HOGE RAAD nr. 31/695
ARREST gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 oktober 1995 betreffende de haar voor het jaar 1986 opgelegde aanslag in de premieheffing volksverzekeringen. 1. AANSLAG, BEZWAAR EN GEDING VOOR HET HOF Aan belanghebbende is voor het jaar 1986 een aanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd naar een premie-inkomen van f 72385, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. GEDING IN CASSATIE Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 21 augustus 1996 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak. 3. BEOORDELING VAN DE MIDDELEN VAN CASSATIE 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: 3.1.1. Belanghebbende, die de Nederlandse nationaliteit heeft, was in het onderhavige jaar (1986) gedurende het gehele jaar hier te lande woonachtig. In dat jaar was zij anders dan in dienstbetrekking als 'Geschäftsführer' werkzaam bij A GmbH te Q, Duitsland, (hierna: de GmbH), en verrichtte zij aldaar tegen beloning werkzaamheden. De in 1986 ontvangen beloning beliep DM 65000. Belanghebbende was de enige aandeelhoudster van de GmbH. 3.1.2. Op 8 april 1986 kocht belanghebbende van de in staat van faillissement verkerende vennootschap B BV te R (hierna: de BV) de gehele inventaris van een voorheen door de BV geëxploiteerd tandtechnisch laboratorium. Het voormalige bedrijfspand van de BV werd, nadat het sedert april 1986 door belanghebbende van de BV was gehuurd, op 31 oktober 1986 door belanghebbende gekocht.
nr. 31/695
2
3.1.3. In april 1986 is ingeschreven in het handelsregister de eenmanszaak C. Onder deze naam hield belanghebbende zich in 1986 bezig met activiteiten, die hoofdzakelijk betroffen de verhuur van de hiervóór in 3.1.2 bedoelde kantoor- en bedrijfsruimte en inventaris aan de GmbH, alsmede het verhandelen van tandtechnische materialen. Ter zake van de verhuur van de kantoor- en bedrijfsruimte heeft belanghebbende een bedrag van f 24579 als winst uit onderneming in haar aangifte voor de inkomstenbelasting over 1986 begrepen. Ter zake van de handel in tandtechnische materialen heeft zij in 1986 geen inkomsten genoten. De inkomsten uit deze activiteiten vormden geen winst uit onderneming maar inkomsten uit vermogen. 3.1.4. Beoordeeld naar uitsluitend de regels van Nederlands nationaal recht was belanghebbende als ingezetene voor het jaar 1986 verplicht verzekerd ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de overige volksverzekeringswetten (in de voor het jaar 1986 geldende teksten). Zij was in Duitsland in het jaar 1986 niet verplicht verzekerd ingevolge enige aldaar geldende wettelijke sociale verzekering. 3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of belanghebbende in 1986 hier te lande onderworpen was aan de premieheffing volksverzekeringen, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend heeft beantwoord. Belanghebbende heeft zich daarbij - voorzover in cassatie van belang - op het standpunt gesteld dat zij hier te lande in 1986 geen werkzaamheden heeft verricht als bedoeld in Titel II van Verordening nr. 1408/71 (EEG) van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971, zoals gewijzigd bij Verordening nr. 1390/81 van de Raad van 12 mei 1981, (hierna: de Verordening), zodat op haar ingevolge het bepaalde in artikel 13, tweede lid, aanhef en letter b, van de Verordening in het jaar 1986 uitsluitend de Duitse wetgeving van toepassing was. De Inspecteur heeft dit standpunt - voorzover in cassatie van belang - bestreden op grond dat zij in dat jaar niet onder de personele werkingssfeer van de Verordening viel. 3.3. Het primaire middel betoogt dat - kort gezegd - de Verordening slechts van toepassing is op werknemers en zelfstandigen en dat zij derhalve in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van enkel vermogensbeheer, niet van toepassing kan zijn. 3.4. Bij de beoordeling van dit middel, dat zich keert tegen 's Hof oordeel dat belanghebbende in 1986 onder de zogenoemde personele werkingssfeer van de Verordening viel, moet, mede gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 13 oktober 1993 in zaak C-121/92 (Zinnecker) NOOT 2, Jur. 1993 I-5023, BNB 1994/203, en van 30 januari 1997, in zaak C-340/94 (De Jaeck) NOOT 3, Vakstudie Nieuws 1997, blz. 953 e.v., van het volgende worden uitgegaan: 3.4.1. Een onderdaan van een lidstaat valt, hetzij als werknemer, hetzij als zelfstandige, onder de personele werkingssfeer van de Verordening, indien hij in één van beide hoedanigheden verzekerd is in het kader van een nationaal stelsel van sociale zekerheid. Een naar Nederlands nationaal recht verzekerde ingevolge de volksverzekeringswetten valt voorts, gezien het bepaalde in artikel 1, aanhef en letter a, onder ii, van de Verordening jo. Bijlage I, letter J. Nederland, bij de Verordening, hetzij als werknemer, hetzij als zelfstandige, onder de personele werkingssfeer van de Verordening, indien hij, hetzij in dienstbetrekking, hetzij anders dan in dienstbetrekking, beroepswerkzaamheden uitoefent.
nr. 31/695
3
3.4.2. Bij het hiervóór als laatste overwogene is, indien het een zelfstandige betreft, niet van belang dat de beroepswerkzaamheden niet op het grondgebied van Nederland worden verricht. Immers, naar Nederlands nationaal recht is voor de beantwoording van de vraag of een zodanige persoon verzekerd is ingevolge de volksverzekeringswetten, slechts van belang of hij ingezetene is. 3.5. De hiervóór in 3.1.1 en 3.1.4 vermelde feiten laten, gezien het hiervóór in 3.4 overwogene, geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende reeds op grond van de door haar in Duitsland verrichte werkzaamheden in 1986 als zelfstandige in de zin van de Verordening dient te worden aangemerkt en dat het Hof derhalve terecht, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden, heeft geoordeeld dat zij in dat jaar onder de personele werkingssfeer van de Verordening viel. Dit middel kan mitsdien niet tot cassatie leiden. 3.6. Ten aanzien van belanghebbendes premieplicht hier te lande heeft het Hof geoordeeld: dat volgens het bepaalde in artikel 13, eerste lid jo. tweede lid, aanhef en letter b, jo. artikel 14bis, aanhef en lid 2, eerste volzin, van de Verordening op degene die gewoonlijk op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woont, van toepassing is, indien hij een deel van zijn werkzaamheden op het grondgebied van die lidstaat uitoefent; dat uit de hiervóór in 3.1.1 tot en met 3.1.3 vermelde feiten blijkt dat belanghebbende in het onderhavige jaar werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefende op het grondgebied van twee lidstaten, te weten Nederland en Duitsland; dat dan de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zodat belanghebbende door de Inspecteur terecht als premieplichtig is aangemerkt. Tegen deze oordelen komen het subsidiaire en meer subsidiaire middel op met een betoog dat ertoe strekt dat het Hof de door belanghebbende hier te lande uitgeoefende werkzaamheden ten onrechte heeft aangemerkt als werkzaamheden anders dan in loondienst. 3.7. Nu in 's Hofs oordeel dat de hiervóór in 3.1.3 vermelde activiteiten leidden tot inkomsten uit vermogen, ligt besloten dat deze activiteiten normaal vermogensbeheer niet te boven gingen, is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat deze activiteiten niet als beroepswerkzaamheden in de zin van de Verordening kunnen worden aangemerkt. Het Hof heeft mitsdien ten onrechte bedoelde werkzaamheden als werkzaamheden anders dan in loondienst, als bedoeld in Titel II van de Verordening, aangemerkt. 3.8. De middelen treffen derhalve doel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Nu belanghebbende blijkens het vorenoverwogene in 1986 slechts werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van Duitsland heeft uitgeoefend, was op haar in dat jaar ingevolge het bepaalde in artikel 13, eerste lid jo. tweede lid, aanhef en letter b, van de Verordening uitsluitend de Duitse wetgeving van toepassing. De uitsprak van de Inspecteur alsmede de aanslag moeten worden vernietigd. 4. PROCESKOSTEN De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie en de behandeling van het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
nr. 31/695
4
5. BESLISSING De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Inspecteur, alsmede de aanslag; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 300 alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 75, derhalve in totaal f 375; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2130 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; veroordeelt voorts de Inspecteur in de kosten van het geding van het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2130 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden. Beroepschrift in cassatie Namens X, wonende te Z., heeft ondergetekende de eer krachtens artikel 19 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken bij uw Raad beroep in cassatie in te stellen tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's Hertogenbosch, gedagtekend 13 oktober 1995 en ter post bezorgd eveneens op 13 oktober 1995, nummer 2968/90. De uitspraak van het Gerechtshof is gegeven op het beroep van X tegen de aan haar door de Inspecteur der directe belastingen te P opgelegde aanslag in de premieheffing volksverzekeringen over het jaar 1986. De ondergetekende is van oordeel, dat de bedoelde uitspraak van het Gerechtshof, waarbij daden van vermogensbeheer als werkzaamheden als bedoeld in bijlage 1 van EG-verordening 1408/71 worden bestempeld, waardoor belanghebbende als verzekeringsplichtige in Nederland wordt aangeslagen voor de premieheffing volksverzekeringen niet in stand kan blijven, zulks primair wegens schending van het recht. Ter toelichting van dit primaire cassatiemiddel merkt de ondergetekende op dat bezien vanuit de personele reikwijdte van Vo. 1408/71, deze regeling alleen betrekking heeft op werknemers en zelfstandigen en dat waar sprake is van vermogensbeheer Vo. 1408/71 niet van toepassing is. Dit zou ook in strijd zijn met het EU-verdrag omdat Vo. 1408/71 daarop is gebaseerd (art. 48: vrij verkeer van personen; art. 235 voor zelfstandigen). Het vrije kapitaalen dienstenverkeer biedt geen aanknopingspunt voor Vo. 1408/71. Indien verder in ogenschouw wordt genomen dat verordening 1408/71 zich richt op de sociale verzekeringen van actieve en inactieve werknemers en zelfstandigen komt het ondergetekende onjuist voor om daaronder tevens te begrijpen mensen en hun activiteiten die nimmer enige beroepsmatige relatie hebben gehad, zoals renteniers, kamerverhuurders etcetera. Het kan niet zo zijn dat in casu de activiteit van bijvoorbeeld het coupon-knippen leidt tot het constateren van beroepswerkzaamheden in de zin van verordening 1408/71. Door onder het begrip beroepswerkzaamheden tevens te vatten werkzaamheden die kunnen worden aangemerkt als daden van vermogensbeheer, heeft het Hof een te ruime inhoud
nr. 31/695
5
gegeven aan het begrip 'beroepswerkzaamheden', een definitie die bovendien strijdig zal zijn met de Europeesrechtelijke begripsinhoud, tenzij uw Raad van mening is dat prejudiciële vragen nodig zijn om duidelijkheid te verkrijgen wanneer vermogensbeheer overgaat in zelfstandig ondernemerschap. Subsidiair meent ondergetekende dat de Hofuitspraak niet in stand kan blijven wegens schending van het recht omdat de kwalificatie naar nationaal recht moet geschieden - hetgeen gezien de definitie van zelfstandige voor Nederland zoals opgenomen in de bijlage het meest voor de hand liggend is - zodat verwijzing naar de fiscale kwalificatie noodzakelijk is: aangezien, naar feitelijk vaststaat, voor de toepassing van de belastingheffing geen sprake is van art. 6-, noch van art. 22(1)b-inkomen, maar van art. 24-inkomen, luidt de conclusie dat geen sprake is van zelfstandige activiteiten. Meer subsidiair is ondergetekende van mening dat meerbedoelde uitspraak niet in stand kan blijven wegens verzuim van vormen, in die zin dat de uitspraak onbegrijpelijk is. In overweging 4.3 immers refereert het Hof aan de onder 2.3, 2.4 en 2.5 vermelde feiten. Aangezien 2.3 niet ziet op activiteiten en in overweging 4.1 de activiteiten ad. 2.4 en 2.5 worden geduid als daden van vermogensbeheer, oordeelt het Hof dat belanghebbende werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van twee lidstaten uitoefende. Het Hof kwalificeert derhalve belanghebbende als 'zelfstandige' en zulks op basis van 'daden van vermogensbeheer', zulks evenwel ten onrechte nu vermogensbeheeractiviteiten van geheel andere orde zijn dan activiteiten als zelfstandige. Derhalve verzoekt ondergetekende uw Raad de meerbedoelde uitspraak te vernietigen, en de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
3 september 1997