6 Een kwaad gespuis van volk: uitsluiting en stigmatisering van ‘vreemde’ joden In de voorgaande hoofdstukken is duidelijk gemaakt dat er sprake was van een toenemende acceptatie van de joden door het stadsbestuur van Groningen naarmate de achttiende eeuw vorderde. Aan het begin van die eeuw stonden in de stad Groningen de joden letterlijk en figuurlijk gesproken in vele opzichten nog buiten de stedelijke gemeenschap. Daarna vormden ze in de ogen van burgemeesters en raad min of meer een geaccepteerd deel van de Groninger samenleving. Weliswaar was hun rechtspositie in vergelijking met andere bewoners nog die van tweederangs burgers, maar toch was hun positie wezenlijk verbeterd ten opzichte van de situatie waarin de joden aan het eind van de zeventiende en de eerste drie decennia van de achttiende eeuw verkeerden. De acceptatie van de gezeten joden door de bestuurders en de cohesie binnen de joodse gemeenschap zelf gingen gepaard met een ander fenomeen: namelijk dat de solidariteit van de Joodse Gemeente met bepaalde delen van de ‘Joodse Natie’ afnam. Joden die een zwervend of armoedig bestaan leidden, werden door de Joodse Gemeente in toenemende mate buitengesloten. Dit onderdeel van het beleid van het bestuur van de Joodse Gemeente kwam mede tot stand onder druk van het stadsbestuur. De Groninger magistraat volgde, zoals we nog zullen zien, een dergelijke politiek al geruime tijd. Hierbij moet wel aangetekend worden dat in het beleid van het stadsbestuur, voor zover het was gericht op het weren en uitsluiten van ongewenste vreemdelingen, de joden slechts een klein deel vormden van een veel grotere massa van zogenaamde marginale groepen, zoals zigeuners, zwervers en bedelaars. In dit hoofdstuk wordt de uitsluiting van ‘vreemde’ joden door het stadsbestuur aan de orde gesteld.1 De vragen die gesteld worden zijn: Van welke middelen bediende de Groninger magistraat zich om deze politiek van uitsluiting gestalte te geven? In welk opzicht past de uitsluiting van ‘vreemde’ joden in een traditie van afweer tegen bepaalde sociale groepen met een ‘afwijkende’ levenswijze?2 Wat kan het motief geweest zijn om hiertoe over te gaan? Hier lag kennelijk een spanningsveld. Immers, burgemeesters en raad lieten de joden toe in de stad en voerden tegelijkertijd een politiek, waarbij joden in plakkaten werden geëtiketteerd als onbetrouwbaar en crimineel. Voor een goed begrip van dit beleid is het nuttig een chronologisch overzicht te geven van de stedelijke politiek jegens personen die werden geacht te behoren tot dergelijke groepen van buitenstaanders. Stigmatisering en uitsluiting van arme en ‘vreemde’ joden stonden namelijk niet op zichzelf, maar waren een onderdeel van een in het verleden geworteld stedelijk beleid om deze mensen te weren. Zo’n schets stelt ons in staat inzicht te verwerven in hoeverre sprake was van een traditie van uitsluiting van mensen die in de marge van de samenleving leefden. Vooraf moet gesteld worden dat hier geen kwantitatieve benadering van het onderwerp wordt gegeven; het is niet mogelijk is om mededelingen te doen over de omvang van dergelijke randgroepen als geheel en mutatis mutandis evenmin van het aandeel van de joden hierin.3 Cijfers hierover ontbreken ten enenmale.
Stigmatisering van rondtrekkende personen De maatschappij van het ancien régime was in grote mate horizontaal gestructureerd. Dat gold ook voor de stad Groningen. Eén van de vele problemen om te komen tot een nauwkeurige afbakening van de verschillende bevolkings’lagen’ is, dat er over de sociale gelaagdheid in de stad Groningen tijdens de zeventiende en achttiende eeuw tot nu toe geen onderzoekingen zijn gepubliceerd. Om tot een dergelijke indeling te komen zijn er verschillende uitgangspunten mogelijk van waaruit die ‘gelaagdheid’ beschreven kan worden. Een voor de hand liggende methode is een indeling te construeren aan de hand van welstandscriteria. We zouden dan bijvoorbeeld een verdeling van de bevolking kunnen krijgen in een rijke, midden- en lagere ‘klasse’. We kunnen ook uitgaan van de rechtspositie van de inwoners. Immers de christelijke samenleving in de stad Groningen werd in grote lijnen gekenmerkt door een driedeling. Aan de top stonden de regenten, hogere ambtenaren en gestudeerden. De gemeenschappelijke noemer van deze groep mensen was het bezit van het groot-burgerrecht. Dit was een noodzakelijke voorwaarde voor de vervulling van politieke ambten. De volgende groep was een relatief grote ‘middenklasse’ bestaande uit koop- en ambachtslieden en lagere ambtenaren. De verschillen in welstand binnen deze laag konden aanzienlijk zijn. Ze omvatte zowel de rijke doopsgezinde en katholieke kooplieden als de eenvoudige ambachtsman. Het gemeenschappelijke kenmerk van deze ‘middenklasse’ was het bezit van het klein-burgerrecht. Hierdoor waren haar leden weliswaar uitgesloten van de vervulling van politieke ambten, maar daar tegenover stond dat voor hen geen economische beperkingen golden. De basis van deze piramide werd gevormd door de overige inwoners. Zij bestond vooral uit knechten, (los)arbeiders en scharrelaars met allerlei goederen. De gemeenschappelijke noemer van deze laatsten, tenminste in de steden, was het niet bezitten van het burgerrecht. Hierdoor waren hun economische mogelijkheden beperkt: zonder burgerrecht geen gildelidmaatschap. Onze kennis over de verdeling van de totale bevolking in de stad Groningen over de drie genoemde lagen in de zeventiende en achttiende eeuw is ongeacht het gekozen uitgangspunt nihil. De bevolking van de stad bestond echter wel degelijk uit rijken en armen, uit mensen met verschillen in rechtspositie. Vandaar dat in het vervolg uitgegaan wordt van de veronderstelling dat er in de stad een driedeling bestond. De scheidslijnen werden gevormd door verschillen in welstand en het al dan niet bezitten van burgerrechten. Hoe precies die grenzen de bevolking verdeelden, is weliswaar interessant te weten, maar niet strikt noodzakelijk voor het in dit hoofdstuk beschreven onderwerp. De scheidslijnen tussen de twee onderste en de bovenste groep waren in opwaartse richting vrijwel ondoordringbaar. Dat is niet bijzonder. In het algemeen kan men zeggen dat het voor een individu ten tijde van het ancien régime slechts in beperkte mate mogelijk was om te ontsnappen aan de ‘stand’ waarin hij of zij geboren was, tenminste in opwaartse richting. De onderkant van de samenleving van destijds, als het ware een soort van ‘buitenklasse’, was een bonte stoet mensen. Een gemeenschappelijk kenmerk is moeilijk te geven. De eenvoudigste manier om deze groep mensen te definiëren is vast te stellen dat zij niet tot één van de drie hierboven genoemde categorieën behoorden. Vanuit economisch perspectief bezien werd de groep van buitenstaanders gevormd door mensen die niet of onvoldoende in staat waren om op legale èn moreel aanvaardbare wijze in hun eigen onderhoud of dat van hun familie te voorzien. Over de armen uit deze groep kunnen we zeggen dat zij, voor zover ze niet door hun dorps- of stadsgemeenschap bedeeld werden, gedwongen waren door bedelen of het verrichten van ongeregelde arbeid aan de kost te komen. Vanuit een sociale invalshoek bezien bestond een groot
gedeelte van deze armen uit mensen, die door de gevestigde orde als een soort van ‘onaanraakbaren’ werden beschouwd. Dit kwam mede doordat een groot deel behoorde tot sociale categorieën die vanwege hun beroep, etnische achtergrond of religieuze denominatie als outcasts gezien werden. Voorbeelden van zulke beroepen zijn beul, bedelaar, goochelaar, kermisklant, vilder en marskramer.4 De zigeuners5 en joden zijn de meest treffende voorbeelden van groepen die vanwege hun etnische afkomst werden gemeden. Wat betreft religieuze denominatie moeten we natuurlijk in de eerste plaats aan de joden denken. De overheid gebruikte destijds verschillende criteria om de groep van ‘onmaatschappelijken’ aan te duiden. Weliswaar waren deze niet objectief, maar desondanks is er een overeenkomst vast te stellen met de criteria, die aan de meer objectieve economische en sociale omstandigheden zijn te ontlenen. De noemer die beide gezichtspunten gemeen hebben, is de levenswijze van deze mensen. Kenmerkend voor hun bestaan was dat velen een belangrijk gedeelte van hun leven permanent of tijdelijk onderweg waren. In de meeste gevallen beschikten deze personen niet over een vaste woon- of verblijfplaats en waren ze niet vast verankerd in een dorps- of stadsgemeenschap. Uiteraard geldt dat niet voor allen die onderweg waren. Om een voorbeeld te noemen: een deel van de gevestigde joden in de Republiek was voor langere of kortere tijd onderweg voor handelsdoeleinden. En zo waren er meer groepen, die weliswaar veel reisden maar toch een vaste woonplaats hadden. Dat neemt niet weg dat bepaalde categorieën van reizende personen, waaronder de joden, door de autoriteiten a priori als verdacht werden beschouwd.6 In de stad was de zorg voor de stadsarmen en de arme vreemdeling tot 1610 nauwelijks formeel geregeld.7 Zowel stads- als kerkbestuur hadden op dit terrein hun eigen verantwoordelijkheid. In 1610 kwam hierin verandering. Burgemeesters en raad van Groningen kondigden toen een specifieke regeling voor de armenzorg af. Hierin werd nauwkeurig gedefinieerd wat ‘eigenlijke’ en ‘oneigenlijke’ armen waren; voor wiens verantwoordelijkheid het onderhoud van de eigenlijke armen was; welke personen bij voorkeur geroepen waren tot het ambt van diaken en hoe dat ambt vervuld moest worden; en hoe de registratie van de armen diende te gebeuren. Wat betreft de vreemde armen (dat wil zeggen van buiten de stad) kende de armenorde een tweedeling in ‘eerlijcke luyde ofte onnutte landlopers’. Met ‘eerlijke’ of ‘eigenlijke’ armen werden de mensen bedoeld die door het noodlot en gebrek aan fortuin tot de bedelstaf waren geraakt. Voor zover zij niet uit de stad kwamen, konden zij weliswaar geen aanspraak maken op voortdurende bedeling maar helemaal aan hun lot overgelaten werden ze ook niet. Voorzien van een ‘teerpenning’ (reisgeld) werden ze met zachte hand de stad uitgezet om hun reis voort te zetten naar de volgende plaats, waar een dergelijk ritueel zich waarschijnlijk zou herhalen. Met de ‘onnutte landlopers’ of ‘oneigenlijke armen’ toonde het stadsbestuur minder clementie. Deze moesten zonder pardon en met harde hand uit de stad worden verwijderd. Hoe burgemeesters en raad over deze mensen dachten, blijkt duidelijk uit het volgende citaat: geene frembde lantstrijckers, starcke bedelers, onnutte ledichganghers ofte dergeleijcke lose gesinde als oock de men heyden noemet, sollen in deser stadt ingelaten mogen worden [...] de armen voorstander averst sollen sodanighe onnutten luyden, daer onder sick vaker hoeren ende boeven, ja schelme ende verraders mengen, uyt den almosen nicht geven.8 Met bovenstaande woorden uit 1610 was voor de komende twee eeuwen wat betreft deze groep armen de toon definitief gezet. Zij behoorden tot een categorie van mensen die moreel niet deugden. Door sommige trekkende armen te typeren als boeven en booswichten werden als het ware alle mensen die een zwervend bestaan leidden gecriminaliseerd. Het verschil in sociale appreciatie tussen de sedentaire (dat wil zeggen mensen met een vaste woon- of verblijfplaats) en niet-sedentaire groepen zou in de loop der tijd steeds dramatischer vormen aannemen. We
komen hierop later terug. De hierboven geschetste sociale doctrine–hulp aan ‘eigen’ armen en onderdrukking van vagebonden en ‘vreemde’ armen–zou lange tijd de houding van de stad jegens de behoeftigen bepalen. Door het gebrek aan medewerking van althans een deel van de stedelijke bevolking scherpten burgemeesters en raad in 1629 de regels op het terrein van de armenzorg verder aan.9 Het verlenen van onderdak door inwoners, vervoer door schippers en het binnenlaten door de poortwachters van vreemde zwervers werd strafbaar gesteld. Het bleek zelfs noodzakelijk de diakenen, zonder wier medewerking het stedelijk beleid van uitsluiting van vreemde armen tot mislukking zou zijn gedoemd, te vermanen zich aan de voorschriften te houden. De vreemdelingen die zich sinds 1619 al wel een plaatsje hadden verworven binnen de stadsmuren, maar niet in hun onderhoud konden voorzien, dienden alsnog te vertrekken. Bedelaars werden opgepakt, op water en brood gedetineerd, en vervolgens uit de stad gebannen.10 Bovenstaande sancties waren evenmin toereikend om de toeloop van bedelaars te keren. De economische omstandigheden waren in de Gouden Eeuw trouwens niet van dien aard, dat armoede tot het verleden behoorde. Een groot deel van de zeventiende eeuw werd gekenmerkt door een relatieve achteruitgang van de economie.11 Mensen die zonder middelen van bestaan geraakten en door allerlei factoren niet in aanmerking kwamen voor bedeling in hun woon- of verblijfplaats werden in toenemende mate gedwongen hun heil te zoeken langs ’s heren wegen, waar zij allerwegen werden getroffen door een keur van sancties die hen onverbiddelijk steeds verder naar de marges van de maatschappij drong. De maatregelen waarmee het stadsbestuur van Groningen de toegang tot de stad van bedelaars, armen en niet-sedentairen in het algemeen probeerde te weren, kende een hoogtepunt in 1650. Burgemeesters en raad vaardigden toen een plakkaat uit tot wering van ‘bedelaers, vagabonden ende onnutte ledighgangers’.12 De eerste zeven punten van het stuk behelzen voornamelijk instructies voor schippers, poortwachters, logementhouders en diakenen. Het vervoer naar de stad, het binnenlaten in de stad, het onderdak bieden en het geven van onderstand en aalmoezen aan vreemde armen werd verboden. Ten einde de naleving van deze regels met meer succes af te dwingen dan in het verleden het geval was, werd de overtreders een straf in het vooruitzicht gesteld. De controle op de aanwezigheid van armen werd verscherpt. Zogenaamde ‘armendienaars’ moesten drie maal daags een ronde door de stad maken en de bedelaars die ze aantroffen verjagen. Vreemde bedelaars, die ondanks alle maatregelen toch de stad wisten binnen te komen, moesten worden opgepakt en in het werkhuis worden opgesloten. Het verschil tussen de ‘eigen’ en vreemde bedelaars was voor de armenjagers waarschijnlijk moeilijk te zien. (Beiden zullen er even armoedig en ellendig hebben uitgezien.) Maar ook hierin voorzag het stadsbestuur. De armen die door de diakonie bedeeld werden, dienden voortaan herkenbaar te zijn aan hun kleding. In het plakkaat werden bepaalde categorieën van personen opgesomd, waarmee het stadsbestuur nog minder consideratie betoonde. Zo moesten vreemde lepralijders (die per definitie arm waren en hun ziekte gebruikten als middel om medelijden de goedgeefsheid van de burgers op te wekken) onverwijld de stad verlaten. ‘Heydens’ (zigeuners) en ‘wichers of waerseggers’ werden voor eeuwig uit de stad verbannen, maar niet dan nadat ze eerst met de roede waren getuchtigd. De arme die wel op een bepaalde manier in zijn onderhoud probeerde te voorzien door het ‘speelen, pijpen of iets anders’, trof hetzelfde lot. Uit het bovenstaande is duidelijk geworden dat bepaalde groepen mensen het onderwerp was van een keur aan maatregelen met maar één doel: de verwijdering van deze personen uit het stadsbeeld. Dit streven stuitte op problemen. Het was bijvoorbeeld niet altijd duidelijk wie tot deze groep van mensen behoorde. In het algemeen bediende het stadsbestuur zich van de vage omschrijving ‘sterke bedelaars’ (dat wil zeggen
gezonde bedelaars). Soms werd het specifieker en bediende het zich van nadere omschrijvingen, zoals heidenen (zigeuners), lepralijders, afgedankte soldaten, losarbeiders (’heerlose knechten’) en muzikanten. Joden werden als afzonderlijke groep niet genoemd. Dit wijst er op dat zij nauwelijks in grote aantallen als bedelaar zullen hebben rondgetrokken. Dat blijkt ook wel uit de insluitingen in het tuchthuis en/of verbanningen uit de stad wegens bedelarij. Hieronder bevonden zich nauwelijks joden.13 De maatregelen van het stadsbestuur tegen het verblijf van ‘onmaatschappelijken’ in de stad bleken, ondanks de frequente afkondiging van plakkaten hiertegen, in de praktijk onvoldoende effect te sorteren.14 Deels debet hieraan was de onvoldoende medewerking van delen van de gezeten bevolking, die de politiek van het stadsbestuur op dit punt in niet onbelangrijke mate hebben gefnuikt. Het afschrikkend effect van in de plakkaten in het vooruitzicht gestelde straffen kon bedelaars en zwervenden er evenmin van doordringen, dat het beter was het Groningerland links te laten liggen op hun ‘Grand Tour’. (Want zij waren waarschijnlijk wel meer gewend dan een paar slagen met de roede, en van een paar dagen dieet bestaande uit water en brood is nog nooit iemand gestorven.) In hun pogingen een eind te maken aan het ‘zwerversprobleem’, vaardigden burgemeesters en raad in 1699 een zeer streng plakkaat uit.15 In hun eigen woorden waren de redenen die het stadsbestuur noopten tot de afkondiging, dat sig wederomme eene menigte van vagabonden, landlopers en bedelaren in dese provincie bevinden door dewelcke veele diefstallen, huysbraken en overlast word gepleegt ende over sulcks de gerustheit en veyligheit die de goede ingesetenen met haere goederen in hare behuysingen behoorden te genieten, word gestoort ende verbroken. In hoeverre deze constatering op waarheid berustte, is nu niet na te gaan. Hiervoor is verder onderzoek noodzakelijk.16 Duidelijk is wel dat dergelijke uitspraken bijdroegen aan de verdere stigmatisering van armen en reizende personen. Vanuit de optiek van de autoriteiten is deze etikettering begrijpelijk. Het aanbrengen van nuances in het oordeel over deze groep van buitenstaanders zou aan de beoogde werking alleen maar afbreuk doen. Vanuit het oogpunt van rechtsbescherming is het plakkaat uit 1699 op z’n minst merkwaardig te noemen. De regeling demonstreert dat in het slechtste geval een politiek van uitsluiting tot eigenrichting zou kunnen leiden. De autoriteiten gaven de inwoners van de provincie namelijk carte-blanche om inbrekers na zonsondergang gewapenderhand te verjagen. Voor het geval hierbij een inbreker gewond of zelfs het leven liet, werden de huisbewoners gevrijwaard voor eventuele strafrechtelijke gevolgen. Ook destijds genoten verdachten van een misdaad, zelfs als ze op heterdaad waren betrapt, een zekere mate van rechtsbescherming: die werd door dit plakkaat uitgehold. Dat er op het gebied van het burgerlijk recht voor bedelaars en vagebonden een uitzonderingspositie bestond, is uit de voorgaande bladzijden duidelijk geworden. Ten aanzien van het strafrecht was er tot 1699 weliswaar sprake van een verschil tussen sedentaire en niet-sedentaire personen, doch met de afkondiging van het plakkaat van 1699 werd dit onderscheid wel erg groot.17 Dit komt nog het duidelijkst tot uitdrukking in de strafmaat die vanaf dat jaar een vagebond voor een gepleegde inbraak kon verwachten. Kon zo’n daad bewezen worden, dan verbeurde hij of zij het leven. Wat betreft de samenstellende delen waaruit de groep van buitenstaanders bestond, is het plakkaat van 1699 duidelijker dan zijn voorgangers. Behalve de aloude vagebonden, bedelaars en landlopers is daarnaast sprake van ‘schoenlappers, cramers, dekendragers, teemschemakers (zevenmakers), ketellappers, quacksalvers, liedsingers ende andere ommelopers hoe die souden genaemt wesen’. Zoeken we naar een gemeenschappelijke noemer in deze opsomming, dan komt het woord ‘ommelopers’ het meest in aanmerking. Het gaat om (beroeps)aanduidingen die verbonden zijn met een levenswijze, die van dorp naar dorp en van stad naar stad voert. De
tegenstelling tussen sedentair en niet-sedentair, respectievelijk de verbinding tussen gewenst en verdacht gedrag, is door het stadsbestuur niet eerder zó duidelijk geformuleerd. Onverdacht zijn de ‘goede ingesetenen met haere goederen in haere behuysingen’ en verdacht zijn de ambulante handwerkers, scharrelaars en handelaars. In haar streven om het bedelen in de provincie van Stad en Lande tegen te gaan, stelden de autoriteiten in het plakkaat maatregelen voor die eveneens verder gingen dan alles wat tot dan toe op dit terrein was uitgevaardigd. Zij kondigden aan een yder te verbieden, gelijck wy doen bij desen, ten einde hem voortaen niemand sal onderstaen om in de stadt ende ten platten lande van deure tot deure te gaen bedelen by poena dat alle stercke en gesonde personen – sy zijn ingeboorene ofte uitlandsche, mannen ofte vrouwen – op soodaenig bedelen werden bevonden voor de eerste reyse aenstonds in het provinciale tugthuis voor den tijd van twee jaren gebragt en geconfineert sullen worden om haer aldaer met haerer handen arbeid te onderhouden ende de swacke en impotente bedelaren veertijn dagen te water en te brood worden geset en nog daer en boven sodane impotente – soo wel in- als uitlandsche perssonen – ten eewigen dage uit de provincie worden gebannen Opmerkelijk is dat vreemde en inheemse bedelaars voortaan over een kam werden geschoren. Ook dat was een duidelijke breuk met de politiek die in het verleden werd gevolgd. Toen werd met de inheemse bedelaar meer consideratie getoond. Nu moest ook hij of zij de mogelijkheid van verbanning onder ogen zien. In dit betoog is al eerder opgemerkt dat de voortdurende herhaling van het verbod om vagebonden, landlopers en bedelaars onderdak en aalmoezen te geven er op wijst, dat niet iedereen het door de autoriteiten gevoerde beleid van uitsluiting zonder meer navolgde. Het feit dat in elk plakkaat een dergelijk verbod werd opgenomen, toont aan dat sommige gevestigde bewoners–voor zover ze niet op geldelijk gewin uit waren–nog enigerlei vorm van medeleven voelden. Tot 1699 stonden op het geven van onderdak geen noemenswaardige sancties. Ook dat veranderde, zoals uit onderstaand citaat blijkt. En nademael eenige luyden haer onderstaen om sulcke landlopers, vagabonden en bedelaers te herbergen ofte in haere huysen of schuyren verblijff te geven; so lasten en bevelen wy hiermede wel uitdruckelijck dat in cas eenige ingesetenen sodaene vagabonden ende bedelaers komen te herbergen ofte in haere huysen off schuyren verblijff te geven, daervan aenstonds aen het gericht ter plaetse kennisse sullen moeten geven ofte dat by manquement van dien deselve als complicen en evenschuldige sullen worden gestraft. De verbindingen en banden tussen bedelaar en gezeten bevolking bestonden waarschijnlijk vooral in de onderste ‘lagen’ van de toenmalige maatschappij, want daaruit waren door geboorte de meeste bedelaars afkomstig. Dit roept de vraag op of de politiek van stigmatisering en uitsluiting van de ‘eigen’ armen in plaats van tot sociale cohesie niet juist leidde tot het ontstaan van vervreemding en tegenstellingen binnen de gemeenschap van gevestigde burgers.18
Uitsluiting van ‘vreemde’ joden In de voorgaande paragraaf hebben we kunnen zien hoe in de stad Groningen de politiek van uitsluiting van randgroepen steeds scherper werd doorgevoerd. Aanvankelijk was het beleid vooral gericht op de wering van marginalen als vreemde bedelaars en vagebonden. De belangrijkste overweging die hiervoor werd aangevoerd, was dat deze mensen ten onrechte een beroep op de armenkassen deden. Omdat de financiële middelen van de diakonie beperkt waren,
konden deze beter besteed worden aan de ‘eigen’ armen. Geleidelijk werden de randgroepen, zoals ook elders in de Republiek gebeurde, in verbinding gebracht met criminaliteit. Ze vormden niet meer alleen maar een bedreiging voor de kas van de diakonie, maar eerst en vooral voor have en goed van de ‘goede’ ingezetenen. Deze politiek resulteerde in de vorming van de twee sociale categorieën van personen: sedentaire en niet-sedentaire. Hieraan verbonden was een moreel oordeel: de eerste categorie was ‘goed’ en de laatste ‘slecht’. In het plakkaat van 1699 kwam dit het duidelijkst naar voren. Een grote variatie van beroepscategorieën, waarvan de uitoefening verbonden was met een trekkende levenswijze, werd hierin verdacht gemaakt. De vraag of deze mensen al of niet in hun levensonderhoud konden voorzien door de verkoop van hun goederen en diensten, scheen niet meer relevant. De bepalende factor voor hun stigmatisering en uitsluiting was hun niet-sedentaire levenswijze. Tot nu toe hebben we de joden als sociale categorie in dergelijke plakkaten gemist. Hiervoor is een eenvoudige verklaring te geven. De joden waren tot omstreeks 1700 nauwelijks opvallend aanwezig in de provincie van Stad en Lande. De noodzaak om hen in dergelijke plakkaten als groep te noemen was er dus niet. Rond 1700 kwam in deze situatie verandering. Eind zeventiende eeuw en in de eerste drie decennia van de achttiende eeuw vestigden zich her en der in de provincie joden. In de plaatsen waar hun aantal groot genoeg was, verenigden zij zich, zoals we hebben gezien, in Joodse Gemeenten. Naast Appingedam, waar al sinds het eind van de zestiende eeuw onafgebroken joden woonden, ontstonden vooral in de Veenkoloniën Joodse Gemeenten. Zo dateert de Joodse Gemeente van de Pekela’s van omstreeks 1693 en die van Veendam-Wildervank van omstreeks 1738.19 Hoewel plaatsen als Delfzijl,20 Winschoten,21 Nieuweschans,22 Boertange,23 Hoogezand24 en Zuidbroek25 gedurende de gehele achttiende eeuw joodse inwoners telden, ontstonden in deze plaatsen pas in de tweede helft van de achttiende eeuw Joodse Gemeenten. Vanaf het begin van de achttiende eeuw kwam tevens een gestage stroom van zogenaamde Betteljuden naar de Republiek op gang.26 Het ontstaan van deze groep joden hangt ten nauwste samen met de politiek die in de meeste Duitse staten werd gevoerd.27 Binnen de ‘Joodse Natie’ was aanvankelijk nauwelijks sprake van sociale gelaagdheid. Er bestonden weliswaar verschillen in rijkdom en aanzien, maar van een joodse bovenlaag kan vóór de zeventiende eeuw niet gesproken worden. In de Duitse landen moesten joden voor vestiging en verblijf betalen. De joden die hieraan konden voldoen, werden Schutzjuden genoemd; dat wil zeggen dat ze onder bescherming van de landsheer stonden. Deze bescherming gold evenzeer voor personeel als voor meewerkende familieleden. De verblijfstitel van een dergelijke jood kon in de meeste gevallen slechts overgedragen worden op de oudste zoon en in sommige vorstendommen op de tweede zoon. Maar in alle gevallen moest voor deze overdracht een aanzienlijk bedrag betaald worden aan de landsheer. De joden die niet in staat waren een Schutzgeld te betalen of die buiten de bepalingen van de Judenordnungen vielen, dienden veelal hun woon- en verblijfplaats te verlaten. Deze groep joden vormde uiteindelijk een soort van joods ‘proletariaat’, dat men aanduidde met de term Betteljuden. Afgesneden van de mogelijkheden om op legale wijze in hun levensonderhoud te voorzien, trokken deze mensen van stad naar stad. Voor hun inkomsten waren ze afhankelijk van de verkoop van snuisterijen en van aalmoezen van geloofsbroeders. Langzamerhand leidde deze situatie tot een soort van Zwangsverwantschaft tussen een deel van deze Betteljuden en randgroepen met een christelijke achtergrond, die het niet zo nauw namen met het ‘mijn en dijn’. Als reactie hierop vaardigden de verschillende Duitse staten weer allerlei maatregelen uit, die gericht waren op de repressie van deze mensen.28
Uitgestoten door deze repressie en andere beperkende bepalingen op het gebied van wonen en werken in de Duitse landen trokken in de loop van de achttiende eeuw steeds meer joden naar de Republiek, waaronder de provincie Groningen. Naast Duitsland worden ook Polen en Bohemen in de bronnen genoemd als land van herkomst.29 Het is onmogelijk alle herkomstplaatsen hier op te noemen, maar een selectie geeft enig idee van de geografische spreiding. De plaatsen die in de bronnen genoemd worden zijn: Sichool (Polen), Koblentz, Praag, Frechen, Altona, Offenbach, Ghyse, Ettenheim, Mertzbach en Steinfil (bij Frankfurt/Main), Fürth, Halberstadt, Odenkirchen in Gulik, Meeren in Teckelenburg, Dinkerspiel in Schwaben, Chorweiler in de Palts en Bamberg. In eerste instantie koos het merendeel van deze joden Amsterdam als nieuwe woonplaats. Daar golden immers op het gebied van vestiging geen beperkingen. Een illustratie van de rechteloze positie van joodse knechten in Duitsland vormen de wederwaardigheden van Jochum Levie, die omstreeks 1686 in het Silezische Glogau (nu Glogóv in Polen) was geboren.30 Vanuit zijn geboorteplaats had hij zich naar Dantzig (Gdansk) begeven, waar hij acht jaar als dienstknecht had gewerkt. Na ontslagen te zijn verloor hij zijn recht op inwoning en besloot hij zijn geluk in Amsterdam te beproeven. Vanuit Dantzig begaf hij zich in 1718 op weg naar de Amstelstad. Zijn reis daarheen voerde hem via Hamburg, Emden, Nieuweschans, Winschoten, Groningen, Leeuwarden, Harlingen en Medemblik. In elk van genoemde plaatsen overnachtte hij bij daar wonende joden, die hem uit de armenkas of uit eigen zak een kleinigheid gaven om zijn reis voort te zetten. Hoe relatief kleine tegenslagen een toch al marginaal bestaan konden verwoesten, spreekt ook uit het verhaal van Samuel Mozes.31 Hij was naar eigen zeggen omstreeks 1714 in Amsterdam geboren en vandaar als kind in Duitsland terecht gekomen. In Worms trouwde hij met de in Leiningen bij Mannheim geboren en acht jaar jongere Mindel Israels. Uit dit huwelijk werden twee kinderen geboren: een dochter Kedel omstreeks 1753 en een zoon Izaak omstreeks 1757. In Leiningen kon het gezin door de handel in brillen en lint amper het hoofd boven water houden. Maar het werd nog erger, zoals uit de verklaringen van Samuel Mozes duidelijk wordt. Als gevolg van een ziekte van de kostwinner kwam de familie zonder inkomsten te zitten. Hierdoor was men niet in staat het Schutzgeld te betalen en was het gezin gedwongen Leiningen te verlaten. Het doel van de reis was Amsterdam, waar Samuel’s broer David woonde. Van hem hoopte hij enige ondersteuning te krijgen. De reis van Leiningen naar Amsterdam voerde via Westfalen, Bunde en Winschoten naar Groningen. Om in leven te blijven deed het gezin een beroep op armenkassen van die Joodse Gemeenten, die zij op hun reisweg passeerden. Deze ondersteuning was onvoldoende, zodat ze daarnaast genoodzaakt waren te bedelen. Dat het vragen om aalmoezen als vernederend werd ervaren, kan worden opgemaakt uit een uitlating van de twintigjarige dochter. Zij probeerde onderweg telkens een baantje als dienstmeid te zoeken, omdat zij absoluut niet wilde bedelen. De economische beperkingen die de joden in Amsterdam waren opgelegd, noopten velen er toe met koop- en handelswaar door de Republiek te trekken. De meesten van deze kooplieden waren straatarm. Tijdens hun handelsreizen door de Republiek konden ze meestal wel onderdak vinden in de bestaande joodse gemeenschappen. Immers in de achttiende eeuw was de Republiek, in elk geval ten noorden van de Maas, overdekt met een netwerk van veelal kleine joodse gemeenschappen. Een voorbeeld van zo’n marskramer is Jozef Meijer Levie, die op zijn handelstocht onderdak had gevonden in het logement van Mozes Abrahams (Perels) in de Haddingestraat. Voordat hij zijn reis kon voortzetten, overleed hij. Hierop werd een inventaris
gemaakt van de goederen in zijn reiszak.32 De inhoud hiervan (70 zakdoeken, 37 el ‘streept cantonet en bonten’, linten, koralen, spelden, garen en band) toont de omvang van de handelswaar, waarmee zo iemand in zijn onderhoud voorzag. Het bedrag aan contant geld in zijn bezit bedroeg tweeëntwintig stuivers. Afgezien van de kleding die hij droeg, was dit zijn hele aardse bezit. Van oudsher behoorden de joden al tot een aparte sociale categorie. Over hen bestonden stereotype opvattingen, die al vanuit de middeleeuwen dateerden. Deze opvattingen waren voornamelijk gebaseerd op hun afwijkende geloofsovertuiging en hun culturele ‘eigenheid’. In hoofdstuk 1 is hieraan aandacht besteed. De aparte positie van de joden was in de Republiek formeel in de wetgeving vastgelegd. Maar vanuit een ander standpunt bezien was het bijna even onvermijdelijk dat joden als groep te maken kregen met stigmatisering en uitsluiting. Door de beperkingen op vestiging en beroepsuitoefening, waren zij immers veelal werkzaam als marskramer, handelaar en koopman. Dit soort beroepen veronderstelt a priori al een bepaalde mate van mobiliteit. Alles wat in de voorgaande paragraaf over de niet-sedentaire bevolkingsgroepen is gezegd, moest wel vroeg of laat voor de joden opgaan. In Groningen wordt dit duidelijk in 1710, toen alle joden voor eeuwig uit de stad werden verbannen. Deze maatregel was door het stadsbestuur gerechtvaardigd geacht, omdat één van de joden de verdenking van heling op zich had geladen. Evenals bij andere groepen in de marge van de toenmalige samenleving, werd het verondersteld onmaatschappelijk gedrag van een enkeling op de groep als geheel geprojecteerd. Op verzoek van burgemeesters en raad besloten gedeputeerde staten van de provincie Stad en Lande de joden ook uit de rest van de provincie te verbannen. Hiertoe kondigde het provinciaal bestuur op 18 september 1710 het eerder besproken plakkaat van 1699 nogmaals af. Zoals we hiervoor hebben kunnen zien, ontbraken in het plakkaat van 1699 de joden bij de opsomming van de marginale groepen. Vanaf 1710 rekenden de autoriteiten de joden voortaan als groep wel degelijk onder het ‘quaat gespuijs van volck’, dat ’s heren wegen onveilig maakten en die een bedreiging voor have en goed van de gevestigde burger vormde. Dit blijkt uit de passage uit het plakkaat van 1710, waar het heet dat alle vagabonden en quaat gespuijs van volck, waaronder de jooden meede worden begrepen, uit de provincie geweert mogen worden, en sonder daarin met de woninge te worden gedultet.33 Nu was een probleem ontstaan, want niet alle joden behoorden tot de groep van niet-sedentairen. Hoewel nog klein in omvang, telden stad en provincie zoals we zagen ook gevestigde joodse gemeenschappen. Deze bestonden uit mensen die zich hadden kunnen vestigen, nadat ze van de autoriteiten hiervoor toestemming hadden verkregen. Dat in elk geval het stadsbestuur zich van deze paradox bewust was, blijkt uit een in 1713 genomen resolutie. Het vaardigde toen een besluit uit voor de onder zijn jurisdictie vallende gebieden, waarbij de zogenaamde ‘gepermitteerde’ joden op het hart werd gedrukt geen onderdak te verlenen aan ‘vreemde’ joden.34 Mochten de vreemde joden een al te dringend beroep op de solidariteit van hun geloofsbroeders doen, dan werden de gevestigde joden geacht de hulp van de gerechtsdienaar in te roepen om deze vreemdelingen te verdrijven. Precies zoals dat eerder het geval was geweest met de vreemde en ‘eigen’ armen, werd nu een scheiding aangebracht tussen vreemde en ‘eigen’ joden. Voor de ‘legale’ joodse inwoners van de stad (en elders) moet dit beleid spanningen hebben opgeroepen. Ze waren aan de ene kant door de joodse traditie moreel gehouden om onderdak aan reizende geloofsgenoten te verlenen, terwijl ze anderzijds door de politiek van het stadsbestuur werden gedwongen van deze traditie af te zien. Vooralsnog won de plicht tot gehoorzaamheid aan de traditie het van de plicht tot gehoorzaamheid aan de overheid. Toen de van diefstal verdachte Arent Jacobs Pain uit
Frankfurt/Main, die eerder had gelogeerd bij Groninger joden, in het tuchthuis werd opgesloten, verzochten de in Groningen wonende joden in 1712 Pain vrij te stellen van werken op de sabbat.35 Juist dit voorbeeld geeft aan dat de weinige joden in de stad Groningen zich toen nog het lot aantrokken van een gevangen gezette zwervende geloofsgenoot. Dat een dergelijke stap niet geheel en al van gevaar ontbloot was en ongewenste repercussies tot gevolg kon hebben voor alle joden, had de verbanning uit de stad in 1710 aangetoond. Het stadsbestuur schroomde niet om streng op te treden tegen overtreders van het verbod uit 1699 en 1710 om onderdak te verlenen aan vreemde en verdachte personen, zoals bleek uit het eerder aangehaalde besluit uit 1742, gericht tegen de logementhouders Samuel Victor en Borgert Bontekoe.36 Victor moest de stad verlaten, omdat hij in zijn woning buiten de Oosterpoort ‘oneerlijcke conversatien en ergerlijke bijeenkomsten van ter kwade faam bekend staande mannen en vrouwen’ hield. De verbanning van Samuel Victor was niet alleen een gevolg van zijn ‘crimineel’ gedrag; zijn joodse afkomst speelde evenzeer een rol. Dat blijkt uit het feit dat de niet-jood Bontekoe voor hetzelfde ‘vergrijp’ er met een schrobbering genadig vanaf kwam. Het is mogelijk dat burgemeesters en raad zich bij hun besluit tegen Samuel Victor lieten leiden door kennis van de persoonlijke omstandigheden van de man. Sommige broers van hem maakten deel uit van een netwerk van joodse rovers, dat vanaf ongeveer 1735 in de Republiek actief was.37 Het stadsbestuur was misschien ook er mee bekend dat Samuel Victor voor zijn komst naar Groningen uit Leer (zijn geboorteplaats), Amsterdam en ’s Hertogenbosch was verbannen. Overigens was Samuel Victor in ander opzicht een interessante figuur. Via zijn vrouw Roosje Jacobs was hij verwant aan Jacob Mozes. Deze laatste hield zich sinds ongeveer 1748 in de stad op en was eerder uit Appingedam verbannen.38 De persoon van Jacob Mozes en zijn familie hebben al vele pennen in beweging gebracht.39 De Duitse ambtenaar Becker, die speciaal belast was met de opsporing en vervolging van rovers en dieven die in georganiseerd verband opereerden, schreef in 1804 over hem In den achtziger Jahren des zu Grabe gegangenen Jahrhunderts lebte zu Winoshoot (Winschoten) bey Gröningen in Friesland eine Juden-Familie, die man ohne alle Uebertreibung als die fruchtbare Mutter aller der famösen Räuber-Chefs vom Zuydersee bis an die Donau, als den einzigen Centralpunkt der groszen niederländischen und aller aus dieser emanirenden der Batavischen, Holländischen, Mersischen Bande ansehen kann. Man kann mit Recht sagen, dasz unter den tausend gewaltthätigen schrecklichen Diebstählen, die bis in dieses Jahrhundert hinein im nördlichen Frankreich, in Batavien und im westlichen Deutschland verübt worden, diese Juden-Familie vielleicht an neun hundert fünfzig, wenigstens in einem ihrer Glieder Antheil genommen hat. Der Vater Jacob Moyses war der Lehrmeister, der Schöpfer der Bande; zu alt um selbst Theil zu nehmen, dirigirte er alle ihre Unternehmungen.40 Becker overdrijft in zijn beschrijving de rol van Jacob Mozes op de tactiek van de achttiende eeuwse ‘rovers’-benden wellicht enigszins. Maar Jacob Mozes was ontegenzeggelijk een belangrijke figuur in dit ‘milieu’ doordat zijn kinderen en kleinkinderen huwden met figuren die een centrale rol speelden in het netwerk van de laat-achttiende eeuwse bendes.41 Overigens sorteerde een verbanning of het intrekken van een eenmaal gegeven woonvergunning weinig effect. In het gunstigste geval konden burgemeesters en raad iemand tot buiten de provinciegrenzen verbannen. Op het niveau van de Republiek en zelfs binnen de verschillende provincies was geen sprake van eenheid van bestuur, noch van rechtspleging, noch van handhaving van de openbare orde. Wat betreft de provincie Groningen moet hiervoor als belangrijkste oorzaak aangemerkt worden, dat het gebied van de provincie van Stad en Lande was
verdeeld in talloze autonome rechtskringen.42 De autoriteiten in deze rechtskringen waakten, zo lijkt het soms, nog het meest tegen iedere afbreuk die aan hun competentie gedaan kon worden door andere overheden.43 Overigens demonstreert dit juridisch en bestuurlijk particularisme het lage niveau van de politieke en bestuurlijke integratie in de Republiek, waarvan uitgewezen personen dankbaar gebruik maakten. We zien dan ook dat Samuel Victor zich na zijn verbanning in het gehucht De Nietap vestigt, onder de rook van de stad Groningen maar op het gebied van het landschap Drenthe.44 Voor de verbannen persoon was een dergelijke gedwongen verhuizing misschien wel onaangenaam, maar blijkbaar niet altijd even dramatisch. Een verbanning hoefde zelfs allerminst te betekenen, dat de banden met de stad Groningen of de Joodse Gemeente ter plaatse werden afgesneden. Samuel Victor bleef bijvoorbeeld tot zijn dood ‘buiten-lid’ van de Joodse Gemeente Groningen en ook voor zaken bleef hij regelmatig de stad bezoeken. Het voorgaande kan gemakkelijk de indruk hebben gewekt, dat alleen de joden het onderwerp van allerlei discriminerende bepalingen vormden. Dat is niet zo. Het merendeel van de uitzettingen uit de stad wegens bedelarij en vagebonderen betrof niet-joden.45 De groei van het aantal joden in de stad Groningen maakte het noodzakelijk om duidelijker te omschrijven wat de rechten en plichten van de ‘gevestigde’ joden hier waren. Een formele regeling speciaal voor de joden ontbrak. In 1754 kondigde het stadsbestuur hierover het al uitvoerig besproken plakkaat af.46 Het meest relevante punt hieruit was dat ‘nieuwkomers’ die zich wilden vestigen, een verzoek bij burgemeesters en raad moesten indienen. Afhankelijk van het onderzoek naar de credenties van de betrokkene, dat ingesteld werd door de advocaat-fiscaal, werd een dergelijk verzoek ingewilligd dan wel afgewezen. Voor de ‘vreemde’ joden betekende deze regeling trouwens wel een kleine verbetering. Voortaan mochten de gevestigde joden hun maximaal twee nachten onderdak verlenen. Een interessant aspect van genoemd plakkaat is dat hier voor het eerst in een officieel document sprake is van een tegenstelling tussen gevestigde joden en ‘zogenaamde smaussen’. Met de pejoratieve term smoussen werden in officiële stukken blijkbaar alleen de zwervende joden bedoeld. In 1754 moet dit woord echter al geruime tijd tot het dagelijkse idioom hebben behoord. Het behoefde geen uitleg, omdat kennelijk iedereen wist wat de betekenis van dit woord was. Vanuit een historisch standpunt bezien is het gebruik van dit woord belangrijk, omdat er in het plakkaat van werd uitgegaan dat er een voor iedereen duidelijk herkenbare groep personen bestond, smoussen genaamd. Deze waren op grond van hun verschijning kennelijk voor een ieder duidelijk te onderscheiden van de gevestigde joden. Het plakkaat van 1754 vormde gedurende de rest van de achttiende eeuw de basis voor de joodse ‘nieuwkomers’ om zich in de stad te vestigen. In de eisen die aan de ‘vreemden’ werden gesteld, traden wel veranderingen op. In 1765 kondigden burgemeesters en raad namelijk een plakkaat af, waarin zij teruggrepen op de terminologie van eind zeventiende en begin achttiende eeuw.47 Hierin is weer sprake van een verbinding tussen niet-sedentaire personen en crimineel gedrag. De totstandkoming van dit plakkaat stond overigens niet op zichzelf, maar paste in een algemene sfeer van angst dat ‘een groote bende rovers en gaudieven’ hun werkterrein van Duitsland naar de Nederlanden zou verleggen.48 Ook in andere provincies werden soortgelijke plakkaten uitgevaardigd.49 De maatregelen van het Groninger plakkaat dienden er vooral toe om de controle op reizende personen uit te breiden, waardoor het verblijf voor iemand zonder identiteitsbewijs in Stad en Lande onmogelijk werd gemaakt. Joden, marskramers, omlopers met koopmanschappen, oliën, kijkkastjes en liedjes, bedelaars, landlopers en soortgelijke personen konden zich alleen in de stad ophouden indien ze in het bezit waren van een pas. Het toezicht op de naleving van de
bepalingen van het plakkaat werd opgedragen aan de vervoerders en stadsdienaren. Voerlieden en schippers mochten bijvoorbeeld geen personen vervoeren die niet in staat waren de volle vrachtprijs te betalen. En de toezichthouders (commissarissen) op de veer- en wagenverbindingen bij de opstapplaatsen mochten alleen mensen aan boord laten gaan op vertoon van een identiteitsbewijs, waarop zij dag, plaats en uur van inscheping moesten aantekenen. Bij het arriveren van schepen en wagens in de stad moest een dienaar van de diakonie aanwezig zijn, wiens taak het was om aan te tekenen waar de vreemdelingen van plan waren te logeren. Vreemdelingen en andere verdachte personen zonder geldige documenten dienden direct of op z’n laatst de volgende morgen uit de stad te worden verwijderd. Ook de poortwachters en havenmeesters werd aangezegd onder geen beding bedelaars, landlopers of andere verdachte personen tot de stad toe te laten, die geen pas hadden. Van diegenen die zij wel toelieten, moesten ze de duur van het verblijf, het logement en het beroep van de vreemdeling aantekenen en dit op z’n laatst aan het eind van de dag aan de advocaat-fiscaal overhandigen. Ook de beroepsuitoefening van reizende personen werd aan strenge regels gebonden. De bedoeling hiervan was dat niemand onder het mom van handel te drijven kon uitzien naar een gelegenheid om te stelen. Er kwam een verbod op het colporteren (behalve in de eigen woonplaats) met koopwaren, liedjes, kijkkastjes of andere vertoningen bij de huizen. Teneinde er van verzekerd te zijn dat de passen of identiteitsbewijzen niet op naam werden gesteld van ‘verdachte’ personen, mochten deze documenten alleen afgegeven worden aan personen die een verklaring van goed gedrag konden tonen, waarvoor twee te goeder naam en faam bekend staande personen borg stonden. Op zich kon met deze maatregel niet worden voorkomen, dat een dergelijk waardevol papier toch nog in handen kwam van kwaadwillende personen. Ter voorkoming hiervan dienden in de pas ouderdom, uiterlijk en het ‘bedrijf’ of nering van de aanvrager vermeld te worden. De geldigheidsduur van een jaar moest voldoende garantie bieden dat signalement en uiterlijk overeenkwamen. De controle op het doen en laten van reizende personen was met bovenstaande maatregelen nog niet perfect en werd uitgebreid tot hun verblijf. De autoriteiten verboden de inwoners die niet bekend stonden als herbergier of logementhouder om onderdak te verlenen aan joden, omlopers, kwakzalvers, goochelaars, bedelaars en dergelijke personen in huis, stal, schuur of kooi. De herbergiers en logementhouders werden verplicht een schild of uithangteken ter herkenning te voeren, waarvan de plaatselijke bestuurders een register moesten aanleggen.50 Verder moesten zij van alle vreemden de naam en hun beroep optekenen en van de joden, omlopers en bedelaars en dergelijke bovendien postuur en kleding. Dit ‘nachtregister’ dienden zij elke avond aan de advocaat-fiscaal te overhandigen. Een vergelijking leert ons dat de redactie van het bovenstaande document is gebaseerd op twee voorbeelden: ten eerste het eerder ter sprake gebrachte plakkaat van 1699 en ten tweede op een soortgelijk plakkaat van 7 juni 1765, dat door de bisschop van Münster was uitgevaardigd. De bepalingen over het bezit van een identiteitsbewijs en overnachting zijn letterlijk uit het Münsterse voorbeeld overgenomen. Van het plakkaat van 1699, zijn in de preambule de woorden ‘vagebonden, landlopers en bedelaars’ vervangen door ‘rovers en gaudieven’. Een vrijwel identiek besluit werd voor de provincie afgekondigd. Overigens is het voor onze kennis van de sociale geschiedenis van de joden interessant te weten waarmee sommigen (behalve als marskramer) hun brood verdienden. Vooral de verzoeken om tijdens de jaarmarkten een kunstje of bezienswaardigheid te mogen vertonen, geven hierover enig uitsluitsel.51 Zo kreeg in 1744 Mozes Jacobs uit Litouwen, die nogal klein van gestalte was,
toestemming om zich gedurende de voorjaarsmarkt aan den volke te vertonen.52 Hierbij ondervond hij echter wel concurrentie van Lazarus Izaaks, die eveneens optrad met ‘een klein mannetje om te besien’.53 Daarentegen werd het Jacob Meijer in 1748 verboden om zijn kunstjes te vertonen.54 Een zelfde verbod trof zes jaar later Philip Jacobs Wolf, die van zins was medicijnen te verkopen en kiezen te trekken.55 Waarom beide laatstgenoemde personen werden afgewezen, is niet bekend. In elk geval niet vanwege het feit dat ze hun vaardigheden aanboden buiten de maanden waarin de jaarmarkten vielen, want een zekere Jozef Abrahams kreeg in januari 1760 wel toestemming om ‘met zijn jongetje’ enige kunstjes te vertonen.56 Deze Jozef Abrahams was trouwens <%2>wel een reguliere gast. In latere jaren komen we hem tegen als koorddanser.<M^>57
<%0> De meest befaamde ‘koopman’ op de Groninger ‘markt van bezienswaardigheden’ was echter wel Jacob Philadelphia, die was opgetreden aan de meeste Europese vorstenhoven58 en die vermaard was om zijn ‘physische, mechanische en optische konsten’.59 In het vervolg konden de zwervende joden op de ‘warme’ belangstelling van het stadsbestuur en in het bijzonder van de advocaat-fiscaal blijven rekenen. De strenge maatregelen van 1765 waren echter niet afdoende om de wassende stroom van ‘vagebonden, bedelaars en smausen’ in te dammen. Het was zelfs mogelijk voor langere tijd illegaal in de stad te wonen en te werken zonder verblijfsvergunning. Het feit dat in 1770 acht joodse families uit de stad werden gezet,60 die zonder uitzondering al geruime tijd in de stad woonden, bewijst dat.61 Voor het stadsbestuur was de lange duur van hun onrechtmatig verblijf aanleiding een onderzoek te laten instellen naar effectiviteit van de regels op de inwoning van joden.62 Om inzicht te krijgen in de omvang van het probleem van de illegale vestiging, moesten de advocaat-fiscaal en de ambtenaren in de stad en stads-jurisdicties een onderzoek instellen naar het verblijf van de joden in hun ambtsgebied. De resultaten hiervan zijn alleen bewaard voor het Oldambt.63 Voorlopig leidden de resultaten van dit onderzoek nog niet tot een nadere regeling.
In hoeverre er bij de politiek van burgemeesters en raad ter wering van vagebonden sprake was van een vooropgezette ideologie, is moeilijk vast te stellen. De vloed van besluiten en plakkaten wijst er wel op dat het probleem hen sterk bezighield. Hoe aan de hand van een bijzonder voorvallen zo’n algemeen besluit tot stand kwam, demonstreert de voorgeschiedenis van het plakkaat van 1774 ter wering van bedelaars, vagebonden en joden. De concrete aanleiding hiervoor was een door een inwoner van Groningen gepleegde overval in Helpman.64 Dit plakkaat bevat echter nog een aantal andere interessante aspecten. Die betreffen vooral de samenwerking tussen de autoriteiten op het gebied van de handhaving van de ‘openbare orde’, waaronder de bestrijding van het vagebonderen viel. Eerder al is gesteld dat er in de provincie Groningen op bestuurlijk gebied weinig tot geen samenwerking bestond tussen de afzonderlijke besturen. Dat dit niet bevorderlijk was voor de handhaving van de ‘openbare orde’ was kennelijk ook tot het stadsbestuur doorgedrongen. Het ondernam nu eindelijk een poging om het probleem van de landloperij op de ‘staatse vergadering’ op de agenda te krijgen, opdat hiertegen op provinciaal niveau maatregelen konden worden genomen. Burgemeesters en raad wilden niet alleen een voor de gehele provincie geldende regeling tot stand brengen, waarmee ze de overlast van de landlopers hoopten te beteugelen, maar ze beoogden ook een effectievere controle op de vestiging van joden. (Men zou kunnen zeggen dat de angst voor de verstoring van de openbare orde een belangrijke factor was in het langzame proces van politieke en bestuurlijke integratie in de
Republiek.) Wat betreft dat laatste slaagden ze hierin (althans op papier) uiteindelijk in 1774, toen een voor de gehele provincie geldend plakkaat werd uitgevaardigd. Het doel hiervan was te verhoeden dat geene slegte en ongepermitteerde joden tot beswaar van de goede en gepermitteerde, onderkruipinge en vreeze der ingezetenen zich verders in onse stad en jurisdictien zullen nedersetten; alle joodsche huisgezinnen zo in de stad of stadsjurisdictien zich bevinden voor den 1 may eerstkomende zullen toonen legale permissie van inwoninge of een certificaat van goed gedrag van den opperrigter, hof of magistraat van hunne laatste vijfjarige inwoninge en getuigenis van de parnassims dier plaatse om by ons onderzogt te worden en wel het laatste by de opzigters onzer Joodsche Gemeente; opdat daarop vervolgens by ons worde gedisponeert.65 De verdere tekst van het document kwam vrijwel overeen met het hiervoor al besproken plakkaat van 1765. Een belangrijk verschil met eerdere plakkaten was dat de besturen van de Joodse Gemeenten nu een grotere rol kregen toebedeeld bij de controle op de nieuwkomers. Het is overigens merkwaardig dat de autoriteiten daartoe niet al eerder waren overgegaan. Want het is evident dat de parnassim door hun onderlinge contacten beter in staat waren om vast te stellen of de ‘geloofsbrieven’ van een nieuwkomer overeenkomstig de wettelijke bepalingen waren dan de advocaten-fiscaal. Deze regeling leidde opnieuw tot een registratie van de joodse bevolking in de provincie Groningen. Overigens zijn ook hiervan de resultaten voor de stad Groningen niet bewaard.66 De vestiging van Hartog Jozefs van Maagdenburg alias ‘Herz Meppie’ stelt ons in staat te toetsen of in de praktijk de regels van het plakkaat van 1774 werden nageleefd. Hartog Jozefs was omstreeks 1725 in Duitsland geboren.67 In 1779 vestigde hij zich vanuit Sneek in Groningen, waar hij in het huwelijk trad met Sara Mozes, dochter van de logementhouder Mozes Abrahams (Perels) en diens vrouw Rachel Hartogs. Het bestuur van de Joodse Gemeente stond zijn verblijf aanvankelijk oogluikend toe.68 Al snel moeten ze hier spijt van hebben gekregen, want Hartog Jozefs bleek allerminst een gemakkelijk heerschap. Hij weigerde zijn bijdrage te leveren aan de ‘kerk’-belasting, verleende langer dan toegestaan was onderdak aan arme passanten, en ontzag zich zelfs niet om de parnassim te beledigen en te bedreigen. Voor het bestuur van de Joodse Gemeente was dit tenslotte aanleiding de hulp van de advocaat-fiscaal in te roepen.69 Uit diens onderzoek bleek dat Hartog Jozefs zich niet alleen zonder vergunning in de stad had gevestigd, maar dat hij evenmin een bewijs van goed gedrag kon tonen. Dat laatste lijkt logisch. Hij was namelijk kort tevoren uit de provincie Friesland verbannen.70 Dat de parnassim zich niet aan de afgesproken regels van het plakkaat hadden gehouden, bleef voor hen zonder gevolgen. Dat gold niet voor Hartog Jozefs, die werd uit de stad verbannen. Maar evenals eerder Samuel Victor, vestigde hij zich vervolgens in de nabijheid van de stad, namelijk in de jurisdictie van de rechter van Sappemeer, een gebied dat al sinds de middeleeuwen onder het gezag van burgemeesters en raad viel.71 Zijn eerdere verbanningen uit Friesland en de stad Groningen vormden voor de rechter ter plaatse geen beletsels hem de inwoning toe te staan.72 Het verblijf van Hartog Jozefs zo dicht onder de muren van de stad, bleef het stadsbestuur niet verborgen. In 1780 schreven zij dan ook een brief aan de rechter ter plaatse met het verzoek om informatie over de handel en wandel van Hartog Jozefs.73 Het antwoord van de rechter luidde dat hij de gedragingen van de verdachte nauwkeurig in de gaten hield. Het was echter ‘altijd stil en vredig bij het huis [van] Hartog Joseph’ en bovendien was ‘hij zelden thuis [...] en telkens één of meer maanden van huis’.74 Hier bleef het niet bij. Tien jaar later was Hartog Jozefs verhuisd naar gebied dat wèl onder de jurisdictie van de stad viel. De stedelijke autoriteiten grepen nu onmiddelijk in. Zij stelden een onderzoek in, waarbij zijn huis werd doorzocht. Het resultaat hiervan was dat men
‘veel goud, zilver, damestooisels en andere suspecte, maar onbekende goederen’ aantrof.75 Ondanks zijn onbesproken verblijf in de jurisdictie van Sappemeer, kon hij ook nu niet een bewijs van goed gedrag tonen en de parnassim in Groningen weigerden hem een dergelijk document te verstrekken. Het betoog van Hartog Jozefs dat hij zich sinds 1779 toch goed had gedragen maakte geen indruk en hij werd opnieuw de stad uitgezet.76 Hoe waardevol het bezit van een bewijs van goed gedrag voor hem intussen was, blijkt uit zijn dreigement om grof geweld tegen de parnassim te gebruiken indien ze bleven volharden in hun weigering hem een dergelijk document te geven.77 Behalve Hartog Jozefs van Maagdenburg bleken zich meerdere joden in het gebied buiten de stadsmuren te hebben gevestigd. Over hun positie bestond twijfel; behoorden ze nu tot de Joodse Gemeente of niet? Het stadsbestuur besloot een commissie in te stellen om deze vraag te onderzoeken. De beantwoording hiervan was belangrijk voor het stedelijke beleid van toelating van joden tot de stad. Immers, als de in de ‘stadstafel’ wonende joden niet tot de Joodse Gemeente behoorden, zouden de vestigingsvoorwaarden voor hen ook niet gelden. Met name de controlerende functie van het bestuur van de Joodse Gemeente op het gedrag van de nieuwkomers zou dan in het gedrang komen. De commissie stelde een uitvoerig rapport op, waarin ze een drietal aanbevelingen formuleerde die door burgemeesters en raad werden overgenomen. Ten eerste was ze van mening dat de in de stadstafel wonende joden moesten worden beschouwd als lid van de Joodse Gemeente Groningen. Dan golden voor hen dezelfde rechten en plichten als voor de joden binnen de stadsmuren. Op de tweede plaats dienden de in de stadstafel wonende joden alsnog binnen veertien dagen een bewijs van goed gedrag te tonen en zich te laten inschrijven als lid van de Joodse Gemeente. Ten derde moest de advocaat-fiscaal toestemming krijgen om zonder voorafgaande toestemming van het stadsbestuur zakken, koffers, korven of pakken te mogen openen welke door vreemde jooden of landlopers hier door of hier vandaan gedragen wierden of welke van hier of na herwaarts met schuiten en scheepen verzonden worden met adressen van of aan suspecte jooden of andere in die handel verdagt of welke aldus vervoerd worden zonder adres en zonder dat eenig daarbij tegenswoordig passagier dezelve voor de zijne erkend78 Het laatste werd ook daadwerkelijk uitgevoerd. In de nacht van 20 op 21 maart 1787 was ingebroken in de pastorie te Lellens, waarbij onder andere een aanzienlijke hoeveelheid textiel was buitgemaakt. De daders konden nog de volgende morgen worden aangehouden, omdat de dienaren van de schout bij de Steentil- en Oosterpoort de pakken van twee in hun ogen verdachte personen doorzochten. Aangezien deze mensen geen bevredigende verklaring over de herkomst van de goederen konden geven, werden ze in arrest genomen. Het vervolgens ingestelde onderzoek maakte al snel duidelijk dat de goederen afkomstig waren van de inbraak te Lellens.79 Het bovenstaande demonstreert dat de werking van het plakkaat van 1774 niet in alle onderdelen een succes was. Door het ontbreken van een precieze definiëring van het gebied dat tot de Joodse Gemeente Groningen behoorde, konden vreemde joden zich aanvankelijk ongestoord buiten de stadspoorten vestigen. Het bestuur van de Joodse Gemeente verzuimde aanvankelijk de haar opgedragen controle naar het gedrag van de nieuwkomers. Weliswaar probeerde het zich hiervan vrij te pleiten door te verwijzen naar de geringe medewerking die het op dit punt binnen de joodse gemeenschap kreeg, waardoor het onvoldoende op de hoogte was van de aanwezigheid van vreemdelingen.80 Het is echter niet goed voor te stellen dat de parnassim binnen een dergelijke toch relatief kleine gemeenschap hiervan onwetend konden zijn. Geleidelijk moeten de parnassim tot het besef zijn gekomen dat het verblijf van joodse vagebonden in de stad de joodse gemeenschap meer kon schaden dan baten; daarom verleenden zij hun medewerking aan
de wering van dergelijke personen.81 Overigens deden zij dit niet alleen vanuit de gedachte dat deze mensen meer kwaad dan goed deden aan het imago van de joodse gemeenschap, maar tevens om economische redenen. Dat laatste blijkt uit de bewoordingen van een rekest van de parnas Izak Elias, waarin hij stelt dat dergelijke ‘vreemde’ joden in hoge mate afbreuk deden aan de negotie van de armere leden van de joodse gemeenschap.82 Van de beoogde samenwerking tussen de verschillende autoriteiten kwam evenmin iets terecht. De gang van zaken rond Hartog Jozefs illustreert dat afdoende. Hij en andere joden konden zich vrijwel ongestoord in een andere jurisdictie in de onmiddellijke nabijheid van de stad vestigen,83 in een gebied, bovendien, waar het stadsbestuur de hoogste autoriteit bezat. In dit hoofdstuk werd de aandacht voornamelijk gericht op de wijze waarop de autoriteiten probeerden greep te krijgen op het probleem van bedelaars en vagebonderende mensen. We zagen dat ze zich hierbij bedienden van het middel van stigmatisering en uitsluiting. Deze politiek leidde tot een moreel oordeel over sedentaire en niet-sedentaire personen; de eerst genoemde categorie was ‘goed’ en de laatst genoemde ‘slecht’. Wat betreft de joden is duidelijk geworden dat dit beleid ook voor hen niet zonder gevolgen kon blijven. Door verregaande economische uitsluiting waren zij immers gedwongen hun brood overwegend als handelaar en marskramer te verdienen. Als gevolg hiervan werden zij onder een noemer gebracht met ‘vagabonden en quaat gespuijs van volck’. Dit riep echter het probleem op hoe te handelen met ‘gevestigde’ joden, die in de stad verbleven. Hiertoe werd in 1754 een besluit genomen, waarbij de joden werden verplicht om per rekest toestemming tot inwoning te vragen. Teneinde er zeker van te zijn dat zich onder de nieuwkomers geen lieden van verdacht allooi zouden mengen, dienden zij in het bezit te zijn van een bewijs van goed gedrag. Ondanks de strenge regels was het beleid om ‘vreemde’ joden te weren geen groot succes. Gedeeltelijk was dit een gevolg van de versplintering van het grondgebied van de provincie Groningen en van de daarmee gepaard gaande juridische en bestuurlijke versnippering. Het beleid op het gebied van de openbare orde was weliswaar een belangrijke aanleiding voor het doorbreken van het juridisch en bestuurlijk particularisme, maar was toch onvoldoende om het proces van politieke en bestuurlijke integratie op gang te houden. De handhaving van de publieke rust speelde een belangrijke rol bij de verdergaande integratie van de Joodse Gemeente. De mogelijkheden van de autoriteiten om de geloofsbrieven van de nieuwkomers te onderzoeken op waarheidsgehalte waren te beperkt. Dit leidde er toe dat in 1774 het bestuur van de Joodse Gemeente een belangrijke rol kreeg toebedeeld bij de vestiging van nieuwkomers. Voortaan zouden de parnassim het onderzoek naar de geloofsbrieven uitvoeren. Dit was een belangrijk besluit, want hierdoor werd aan het bestuur van de Joodse Gemeente een deel van de taken van het stadsbestuur overgedragen. Na een aanvankelijke aarzeling kweet het bestuur van de Joodse Gemeente zich van deze plicht. Deze nieuwe taak van de Joodse Gemeente had gevolgen voor de traditionele plicht tot solidariteit met leden van de ‘Joodse Natie’, die niet tot de gemeenschap van Groninger joden behoorden. Onder de voortdurende druk van de seculiere overheid vertoonde deze solidariteit duidelijk sporen van verval.