Vragen hoofdstuk 2:
Bedrijfseconomie als vakgebied
Open vragen
1.
Wat is de economische kringloop?
2.
Het economisch handelen van een land, een organisatie of een consument is onderdeel van de economische kringloop. In Nederland maken drie partijen onderdeel uit van deze economische kringloop. Welke drie zijn dat en beschrijf hun rol in de kringloop.
3.
Welke drie belangrijke vraagstukken zijn er te onderkennen bij de economische kringloop?
4.
Welke drie markten zijn er te onderscheiden in de economie? Benoem ze en beschrijf ze kort.
5.
Beschrijf het proces van ‘integratie’ in een bedrijfskolom.
6.
Beschrijf het proces van ‘differentiatie’ in een bedrijfskolom.
7.
Beschrijf het proces van ‘parallellisatie’ in een bedrijfskolom.
8.
Beschrijf het proces van ‘specialisatie’ in een bedrijfskolom.
9.
In welke twee algemene sectoren zijn de Nederlandse ondernemingen in te delen? Benoem en beschrijf ze kort.
10.
De marktsector wordt onderverdeeld in een aantal sectoren. Welke zijn dat? Benoem ze en beschrijf ze kort.
Meerkeuzevragen
1.
In Nederland maken drie partijen onderdeel uit van de economische kringloop. Welke drie zijn dat:
2.
A.
mensen, werknemers en bedrijven;
B.
consumenten, de detailhandel en de overheid;
C.
bedrijven, overheid en consumenten;
D.
geen van bovenstaande antwoorden is goed.
Wat is de rol van de overheid in het economisch proces? A.
De overheid zorgt voor de infrastructuur van het land, zoals wegen, riolering, waterbeheersing en dergelijke.
B.
De overheid zorgt voor een zekere regulering van de productie/het aanbieden van producten en diensten in de vorm van wet- en regelgeving.
3.
C.
De overheid faciliteert de burgers bij de acyiviteiten die ze uitvoeren.
D.
Alle bovenstaande antwoorden zijn goed.
De bedrijfskolom: A.
geeft aan hoe de geldstromen lopen tussen de verschillende schakels in de bedrijfskolom.
B.
beschouwd alle activiteiten binnen de kolom van een bedrijf.
C.
gaat alle bedrijfsprocessen binnen een bedrijf na.
D.
beschrijft de fasen die een product doorloopt van grondstofproducent tot en met de detailhandel.
4.
In een bedrijfskolom kan het fenomeen integratie voorkomen. Wat is dat? A.
De bedrijfskolom langer maken door het opnemen van taken van een voorafgaande of volgende geleding in de bedrijfskolom.
B.
De bedrijfskolom langer maken door het afstoten van taken naar een voorafgaande of volgende geleding in de bedrijfskolom.
C.
De bedrijfskolom korter maken door de schakel voor of na de eigen schakel in eigen beheer uit te voeren.
D.
geen van bovenstaande antwoorden is goed.
5.
In een bedrijfskolom kan het fenomeen differentiatie voorkomen. Wat is dat? A.
De bedrijfskolom korter maken door de schakel voor of na de eigen schakel in eigen beheer uit te voeren.
B.
De bedrijfskolom langer maken door het afstoten van taken naar een voorafgaande of volgende geleding in de bedrijfskolom.
C.
De bedrijfskolom korter maken door de schakel voor de eigen schakel in eigen beheer uit te voeren.
D.
6.
Alle bovenstaande antwoorden zijn goed.
In een bedrijfskolom kan het fenomeen parallellisatie voorkomen. Wat is dat? A.
De bedrijfskolom langer maken door het afstoten van taken naar een voorafgaande of volgende geleding in de bedrijfskolom.
B.
Het assortiment groter maken door in de breedte producten aan te bieden; bijvoorbeeld door niet alleen brood te maken, maar ook taarten.
C.
De bedrijfskolom langer maken door het afstoten van taken naar een voorafgaande of volgende geleding in de bedrijfskolom.
D.
Het assortiment kleiner maken door in de diepte producten aan te bieden; bijvoorbeeld door alleen brood te maken.
7.
In een bedrijfskolom kan het fenomeen specialisatie voorkomen. Wat is dat? A.
Het assortiment groter maken door in de breedte producten aan te bieden; bijvoorbeeld door niet alleen brood te maken, maar ook taarten.
B.
Het kleiner maken van het assortiment; het in minder varianten aanbieden van veel productgroepen.
C.
Het dieper maken van het assortiment; het in meer varianten aanbieden van veel productgroepen.
D.
Het beperken van het assortiment; het specialiseren door een voor een kleine doelgroep iets aan te bieden; bijvoorbeeld de in grote maten gespecialiseerde kledingszaak.
8.
Er zijn in de Nederlandse economie twee algemene sectoren te onderscheiden. Welke twee zijn dat? A.
De marktsector en collectieve sector.
9.
10.
B.
De algemene sector en publieke sector.
C.
De aandelensector en collectieve sector.
D.
geen van bovenstaande antwoorden is goed.
Welke sector wordt ook wel de quartaire sector genoemd? A.
De collectieve sector.
B.
De transport sector.
C.
De commerciële sector.
D.
Alle bovenstaande antwoorden zijn goed.
Waarvoor dient de financiële adminstratie van een onderneming? A.
Ondernemingen dienen alleen een goede financiële administratie te kunnen overleggen aan de belastingdienst. Deze moet opgesteld worden volgens door de overheid opgelegde regels.
B.
Ondernemingen dienen alleen een goede financiële administratie te kunnen overleggen aan investeerders.
C.
Ondernemingen dienen een goede financiële administratie te kunnen overleggen aan derden (belastingdienst, investeerders, enzovoort). Deze moet opgesteld worden volgens door de overheid opgelegde regels.
D.
Ondernemingen dienen alleen een goede financiële administratie te kunnen overleggen voor managementbeslissingen.
11.
Wat wordt verstaan onder budgetten? A.
Het geld wat een bedrijf opmaakt gedurende een jaar om haar bedrijfsactiviteiten te kunnen uitvoeren.
B.
De financiële middelen die aangewend worden om meestal gedurende een jaar bestemd zijn voor de bedrijfsvoering.
12.
C.
Begrotingen.
D.
Taakstellende begrotingen.
De vraag naar en het aanbod van economische goederen (producten en diensten) hangen af van de prijs die ervoor wordt gevraagd. Bij een hogere prijs zal het in het algemeen zo zijn dat: A.
de vraag stijgt en het aanbod daalt.
B.
er meer behoefte aan een goed ontstaat op de markt en dat daardoor er minder wordt afgezet.
C.
er minder vraag naar een goed komt en dat er meer aanbod op de markt wordt aangeboden.
D.
13.
14.
alle bovenstaande antwoorden zijn goed.
Wat is het uitgangspunt van het fenomeen ‘marktequilibrium’? A.
Er wordt aangenomen dat vraag en aanbod zich beide lineair gedragen.
B.
Er wordt aangenomen dat vraag en aanbod zich niet lineair gedragen.
C.
Er wordt aangenomen dat vraag en aanbod zich beide progressief gedragen.
D.
Er wordt aangenomen dat vraag en aanbod zich niet progressief gedragen.
De curve, die de vraag en het aanbod als functie van de prijs van een bepaald goed laat zien, wordt de prijselasticiteit genoemd. Wat is prijselasticiteit? A.
De verhouding tussen de consumentenvertrouwensindex en het koopgedrag van die consumenten.
B.
De verhouding van een procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid en de procentuele verandering van de prijs.
C.
De verhouding tussen een elastische en inelastische vraag-aanbodcurve.
D.
Geen van bovenstaande antwoorden is goed.