als erfgenaam bij versterf boven de Staat verkiezen. De wetgever dient met het bestaan van deze nog sterke familieband rekening te houden en het erfrecht niet verder te beperken. Vraag 37 luidt, of het gewenst is de echtgenoot een ander erfdeel bij versterf toe te kennen dan een kindsdeel. Met de vaste Commissie voor Privaat- en Strafrecht ben ik het eens, dat het erfrecht van de langstlevende echtgenoot verbetering behoeft, ten einde te voorkomen, dat de weduwe maatschappelijk en financieel te zeer in het gedrang raakt.
Lijst conclusies derde en vierde reeks vraagpunten Burgerlijk Wetboek, enz. Beernink Of nu een bevredigende oplossing kan worden verkregen door naast het kindsdeel aan de echtgenoot nog de bevoegdheid toe ie kennen om, zonder tot enige vergoeding gehouden te zijn, uit de inboedel goederen tot een waarde van ten hoogste f 15 0(X) tot zich te nemen, staat voor mij nog niet voor 100 pet. vast. Het zal hier veel aankomen op de uitwerking en veel op datgene, wat in het toekomstige Burgerlijk Wetboek zal komen te staan. Ik wil er op wijzen, dat een weduwe, die naast het kindsdcel verschillende goederen tot een waarde van ettelijke duizenden guldens uil de inboedel mag nemen, zeker niet in alle gevallen financieel en maatschapplijk uit het gedrang zal zijn. Toch ben ik geneigd voor deze oplossing te kiezen, omdat ik geen andere oplossing zie, die tot verbetering kan leiden. Er is omtrent deze materie nog een andere gedachte gerezen, nl. om de in de huwelijksgemeenschap gebrachte goederen ter beschikking te laten van beide echtgenoten tot het overlijden van de langstlevende echtgenoot. Deze gedachte is ontwikkeld in een adres, dat de Kamer heeft bereikt, van 29 Mei 1953 van de Broederschap der Notarissen en de Broederschap der CandidaatNotarissen. Ik heb dat adres bestudeerd en nu zie ik wel degelijk de bezwaren van het standpunt, dat door deze broederschappen wordt ingenomen, want de kans bestaat, dat de kinderen niet voldoende aan hun trek komen en de langstlevende echtgenoot een betrekkelijke weelde geniet. In het adres van de beide broederschappen wordt er op gewezen, dat er op het ogenblik veel is overgelaten aan de welwillendheid van de kinderen. Wanneer echter de idee, door deze broederschappen naar voren gebracht, wordt gevolgd, wordt veel overgelaten aan de welwillendheid van de langstlevende echtgenoot. Ook dat acht ik een groot bezwaar. Ik ben dus geneigd met de conclusie op vraagpunt 37 akkoord te gaan. Aan de vraagpunten 3S en 39, die handelen over de legitieme portie, wil ik zonder meer voorbijgaan. Met de voorgestelde conclusiën kan ik mij, na kennisneming van het Voorlopig Verslag en van de Memorie van Antwoord van de Minister, wel verenigen. Ook de conclusie op vraagpunt 40, dat eigenhandig door de erflater geschreven en getekende testamenten, die niet bij een notaris zijn gedeponeerd, behoudens de in de wet gegeven noodgevallen, niet moeten worden toegelaten, heeft mijn instemming. Dergelijke eigenhandig door de erflater geschreven en getekende testamenten lopen nu eenmaal de kans vernietigd of vervalst te worden door degenen, die deze stukken na de dood van de erflater aantreffen. Bovendien zou door het toelaten van dergelijke testamenten de waarde van het Centraal Testamentenregister zeer sterk dalen. Dit testamentenregister zou dusdanig onvolledig worden, dat het in betekenis belangrijk zou afnemen. Ik zou dit betreuren, want het is mij bekend, dat dit Centraal Testamentenregister in een grote behoefte voorziet. Tenslotte zou ik nog iets willen zeggen over de vraagpunten 41 en 42? die handelen over de vereffening van nalatenschappen. Aanvankelijk had ik sterk de indruk, dat het niet nodig is, de vereffening van nalatenschappen meer dan thans onder controle van de rechter door door deze benoemde vereffenaars te doen geschieden. Ik liet mij daarbij leiden door het feit, dat de notarissen bij de behandeling van nalatenschappen in ons land een belangrijke rol spelen, en wel op een dusdanige wijze, dat geen grote bezwaren aan de bestaande toestand kleven. Ook in het Voorlopig Verslag wordt twijfel uitgesproken over de noodzaak om de afwikkeling van nalatenschappen meer dan thans onder controle van de rechter en van door hem benoemde vereffenaars te doen geschieden. Uit de Memorie van Antwoord heb ik echter bemerkt, dat het slechts de bedoeling is, de gevallen, waarin de rechter vereffenaars van een nalatenschap kan benoemen, uit te breiden. Wanneer men dan de Memorie van Antwoord doorleest, kan men niet ontkennen, dat zich in de praktijk gevallen kunnen voordoen, waarin vereffening door een door de rechter benoemde vereffenaar dient plaats te vinden.
82ste Vergadering - lü Scpt. '53
2909
Beernink e. a. Nu in de conclusie uitdrukkelijk wordt gesteld, dat de benoeming van vereffenaars slechts dan zal worden toegelaten, wanneer de erfgenaam dit verzoekt of een schuldeiser daarvoor bijzondere, in de wet te noemen gronden kan aanvoeren en de benoeming dus slechts in uitzonderingsgevallen zal plaats hebben, wil ik wel met deze conclusie akkoord gaan. Juist omdat het benoemen van vereffenaars niet in alle gevallen zal plaats hebben, maar tot de uitzonderingsgevallen zal behoren, rijst de vraag, of er wel behoefte bestaat aan een speciale boedel rechter. Vooralsnog ben ik geneigd, de kantonrechter te doen belasten met het werk, dat thans aan de boedelrechter wordt toegedacht. De heer Mcijers, tijdelijk Raadadviseur voor een nieuw Burgerlijk Wetboek: Mijnheer de Voorzitter! Ongeveer het enige vraagpunt, dat tot opmerkingen aanleiding heeft gegeven, is vraagpunt 37 omtrent datgene, wat men hier heeft aangeduid met een Duits woord als het „Voraus" van de langstlevende echtgenoot. En zelfs ten aanzien van dit punt is geen bestrijding gekomen, maar heelt men meer zijn twijfel uitgesproken of dit punt bij de uitwerking geen moeilijkheden zal geven. Ik zal dus veel aandacht moeten besteden aan de wijze, waarop deze kwestie moet worden uitgewerkt. In de eerste plaats zou ik nog dat willen zeggen: Noem dit instituut toch niet ..Voraus". Het is een oud-Nederlands instituut. In dit verband moet ik dus de geachte afgevaardigde de heer Van Rijckevorsel een illusie ontnemen. Hij heeft nl. opgemerkt, dat het een uitvinding is van „het goede zuiden". Tegen de uitdrukking „het goede zuiden" heb ik geen enkel bezwaar, maar ik heb er wel bezwaar tegen, dat het daarvan een uitvinding zou zijn. Het is een algemene Nederlandse instelling geweest. Hoe dit begrip, dat de langstlevende echtgenoot voor alles aanspraak moet hebben op de meubelen, die hij of zij in de boedel vindt, leefde in het volk, blijkt wel hieruit, dat ons woord „voordeel" hieraan zijn ontstaan dankt. Het is ook het juiste woord voor dit instituut: voordeel krijgen, is iets voor de deling krijgen. Het woord „bevoordeling" dankt ethymologisch zijn ontstaan aan het erfrechtelijk instituut van voordeel, waarbij de langstlevende echtgenoot voor het delen iets neemt. De gedachte van het voordcel werd in oude tijden ook met enkele kernachtige uitdrukkingen weergegeven. Men zeide b.v.: De man legt zijn weduwe niet op het stro. Hiermede wilde men zeggen: Als de man hier beschikkingsvrijheid zou hebben, zou hij aan zijn kinderen kunnen nalaten de meubelen en dus ook het bed en zelfs dat zou de vrouw ontgaan. U vindt dan ook in alle oude costumen, die dit voordeel kennen — zij hebben het niet alle gekend, dat geef ik toe—. een zeer lange opsomming, soms van een halve bladzijde druks, van alles wat daartoe gerekend moet worden. Ik wijs hierop niet alleen, omdat het een historische bijzonderheid is, maar ook in antwoord op de leden, die hebben gezegd: Als gij hier spreekt van inboedel, geef dan duidelijk weer, wat daaronder moet worden begrepen. Evenals vroeger daaraan altijd behoefte is gevoeld, dient een dergelijke nadere bepaling ook nu te geschieden. Er dient, nu het een belangrijk instituut kan worden, inderdaad een definitie van wat inboedel is, te worden toegevoegd. Het is duidelijk, dat men b.v. bedrijfsvoorwerpen niet onder de inboedel zal begrijpen. Dit instituut van voordeel, om het nu maar verder aldus te noemen, is in onze codificatie verdwenen, maar de behoefte daaraan is nog altijd levend gebleven bij grote delen van ons volk. Men kan die behoefte ook terugvinden in de instelling, die hiermede ten nauwste samenhangt, de gemeenschap van inboedel, die in zeer veel huwelijkse voorwaarden wordt bedongen. Hierbij is juist het eigenaardige, dat men bedingt, dat er niet alleen gemeenschap van inboedel zal zijn, maar tevens, dat de inboedel in zijn geheel zal toevallen aan de langstlevende echtgenoot. Door de instelling van het voordeel — gelijk in het voorlopig antwoord staat — in te voeren in het wettelijke huwelijksgoederenrecht, krijgt u een zekere wettelijke erkenning van hetgeen zovclen verlangen, nl.
2910
82ste Vergadering - 10 Scpt. '53
lijst conclusies derde en vierde reeks vraagpunten Burgerlijk Welhoek, en/.
Tijdelijk Raadadviseur Mcijers dal de inboedel in zijn geheel aan de langstlevende echtg blijft. Hel is merkwaardig, dal ook voor hel tegenwoordige recht vele schrijvers aannemen, dat, waar dit is bedongen, dit verblijven van de boedel aan de langstlevende iets is, dal buiten de regeling van de legitieme portie moet blijven en dal dil is een bevoordeling of een schenking. Zij construeren dit als een kanscontract, dal men heeft aangegaan, iets, dal men ontvangt buiten het wettelijk erldeel en het erfdeel der kinderen om. Of deze uitleg voor het tegenwoordige recht juist is, laai ik daar. maar dal men naar deze uitleg streelt, is wel een aanwijzing voor wal men billijk en redelijk acht. Professor Scholten. een erkend autoriteit op dit gebied, heeft dit altijd verdedigd. Men moet wal aldus krachtens een gemeenschap van en buiten de nalatenschap en de verdeling daarvan houden. Nu ik dit heb vooropgesteld, meen ik, dat ik genoeg heb gezegd Ier toelichting van het beginsel. Ik kom thans tot hetgeen aan bijzonderheden door de verschillende geachte afgevaardigden naar \oren is gebracht. In de eerste plaats heeft men gezegd: Deze regeling is goed, maar die f 15 000 zijn enigszins willekeurig. Ja, Mijnheer de Voorzitter, alle getallen, die men in de wet noemt, zijn willekeurig. Als men de aansprakelijkheid van de reder beperkt tot een zeker bedrag per ton, als men de arbeiders indeelt in arbeiders met meer dan zoveel gulden per week en arbeiders met minder dan zosce! gulden per week, heeft men met willekeurige bedragen te doen. Dit is een vcrschijnscl, dat in tijden, waarin de waaide van het geld onzeker is, nog meer wordt beseft dan anders. Maar als men aan de andere kant zegt: Fr moet ergens een scherpe grens worden getrokken, dan weet ik op het ogenblik geen betere manier om een dergelijke grens te trekken dan door het noemen van een bepaald bedrag, met de gedachte, dat, als de waarde van het geld zich aanzienlijk zou wijzigen, dit bedrag moet worden gewijzigd. Verder heeft men gevraagd: Ontneemt deze regeling nu niet aan de kinderen hel erfrecht in de meeste gevallen, waarin er naast kinderen ook nog een weduwe of een weduwnaar is? e heer Van Rijckevorsel heeft een berekening gemaakt, waaruit blijkt, dat dit voor 90 pet. van de gevallen, waar volgens de statistiek het gezinshoofd niet meer dan f 15 000 nalaat, het geval zou zijn; de kinderen krijgen dan niets. Ik geloof, dat men het voorstel niet goed heeft gelezen. Er staat in het voorstel niet, dat er f 15 000 vooruit wordt genomen, er staat in, dat de meubelen tot een waarde van ten hoogste f 15 000 vooruit kunnen worden genomen. Dit is iets anders. Dit blijkt gemakkelijk: want in iedere inboedel, waar, laai ik zeggen, voor f 10 000 aan meubelen is, is weilicht ook nog wel iets aan andere bezittingen, ook al komt men niet boven de f 15 000. Deze andere goederen worder. dan op de manier volgens het erfrecht verdeeld. He: is dus wel wat sterk om uit die statistiek af te leiden, dal men door deze regeling in 90 pet. van de gevallen aan de betrokkenen i chl ontneemt. Ik wil niet ontkennen, dat het een groot percentage is, maar ik zou mij er n ook maar te trachten precieze cijfers te geven. De redenen voor hetgeen wordt voorgesieki, zijn door de geachte afgevaardigde mejuffrouw Zeelenberg zeer juist uitzet; ze heeft er terecht op gewezen, dat naast de mol, die er vroeger al in zo sterke mate voor gepleit hebben, er motieven bijgekomen zijn. ontleend aan de gans andere samenstelling van de bevolking van thans, wat de ouderdom belieft en de gans andere plaatst, die het erfrecht thans inneemt in de maatschappij dan vroeger. Wal mejuffrouw Zeelenberg daaromtrent gezegd heeft, onderschrijf ik volkomen. Wanneer de notarissen blijkens hun adres bezwaren heb dun eerbiedig ik die, maar ik moet opmerken, dat zij niet hebben aangegeven een juiste oplossing, die in de plaats van de voorgestelde zou moeten komen. Men stelt dan voor — en deze oplossing is ook reeds in de stukken besproken — een
vruchtgebruik te geven. Inderdaad zijn er vele landen, vooral die, welke conservatief van aard zijn en waar nog sterk het I leeft, dat hei goed in de familie moet blijven, waar men bij voorkeur aan de langstlevende echtgenoot vruchtiik wenst toe te kennen. Het vruchtgebruik heeft echter grote bezwaren: men kan het niet verbieden, maar men moet hei zeker niet aanmoedigen door alle weduwen en weduwnaars krachtens de wet vruchtgebruik toe te kennen. leren in vruchtgebruik zijn, zolang het vruchtgebruik duurt, aan het verkeer onttrokken; als er over beschikt zou moeten worden, moeten altijd eigenaar en vruchtgebruiker het eens zijn. Het geeft tot moeilijke controle aanleiding; de gcachte afgevaardigde de heer Bcernink heeft er op gewezen: als de ouders vruchtgebruik wensen, kunnen de kinderen, zelfs al geefl de vet htm liet recht daartoe, zeer moeilijk controwat er niet de goederen geschiedt. Bovendien heeft men, als er wei keiijk grote vermogens zijn, het bezwaar, dat de kinderen moeten gaan hunkeren naar de dood van de langstlevende echtgenoot, omdat dan pas het ogenblik zal zijn aangebroken, waarop zij hel familievermogen voor een deel in handen krijgen. De gedachte van het vruchtgebruik heeft — het is merkwaardig — in ons land — behalve in vroeger tijd, in enkele provincies, die ik ter zijde laat — ook nooit veel voet aan de grond kunnen krijgen. Juist wat wij reeds hebben, de algehele gemeenschap en de regel. dat. als er geen kinderen zijn, de ide alles krijgt, zijn twee elementen, waarmede de gedachte, dat het goed per se in de familie moet blijven, reeds iven. Men ziet nu ook hoe snel goederen van de ene familie naar de andere overgaan; in de statistieken kan men zien hoc in honderd jaar huizen en goederen vcrwisselen. Er is maar één goed in Nederland, waarvan de eigenaar kan zeggen — en hij is daar trots op —. dat het sinds de 13de eeuw nooit onder de hamer is geweest en alleen door vererving is overgegaan. Dit is een mooi voorbeeld voor een college. Mijnheer de Voorzitter, maar geen voorbeeld, waarnaar de wctgever zich richten moet; het is een heel grote uitzondering. Daarom geloof ik, dat de oplossing, die hier gegeven wordt, beter is en ook meer in overeenstemming met wat de massa verwacht dan de oplossing, die is voorgesteld, nl. om een vruchtgebruik in te voeren. Trouwens, te meer mag ik dit zeggen, nu de geachte afgevaardigde, die deze oplossing heeft aangeroerd, zelf gezegd heeft, dat hij het er niet mee eens is. Verder is door mejuffrouw Zeelenberg gevraagd: geeft dit voordeel nu niet te veel a..n de echtgenoot? Is het misschien niet wenselijk het in mindering van het erfdeel te brengen, vooral als de boedel groot is en er dus geen bezwaar tegen is ! doen? Mag ik in de allereerste plaats opmerkzaam maken, dat dit voordeel niet zo groot is als men hier heeft doen voorkomen? Het Regeringsvoorstel is het in de eerste plaats in aanmerking te brengen bij de verdeling van de gemeenschap, dat wil zeggen bij goederen, die aan beii oten te zamen ieder voor de helft toebehoren. Als de ene echtgenoot daaruit goederen neemt van f 15 000 waarde, dan ontvangt zij niet meer aan bevoordeling dan f 7500, want de rest kwam haar reeds toe als medegerechtigde voor de helft van die goederen. Wanneer men dit bedrag dus op f7500 stelt, dan is dat niet zo'n hoog bedrag. vooral in vergelijking met andere landen, bv. Engeland, waar ook een dergelijke regeling bestaat, nl. dat een bedrag vooruit wordt gegeven aan de langstlevende echtgenoot. Gevraagd is: waarom is dat nodig in grote boedels? Ja, als . n verschil wil maken tussen grote boedels en kleine boedan moet men precies aangeven waar de grens tussen de/e beide ligt. Dan krijgt men een nieuwe, willekeurige grens: tol die grens zou alles gaan buiten de toerekening op het erfdeel, boven die grens moet het wel in de toerekening betrokken worden. Het zou de regeling enorm compliceren. Bovendien: als men zo'n bijzonder grote boedel heeft, is dan f 7500, dat men de langstlevende echtgenoot vooruit geeft, nog zo"n belangrijk bedrag? In het in Nederland betrekkelijk zeldzame geval,
Lijst conclusies derde en vierde reeks vraagpunten Burgerlijk Witboek, en/. Tijdelijk Raadadviseur Meijers ilat de boedel veel groter is, acht ik het, gelet op de opvatting, die men tegenwoordig heeft over de positie van de echtgi alleszins gerechtvaardigd om de/e f 7500,eventueel I I 5 000, meer te geven dan aan een kind. Er is ook gevraagd: kan dit voordeel ontnomen worden bij testament? Of is het net als een legitieme portie, iets, waarover de erflater niet beschikken kan? De bedoeling is zekei dit Ie maken, evenals het wettelijk erfdeel, als een recht, dal de erflater niet aan de langstlevende echtgenoot kan ontnemen. Nu is door de heer Van Leeuwen hier een gans nieuwe gedachtc naar voren gebracht, nl. of het misschien toch niet in die zin zou kunnen worden geregeld, dat de erflater kan bcpalen, dat de waarde daarvan in mindering zou komen van hel erfdeel van de langstlevende echtgenoot. Het is een gans nieuwe gedachte en het is altijd gevaarlijk, over een nieuwe gedachte onmiddellijk zijn oordeel te geven. Ik wil alleen zeggen, dat de/c gedachte in elk geval ernstige overweging verdient en dat uil het vraagpunt niet blijkt, dat daardoor deze oplossing wordt uitgesloten. De geachte afgevaardigde mejuffrouw Zeelenberg heeft verder gevraagd: Wat is meubilair? Behoort daartoe b.v. ook een bromfiets? Ik heb reeds gezegd: er moe! inderdaad een wette lijkc bepaling komen, die, zoveel als mogelijk is, kwesties over de vraag wat tot de inboedel — dit is meubilair en huisraad — gerekend zal worden, ondervangt. Voorts is de vraag gesteld: Waarom moet een bedrag worden genoemd? Heeft dat niet het bezwaar, dat, wanneer het in meubelen wordt ontvangen, het bedrag in feit veel hoger zal zijn dan het bedrag, dat de wet aangeeft, omdat meubelen altijd laag worden getaxeerd? Als er werkelijk een reëel belang bcstaat en men de overtuiging heeft, dat door de taxatie de langstlevende te veel bevoordeeld wordt, zal door de andere erfgenamen heus wel bezwaar worden gemaakt tegen de taxatie, zoall nu ook bij artikel 899/> bezwaar kan worden gemaakt tegen de taxatie, wanneer het er om gaat, de waarde van de meubelen in mindering te brengen van het erfdeel. Tenslotte heeft de geachte afgevaardigde mejuffrouw Zeelenberg nog gevraagd: Is het toekennen van het voordeel als legitieme portie wel een goede regeling, bestaat hier niet het grote gevaar, dat. als men deze toekent ook aan de tweede echtgenoot, op die manier de kinderen uit het eerste huwelijk tenslotte familiegoederen zullen verliezen? Ik zou daarop het volgende willen antwoorden. Men ziet nu eenmaal de noodzakelijkheid in om de echtgenoot of echtgenote de meubelen toe te kennen en men vindt, dat deze de inboedel moet behouden. Dan zie ik niet in, waarom die noodzakelijkheid niet zou bestaan ook ten aanzien van de tweede echtgenoot, vooral als men het mèt de geachte afgevaardigde zozeer toejuicht, dat de Lex hac editali, die het verschil tussen de eerste en de tweede echtgenoot heeft ingevoerd, nu, na een 1400-jarig bestaan, begraven wordt. Het is hier zoals zo dikwijls met doden, die men gaarne begraaft: een beetje meewarigheid is bij de begrafenis altijd nog aanwezig! Ik ben in dat opzicht hardvochtiger en zeg: laten wij hem goed begraven. Ik zie niei ir. waarom men dit voordeel moet onthouden aan de tweede echtgenoot. Door de geachte afgevaardigde is nog een vraag gesteld. die buiten vraagpunt 37 staat, een vraag, welke alleszins nog overweging verdient. Dat is de vraag van het levensonderhoud van de eerste echtgenoot (of echtgenote) na scheiding, do persoon, die geen erfdeel bij versterf krijgt, omdat hij (of zij) geen echtgenoot (of echtgenote) meer is. die wel recht heeft op levensonderhoud, maar die dat zich plotseling ziet ontgaan doordat de gewezen echtgenoot overlijdt en de tot uitkering gerechtigde in de boedel geen enkel recht kan doen gelden. Voor de gedachte om in zodanige bijzondere gevallen een aanspraak te geven in de nalatenschap valt inderdaad veel te zeggen, mits men dit niet noemt een levensonderhoud, waarop men aanspraak maakt. Levensonderhoud houdt altijd rekening niet alleen met de behoefte van degene, die het ontvangt, maar ook van de vermogensstand van degene, die het uitkeert.
82sle Vergadering - 10 Sept. '53
2911
Tijdelijk Raadadviseur Meijers c. a. Het verschuldigde levensonderhoud is voor wijziging vatbaar, als die factoren veranderen. Komt men in beter doen, dan ven! inspraak op levensonderhoud even goed als het, wanneer degene, die liet m>' . in slechter doen komt, kan ophouden het . ligd ie zijn i wordt verlangd Uitkering, die men mi (.i chap kan krijgen, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften op het ogenblik van overlijden. Men zou in de wet kunnen erkennen, il.il de 'ere echtgenoot, die aldu iderhoud ontvangt, binalde gren: ordering op de nalatenschap kan uitoefenen, / o ziet u. Mijnheer de Voorzitter, dat, hoc hardvochtig ik ook heb gesproken, ik voor dit bijzondere geval toch nog een verschil wil maken tussen de eerste en de tweede echtgenoot. Mejuffrouw /celenbcrg: Mijnheer de Voorzitter' Met grote belangstelling heb ik de beantwoording van de heer Raadïur beluisterd. k op zijn opmerkingen inga, moge ik iets zeggen over de vriendelijke opmerkingen, die door de geachte afgevaardigden Van Leeuwen en Van Rijckevorsel aan mijn adres zijn gemaakt. Wanneer men geen boek heeft als .De we.: naar vrijheid", kan men daar ;•. i mee worden bestookt. ik ben blij, dat ik met dat boek kan worden bestookt en dat ik dit als een rijk Hezit van mijn partijgenoten mag beschouvven. Ik geloof echter, dat de geachte algevaardigden bij alie vriendelijkheid aan mijn adres toch niet heel nauwkeurig hebben geluisterd en zeker niet heel nauwkeurig hebben gelezen. Als /ij nauwkeurig hadden geluisterd, /ouden zij hebben gemerkt, dal ik de grondgedachten van net hoofdstuk „Beperking van hel Erfrecht" tot basis van mijn betoog heb ge. Wanneer zij nauwkeurig hadden gelezen, zouden zij hebben bemerkt, dat in ..De weg naar vrijheid" hei erfrecht tussen ouders en kindere:! uil verschillende motieven in het algemeen wordl tanvaard. Mijnheer de Voorzitter! Nu komende tot de beantwoording van de heer Raadadviseur, wil ü. zeggen, dat wat mij in zijn antwoord het meest heeft getroffen, is, dat het voordeel — op zijn instigatie wil ik gaarne spreken v.m voordeel in plaats van Voraus. niet alleen, omdat het een Nederlands woord is, maar vooral omdat het in dit verband zo'n bekend woord is: vóór het delen — niet op volle kracht werkt bij algehele geineenschap van goederen en daai eigenlijk maar geld! voor de helft. De laatste zin van conclusie 37 had ik aldus begrepen, dat, wanneer tot verdeling van de huwelij engemeenschap 'ou worden overgegaan, de langstlevende zijn voordeel mocht hebb n, aldus, 'i. I •.; :. boven de deling in twee he een bepaald deel tot zich kon trekker. Dat zou in dit geval kunnen zijn f15 00!) aan meubilair. Als ik nu de heer Raadadviseur goed heb beluisterd, is de betekenis vin de/e laatste :n andere, nl. deze, dat. wannee in tot scheiding en deling van de hl meenschap, de •noot het recht heeft zich zelf de meubels te laten toebedelen tot e 15000 dus dat deze in ieder geval de at 'lit bedrag van 1 15 WK) wordt afgetrokken alvorens over te gaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Daardoor wordt de gemeenschap verkleind en het voordeel slechts f7500. Daarna werkt dan nog. dat ook zijn erfportie kleiner wordt, omdat de helft van de gemeenschap, die de nalatenschap vormt, kleiner is. Ik zou gaarne willen vernemen of deze interpretatie juist is. waardoor dan natuurlijk mijn bezwaar tegen de/e conclusie ook zou worden gehalveerd. Want het moge waar zijn. dat de geachte e de heer Van Rijckevorsel niet de eerste deskundige is in Nederland en er daarom wel enige twijfel kan w die hij heeft becijferd als het aantal gevallen, waarin dit voordeel het erfrecht van de kinderen zou laten vei sn zeer belangrijk percentage is dit uu J nik de heer Raadadviseur toe. Wanneer in dit belangrijke percentage, waarin het erfrecht van de kinderen zou zijn verdwenen, dit niet zou zijn verdwenen tot een bedrag van f I5 0IH) aan inboedel, maar
2912
82ste Vergadering - 10 Sept. '53
Lijst conclusies derde en vierde reeks vraagpunten Burgerlijk Wetboek, en/.
Zcelenberg tol een bedrag van f 7500 en nog minder, zou dit voor mij toch een grole verandering betekenen. Met betrekking tot de verschillende vragen, die ik gesteld heb t.a.v. de samenloop van dit voordeel met de legitieme, het recht om bij testament deze bevoegdheid aan de echtgenoot te ontnemen, het tevreden moeten zijn met de legitieme in geld, de taxatie, heb ik van de heer Raadadviseur een antvvoord gekregen, dat in ieder geval zo mij niet altijd aangenaam, dan toch wel buitengewoon duidelijk was. Het heeft wel aangetoond, dat hij en met hem de Regering dit voordeel buitengewoon ernstig nemen en dat zij de langstlevende echtgenoot, meestal de vrouw, hiermede een zeer sterke bescherming willen geven. Ik kan mij er mee verenigen, dat het niet nodig is tranen te plengen bij het verdwijnen van de Lex Hac Editali en evenmin om daarvan nog een restant in het leven te houden. Fn verband hiermede zou ik de Regering wel willen vragen: is het het voornemen van de Regering om in het raam van deze artikelen geheel te doen verdwijnen een artikel, parallel lopende aan artikel 184 Burgerlijk Wetboek, dat tot dusverre enige mogelijkheid biedt om bepaalde goederen in het geslacht te laten, of wi! zij door handhaving, misschien uitbreiding, van deze bepaling toch enige verzachting van dit nieuwe recht aanbrengen? Dit zou ik alsnog gaarne vernemen. Met de heer Raadadviseur ben ik tegen vruchtgebruik, zodat ik de gekozen weg veel beter acht dan die andere, die hier in deze Kamer niet is bepleit, maar buiten deze Kamer toch wel veel verdedigers heeft gevonden. Ik zal mij om de uiteengezette redenen tegen deze conclusie niet verzetten, hoewel ik toch wel de Regering wil vragen zich bij de nadere uitwerking hiervan heel goed rekenschap te geven van de moeilijkheden, die dit nieuwe recht in de praktijk kan opleveren. Ik ben er zelf nog steeds van overtuigd, dat, wanneer dit wordt uitgewerkt, het toch eigenlijk zuiverder zou zijn om niet de gehele inboedel tot een maximum van f 1 5 000 zonder enige vergoeding te laten gaan naar de langstlevende echtgenoot, maar dat het reëel zou zijn om dit slechts zonder vergoeding te doen geschieden, voor zover de waarde dezer goederen het bedrag, waarop het erfdeel recht heeft, overtreft. Dan zal, wanneer er een kleine inboedel en boedel is — en daarop kom ik altijd weer neer — er toch voor de kinderen nog iets te erven overblijven. Ik ben blijkbaar minder hardvochtig dan de geachte heer Raadadviseur en wil het, ondanks alle sympathie voor de langstlevende echtgenoot en speciaal voor de langstlevende vrouw, toch blijven opnemen voor de kinderen, die voor een deel door dit nieuwe recht worden onterfd. Mijnheer de Voorzitter! Deze tweede zin van conclusie 37 betekent toch eigenlijk — laten wij dit niet onderschatten — een revolutie in het erfrecht. Een revolutie daarom in het erfrecht, omdat dit in een heel groot aantal nalatenschappen van zo verstrekkende betekenis is, dat er van de nalatenschap niets meer overblijft. Een revolutie, Mijnheer de Voorzitter, hoe nuttig ook, kan ook weleens te ver gaan en in haar allerlaatste consequenties tot een resultaat leiden, dat men niet heeft gewenst. Dat ongewenste resultaat komt voor mij, wanneer de kinderen — en dit zijn in de tegenwoordige tijd minder vaak minderjarige kinderen, maar kinderen, die reeds op de grens van de volwassenheid staan of volwassen zijn, kinderen dus, dis de „struggle for lifc" moeten beginnen — in deze strijd worden bemoeilijkt door datgene, wat voor de echtgenoot nieuw en voortreffelijk is. Ik hoop dus, dat de heer Minister en de heer Raadadviseur er bij de uitwerking van deze conclusie in zullen slagen een juiste verhouding te vinden tussen het recht van de kinderen en het recht van de ouders en dat deze voor enige beperking van of een enkele uitzondering op dit mooie nieuwe recht niet zullen terugschrikken. Ik wil dit gaarne overlaten aan het beleid van de heer Raadadviseur, die op erfrechtelijk gebied zeker een van onze grootste deskundigen is. Ik zie met grote — zeer grote — belangstelling het ontwerp juist op dit punt tegemoet.
De heer Van Rijckcvorscl: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb met mijn beoordeling van de rechtvaardiging van het erfrecht, die mejuffrouw Zcelenberg in eerste termijn heeft gegeven, eigenlijk niet dat succes bereikt, dat ik verwacht had. Ik had gehoopt de afstand, die mogelijkerwijs tussen haar politieke vrienden en mij bestaat, te kunnen verkleinen, met het noodzakelijk gevolg, dat haar afstand tot „De weg naar vrijheid" wordt vergroot, doch zij tracht een omgekeerde beweging te maken en dit geeft mij toch aanleiding om te wijzen op de blzz. 39 en 40 van het boek „De weg naar vrijheid", waarin de handhaving van het erfrecht quaestieus wordt gesteld en waarin dus de vraag wordt gesteld of men het erfrecht wel moet handhaven. Deze vraag wordt in het begin van dat stuk algemeen gesteld, dus ook voor het erfrecht tussen kinderen en ouders, wat de meeste gevallen zijn, — terwijl het erfrecht in de zijlinie toch al zo beperkt is door de hoge successierechten, dat het van minder betekenis is —, en wel met de volgende bewoordingen: ..Echter ook daar, waar bij vererving een morele band tussen erflater en erfgenamen aanwezig is, zijn aan de onverkorte handhaving van het erfrecht grote bezwaren verbonden. Vererving immers van grote vermogens versterkt de ongelijkheid van kansen voor de verschillende leden van de gemeenschap en verstoort daardoor in hoge mate het tot zijn recht komen van het prestatie-element bij de beloning in onze samenleving.". Ik meen, dat deze bewoordingen aan duidelijkheid niets te wensen overlaten, en het verheugt mij dus nogmaals, dat mejuffrouw Zeelenberg daar, althans zoals zij haar rede in eerste termijn heeft gehouden, toch wel iets anders tegenover stelt. Het moge dan een uitleg zijn van de gedachten, die in dit boek zijn vermeld, maar dan juich ik toch deze uitleg toe. Dat bij ons, met name op dit punt, geen boek bestaat, spreekt vanzelf, omdat het bij ons geen vraag is, omdat wij uitgaan van de noodzakelijkheid van de private eigendom, waar het erfrecht het noodzakelijk gevolg van is. Bij ons is het niet de vraag of het erfrecht al of niet moet worden gehandhaafd of beperkt, bij ons gaat het er om op welke wijze de private eigendom ten eerste moet worden gebruikt door de eigenaar in het belang van de gemeenschap en in het belang van zijn medemensen en in de tweede plaats welke wegen gezocht moeten worden om de private eigendom te verbreiden over zoveel mogelijk mensen. Ik moge wat betreft het antwoord van de geachte Raadadviseur nog het volgende opmerken. Ik geef volkomen toe, dat bij de erfenissen beneden de f 1 5 000 een aanzienlijk deel niet uit meubilair kan bestaan, maar in de meeste gevallen zal het bij dergelijke kleine nalatenschappen toch zo zijn, dat een zeer aanzienlijk deel uit meubilair bestaat. Ik meen toch ook in hel antwoord van de Raadadviseur te hebben beluisterd — als ik mij vergis, zal ik het dadelijk wel horen —-, dat de invoering van dit beginsel zoal niet het erfrecht van de kinderen bij kleine boedels geheel wegneemt, dan toch wel in vele gevallen wegneemt en in zeer vele gevallen aanzienlijk zal beperken. Aan de cijfers, die ik in eerste termijn heb genoemd en die ik in het Statistisch Zakboekje gelezen had, kan ik nog andere gegevens toevoegen, die mij in de tijd tussen de vorige en deze termijn in handen zijn gekomen. Uit de laatste uitgave van het C.B.S. blijkt nl.. dat in 1946 van de 80151 opengevallen nalatenschappen er 70 426 een lager saldo dan f 10 000 hadden. Ik meen, dat de cijfers, die ik ten deze in eerste termijn heb gegeven, niet zo heel veel hiervan verschillen. Hieruit blijkt dus een aantal van 7 8 der opengevallen erfenissen zelfs beneden de f 10 000 te liggen. Nu voerde ik dit niet aan — dat heeft de Regering ook niet begrepen, zoals ik uit haar antwoord heb vernomen — als bezwaar tegen de invoering van dit beginsel in het erfrecht, maar om aan te tonen welk een ontzaglijke invloed het heeft juist voor de massa en hoe weloverwogen daarom juist in het bijzonder dit onderdeel in zijn uitwerking zal moeten worden bezien en hoe weloverwogen die uitwerking zal moeten geschieden.
Lijst conclusies derde en vierde reeks vraagpunten Burgerlijk Wetboek, en/. Van Rijckevorsel e. a. Ik wil aan de Regering, met name aan de geachte heer Raadadviseur, nog het volgende vragen. Indien het begrip „inboedcl", zoals voorgesteld in deze conclusie, inderdaad moet worden beperkt tot meubelen en huisraad, kan dan de langstlevende echtgenoot, als legitimaris, nog profiteren van het beginsel, dat wij zullen gaan uitspreken met de aanvaarding van conclusie 39, nl. dat de langstlevende echtgenoot, behalve het voordeel, als genoemd in conclusie 37, nog als legitimaris zal kunnen ontvangen andere goederen van de nalatenschap, uiteraard onder de verplichting tot het doen van uitkeringen wegens overbedeling, als bedoeld in conclusie 39? Ik wil voorts nog de aandacht vestigen op een moeilijkheid, die zich bij de uitwerking van dit beginsel zal voordoen, een moeilijkheid, die prof. Meijers, nadat deze conclusie en de daarop gevolgde gedachtenwisseling zal zijn bekeken door de mensen van de praktijk en van de wetenschap, overigens voldoende kenbaar zal worden, nl.: hoe zal het gaan bij beneficiaire aanvaarding? Men kan een nalatenschap beneficiair aanvaarden, hoewel aanvankelijk niet van een nadelig saldo blijkt. Men aanvaardt juist vaak beneficiair een nalatenschap met het oog op verplichtingen, die later blijken te zijn aangegaan door de erflater. De erflater heeft b.v. een borgtocht aangegaan, waarvan de erfgenaam niets bekend was en juist omdat de erfgenaam hiervan niet zeker was, heeft hij de nalatenschap beneficiair aanvaardt. Hoe zal het dan gaan? De inboedel moet dan immers worden vereffend en het meubilair moet worden verkocht. Een andere moeilijkheid, die ik aan de Regering nog zou willen voorleggen, is deze: hoe zal het gaan bij een nalatenschap, waarbij enige schulden zijn. Het meubilair heeft b.v. een waarde van f 5000, terwijl er voor een bedrag ad. f 2000 aan andere waarden is (spaarbankboekje en andere zaken), dus te zamen f7000; aan schulden is er een bedrag van f4000. Behoort dan die f4000 te komen in mindering van het meubilair of in mindering van de andere zaken van de nalatenschap? Mijnheer de Voorzitter! Ik neemt het zelfs prof. Meijers helemaal niet kwalijk, als hij niet zo ineens over de tafel het antwoord hierop kan geven, maar het is mij voldoende, deze moeilijkheden naar voren te hebben gebracht, en misschien kan ik er een voorlopig antwoord op krijgen. De heer Meijers, tijdelijk Raadadviseur voor een nieuw Burgerlijk Wetboek: Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde mejuffrouw Zeelenberg is teleurgesteld, omdat zij meent te hebben gehoord, dat uit de huwelijksgemeenschap slechts een bevoordeling van f7500 kan worden getrokken door de langstlevende echtgenoot. Hier moet een misverstand zijn, want er staat duidelijk in de conclusie — ik heb het ook gezegd —, dat de echtgenoot f 1 5 000 voor iedere deling uit de gemeenschap ,,vooruit" kan nemen. Dit is ook juist wat de geachte afgevaardigde zelf wenst. Het enige, dat ik daarbij heb gezegd, is: maak geen rekenfout, want helaas wordt die zelfs ook door notarissen gemaakt; het is immers een aanmerkelijk verschil, of men iets vooruit krijgt uit de gemeenschap dan wel het krijgt uit een nalatenschap. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb hierbij opzettelijk geen cijfers willen geven, hoewel deskundigen in erfrecht dikwijls zeggen: ik kan hierover alleen redeneren, als ik papier, potlood en cijfers krijg. Ik raad daarom de geachte afgevaardigde aan, ook papier en potlood te nemen, want dan zal zij kunnen zien dat het precies uitkomt, gelijk ik zeg. Als een echtgenoot uit de gemeenschap meubelen ter waarde van f15 000 licht, is ait nadeliger voor die echtgenoot dan wanneer eerst wordt gedeeld en daarna uit de erfenis van de overleden echtgenoot g.-ederen ter waarde van f 15 000 worden ontvangen. Mejuffrouw Zeelenberg: Natuurlijk, maar dan is het \oordeel toch ook geen f 15 000 meer. De heer Meijers, tijdelijk Raadadviseur voor een nieuw Burgerlijk Wetboek: Wanneer men begint met de meubelen
82ste Vergadering - 10 Sept. '53
291 3
Tijdelijk Raadadviseur Meijers tot een bedrag van f 15 000 uit de gemeenschap te nemen, dan is het reéle voordeel, in geld uitgedrukt, f 7500. Mejuffrouw Zeelenberg: Inderdaad, dan ben ik het met u eens. De heer Meijers, tijdelijk Raadadviseur voor een nieuw Burgerlijk Wetboek: Ik heb nooit iets anders willen betogen en ik heb daaraan deze conclusie vastgehecht: dit is dan toch < ok niet zulk een enorm bedrag, vergeleken bij de grote bedragen, die men in andere landen toekent aan de langstlevende, direct uit de nalatenschap van de andere echtgenoot. Vervolgens heeft de geachte afgevaardigde opgemerkt, c'at artikel 184 Burgerlijk Wetboek aan degenen, die tot de familie behoren, bij deling een zekere voorrang geeft om familiestukken tot zich te kunnen nemen. £en dergelijk artikel zal iderdaad ook in het nieuwe recht reden van bestaan hebben. Tenslotte heeft de geachte afgevaardigde een meer principieel punt aangeroerd, toen zij nogmaals een lans brak voor het stelsel, waarbij hetgeen de langstlevende als voordeel ontvangt in mindering zou komen - wanneer de nalatenschap het toelaat — op het erfdeel. Wanneer het erfdeel is f 10 000, dan zou men f 15 000 of , als er een gemeenschap is, f 7500 in mindering op dit erfdeel moeten brengen. Mijnheer de Voorzitter! Ik moet zeggen, dat ik zeer weinig voel voor dit stelsel: ik wil hierbij een enkel voorbeeld met cijfers geven. Stel, dat er een echtgenoot overlijdt. Hij laat na f60 000 in geld en f 15 000 aan meubilair. Er is een weduwe en vier kinderen. Het gaat hier om een niet onaardig kapitaal, als men tenminste in aanmerking neemt de cijfers van de heer Van Rijckevorsel, die heeft nagegaan, wat er in de regel wordt nagelaten. Wat zou hiervan nu het gevolg zijn in het btelsel, dat mejuffrouw Zeelenberg heeft verdedigd? De totale v aarde is f75 000. Ieder van de vijf erfgenamen krijgt f15000; de weduwe heeft recht op f 15 000 aan meubilair, maar krijgt niets in contanten. Dat vind ik niet redelijk: er is een behoorlijk vermogen en de weduwe krijgt niets daarvan en wordt met het meubilair afgescheept. Het is altijd geweest een voordeel, niet alleen in de zin, dat men het vooruit kon nemen, maar ook iets extra*s buiten het erfdeel. Als zodanig moet het ook in het nieuwe recht komen. De heer Van Rijckevorsel heeft een opmerking gemaakt omtrent de statistieken. Daarover zal ik met hem nu verder niet spreken, maar in beginsel zijn wij het eens, al is het in cijfers moeilijk uit te drukken: dat is altijd het geval met statistieken. Die kan men alleen gebruiken, als men het bewijs heeft geleverd buiten de statistieken om. Wij zijn het er over eens, dat voor de kleine boedels — en dat is de grote meerderheid der boedels — het een ingrijpende verandering is. Gelukkig is de heer Van Rijckevorsel het er ook mede eens, dat die verandering wenselijk is. Verder heeft de geachte afgevaardigde gevraagd: Als er behalve meubilair en huisraad nog andere goederen zijn, kan daarvoor dan de langstlevende echtgenoot als legitimaris optreden? Wel degelijk. Het voordeel is iets, wat vooruit gaat: daarna komt eerst de berekening van de legitieme portie: deze zal hetzelfde bedrag zijn, als wanneer de kinderen voor hun legitieme opkomen. Tenslotte heeft de heer Van Rijckevorsel gewaarschuwd: „Wees niet lichtzinnig: denkt goed na, wat de gevolgen zullen zijn". Deze waarschuwing apprecieer ik ten zeerste. Want ik bemerk wel: hoe ouder men wordt, hoe luchtiger men over sommige dingen denkt. Wat de gevallen betreft, welke hier door de heer Van Rijckevorsel zijn genoemd, daarop kan ik direct ingaan. Deze geachte afgevaardigde heeft gevraagd: 1. hoe moet het bij beneficiaire aanvaarding en 2. hoe moet het, als er schulden zijn? Ik zie deze twee vragen als één. nl.: Hoe is in het nieuwe recht de verhouding tussen het recht van de schuldeisers, al of niet uitgeoefend in het geval van beneficiaire aanvaarding, en het voordeel? Dit voordcel is een recht, dat men krachtens het erfrecht heeft op de nalatenschap, en brengt geen wijziging
2914
82ste Vergadering - 10 Sopt. '53
I-tjst conclusies' derde en vierde reeks vraagpunten Burgerlijk Wetboek, enz.
Tijdelijk Raadadviseur Meijcrs e. a. in de rechten van de schuldeisers; de rechten van de schuldeisers zullen «Ji's voorgaan en kunnen worden uitgeoefend, als /ij geen bevrediging krijgen uil andere middelen, ook op de goederen, die \ .oordcel bestemd zijn. Zij kunnen niet efend t.a.v. die goederen, waarvan de wel heeft bepaald, dat die moeten worden gereserveerd, omdat zij in de eerste, hoogst nodige levensbehoeften voorzien. Dat betreft dus de regeling in het Wetboek van Rechtsvordering, die men nu ii deren, waarop de schuldeiser geen i men. Dal is een veel enger begrip dan het bcgrip meubilair tot f 15 000, zijn aanspraken op de boedel zal men de schuldeisers nooil kunnen onthouden. Wanneer er nu goederen in de boedel zijn buiten het meubilair, waaruit de schuld kan worden voldaan, wordt de kwestie van bcla. men voor die voldoening het meubilair gaat gebruiken ol die andere goederen. Wie heeft daarover de zeggenschap? Deze i zich in een nalatenschap vrijwel alleen voordoen, wanneer het een beneficiaire aanvaarding betreft. Als de goederen vern rd n, !-r!j-^t men al heel spoedi erfgenamen persoonlijk aansprakelijk worden. Maar men moet hierbij ook rekening houden met het nieuwe voorstel, dat. als er gevaar voor een onbehoorlijk vereffenaar beslaat, een vcreffenaar kan worden benoemd. De kwestie kan dus worden beperkt tot het geval, dal er een vereffening is bij beneficiaire aanvaarding of dat er een vereffenaar is builen beneficiaire aanvaarding. De vereffenaar is een persoon, die rekening moet houden met de belangen van beide partijen en niet een van beide partijen partijdig mag bevoordelen. Wanneer hij partijdig zou optreden, is beroep mogelijk op de boedelrcchtcr en krijgt deze ook dit te behandelen bij het werk, dat hem is toegedacht.
Voorzitter e. a. gebruiksmodellcn, waarbij wat de siermodellen bebeticft vvaie aan te sluiten bij ilc Overeenkomst van Ora' hage van 6 November 1925, betreffende het internationaal depot van tekeningen of modellen van nijverheid, herzien te Londen op 2 Juni 1934.
De heer Van Rijckevorsel: Is het dan niet beter, dat in de wel te regelen en dus te zeggen: de schulden drukken voor een evenredig deel op het meubilair en voor een evenredig deel op de nalatenschap, voor zover niet bestaande uit meubilair?
De Voorzitter: Ik geef het woord aan de heer Van Rijckevorsel, waarnemend voorzitter van de vaste Commissie voor Privaat- en Strafrecht, tot het uitbrengen van verslag over het mondeling overleg, dat is gepleegd tussen de genoemde comie en de Regering.
De heer Meijers, tijdelijk Raadadviseur voor een nieuw Burgerlijk Wetboek: Het is niet gewenst in de wet dit onderwerp alleen voor dit geval te regelen, omdat het hier een vraag betreft, die algemener kan worden gesteld en in het algemeen moei worden opgelost. Een zelfde kwestie kan zich bij voorbeeld voordoen, als lot een nalatenschap behoren goederen, mei waard, en onbezwaarde goederen. Ook dan krijgt men allicht de figuur, dat een persoon — en dikwijls zal het een persoon zijn. die vrijelijk kan handelen — zal zeggen: ik betaal de schulden met de bezwaarde goederen en spaar de rest, die onbezw aard is. Vanouds heeft men zich met deze kwestie beziggehouden en heeft men zich op het standpunt gesteld, dat men weliswaar niet altijd nauw keu: ig de evenredigheid kan handhaven, maar dat iemand als onpartijdig persoon er naar moet streven in evenredigheid van de beide vermogens, die tot voldoening van de schulden kunnen bijdragen, ook feitelijk de bijdragen te verrichten. Als een vereffenaar zich niet hier naar richt, heeft men dus een beroep op de rechter. De . Igemene beraadslaging wordt gesloten. De conclusiên 36 tot en met '2 worden achtereenvolgens zonder hoofdelijke stemming pen. de orde is de voortzetting van de behandeling van de conclusies naar aanleiding van onderdeel B (Rechten van de scheppende mens) van de derde reeks van vraagpunten. Iuidende: ..26. Er bestaat behoefte om aan de wet toe te voegen een bijzondere bescherming van siermodellen en
27. De inschrijving van het merk behoort als rechtsgevolg te hebben, dat de inschrijving geldt als een gebruik van liet merk en dat de inschrijving belet, dat zij. die daarna voor waren van dezelfde soort dit zelfde merk zouden willen gebruiken, zich op onbekendheicl met het recht van de eerste gebruiker kunnen beroepen. Wanneer na de inschrijving twee jaar zonder betwisting van het recht op het merk zijn verlopen, geeft de inschrijving aan de daarbij als rechthebbende vermelde persoon een uitsluitend recht op het merk. He', recht op een woordmerk moet alleen dan door het wonden van soortnaam verloren gaan. wanneer het recht een bepaalde ouderdom (b.v. twintig jaar) heelt verkregen. 29. Naast de handels- en fabrieksmerken moeten ook de collectieve merken worden geregeld. Voor deze laatste merken moeten dezelfde vereisten gelden als voor andere merken, behalve dat het voldoende moet worden geacht, dat het collectieve merk aan het publiek de hoedanigheden of eigenschappen kenbaar maakt, welker aanduiding het collectieve merk dient. Voorts is een voorziening nodig tegen een onvoldoend toezicht op de gebruikers.".
De heer Van Rijckevorsel: Mijnheer de Voorzitter! Het verslag zal heel kort zijn en alleen bevatten de besluiten, die de commissie vanochtend, na de toelichting van de zijde van de Regering te hebben gehoord, heeft genomen. Die besluiten houden in: dat het voorbehoud, hetwelk de commissie aanvankelijk meende te moeten maken ten aanzien van conclusie 26, over de vraag, wat onder gebruiksmodellcn moet worden verstaan, niet heeft geleid tot een voorstel om deze woorden thans te laten vervallen, zodat in beginsel is aanvaard om de woorden ,.en gehruiksmodellen" in conclusie 26 te handhaven, terwijl later zal blijken, in hoeverre en op welke wijze bescherming van gebruiksmodellcn mogelijk en gewenst is en in hoeverre daaraan behoefte blijkt te bestaan, nadat een door de Regering in te stellen commissie daarover advies en verslag zal hebben uitgebracht; dat de commissie ten aanzien van de conclusies 27, 28 en 29, dus de conclusies, welke betrekking hebben op het nierkenrecht, na van de zijde van de Regering te hebben gehoord de weerlegging van hetgeen is aangevoerd in de prae-adviezen aan de Vereniging Handclsrecht en in het artikel van prof. Hodenhauscn in het W.P.N.R., waarvan drukproef aan de leden en plaatsvervangende leden van de Commissie voor l'rivaat- en Strafrecht ter kennis was gebracht, de weerlegging van de Regering heeft aanvaard, zodat het resultaat van het overleg is, dat door de commissie, evenmin als in het Eindverslag, wijzigingen van de conclusies 27, 28 en 29 worden voorgesteld. De algemene beraadslaging wordt hervat.
Lijst conclusies derde en vierde reeks vraagpunten Burgerlijk Wetboek, enz.
De. heer (>erbrandy: Mijnheer de President! Ik wil gaarne over deze gezamenlijke vraagpunten een tweetal algemene opmerkingen maken. De eerste opmerking betreft niet de vraagpunten zelf, maar de titulatuur, die is gekozen, nl. „Rechten van de scheppende mens". Men kan zich de vraag stellen: What is in a name, maar wanneer men de handboeken en de monografieën raadpleegt, blijkt, dat men daarin herhaaldelijk bezig is met het zoeken naar de beste terminologie voor dit soort rechten. Nu heeft de Regering daarvoor gekozen: Rechten van de scheppende mens. Hiertegen heb ik in de eerste plaats het bezwaar, dat die associatie mens en scheppen mij mishaagt. Bij kunstuitvoeringen b.v. wordt wel gesproken van een creatie en men kan zeggen, dat een bepaalde schrijver creatief is, maar ik vind eerlijk gezegd de term „scheppende mens" in de titulatuur: Rechten van de scheppende mens, arrogant. Er is echter een tweede bezwaar. Naar mijn mening dekt de vlag de lading niet. Ik wil wijzen op het gedeelte, waarmee ik het meest op de hoogte ben, nl. de auteursrechten. Ik herinner aan het arrest van de Hoge Raad van 1 November 1937, waarbij over die punten wordt gesproken. Daar luidt het dictum als volgt: „De vraag, of een werk, wil het vatbaar zijn voor auteursrecht volgens de Auteurswet 1912, eenige letterkundige, wetenschappelijke of artistieke waarde moet bezitten, moet ontkennend worden beantwoord voor al die gevallen, waarin de wet zelf werken stempelt tot „werken van letterkunde, wetenschap of kunst" zonder eenigen eisch te stellen betreffende de waarde of betcekenis der werken. Derhalve zijn, ingevolge artikel 10 aanhef, en onder 1 D . van genoemde wet, alle boeken, brochures, nieuwsbladen, tijdschriften en alle andere geschriften — voor zoover deze niet onder de uitzonderingen van artikel 11 vallen — vatbaar voor auteursrecht, ook al missen zij elke letterkundige, wetenschappelijke of artistieke waarde.". Bij deze uitspraak heeft men dus bescherming gegeven aan werken, die niets te maken hebben met dat, wat op creatie lijkt. U weet, Mijnheer de Voorzitter, dat er in Nederland nog al eens iets aan de orde is geweest met betrekking tot de geschreven programma's der omroepverenigingen; het ging dus niet om de programma's als zodanig, maar over de op schrift gestelde programma's. Men mag wel zeggen, dat aan deze publicaties elk creatief element ontbreekt. Een enkele keer is er ook wel anders over geoordeeld —• mijns inziens niet terecht —, maar algemeen zijn deze programmabladen beschouwd als een voorwerp van auteursrechten. Een ander voorbeeld. Ik heb eens gesproken met iemand, die te maken had met een grote onderneming; het ging toen over octrooien. Een modern concern is eigenlijk een opeenhoping van octrooien. Deze persoon vertelde mij, hoe gemakkelijk het is om een octrooi als het ware in het leven te roepen. „Och", zei hij „er zijn een aantal octrooien en door combinatie van die octrooien heb je op een gegeven ogenblik weer een ander octrooi; je gooit een kaartje, bevattend zulke combinaties, in de daarvoor bestemde bus, waardoor de zaak wordt behandeld, en er is weer iets bijgekomen, er is bijna geen initiatief voor nodig". Daartegenover — dit is in de internationale organisatie voor literaire en artistieke werken en ook in bepaalde organisaties in Nederland reeds besproken — zijn er prestaties van de menselijke geest, die men — al vind ik dit niet zo'n mooi woord — als creatief zou kunnen betitelen, zoals b.v. ideeën, met name op natuurwetenschappelijk gebied, die aanleiding geven tot inventies. Zou men, laat ik zeggen, aan bepaalde ideeën van Einstcin en dergclijken eigenlijk ook geen bescherming moeten verlenen? Het gaat hier dus niet over een gepubliceerd boek, maar over de gedachte en de conclusie heeft in het algemeen ontkennend geluid, hoewel er welcens voorstanders van bescherming door de wet zijn geweest. Daar waar het creatieve element geen rol speelt, krijgt men wel bescherming: waar het een zeer belangrijke rol speelt, wenst men de bescherming juist niet. Deel II
Tweede Kamer, Zitting 1952—1953
82ste Vergadering - 10 Sept. '53
291 5
Gerbrandy e. a. Ik zou willen herinneren aan het woord van prof. Troeltsch: „Het is merkwaardig van hoe weinig gedachten de mensheid leeft, want het woord van Salomo geldt: wat er geweest is, dat zal er zijn; wat werkelijk nieuw is, is toch in wezen bijzonder weinig.". Men krijgt dus bescherming — en mijns inziens terecht — van een aantal zaken, die met creatie niets te maken hebben, en aan de andere kant sluit men — op zeer goede gronden — buiten de bescherming die prestaties, waarin werkelijk een initiatief zit en die dus principieel gesproken in aanmerking komen voor bescherming. Daarom zeg ik: deze formulering, deze vlag dekt de lading niet en dit is naar mijn gevoelen niet alleen afkeurenswaardig, maar ook onjuist. Er is een argument gebruikt in de toelichting en in de Memorie van Antwoord, dat de bal terugkaatst: geef dan zelf een betere titulatuur. Maar dan zou ik willen zeggen: waarom zou men dan niet puur spreken van auteurs, octrooirechten en aanverwante rechten? Men spreekt van droits voisins, enz.; dat zijn terminologieën, die reeds voorkomen; men zou kunnen spreken van intellectuele en industriële eigendom; al die formuleringen vindt men in de literatuur wel gebruikt, maar al heeft men bezwaren, ik geloof niet, dat er tegen de door mij vermelde formuleringen zulke grote bezwaren bestaan als men kan aanvoeren tegen de thans voorgestelde formulering. Ik zou dus deze conclusie willen trekken: laat de hooggeleerde Raadadviseur zijn hersens nog maar eens op scherp zetten en een formulering trachten uit te vinden, die algemeen voldoet; misschien zal hij dan in de toekomst te boek staan als ,,de scheppende Meijers"! Mijnheer de Voorzitter! Thans nog een andere algemene opmerking, eigenlijk alleen maar een verklaring. Ik heb mij in de commissie geheel aangesloten bij wat de heer Van Rijckevorsel zo pas heeft meegedeeld; ik behoef dus over de afzonderlijke vraagpunten niet te spreken, maar ik wil toch nog even mijn hart hierover uitstorten: waarom is men er zo buitengewoon op gesteld om dit stuk recht in de codificatie te hebben? Zeker, dit is —• dat heb ik mijn studenten ook altijd geleerd — echt privaatrecht, maar het is wel een heel specifiek recht en men ervaart ook in de praktijk, dat alleen een bepaald slag juristen hiervan meer intensief op de hoogte is. In de tweede plaats: het is zeer fluctuerend. Ieder, die de ontwikkeling van de Berner Conventie op de litteraire eigendom heeft gevolgd, ieder, die meemaakt hoe er telkens weer stemmen opkomen voor bescherming van deze of die prestatie en die daarbij observeert, dat men internationaal op dit gebied moet samenwerken, stelt zich wel de vraag: is dat uitzonderlijk stuk privaatrecht wel zo uitermate geschikt om in de codificatie te worden opgenomen? Men verwijst dan naar een voorbeeld van een land, waarbij dit ook is geschied, zij het niet op dezelfde wijze als prof. Meijers het zich voorstelt te doen. Ik zou hierover gaarne nog iets van prof. Meijers horen. Ik begrijp, dat het kwaad ten volle is besloten en dat de Minister zich voorstelt het in de codificatie te brengen. De Minister heeft daarover op het ogenblik te zeggen, maar ik wil toch even nog naar voren brengen, dat dit mij inderdaad voorkomt te zijn niet bijzonder wenselijk. Mejuffrouw Tendeloo: Mijnheer de Voorzitter! Het ligt in het voornemen van de Regering in het nieuwe Burgerlijk Wetboek in één hoofdstuk samen te vatten alles, wat op het ogenblik verspreid ligt in de Auteurswet, de Octrooiwet, de Merkenwet en daaraan ook enige aanvulling te geven. Die aanvullingen zullen dan betreffen een bijzondere bescherming van modellen, een precisering van de betekenis van de inschrijving van het merk, een regeling van de betekenis van het recht op een woordmerk, wanneer dat een soortnaam is geworden, en een regeling van het collectieve merk. Wat betreft vraagpunt 26, de bijzondere bescherming van siermodellen en gebruiksmodellen, had de Regering oorspronkelijk voorgesteld alleen te komen tot een bescherming van siermodellen. Over vraagpunt no. 26 is al direct enige literatuur
291 6
82ste Vergadering - 10 Sept. '53
HJst conclusies derde en vierde reeks vraagpunten Burgerlijk Wetboek, enz.
Tcndeloo verschenen van daartoe bij uitstek gekwalificeerde juristen; dezen hebben er op gewezen, dat er ook een kwestie bestaat omtrent gebruiksmodellen. In het Voorlopig Verslag is toen aan de Regering gevraagd, of deze niet bereid zou zijn ook j;ebruiksmodellen te beschermen. In de Memorie van Antwoord heeft de Regering deze gedachte van de vaste Commissie voor Privaat- en strafrecht overgenomen: de Regering heeft in ' erband daarmede de voorlopige beantwoording enigszins gewijzigd. De Regering heeft dit verdedigd met een beroep op het feit, cat tenslotte de grens tussen gebruiksmodellen en siermodellcn moeilijk te trekken is. Persoonlijk heb ik mij over oeze ontwikkeling van zaken zeer verheugd. Als men op dit punt een bescherming wil geven voor modellen, moet men liet ook zó doen, dat niet onmiddellijk een aantal procedures IJsbranden over de vraag of een bepaald model al dan niet beschermd is. Als men de modellen wil beschermen, laat men het dan zo doen, dat de regeling in de praktijk hanteerbaar is en dat niet de rechter telkens ueroenen wordt, uit te maken, wat het verschil is tussen een siermodcl, dat wèl beschermd zou zijn, en een gebruiksmodcl, dat dit niet is. Vanuit dit standpunt heb ik de beantwoording van die vraag altijd bezien en uil licn hoofde heb ik mij daarbij volkomen kunnen aansluiten. Er zijn z-:lfs schrijvers geweest, die van mening verschild hebben ever de vraag of Nederland nu werkelijk wel geroepen was zelfs siermodellen te beschermen. Er is blijkbaar een zekere stroming, die op dit punt geen enkele bescherming wil. Die stroming heeft eewezen on de overeenkomst van den Haag van 6 Novcmber 1925 — in de stukken uitvoerig besproken —, een ovcreenkomst. waartoe, als ik het goed heb gezien, behalve Nederland ook Duitsland, België. Spanje, Frankrijk, Indonesië. Suriname, de Antillen en Zwitserland zijn toegetreden. Daarbij is afgesproken. dat een internationale bescherming van „tekeningen of modellen van nijverheid" mogelijk is door deze te doen inschrijven bij het bureau in Bern. Nu is het inderdaad juist, dat in deze overeenkomst niet uitdrukkelijk staat — ik 'neb het nog eens nagegaan —, dat ieder van de aangesloten landen verplicht is zulk een registratie in eigen land mogelijk te maken, maar ik onderschrijf volkomen de mening, door de Regering verdedigd, dat e?n derue'ijke internationale bescherming door niddel \ a n inschrijving bij een bureau, natuurlijk vooronderstelt, dat men het nationaal ook reeds in die zin gereeeld heeft. Nu is, zoals ik al zeide, omtrent die gebruiksmodellen een nogal felle strijd ontbrand tussen allerlei schrijvers en ook tussen belanghebbende groepen en schrijvers. Ik zou daarop bepaald niet diep willen ingaan, maar alleen willen zeggen: ik begrijp, dat er belanghebbenden zijn, die bevreesd zijn, dat. wanneer gebruiksmodellen al te streng aan voorschriften en inschrijving worden gebonden, dit de handel zou kunnen belemmeren. Ik zou daarom in het bijzonder de ontwerper van het nieuwe Burgerlijk Wetboek willen vragen, zich te beraden over een verantwoorde middenweg zodanig, dat enerzijds die modellen wel beschermd worden ten behoeve van de makers daarvan, maar anderzijds de handel niet onnodig wordt bemoeilijkt. Als dat mogelijk zou zijn, zou ik deze bescherming werkelijk zeer belangrijk achten. In de eerste plaats is daaraan mijns inziens dit grote voordeel verbonden, dat er door de inschriivine een zekere erkenning ontstaat van het gebruiksrecht en dat dit een waarschuwing kan zijn voor derden om geen inbreuk te maken op dat recht. Dat zou dus eigenlijk neerkomen op een eenvoudige vorm van octrooi, met de volledige preventieve \verking. die een octrooi in de regel heeft. In de tweede plaats zie ik er ook dit voordeel in, dat de rechter zich niet altijd zal behoeven te begeven in moeilijke beslissingen, wanneer deze zouden worden gevraagd, omtrent de toepassing van het bepaalde in artikel 1401 Burgerlijk Wetboek, waarbij de rechter zal moeten beoordelen of al dan niet iets nieuws aanwezig is. Langs deze weg wordt mijns inziens wel een grotere rechtszekerheid verkregen. En ik heb al eens eerder gezegd, dat ik van dit nieuwe Burgerlijk Wetboek toch in de eerste plaats een grotere rechtszekerheid verwacht. Ik zou er nog op willen wijzen, dat prof. Bodenhausen, een zeer gezaghebbend jurist op dit terrein, in een artikel in het
W.P.N.R. kort geleden de aandacht er op gevestigd heeft, dat bij ons nog niet beschermd wordt het gebruik van stoffen op zich zelf, b.v. het gebruik van chemische stoffen in de landbouw, en ook niet een nieuwe werkwijze op het gebied van de landbouw. De bescherming van de werkwijze beperkt zich op het ogenblik uitsluitend tot de industrie, terwijl zij toch ook voor de landbouw van bijzonder grote betekenis is. Ik zou willen vragen, of het in de bedoeling ligt een aanvulling van de Octrooiwet te dezer zake ook nog onder de ogen te zien. Wat de Minister zich niet voorstelt te regelen, maar wel in de stukken even is aangeroerd en mij een belangrijk onderwerp lijkt, is het kwekersrecht. Dat is op het ogenblik nog geregeld bij de verordening uit de bezettingstijd. Ik geloof, dat ik speciaal deze Minister, die in een andere kwaliteit zich altijd zo'n sterk voorstander heeft getoond van de opheffing van verordeningen uit de bezettingstijd, niet behoef te vragen nu ook deze verordening eens uit de weg te ruimen en door een normale wettelijke regeling te vervangen. Mijnheer de Voorzitter! In „De Katholieke Werkgever" van 20 Augustus jl. is een artikel verschenen, waarin er voor wordt gepleit de regeling voor de sier- en gebruiksmodellen niet te doen geschieden bij de wet, maar door de bedrijfstakken, zoals dit ook is gebeurd bij de Warenwet en de Vestigingswet, waarbij zo'n regeling door de Minister ware verbindend te verklaren voor alle bedrijfsgenoten. Deze gedachte wordt verdedigd met het argument, dat er een verschil in doelmatigheid is in verschillende bedrijfstakken. De schrijver van dit artikel wijst er op, dat b.v. wat aan mode onderhevig is snel veroudert en dus een andere regeling zou rechtvaardigen dan b.v. modellen op ander terrein. Bovendien pleit de schrijver van dit artikel voor rechtspraak door de bedrijfsgenoten, die de omstandigheden in de bedrijfstak goed kennen. Tot zover vind ik dit artikel verhelderend en lijkt het mij ook belangrijk, maar dan komt de schrijver tot een conclusie, waarover ik mij toch wel zeer heb verbaasd, want deze geachte schrijver concludeert dan, dat men in andere landen wel en in Nederland nog niet een modellenwet heeft. Hij zegt: Het principe van algemene regeling per bedrijfstak is nog maar zeer jong en heeft eerst kort geleden vaste voet gekregen. Nu zegt de schrijver: Wanneer regeling per bedrijfstak niet kan, laten wij dan uittreden uit de overeenkomst van den Haag. Mijnheer de Voorzitter, tegen deze conclusie zou ik toch wel ernstig willcn waarschuwen. Ik geloof, dat dit precies het tegendeel is van wat wij moeten hebben. Wij hebben kort geleden een Grondwetswijziging gehad, waarin een belangrijke nieuwe bepaling is opgenomen, nl. dat de Koning de internationale rechtsorde moet bevorderen, een bepaling, die geheel aansluit bij een algemeen streven, dat op het ogenblik heerst, ook in Nederland, om te komen tot een veel grotere en veel nauwere internationale samenwerking. Dus zou ik. die als volksvertegenwoordigster heb gezworen getrouw te zijn aan de Grondwet, verwachten, dat men zou zeggen: Laten wij nu alles doen om ook op dit terrein van de modellenbescherming de internationale rechtsorde te bevorderen in plaats van te zeggen: Als dat niet kan, moeten wij maar uit die overeenkomst van den Haag treden. Ik ben het veel meer eens met een heel klem artikeltje van mr Van der Zanden in hetzelfde weekblad W.P.N.R.. maar in een andere aflevering, waarin hij er op wijst, dat wij ons in deze moeilijke materie veel meer moeten richten naar het buitenland. De Koning bevordert de ontwikkeling van de internationale rechtsorde. Wij hebben dus de Nederlandse wet daaraan aan te passen. Dit is een conclusie, die ik volgaarne wil ondersteunen. Dit betekent niet, dat misschien niet een zekere inschakeling van de bedrijfstakken bij de uitwerk'ng van deze regeling voor sier- en gebruiksmodellen zou zijn aan te bevelen — ik acht dit een waardevolle suggestie in het artikel, dat in „De Katholieke Werkgever" is verschenen —, maar de grondslag van de regeling zouden mijn politieke vrienden en ik toch willen zien neergelegd in het Burgerlijk Wetboek en niet daarbuiten. Ik zou er hierbij nog op willen wijzen, dat die bedrijfstaksgewijze regeling ook niet werkt tegenover het buitenland. maar alleen in het binnenland.
Lijst conclusies tierde en vierde reeks vraagpunten Burgerlijk Wetboek, enz. Tendcloo Ik zou willen vragen om, hoe die regeling ook zal ütv.illen, daarbij rekening te houden met de nieuwe vormen van internationale samenwerking, waarop ik zojuist doelde, en die aansturen op een eenvormige regeling voor een groep van landen, die ook op ander terrein verbonden zijn of zich gaan verbinden. Dan wil ik herinneren aan het Comité van Experts, dat de Raad van Europa heeft ingesteld en dat tot taak heeft te komen tot meer eenheid in de octrooiwetgeving. Dan wil ik ook herinneren aan de Benclux-groep van het Internationaal Verbond voor de Bescherming van de Industriële Eigendom, die zoekende is, als ik het wel heb, naar een eenvormige regeling, ook op dit gebied, voor de Benelux-landen. Mijnheer de Voorzitter! Nog een enkel woord over vraagpunt 28, nl. over het merk als soortnaam; de vraag of iemand, die zoveel succes heeft gehad met een merk, dat dit gemeengoed is geworden, veralgemeend is, het uitsluitend recht op dit rierk moet behouden of moet verliezen. Deze vraag heb ik in het begin een erg moeilijke vraag gevonden, vooral daarom zo moeilijk, omdat eigenlijk voor beide kanten evenveel te zeggen zou zijn. Men zou kunnen zeggen: Iemand, die zulk een gelukkige gedachte heeft gehad, dat die blijkbaar leeft in het volksleven, die misschien grote onkosten heeft gemaakt voor reclame, die groot succes er mede heeft gehad, mag men dit succes niet ontnemen. Aan de andere kant zou men kunnen zeggen: als een merk tot een soortnaam is geworden, heeft het zijn onderscheidende kracht verloren, dan is het geen merk meer. In de Memorie van Antwoord wordt gezegd: dan moet die gerechtigde maar een eigen tekening zien te behouden of een eigen merkteken op de verpakking of iets dergelijks, maar &ls iets gemeengoed is geworden, zegt de Memorie van Antwoord, moet het publiek niet blijvend met de lasten jegens die rechthebbende blijven bezwaard. Ik moet bekennen, dat ik heel lang bij mij zelf heb overwogen: wat is nu eigenlijk het meest billijke, en dat ik mij daarbij tenslotte heb laten leiden door de overweging van het algemeen belang, waarbij ik inderdaad tot de erkenning ben gekomen, dat, als het publiek gedurende een zeer lange periode — en in het Voorlopig Antwoord wordt genoemd een periode van b.v. 20 jaren — heeft meegedragen aan de onkosten en de winst voor de merkgerechtigde, er tenslotte toch een ogenblik moet komen, waarop zo*n merk gemeengoed wordt. Ik heb mij daarbij ook laten leiden door de analogie, die ten deze te trekken is met het auteursrecht en het octrooirecht — het auteursrecht, dat 50 jaar, en het octrooirecht, dat 18 jaar beschermd blijft —. Hier stelt de Regering voor, zo'n merk 20 jaar blijvend te beschermen. Ik geloof, dat, wanneer wij een nieuw Burgerlijk Wetboek gaan maken, het algemeen belang hier toch doorslaggevend moet zijn. Tenslotte wil ik nog iets zeggen over het opschrift van deze serie artikelen. Dit luidt: Rechten van de scheppende mens. Nu heb ik mijn voorganger op dit spreekgestoelte, de geachte afgevaardigde de heer Gerbrandy, daartegen bezwaar horen aanvoeren. Ik heb de geachte afgevaardigde de heer Gerbrandy Dinsdag jl. de uitdrukking horen ontvallen: welk een afschuwelijk woord! Men zou kunnen zeggen: What is in a name? Men kan echter ten aanzien van deze vraag: What is in a name, op twee manieren antwoord geven. Men kan zeggen: de naam doet er niet veel toe, maar aan de andere kant kan men zeggen: in een naam wil men precies uitdrukken, wat het meest waardevolle is in een zekere gedachtengang. Dat is de betekenis, die ik voor mij zelf graag aan een naam zou willen geven. Ik vind de naam van geen belang, tenzij deze uitdrukt precies dat ene, dat het meest waardevolle aspect is in een verschijnsel. Zo moet ik zeggen, dat ik deze naam — de rechten van de scheppende mens — dan ook gaarne wil ondersteunen en dat ik het, eerlijk gezegd, wel een gelukkige vondst vind. Dit doelt immers onmiddellijk op het creatieve vermogen van de mens, het doelt op de bescherming van de mens in die levensuitingen, die bijdragen tot het algemeen welzijn, en dat op zich zelf vind
N2stc Vergadering • 10 Sopt. '53
^91 7
Tendcloo c a . ik uiterst belangrijk. Ik vind ook uiterst belangrijk, dat dit aspect beschouwd wordt als een zaak van burgerlijk recht. In mijn slotopmerking zou ik nog iels willen /eggen over de Auteurswet. De Regering doet geen voorstel tot wijziging of aanvulling van de Auteurswet 1912, en wel daarom niet, omdat de Regering in de inleidende brief van 31 December 1952 stelt: er zijn over het auteursrecht en ook over het recht van octrooi geen vragen gesteld, omdat voor wijziging van de wettelijke regeling reeds Staatscommissies werkzaam zijn, zodat bij de totstandkoming van het nieuwe Burgerlijk Wetboek slechts redactionele wijzigingen nodig zijn. Dit standpunt is in de Memorie van Antwoord nog nader toegelicht in deze zin, dat er niet zozeer zou zijn een Staatscommissie, maar dat in het voorjaar van 1953 zou zijn ingesteld een adviescommissie voor het auteursrecht, met de opdracht om advies uit te brengen omtrent aanpassing van de Auteurswet aan de herziening van de Berner Conventie van 1948. Ik heb echter vernomen — ik weet niet, of ik het bij liet rechte eind heb, maar ik zal daaromtrent gaarne door de Minister worden ingelicht —, dat deze commissie zich momenteel niet bezig zou houden met een algemene herziening van de Auteurswet en — ben ik goed ingelicht —ook geen mogelijkheid zou zien om een zodanige herziening tot stand te brengen binnen het schema voor de totstandkoming van het nieuwe Burgerlijk Wetboek. Het lijkt mij toch wel nodig om ook het auteursrecht te herzien en de Auteurswet aan te vullen, waar het hier immers gaat om het maken van een hoofdstuk over de rechten van de scheppende mens. Ik zou de Minister daarom willen vragen: wat is hieromtrent nu te verwachten; wat is de bedoeling van deze commissie en ligt het in het voornemen, dat nu ook misschien prof. Meijers zijn aandacht zal geven aan een wijziging en herziening van de Auteurswet zelf? De heer Meijers, tijdelijk Raadadviseur voor een nieuw Burgerlijk Wetboek: Mijnheer de Voorzitter! Ik zal mij bepalen tot de enkele opmerkingen, die omtrent deze vraagpunten zijn gemaakt, daarbij dankbaar er nota van nemend, dat ik van een bestrijding op principiële gronden eicenlijk weinig vernomen heb. De geachte afgevaardigde de heer Gerbrandy richt zich tegen een titel, een naam. In deze zuinige tijd kan men niet volgen de weg, die anders gevolgd zou moeten worden, nl. dat de Regering een prijsvraag zou uitschrijven wat hier de beste naam is. Ik kan alleen zeggen, dat ik er veel over heb nagedacht. Als de heer Gerbrandy een betere naam weet te geven, zal ik hem gaarne aanvaarden, maar de namen, die hij thans voorstelt, verwerp ik beslist en ik wil ook wel zeggen waarom. De heer Gerbrandy heeft tegen gebruik van het woord „scheppen" in verband met de mens bezwaar. Men zou ook kunnen zeggen: Er is niets nieuws onder de zon en dus moeten wij helemaal niet zeggen, dat de mens iets nieuws uitvindt. Maar deze bewering zou al heel slecht passen bij onze wetgeving. De Octrooiraad moet voortdurend onderzoeken of hetgeen hem wordt voorgelegd iets nieuws is. Ik heb nog nooit gehoord, dat de Octrooiraad zich daarvan wil afmaken met een Bijbelspreuk of met de opmerking: er is niets nieuws onder de zon; wij kennen geen nieuwe uitvindingen. Als men erkent, dat er uitvindingen door de menselijke geest worden gedaan, die nieuw genoemd worden, dan is het toch niet zo'n arrogantie, als men het ook zou aanduiden met een vreemd woord, dat de heer Gerbrandy ettelijke keren heeft gebruikt, nl. het woord creatie, of het zuiver Nederlandse woord schepping. De heer Gerbrandy heeft verder gezegd: De vlag dekt de lading niet, want bij auteursrechten is er niets van een schepping, en dat zegt de Hoge Raad ook. Ik hoor nu de heer Gerbrandy zeggen: bij sommige. Ik Hen zo vrij dit tegen te spreken. De Hoge Raad zegt —• dat heeft zij in het arrest gedaan, dat betrekking had op de cacophonie, die een muziekuitvoering
2918
82ste Vergadering - 10 Sept. '53
Lijst conclusies derde en vierde reeks vraagpunten Burgerlijk Wetboek, enz.
Tijdelijk Raadadviseur Meyers in een lunapark opleverde —: het hoeft niet van waarde te zijn; het auteursrecht heeft slechts als grondgedachte, dat men iets individueels voortbrengt, dat een eigen karakter heeft. Dat wordt nog altijd aangenomen. Zelfs bij een spoorwegbockje zit het auteursrecht in de wijze, waarop het samengesteld is. Dit geldt ook voor de radioprogramma's. Men mag die uitgeven zoals men wil, mits men maar de gegevens, die voor iedereen verkrijgbaar zijn, op een andere wijze samenstelt en dit niet doet volgens de gedachten van cen ander. Het typische van het auteursrecht is niet, dat het iets van waarde moet geven. Helaas is niet alle muziek, waarop auteursrecht bestaat, waardevolle muziek, maar het is toch iets, dat geschapen wordt als iets individueels; daarin zit het typische van het auteursrecht. De heer Gcrbrandy zegt: Maar er worden op dezelfde manier allerlei dingen uitgevonden en die vallen niet onder de rechten van de scheppende mens; denk maar eens aan wat de grote geleerden uitvinden. Of het uitvindingen mogen worden gcnoemd, laat ik daar, maar in ieder geval zijn er bepaalde motieven, waarom men aan dergelijke scheppingen rcchtsbescherming wil onthouden wegens algemeen nut of om andere redenen. Dat iets door de mens wordt geschapen, behoeft er toch niet onder alle omstandigheden toe te leiden, dat daarop een recht wordt gegeven. Wij hebben het hier alleen maar over de „rechten" van de scheppende mens. Er zijn mogelijk dingen, die nieuw worden uitgevonden, maar die thans niet beschermd zijn, terwijl bescherming daarvoor alleszins gerechtvaardigd is. Dan ziet men, dat wij verplicht worden tot uitbreiding van deze rechten over te gaan. Het kwekersrecht is een van de jongste voorbeelden daarvan. En waarom wens ik de andere namen, als die van industriële eigendom, persoonlijkheidsrechten, enz. niet te aanvaarden? Dat is hierom, omdat in al die namen wordt uitgedrukt een zeker grondbeginsel, dat bij die rechten gevolgd moet worden, öf men moet het vergelijken met eigendom, öf het is iets, dat aan de persoon gebonden is, beide onjuiste gedachten. Ook zitten wij altijd nog met de gedachte van een privilege. Juist hiertegen wenst men te reageren: er leeft nog altijd iets van de mening, dat deze rechten door de Staat worden geschapen en aan personen worden verleend, terwijl dit juist rechten zijn, waarvan men kan zeggen: het is natuurlijk cen recht, waarop men aanspraak moet kunnen maken. Ik meen hier nu te horen: het is een volksrccht. Dit is cen opmerking, die ik niet maakte, maar het speelde wel aldoor op de achtergrond van mijn gedachten. Men drukt dit uit door te zeggen: het is geen privilege: het recht houdt verband met een uitvinding, een persoonlijke daad. die verricht is en waarvoor een zekere beloning gerechtvaardigd is. Die gedachte is ook op andere wijze te verwezenlijken, b.v. in het Italiaanse wetboek, waarop een van de geachte sprekers heeft gedoeld. Daar brengt men het onderwerp in nauw verband met rechten, door arbeid verkregen. De gedachte, dat in de naam enigszins de rechtvaardiging van de bijzondere bescherming moet zijn gelegen, heeft er toe geleid de naam van rechten van de scheppende mens te kiezen. Weet men een betere naam? ledere nieuwe naam heeft altijd het bezwaar, dat hij vreemd in de oren klinkt en daarom niet gaarne wordt aanvaard. Indien men iemand uit de 17de eeuw zou kunnen ontmoeten en men zou hem voorleggen de „Inleiding tot de Hollandse Rechtsgeleerdheid" van Hugo de Groot, zou hij i: wat een onzinnige uitdrukkingen staan er in: die heeft hij verzonnen: die zijn niet mooi en niet juist. Het zijn uitdrukkingen, die wij thans bijna alle gebruiken. Daarom zie ik er geen bezwaar tegen, deze uitdrukking hier thans voor te stellen, zolang althans de geachte afgevaardigde de heer Gerbrandy mij geen betere aan de hand doet. En waarom moet deze regeling nu in de codificatie? De heer Gerbrandy geeft toe. dal het burgerlijk recht is. maar. zo /egt hij. het is burgerlijk recht, dat slechts enkele technici kennen: het staat buiten het gewone burgerlijke reent. Ook heeft men in dit verband gewezen op de vele internationale tractaten.
enz. en gezegd: laat men dit toch overlaten aan de mensen, die daarvan speciaal verstand hebben, en laat men dit toch buiten het gewone burgerlijke recht houden. Ik heb reeds verklaard, dat, zolang men mij mijn oordeel vraagt over de samenstelling van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, ik mij met hand en tand tegen deze mening zal verzetten. Het Burgerlijk Wetboek moet trachten te omvatten het ganse burgerlijk recht en wij moeten niet in een specialisme ondergaan. Als deze mening, deze richting, voet krijgt, moet men ook buiten het Burgerlijk Wetboek het erfrecht plaatsen, want er zijn maar heel weinig juristen uit de praktijk, die iets van het erfrecht afweten, hetgeen misschien zelfs nog een voordeel oplevert, daar, juist omdat de advocaten in het algemeen zo weinig van het erfrecht afweten, er zo weinig over wordt geprocedeerd. Niemand denkt er echter over het erfrecht buiten het burgerlijk recht, buiten het Burgerlijk Wetboek, te gaan plaatsen. Het kinderrecht, het pachtrecht, het zeerecht, zij alle zijn langzamerhand geworden het recht' van specialisten, bovendien recht, vermengd met procesrecht, publiekrecht, enz. Het is cen principiële kwestie. Wil men de weg inslaan, dat men, omdat de specialisatie begint door te werken, dit alles buiten het burgerlijk recht gaat plaatsen? Als men die weg inslaat, dan eindigt men er mede, dat er geen Burgerlijk Wetboek meer is en men allemaal stukken op zich zelf heeft. Het nadeel van het plaatsen buiten het Burgerlijk Wetboek betreft niet alleen een kwestie van systematiek en een onderwijsbelang. Het nadeel uit zich ook heel duidelijk in de wetten zelf. Uit de regeling van het octrooirecht blijkt bij voorbeeld, dat men de kracht der inschrijving in registers daar ineens heel anders is gaan regelen dan die der overige registers. Men heeft daar gevolgd een ontwerp van 1899, niet voor octrooien, maar voor registers in het algemeen. Het pandrecht heeft ook weer een afzonderlijke regeling. Ik vraag nu: is dit gewenst? Waarom niet algemene gedachten in algemeen verband geregeld? Men zegt nu: dit recht is zo speciaal! Neen, Mijnheer de Voorzitter, het is helemaal niet speciaal; dit recht houdt ten nauwste verband met artikel 1401 B.W., waarbij iemand, die een onrechtmatige daad heeft gepleegd, aansprakelijk wordt gesteld. Men heeft hier namelijk een uitwerking en vastlegging van wat men in de tegenwoordige rechtsopvattingen als een onrechtmatige daad heeft aan te nemen. Wanneer u leest in het laatste nummer van de „Rechtspraak van de Week" het arrest van 26 Juni 1953 over een model, dat de Hoge Raad heeft geweigerd bescherming te verlenen en waarbij de zaak is opgezet als een overtreding van artikel 1401, dan moogt u zeggen: ik ben het niet eens met dat arrest — afgezien van het tegenwoordige of het toekomstige recht —, maar u kunt het verband van dit recht met artikel 1401 B.W. niet ontkennen. Wanneer u de regeling van deze onderwerpen afzonderlijk plaatst, dan brengt u mijns inziens een willekeurige scheiding in onderwerpen, die nauw samenhangen. De geachte afgevaardigde mejuffrouw Tendeloo heeft gegeven enkele algemene beschouwingen over beginselen, die aan deze vraagpunten ten grondslag liggen. Ik heb deze opmerkingen met heel veel belangstelling aangehoord, maar als ik goed heb gehoord, waren er niet bij speciale vragen, die mij ter beantwoording zijn voorgelegd. De geachte afgevaardigde heeft over vraagpunt 26 verschillende uiteenzettingen gegeven, die meer zich richten tot de vaste commissie dan tot de Regcring en die verklaren, waarom de vaste commissie enigszins aarzelend is geworden in haar oorspronkelijke conclusie. Ik wil wel zeggen, dat het voorlopig antwoord is geformuleerd ter tegemoetkoming aan opmerkingen, welke zijn gemaakt door de vaste commissie en dat het antwoord geen scherpe conclusies geeft, maar alleen zegt, dat deze onderwerpen regeling verlangen. Ik zou weer naar het door mij eerder genoemde arrest van de Hoge Raad willen verwijzen. Dat de stof regeling verlangt, kan men moeilijk ontkennen; welke regeling dat moet zijn, is in het antwoord niet aangegeven. Het laat de vrijheid, dat die regeling zal bestaan in een bijzonder recht, dat geregistreerd wordt, zoals men bij de sicrmodellen het liefst zou
Lijst conclusies derde en vierde reeks vraagpunten Burgerlijk Wetboek, MS. Tijdelijk Raadadviseur Meijcrs willen, omdat het voortvloeit uit de overeenkomst van den Haag. Men kan het ook geregeld willen hebben als een bijzondere bescherming, begrepen in het algemene artikel 1401, dat men wil zien uitgewerkt voor de oneerlijke concurrentie, zodat men wil zien aangegeven, wanneer navolging van het mode! aanleiding kan geven tot oneerlijke concurrentie. De conclusie, waarover u u moet uitspreken, Iaat nog alle vrijheid open. Men kan er van verzekerd zijn, dat, waar deze materie twee Departementen betreft, een bijzondere regeling niet tot stand zal komen, dan nadat de deskundigen van beide Departementen over de uitwerking overleg hebben gepleegd en zo mogelijk het eens zijn geworden. Er zijn verder opmerkingen gemaakt omtrent vraagpunt 28 over het worden van een merk tot soortnaam. Tegen het voorstel van de Regering zijn geen bezwaren aangevoerd, welk voorstel, gelijk is opgemerkt, een bemiddelingsvoorstel is, in zoverre, dat men met de belangen van twee zijden heeft rekening gehouden. Het is echter niet een politieke bemiddeling, maar zoals men bij het vinden van het recht steeds moet doen, een oplossing, waarbij met de belangen van alle betrokken partijen wordt rekening gehouden, voor zover die belangen een bijzondere regeling rechtvaardigen. Ik wil over deze kwestie overigens nog dit zeggen naar aanleiding van opmerkingen, die buiten de Kamer zijn gemaakt. Men verwaarloost bij die opmerkingen voortdurend één punt, nl., dat bij het worden van een soortnaam van een merk als aspirine of veronal en bij de bescherming van dat recht niet alleen betrokken zijn de belangen van industriëlen, maar ook de grote belangen van het publiek. Het is bij alle zodanige rechten een algemeen belang, dat die rechten niet ten nadele van het publiek tot in het oneindige doorlopen. Men kent een beperkte tijd voor het auteursrecht en een beperkte tijd voor het octrooirecht. Ten aanzien van woordmerken als aspirine en veronal is het even redelijk, dat zij na korte tijd hun bescherming verliezen, wanneer het algemeen gebruikelijk is geworden die waren in het verkeer met die naam aan te duiden. De betekenis van de waarde van dergelijke woordmerken kent de industrie heel goed, maar als men de industrie voorhoudt, dat dat recht na zekere tijd moet eindigen en daarmede de schattingen, die op het publiek worden gelegd, dan doet zij zeer onschuldig en zegt zij: dit recht is niet te vergelijken met een uitvinding; een uitvinding is een belangrijk recht; bij een uitvinding kan een voorwerp maar door één persoon in de handel worden gebracht; bij een merk kan iedereen de stof in de handel brengen, alleen niet onder dezelfde naam. Zij voert dan als bezwaar aan tegen het tenietgaan van het recht door het worden van soortnaam, dat, nadat zij hard voor het bekend worden van het merk heeft gewerkt, er reclame voor heeft gemaakt en het succes heeft geboekt, dat het merk een soortnaam is geworden, zodat een ieder de waar onder die naam aanduidt, men haar de vruchten daarvan wil onthouden. Het voorstel wil de industrie de vruchten daarvan niet ontnemen, maar alleen een zekere tijd stellen. Dat het niet een zo onbelangrijke kwestie is, omdat ook anderen onder een andere naam dezelfde stof zouden kunnen verhandelen, blijkt uit de kracht, waarmede men opkomt om dit recht te handhaven. In de tweede plaats miskent men de psychologische factoren. Men is gewoon iets aan te duiden met de naam, waaronder het algemeen bekend is. Men gaat niet naar een apotheek en vraagt acidum acetylo salicylicum of acidum diaethylobarbituricum, maar men zegt: geef mij een aspirine of: geef mij een veronal. Dan mag de apotheker alleen het beschermde product, dat onder die naam in de handel wordt gebracht, afgeven. Het recht op een zodanig msrk heeft in de praktijk evenveel waarde als het recht op uitvinding, dat slechts 18 jaar duurt. Dit blijkt ook uit het feit, dat aspirine, als men het onder deze naam vraagt, tweemaal zo duur is dan wanneer men het vraagt onder de'wetenschappelijke naam, gesteld, dat men zo gelukkig is deze te kunnen uitspreken of door een dokter hierbij wordt geholpen. Veronal is zelfs viermaal zo duur. In 1936 is onder een arrest van de Hoge Raad een lijst van de prijzen van derge-
82ste Vergadering - 10 Scpt. '53
291 9
Tijdelijk Raadadviseur Meijcrs e. a. lijke producten gepubliceerd en de enige juiste opmerking, die men over deze lijst heeft gemaakt, is, dat onder een arrest van de Hoge Raad geen vermelding van feiten thuisbehoort. Gezien deze feiten, kan men tegen de voorgestelde oplossing toch geen bezwaren hebben. Het voorstel zegt: gij zult een zekere tijd de vruchten plukken van de arbeid, die gij hebt verricht om de naam van uw product algemeen bekend te maken, maar dit zal niet onbepaalde tijd zo voortduren. Dit is de regeling, die de Regering met betrekking tot vraagpunt 28 voorstelt. Mijnheer de Voorzitter! Tenslotte heeft men nog gevraagd, hoe het zit met de octrooi- en auteursrechten. Aan hetgeen dienaangaande in de Memorie van Antwoord is opgemerkt, heb ik niet veel toe te voegen. Deze onderwerpen zijn in behandeling bij commissies, die de hoffelijkheid hebben, voortdurend mij op de hoogte te houden en mij zelfs eventueel te raadplegen. Het is daarom voor mij zeer moeilijk te zeggen, hoe mijn ontwerp er zal uitzien, want de regeling van deze onderwerpen wens ik in overleg met de commissies te doen. Bij de vraag, hoever de herziening zal gaan, wordt als algemeen principe gevolgd, dat wetten, die in de laatste tijd een principiële wijziging hebben ondergaan of in de laatste tijd zijn vastgesteld, daaronder niet zullen vallen. Men moet niet voortdurend nieuwe wetten wijzigen. Dit is een beginsel, dat bij het gehele ontwerp van een nieuw Burgerlijk Wetboek wordt gevolgd. De heer Donker, Minister van Justitie: Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde de heer Van Rijckevorsel heeft zoeven, toen wij een aanvang maakten met de behandeling van de conclusies naar aanleiding van onderdeel B van de derde reeks van vraagpunten, als waarnemend voorzitter van de vaste Commissie voor Privaat- en Strafrecht verslag gedaan van het overleg, dat hedenmorgen over de vraagpunten 26 tot en met 29 tussen de vaste commissie en de Regering heeft plaats gevonden. Aan die mededelingen van de geachte afgevaardigde de heer Van Rijckevorsel zou ik nog gaarne tweeerlei willen toevoegen. Met betrekking tot het vraagpunt 26, dus het vraagpunt, dat gaat over de bescherming van siermodellen en gebruiksmodeW ien, bestond bij e;n deel van de commissie enige aarzeling, of met de conclusie, zoals die is voorgesteld, wel kon worden ingestemd. Die aarzeling was mede gegrond op geschriften, die met betrekking tot dit punt in de laatste tijd nog zijn verschenen. Het is inderdaad juist, dat, indien vraagpunt 26 wordt aangenomen, een nieuw beginsel in onze wetgeving wordt ingevoerd, althans een regeling op een nieuw terrein zal worden tot stand gebracht. Het is ook juist, dat met betrekking hiertoe de opvattingen nog niet hebben geleid tot een communis opinio; met name is dat het geval ten aanzien van de vraag, hoe ver eventueel die beschrming van modellen zich zal moeten uitstrekken, en ook ten aanzien van de modus quo. Hieromtrent kan inderdaad niet worden gezegd, dat er een communis opinio over beslaat. Dit neemt echter niet weg. dat de Kamer hier toch een beslissing zal moeten nemen. Het kenmerkende van de behandeling van vraagpunten is, dat daarbij aan de Kamer onderwerpen worden voorgelegd, die questieus zijn, waaromtrent nog steeds een pro en contra bestaat, doch die tot een oplossing moeten worden gebracht. Zo is het ook hier. Mijnheer de Voorzitter! Nu heeft het overleg, dat hedenmorgen tussen de vaste commissie en de Regering heeft plaats gevonden, tot de conclusie geleid, dat de Kamer de principiële beslissing, zoals die in vraagpunt 26 is omschreven, wel zou kunnen nemen, omdat er in beginsel geen bezwaar tegen bestaat om in zekere mate een bescherming van modellen door te voeren, doch dat het geschil in hoofdzaak loopt over de vraag, hoc groot de omvang van die bescherming moet zijn, en over de wijze, waarop die zou moeten geschieden, b.v. of daarbij inschakeling van bedrijfstakken zou moeten plaats vinden of niet. Ik heb erkend, dat deze moeilijkheden inderdaad bestaan. en ik heb mij daarom bereid verklaard in overleg te treden met mijn ambtgenoot van Economische Zaken, ten einde een commissie te doen instellen, die op korte termijn
2920
82ste Vergadering - 10 Scpl. '53
Lijst conclusies derde en vierde reeks vraagpunten Burgerlijk Wetboek, enz.
Minister Donker /al nagaan, op welke wij/e deze regeling hel best zou kunnen worden uitgewerkt, een commissie, die uiteraard haar wcrktaamheden in nauw contact met prof. Meijers zal verrichten en wier bevindingen en rapport dan verder door professor Meijers bij de opstelling van zijn ontwerp zullen kunnen worden gebruikt. Bij de gedachtenwisseling van hedenmorgen is ook naar voren gekomen de vraag, hoe een eventuele aanvaarding van deze conclusie zich zou verhouden tot overeenkomsten, waartoe men eventueel op het gebied van de eenmaking van het recht van de Benelux-landen zou komen. Ik wil gaarne hetzelfde zeggen als hedenmorgen, nl. dat het aannemen van een dergelijke conclusie en ook het aannemen van een wettelijke regeling voor de bescherming van siermodellen en gebruiksmodellen als onderdeel van het Burgerlijk Wetboek de mogelijkheid en de wenselijkheid om te komen tot eenmaking van het recht in Beneiux-verband volkomen onverlet laat. Wanneer wij op een gegeven ogenblik tot het besluit komen, dat een gedeelte van het burgerlijk recht
— deze opmerking geldt niet alleen voor het recht betreffende siermodellen en gebruiksmodellen, maar voor elk onderdeel van het burgelijk recht —- in Benclux-verband één gemaakt kan worden, dan zullen natuurlijk de wettelijke regelingen, die wij hebben, en eventuele ontwerpen tot wijziging van het nationale recht, die onderweg zijn, hebben te wijken voor datgene, waaromtrent in het overleg tussen de drie landen overeenstemming is bereikt. Dit lijkt mij volkomen vanzelfsprekend. Ik heb er behoefte aan gevoeld, dit in het openbaar nadrukkelijk te zeggen, omdat in verschillende publicaties dit aspect van de zaak naar voren is gebracht, in die zin, dat men in het tot stand brengen van een regeling in zake de bescherming van modellen in het nieuwe Burgerlijk Wetboek een gevaar voor een eventuele eenvormige regeling tussen de Benelux-landen zag. De algemene beraadslaging wordt gesloten. De conclusies 26 tot en met 29 worden achtereenvolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen.