Inhoudsopgave 3
Epidemiologie .................................................................................................................3-4 3.1 Gegevens uit de literatuur ...............................................................................3-4 3.1.1 Voorkomen van dementie in Belgie anno 2000. .............................................3-4 3.1.1.1 Methode.......................................................................................................3-4 3.1.1.2 Resultaten ....................................................................................................3-5 3.1.2 Co-morbiditeit bij dementerende en niet-dementerende bejaarden. .............3-13 3.1.2.1 Methode.....................................................................................................3-13 3.1.2.2 Resultaten:.................................................................................................3-14 3.1.2.3 Bespreking.................................................................................................3-17 3.2 Een prognose van evolutie van zorgbehoefte in de tijd.................................3-18 3.2.1 Toekomstprojectie zorgbehoefte ...................................................................3-18 3.2.1.1 Toename van het aantal ouderen...............................................................3-18 3.2.1.2 Toename van zorgafhankelijke ouderen ...................................................3-19 3.2.1.2.1 Evolutie zorgafhankelijke ouderen in instellingen..............................3-20 3.2.1.2.2 Evolutie zorgafhankelijke ouderen in de thuiszorg.............................3-22 3.2.1.3 Besluit........................................................................................................3-24 3.3 Hoeveel allochtone dementerenden verblijven er in Vlaamse instellingen?.3-25 3.3.1 Inleiding ........................................................................................................3-25 3.3.2 Methode.........................................................................................................3-25 3.3.3 Resultaten ......................................................................................................3-26 3.3.4 Bespreking.....................................................................................................3-26 3.3.5 Samenvatting.................................................................................................3-27
3-1
Tabellen Tabel 3-1. Prevalentie van dementie: gegevens uit verschillende bevolkingsonderzoeken uitgevoerd in België en Nederland en deze vermeld in een Europese meta-analyse. ..........................................................................................................3-7 Tabel 3-2. Leeftijds- en geslachtsspecifieke incidentiedichtheden van dementie per 100 persoon-jaren met hun 95 % betrouwbaarheidsinterval. .........................................3-8 Tabel 3-3. Prevalentie en incidentiecijfers uit het Intego-project (data on file)...........................3-9 Tabel 3-4. Het voorkomen van dementie en desoriëntatie bij bewoners van Belgische ROB's en RVT's. ..................................................................................................3-11 Tabel 3-5. Prognose van de absolute aantallen dementerenden in de populatie van Belgische 60-plussers op basis van de N.I.S.-prognose voor 1995 tot 2050. ..........3-12 Tabel 3-6. Somatische aandoeningen gebruikt in de co-morbiditeitsanalyse. ...........................3-14 Tabel 3-7. Relatie tussen aanwezigheid van klinische dementie en van desoriëntatie bij bewoners ..............................................................................................................3-15 Tabel 3-8. Vergelijking van de prevalentie van co-morbide aandoeningen bij klinisch dementerenden versus niet-dementerenden en bij gedesoriënteerde versus niet gedesoriënteerde ouderen. ....................................................................................3-16 Tabel 3-9: Aantal ROB/RVT-bewoners op 31/12/1999 naargelang leeftijd en forfait categorie (bron: RIZIV)........................................................................................3-20 Tabel 3-10 : Aantal patiënten thuisverpleging op 31/12/1999 met hygiënische verzorging naargelang leeftijd en financieringscategorie (bron: RIZIV). .................................3-20 Tabel 3-11 : Toekomstprojectie van het aantal ouderen in instellingen per afhankelijkheidscategorie ......................................................................................3-21 Tabel 3-12 : Opname-ratio’s in ROB/RVT en de thuisverpleging (met hygiënische verzorging) per leeftijdscategorie op 31/12/1999. ................................................3-22 Tabel 3-13: Toekomstprojectie van het aantal patiënten thuisverpleging met hygiënische verzorging, naar financieringscategorie. ................................................................3-23 Tabel 3-14. Aantal in Vlaamse RVT opgenomen dementerende allochtone bejaarden. ...........3-28
3-2
Figuren Figuur 3-1 : Toekomstprojectie van de proportie zestigeplussers in de Belgische bevolking 2000-2050 (Bron NIS).......................................................................................................3-24 Figuur 3-2 : Te verwachten evoluties van de oudere leeftijdscategorieën binnen de Belgische bevolking 2000 – 2050 (Bron NIS). ......................................................................3-23 Figuur 3-3 : Toekomstprojectie van het aantal ouderen in instellingen per afhankelijk per afhankelijkheidscategorie. .....................................................................................3-24 Figuur 3-4 : Toekomstprojectie van het aantal ouderen in instellingen per leeftijdscategorie 3-23 Figuur 3-5 : Toekomstprojectie van het aantal patiënten thuisverpleging naar financieringscategorie. ..........................................................................................3-23 Figuur 3-6: Te verwachten aantallen 60plussers in instellingen en met hygiënische hulp in de thuisverpleging, bij ongewijzigd gezondheidszorgbeleid 2000-2050.......................3-24 3
3-3
3
Epidemiologie
3.1
Gegevens uit de literatuur
3.1.1
Voorkomen van dementie in België anno 2000.
Gezien de demografische verschuivingen zullen de medische problemen zoals dementie die gepaard gaan met een verouderende populatie ongetwijfeld op het voorplan komen. Om een inschatting te kunnen maken van de kosten van verzorging voor een dergelijke problematiek is het belangrijk een idee te hebben van de epidemiologie van dementie. In dit rapport trachten wij een antwoord te geven op de volgende vragen: 1. Wat is de prevalentie en incidentie van dementie binnen de verschillende settings in de gezondheidszorg ? De verschillende settings die aan bod komen zijn de volgende: de populatie, de huisartsgeneeskunde, de thuisverpleging, gezinszorg, RVT/ROB ’s en PVT’s, de ziekenhuizen. 2. Hoeveel gezinnen hebben rechtstreeks te maken met dementie bij één van de gezinsleden (sociale prevalentie)? 3. Wat is het te verwachten effect van de veranderende levensverwachting op deze epidemiologische gegevens? 4. Is er een nivellering te verwachten van de prevalentie in functie van de leeftijdsgroep bij de oudste ouderen (90+)? 3.1.1.1
Methode
Systematisch literatuuroverzicht, gebaseerd op studies en rapporten van Belgische oorsprong met betrekking tot onze onderzoeksvragen, aangevuld met niet of onvolledig gepubliceerde gegevensbestanden. Aanvullende gegevens uit Nederlands of Europees onderzoek. via Medline werden opgezocht indien de onderzoeksvragenvragen onvoldoende beantwoord konden worden. Gezien verschillende mogelijke definities zal in de resultatensectie steeds verduidelijkt worden welke definitie gehanteerd werd. Minimale criteria formuleren is mogelijk voor het populatieonderzoek op basis van de gekende DSM-III –criteria. (1) Voor de Belgische en de Nederlandse literatuur werden de indexen van een aantal tijdschriften voor de jaargangen 1990 tot 1999 doorzocht o.b.v. de volgende trefwoorden: dementi(e)a, ADLactiviteiten, rust- en verzorgingstehuizen, aged, bejaarden, homes for the aged, nursing homes, morbidity. Ook de grijze literatuur werd voor deze periode doorzocht..
3-4
De internationale literatuur werd voor dezelfde tijdsperiode via Medline doorzocht. Voor elke zoekopdracht werden volgende MeSH-termen gebruikt : (dementia) and ( epidemiology or prevalence or incidence) met als restricties (meta-analyse of review). 3.1.1.2
Resultaten
De prevalentiecijfers uit bevolkingsonderzoek die in de literatuur terug te vinden zijn, relevant om een beeld te schetsen voor de Belgische bevolking, variëren voor de totale populatie van 65plussers tussen 6.3% en 9.3%. Onmiddellijk valt op dat de gerapporteerde prevalentiecijfers elkaar sterk benaderen. Ook opvallend is de stijgende prevalentie met toenemende leeftijd. Bij de interpretatie van de incidentiecijfers moet onderscheid gemaakt worden cumulatieve incidenties incidentiedichtheden. Geen enkele Belgische populatiestudie maakt melding van incidentiecijfers Nederlandse en Europese studies doen dit wel. De cijfers gaan van 4.0% tot 6.9% voor de cumulatieve incidentie voor respectievelijk de groep van 55-plussers en 65-plussers. Voor de incidentiedichtheid is er slechts een studie die een totale incidentiedichtheid rapporteert voor de hele bestudeerde groep van 55-plussers. De incidentiedichtheid is hier 10.7%. Vergelijking van de resultaten is dan ook niet gemakkelijk. Een duidelijke vaststelling is dat bij toenemende leeftijd ook de incidentie van dementie toeneemt. Een speciaal voor dit onderzoek uitgevoerde analyse van het Intego-project geeft voor de zestigplussers een totale prevalentie van 1.97%, wat in de buurt zit van de Nederlandse registratiegegevens. Dit cijfer staat echter in sterk contrast met het prevalentiecijfer uit de – NADES-studie (17.2% voor de 65-plussers). Dit doet het vermoeden rijzen of de NADES-studie wel een reëel beeld geeft van het voorkomen van dementie in de huisartsenpraktijk. In het RNH- registratieproject uit Nederland (13) wordt een prevalentiecijfer weerhouden van 0.76% en 1.5% bij respectievelijk 50-plussers en 65-plussers. Dit ligt erg dicht bij de 1.97% uit de Intego-analyse voor 60-plussers.Een aantal andere huisartsenpraktijken
onderzoeken uit de Nederlandse
vinden cijfers van eenzelfde orde van grootte: CMR-Nijmegen en het
transitieproject maken melding van respectievelijk 0.14% bij mannen, 0.41% bij vrouwen en 0.08% bij mannen en 0.32% bij vrouwen doch de cijfers zijn reeds gestandaardiseerd naar de Nederlandse populatie. De kleine verschillen tussen de Belgische en Nederlandse cijfers kunnen vermoedelijk verklaard worden door een verschil in leeftijdsgroep waarvoor de cijfers werden berekend. Het niet gestandaardiseerd zijn naar de totale populatie zal een verklaring zijn voor de verschillen met de cijfers uit andere studies waar standaardisatie wel doorgevoerd werd.
3-5
De incidentiecijfers uit de verschillende Nederlandse huisartsgeneeskundige registraties liggen allen zeer dicht in elkaars buurt. Incidenties variëren van 0.05% tot 0.09% bij mannen en van 0.08% tot 0.18% bij vrouwen. In dit geval is de totale bevolking als bevolking at risk genomen. Op Belgisch niveau zijn de cijfers uit het Intego-project de eerste die het schatten van de incidentie van dementie mogelijk maakten. Voor 1998 werd een totale incidentie berekend van 0.53%. Dit cijfer sluit eveneens dicht aan bij de incidentie uit de RNH-registratie en wijkt zoals het prevalentiecijfer erg af van de gestandaardiseerde incidentiecijfers. Het feit dat de cijfers uit bevolkingsonderzoek beduidend hoger liggen dan deze uit huisartsgeneeskundig onderzoek schrijven sommigen toe aan een niet accurate diagnosestelling en incorrecte screening door de huisartsen. Andere auteurs weerleggen dit. Het gegeven dat de huisartsgeneeskundige prevalenties in verschillende studies dicht bij elkaar liggen is in elk geval een argument om een goede registratiekwaliteit aan te nemen. Blijkbaar gaat het hier niet in de eerste plaats om een meer of minder goede diagnosestelling en/of registratie. Wel wordt er iets totaal verschillend gediagnosticeerd. Bij huisartsen gaat het om een klinisch beeld bij een patiënt met klachten en symptomen. Bij de epidemiologen daarentegen gaat het om een systematische screening met behulp van vragenlijsten en verder neuropsychologisch onderzoek. Dergelijke verschillen in de prevalentie van een ‘klinische’ diagnose en een ‘epidemiologische’ diagnose gebaseerd op systematisch afgenomen screeningstests worden overigens ook teruggevonden voor andere chronische ziekten met een sluipend begin. Voorbeelden hiervan zijn depressie of de ziekte van Parkinson.
3-6
Tabel 3-1. Prevalentie van dementie: gegevens uit verschillende bevolkingsonderzoeken uitgevoerd in België en Nederland en deze vermeld in een Europese meta-analyse.
Leeftijd
Europese
(jaren)
analyse
meta- Bevolkingsonderzoek (8)(%)(95% Antwerpen(2)
B.I.)
(%)95% B.I.)(n=1387)
Dooplaz-project
te Leiden
85- Rotterdam-
Zwolle (4)(%)(95% B.I.)
plus-studie (5) studie (7)
(n=2655)
(%) (95% B.I.) ERGO (%)
(n=9648)
(n= 891)
55-59
0.4
60-64
1.0 (0.5-1.8)
65-69
1.4 (0.9-2.1)
0.6 (0-1.4)
1.1 (0.3-2.0)
0.9
70-74
4.1 (3.2-5.2)
5.1 (2.8-7.4)
3.3 (0.9-5.7)
2.1
75-79
5.7 (7.2-10.2)
7.6 (4.6-10.6)
5.2 (2.9-7.6)
6.1
80-84
13.0 (11.3-14.7)
16.2 (11.5-20.9)
16.1 (11.4-20.7)
17.6
85+
0.4
33.6 (25.9-41.3)
22.7(19.9-25.4)
85-89
21.6 (19.2-23.9)
25.7 (17.1-34.4)
90+
32.6 (28.2-37.1)
32.7 (17.4-48.0)
18.7 (15.7-21.7) 31.7 40.7
90-94
32.5 (26.1-39.2)
95+
41.2 (24.7-59.3)
totaal 65+ totaal 55+
9.3 (8.6-9.8)
9.0
6.5 (5.2-7.7) 6.3
3-7
Tabel 3-2. Leeftijds- en geslachtsspecifieke incidentiedichtheden van dementie per 100 persoon-jaren met hun 95 % betrouwbaarheidsinterval.
Leeftijd
Incidentiedichtheid
Incidentie van dementie Incidentiedichtheid
(jaren)
(Eurodem-pooling)
(meta-analyse)
(n= aantal persoonsjaren Nieuwe at risk)
(Rotterdamstudie
gevallen/100
persoonsjaren
at
risk
(95% BI) Mannen
Vrouwen
(n=12270)
(n=16497)
mild
ernstiger
55-59
0.06
60-64
0.11
65-69 70-74 75-79 80-84 85-89 90+
0.20
0.29
0.91
0.36
(0.09-0.46)
(0.16-0.53)
(0.65-1.27)
(0.13-0.96)
0.69
0.42
1.76
0.64
(0.47-1.01)
(0.26-0.68)
(1.42-2.19)
(0.33-1.25)
1.56
1.93
3.33
1.17
(1.17-2.08)
(1.55-2.40)
(2.90-3.83)
(0.71-1.92)
2.56
3.54
5.99
2.15
(1.95-3.37)
(2.94-4.27)
(5.28-6.79)
(1.28-3.62)
5.23
5.95
10.41
3.77
(3.95-6.92)
(4.87-7.27)
(8.46-12.82)
(1.71-8.30)
5.38
10.09
17.98
6.61
(3.34-8.67)
(8.16-12.47)
(12.93-25.01) (1.93-22.64)
0.14 0.39 1.67 2.52 4.53
90-94
6.06
>=95
9.72
Totaal
1.07
3-8
Tabel 3-3. Prevalentie en incidentiecijfers uit het Intego-project (data on file).
Leeftijd (jaren)
Prevalentie (%)
Incidentie (%)
60-64
0.17
0.06
65-69
0.24
0.05
70-74
0.23
0.02
75-79
0.48
0.09
80-84
0.42
0.17
85-89
0.30
0.11
90-94
0.11
0.03
95-99
0.02
0.02
Totaal
1.97
0.53
Vanuit de thuisverplegingsdiensten zijn er momenteel geen exacte cijfers beschikbaar voor het voorkomen van de diagnose dementie. Wij opteerden om desoriëntatie in tijd en ruimte als de best benaderende doch zeker onvoldoend specifieke parameter te gebruiken. Als benadering voor dementie op basis van desoriëntatie in tijd werd een score groter dan 1 aangehouden. Analyse van gegevens verstrekt door het WGK gaf een prevalentie van 15.4% voor de groep van 60-plussers. Bij analyse van registratiegegevens door het RIZIV ter beschikking gesteld komen we tot een cijfer dat veel lager ligt: 0.6% voor de 60-plussers Via ASD werd ons een summier aantal gegevens ter beschikking gesteld. De analyse hier levert een prevalentiecijfer van 4.5%. Dit staat in schril contrast met de gegevens aan Vlaamse zijde. Op basis van deze cijfers zouden we moeten concluderen dat er aan de Waalse zijde veel minder dementerenden in de thuisverpleging worden verzorgd. Een verklaring hiervoor is er niet onmiddellijk tenzij deze groep zich in Wallonië voornamelijk in instellingen bevindt, wat erg onwaarschijnlijk is. Bij vergelijking van de WGK-cijfers en deze van het RIZIV die afkomstig zijn uit de verschillende thuisverpleegdiensten van het land valt onmiddellijk het grote verschil op. Een mogelijke verklaring voor de verschillen zou kunnen zitten in de definitie van dementie die door de verschillende diensten van thuisverpleging aan de mutualiteiten worden overgemaakt en op die manier in de RIZIV-bestanden worden opgenomen. Een bijkomende frappante opmerking is dat in tegenstelling tot al de verzamelde gegevens de cijfers uit de thuiszorg door het RIZIV ter beschikking gesteld niet variëren voor de verschillende leeftijdsgroepen. Ook hier is de verklaring vermoedelijk de afwezigheid van het hierboven vermelde attest.
3-9
De cijfers met betrekking tot de gezinszorg die tot heden werden verzameld zijn afkomstig van de grote Vlaamse diensten voor gezinszorg. Dementie is binnen deze zorgsetting verantwoordelijk voor 3.92% tot 6% van de zorgvragen. Deze cijfers liggen erg dicht bij mekaar. Opvallend is dat de cijfers hier toch beduidend lager liggen dan binnen de thuisverpleging. De twee studies waarin en klinische diagnose van dementie in instellingen werd geregistreerd (MRSA-studie en IDEWE-studie) rapporteren een prevalentie van respectievelijk 44.1% en 47% voor de 60-plussers. Deze cijfers liggen zeer dicht bij elkaar ondanks het feit dat het zowel om een uitsluitend Vlaamse als Belgische studie gaat. Bij de berekening van de prevalentie van desoriëntatie groter dan 1 op een schaal van 1 tot 5 zien we in de MRSA-studie dat dit, zoals verwacht, leidt tot een overschatting van de klinische prevalentie van dementie. Ook hier dienen we op te merken dat voor de 60-plussers de prevalentie voor desoriëntatie in de RIZIV-gegevens en de MRSA-studie erg dicht bij elkaar liggen. Dit zou een argument kunnen zijn om aan te nemen dat desoriëntatie inderdaad een ruwe schatter is voor dementie. Verder onderzoek met behulp van andere gegevensbestanden zou deze hypothese eventueel kracht kunnen bijzetten. Vergelijking met prevalentiecijfers uit Nederland is erg moeilijk gezien de specifieke indeling van de verpleegtehuizen. De studie uit Leiden voor 85-plussers, die melding maakt van een prevalentie van 54%, wat dicht bij de Belgische cijfers ligt, is meer vergelijkbaar met de Belgische situatie. Een laatste vaststelling uit de MRSA-studie is de dalende trend van de prevalentie met stijgende leeftijd. Deze vaststelling geldt enkel voor de prevalentie berekend op basis van een klinische diagnose. Een goed verklaring hiervoor hebben we niet. Onderzoek van het gegevensbestand van de IDEWE-studie dat tot op heden niet werd vrijgegeven, zou interessant zijn om te zien of ook daar deze trend aanwezig is.
3-10
Tabel 3-4. Het voorkomen van dementie en desoriëntatie bij bewoners van Belgische ROB's en RVT's.
IDEWE-studie
MRSA-studie
RIZIV
(16)
(on file)
(on file)
Type instelling
Belgische RVT’s
19 Vlaamse ROB- en RVT’s ROB- en RVT’s
Populatie (volledig
2439
2727
113947
>60
>60
>60
47
44.1
bestand) Leeftijdsgroep (jaar) waarvoor analyse werd doorgevoerd
Dementie (%) Desoriëntatie (%)
67.9
63.7
De cijfers uit Nederlandse publicaties betreffende prevalentie en incidentie in instellingen dienen uitermate precies geïnterpreteerd te worden daar er twee types van instellingen voor ouderen bestaan. In de eerste plaats kent men het bejaardenoord en anderzijds het verpleeghuis In Leiden werd in drie somatische verpleeghuizen de prevalentie van dementie berekend op 54% (95% BI = 42.7-65.9). Een onderzoek onder de verzorgingshuisbewoners van Amsterdam leverde een prevalentie op van 12% op basis van een MMSE score van 23 of minder (17). In Zwolle werd in 1995 (18) in de bejaardenoorden een prevalentie van dementie van 24% (95%BI 18%-31%) weerhouden. Voor de somatische verpleeghuizen was dit 48% (95%BI 32%-63%) en in de psychogeriatrische verpleeghuizen 100%. Een analyse uit de ziekenhuiswereld op het ene voor ons beschikbare MKG-bestand toonde aan dat 2.37% van de verblijven toegeschreven werden aan personen met een gekende dementie tijdens het verblijf. Hiervan was dementie de hoofddiagnose in 0.87% van de gevallen. In 1.51% was dementie de nevendiagnose. Zeer opvallend is dat 79.5% van deze mensen 80-plusser was. Het zou interessant kunnen zijn om met de gegevens van een representatief staal van ziekenhuizen voor het hele land meer gedetailleerde analyses te maken. De sociale prevalentie van dementie is een begrip dat ondanks zijn belang voor de kennis van de sociale belasting, in de literatuur stiefmoederlijk behandeld wordt. Voor dit rapport kon slechts
3-11
één studie weerhouden worden die melding maakte van een sociale prevalentie. Deze bedroeg 0.53% in gezinnen van 50-plussers. Door de onomkeerbare demografische evolutie is er een onvermijdbare stijging van de prevalentie van dementie te verwachten in de toekomst. In 1990 werden er voorspellingen gemaakt in opdracht van het Vlaams ministerie van welzijn en gezin. In 1988 werd het totaal aantal dementerenden uit de leeftijdsgroep van 65-plus geraamd op 59.207. In het jaar 2000 zou dit op basis van hogervernoemde redenen opgelopen zijn tot 75.778. In 1994 werd door Roelands et al. een nieuwe berekening gepubliceerd op basis van de cijfers uit hun bevolkingsstudie. Tabel 4 actualiseert deze cijfers op basis van de prognose van de demografische veranderingen van 1995 tot 2050 berekend door het N.I.S. Ook hier werden de prevalentiecijfers gebruikt uit de studie van Roelands et al. en werden deze als constant in de tijd beschouwd.
Tabel 3-5. Prognose van de absolute aantallen dementerenden in de populatie van Belgische 60-plussers op basis van de N.I.S.-prognose voor 1995 tot 2050.
Leeftijdsgroep Preval. %
2000
2010
2020
60-64
0.7*
3622
4466
4881
65-69
0.6
3048
2840
3698
70-74
5.1
23452
22030
27740
75-79
7.6
28735
28782
27816
80-84
16.2
30927
45950
45008
85+
33.6**
61749
172418
93077
151533
276486
202220
Totaal
Wanneer deze prognostische cijfers worden uitgesplitst naar de verschillende gewesten, valt onmiddellijk op dat Vlaanderen in 2020 dubbel zoveel dementerenden zal tellen dan Wallonië. Blijft de prevalentie op hoge leeftijd stijgen of is er een tendens van afvlakking? Het probleem dat vaak in de weg staat om bovenstaande vraag adequaat te is het lage aantal geïncludeerden op die hoge leeftijd. Om dit te ondervangen voor de prevalentie poolden wij met behulp van Fast Pro software zowel op basis van een fixed effect model als (omwille van een heterogeniteit van de waarden in de beide groepen) op basis van een random effect model een aantal bekende
3-12
studieresultaten.. De gepoolde prevalentie (fixed effect) bedraagt voor de 85-plussers 26.4% en voor de 90-plussers 34.8%. De cijfers voor pooling met random effect zijn respectievelijk 27.7% en 34.6%. In tegenstelling tot de conclusie van Ritchie et al. (21), lijken deze gegevens de hypothese te ondersteunen dat de prevalentie van dementie ook boven de 85 jaar gerelateerd blijft met de leeftijd.Bij 90-plussers is de prevalentie bijna de helft hoger dan bij de 85-89-jarigen. Een toevalseffect voor de gevonden resultaten kon echter niet uitgesloten worden. Betreffende de incidentie werd in een recente meta-analyse van Jorm et al. (1998) gesteld dat er tot de leeftijd van 90 jaar een toename van het incidentiecijfer blijft bestaan. Wat nog hogere leeftijden betreft lijkt de tendens zich voort te zetten. Voorzichtigheid is geboden voor de interpretatie van de cijfers gezien het geringe aantal patiënten op die hoge leeftijd. 3.1.2
Co-morbiditeit bij dementerende en niet-dementerende bejaarden.
In die leeftijdsgroep van 65-plussers is dementie vaak niet de enige aanwezige pathologie of aandoening. In de meeste gevallen zijn er meerdere co-morbide aandoeningen aanwezig. Verschillende studies toonden reeds een verband tussen co-morbiditeit, dementie en mortaliteit. Meestal werden deze studies uitgevoerd in een geselecteerde populatie van dementerenden zonder dat een vergelijking met niet dementerenden mogelijk was. In dit deel van het rapport zoeken wij een antwoord op de vraag of er een verschil bestaat in somatische co-morbiditeit tussen dementerenden en niet dementerenden. Om dit te kunnen doen hebben wij gebruik gemaakt van een Vlaamse studie waarin 2570 residenten werden opgenomen uit 19 verschillende RVT’s en ROB’s. Deze instellingen lagen gelijkmatig verspreid in het Vlaamse landsdeel. De gegevens die op deze manier werden bekomen werden vergeleken met en aangevuld met gegevens uit de internationale literatuur.
3.1.2.1
Methode
In 1997 werd in 19 in Vlaanderen verspreide instellingen een cross-sectionele studie uitgevoerd gedurende de maanden april tot en met juni. Vier van deze instellingen waren openbare en 15 waren private instellingen. Een totaal van 2727 residenten werd geïncludeerd in de studie. Gedurende een periode van 6 maanden werden al de geïncludeerde residenten gevolgd met betrekking tot de mortaliteit en de eerste hospitalisatie.
3-13
Leeftijd en geslacht van de betrokken personen werden verkregen via hun administratieve fiche.Gegevens betreffende aanwezige co-morbide pathologieën en de graad van desoriëntatie in tijd en ruimte zijn gebaseerd op klinische informatie uit het patiëntendossier en via de Katzschaal zoals deze in België verplicht wordt gebruikt in het kader van de RIZIV-nomenclatuur. Dementie werd benaderd op twee verschillende manieren: 1. dementie als klinische diagnose gesteld door een arts op grond van al dan niet harde diagnostische testprocedures (‘klinische dementie’) 2. Desoriëntatie in de tijd met een score groter dan 1 op de Katz-schaal (‘Desoriëntatie’) Voor de co-morbiditeit werden alle pathologieën geregistreerd die in de Charlson’s comorbiditeitsindex weergegeven zijn met toevoeging van enkele andere aandoeningen Binnen de populatie van dementerenden en niet dementerenden werd de frequentie van de verschillende somatische aandoeningen berekend. Verschillen werden geanalyseerd door het berekenen van odds ratio’s en hun 95% betrouwbaarheidsinterval (95%BI). Epi-info werd gebruikt voor de statistische berekeningen.
Tabel 3-6. Somatische aandoeningen gebruikt in de co-morbiditeitsanalyse.
Geregistreerde co-morbide aandoeningen Urinaire incontinentie
Perifeer vaatlijden
Decubitus
Hartfalen
Matige-ernstige nieraandoeningen
Myocardinfarct
Tumoren
Cerebrovasculair vaatlijden
Peptische ulcera
Fracture
Leverziekten
Lymfoom
Diabetes mellitus
Leukemie
Chronische longaandoeningen
Systeemaandoeningen
Pneumonie
Hemiplegie
3.1.2.2
Resultaten :
Van de 2727 patiënten waren er 1197 (44%) met de klinische diagnose dementie en 1835 (67%) met desoriëntatie. De overeenkomst tussen beide classificaties bedraagt 74%, de kappa is 0.50 (95%BI 0.47-0.53).
3-14
De meest frekwente co-morbide aandoeningen bij deze bewoners van instellingen zijn urineincontinentie, cerebrovasculair vaatlijden, hartfalen, chronische longaandoeningen, perifeer vaatlijden, diabetes en hemiplegie.
Tabel 3-7. Relatie tussen aanwezigheid van klinische dementie en van desoriëntatie bij bewoners van RVT's en ROB's.
Dement
Niet dement
Totaal
Gedesoriënteerd
1159
676
1835
Niet
27
841
868
1186
1517
2703
gedesoriënteerd Totaal
In tabel 3-8 zijn de resultaten weergegeven van de verschillen in voorkomen van co-morbiditeit bij dementen en niet-dementen volgens de beide gehanteerde benaderingen van dementie. Incontinentie voor urine is veruit de frequentste co-morbide aandoening bij klinisch dementen en is daarenboven significant meer frequent in deze groep in vergelijking met de niet-dementen (69.8% bij dementen versus 36.7% bij niet-dementen). Tevens erg frequent binnen de groep van dementen en respectievelijk frequenter en minder frequent vinden we cerebrovasculair vaatlijden en hartfalen. Enkel voor hartfalen is dit verschil significant. De aandoeningen waarvoor eveneens significante verschillen gevonden worden zijn tumoren (4.3% vs.7.0%), peptische ulcera (4.5% vs. 7.8%), leveraandoeningen (1.3% vs. 3.2%), chronische longaandoeningen (8.9% vs. 13.5%) en systeemaandoeningen (5.7%-11.5). Deze aandoeningen komen echter frequenter voor bij de nietdementerenden dan bij de dementerenden. Ook bij gedesoriënteerden is incontinentie voor urine veruit de belangrijkste co-morbide aandoening die ook significant frequenter aanwezig is in de groep van gedesoriënteerden (65.4% vs 22.0%). In deze groep zijn de volgende aandoeningen eveneens significant verschillend aanwezig: perifeer vasculair vaatlijden (11.7% gedesor. vs. 17.4% niet-gedesor.) , cerebrovasculair vaatlijden (27.4% vs.20.3%), hartfalen (29.0% vs. 37.2%) en systeemaandoeningen (7.6% vs. 11.8%).Met uitzondering van cerebrovasculair vaatlijden komen de laatstgenoemde aandoeningen frequenter voor in de groep van de niet-gedesoriënteerden.
3-15
Tabel 3-8. Vergelijking van de prevalentie van co-morbide aandoeningen bij klinisch dementerenden versus niet-dementerenden en bij gedesoriënteerde versus niet gedesoriënteerde ouderen. Ziekte
Dement %(n) 95% CI
95% CI
Totaal
1186
1517
Urine-incontinentie
69.8 (835)
36.7 (561)
(67.1-72.4)
(34.3-39.1)
7.5
9.3
(6.1-9.2)
(8.0-10.9)
0.3
0.3
(0.1-0.9)
(0.1-0.7)
Hemiplegie Lymfoom Perifeer
vasculair 9.9
Niet dement %(n) Odds-
16.4
lijden
(8.3-11.7)
(14.6-18.4)
Decubitus
7.6 (87)
7.6 (112)
(6.2-9.3)
(6.3-9.1)
2.7 (32)
3.5 (53)
(1.9-3.8)
(2.6-4.5)
Tumoren
4.3 (52)
7.0 (107)
(3.3-5.7)
(5.8-8.4)
Peptische ulcera
4.5 (54)
7.8 (119)
3.4-5.9)
(6.5-9.3)
1.3 (15)
3.2 (49)
(0.7-2.1)
(2.4-4.2)
11.6 (199)
14.2 (217)
(9.9-23.6)
(12.5-16.1)
Nieraan-doeningen
Leveraan-doeningen Diabetes mellitus Chronische
longaan- 8.9 (107)
13.5 (206)
doeningen
(7.4-10.7)
(11.8-15.3)
Cerebrovascu-lair
25.9 (310)
24.4 (374)
vaatlijden
(23.5-28.5)
(22.3-26.7)
Hartfalen
25.6 (306)
36.5 (559)
(23.1-28.2)
(34.1-39.0)
Myocard-infarct
2.8 (34)
4.4 (68)
(2.0-4.0)
(3.5-5.6)
Pneumonie
1.6 (19)
1.4 (22)
(1.0-2.5)
(0.9-2.2)
3.1 (37)
3.3 (50)
(2.2-4.3)
(2.5-4.3)
0.2 (2)
0.3 (4)
(0.0-0.7)
(0.1-0.7)
5.7 (68)
11.5 (176)
(4.5-7.2)
(10.0-13.2)
Fractuur Leukemie Systeemaan-doeningen
ratio 3.98 0.79 1.28 0.56 0.99 0.77 0.60 0.56 0.38 1.21 0.63 1.08 0.60 0.63 1.14 0.94 0.64 0.46
Desorientatie
%(n) Niet gedesorienteerd Odds ratio
95% CI
%(n)95% CI
1835
868
65.4 (1200)
22.0 (196)
(63.2-67.6)
(19.3-24.9)
9.5
6.6
(8.3-11.0)
(5.1-8.5)
0.3
0.3
(0.1-0.7)
(0.1-1.1)
11.7
17.4
(10.3-13.3)
(15.0-20.1)
7.9 (140)
6.8 (59)
(6.7-9.3)
(5.3-8.8)
3.1 (57)
3.1(28)
(2.4-4.0)
(2.1-4.6)
5.1 (94)
7.3 (65)
(4.2-6.3)
(5.7-9.2)
6.1 (112)
6.8 (61)
(5.1-7.3)
(5.3-8.7)
2.1 (38)
2.9 (26)
(1.5-2.9)
(2.0-4.3)
13.2 (243)
12.7 (113)
(11.7-14.9)
(10.6-15.1)
10.1 (186)
14.2 (127)
(8.8-11.6)
(2.0-16.7)
27.4 (503)
20.3 (181)
(25.4-29.5)
(17.7-23.1)
29.0 (533)
37.2 (332)
(27.0-31.2)
(34.1-40.5)
3.4 (62)
4.5 (40)
(2.6-4.3)
(3.3-6.1)
1.9 (34)
0.8 (7)
(1.3-2.6)
(0.3-1.7)
3.7 (68)
2.1 (19)
(2.9-4.7)
(1.3-3.4)
0.2 (3)
0.3 (3)
(0.0-0.5)
(0.1-1.1)
7.6 (139)
11.8 (105)
(6.4-8.9)
(9.8-14.1)
Total %(n) 95% CI
2.91
51.2 (1396) (49.3-53.1)
1.50
8.5 (7.5-9.7)
0.79
0.3 (0.1-0.6)
0.63
13.5 (12.3-14.9)
1.15
7.6 (199) (6.6-8.7)
1.00
3.1 (85) (2.5-3.9)
0.70
5.8 (159) (5.0-6.8)
0.90
6.3 (173) (5.5-7.3)
0.72
2.3 (64) (1.8-3.0)
1.04
13.1 (356) (11.8-14.4)
0.71
11.5 (313) (10.3-12.7)
1.35
25.1 (684) (23.5-26.8)
0.78
31.7 (865) (30.0-33.5)
0.76
3.7 (102) (3.1-4.5)
2.38
1.5 (41) (1.1-3.1)
1.76
3.2 (87) (2.6-3.9)
0.67
0.2 (6) (0.1-0.5)
0.64
8.9 (244) (7.8-10.1)
3-16
3.1.2.3
Bespreking
Incontinentie voor urine komt in dit onderzoek duidelijk naar voor als meest frequente comorbide aandoening bij dementerenden. Dit geldt hier zowel voor de klinisch dementen als voor de gedesoriënteerden. In beide groepen is er een significant verschil met de vergelijkingsgroep. Deze vaststelling komt overeen met een aantal bevindingen uit de internationale literatuur waar incontinentie ook als belangrijkste bijkomende aandoening wordt weergegeven. Dit gegeven hoeft niet echt te verbazen gezien incontinentie deel uitmaakt van het natuurlijk beloop van dementie. Ook elders bleek incontinentie voor urine sterk geassocieerd met dementie. In een Nederlandse studie vond men een relatie tussen achteruitgang van de continentie en bijkomende morbiditeit. Deze relatie is moeilijk te verklaren gezien onduidelijk is in welke mate bijkomende morbiditeit bv. de alertheid voor continentie beïnvloedt. De zorgomgeving zal zeker ook een belangrijke rol spelen. Het belang van het incontinentieprobleem voor verzorgenden wordt onderstreept door een Duitse publicatie
waarin de extra belasting voor de verzorgenden
onderstreept wordt. Bij recent onderzoek in Vlaanderen bleek dat urine-incontinentie een belangrijke medebepalende parameter is in de definitieve opname in een instelling. Naast incontinentie komt enkel CVA significant vaker voor bij dementerenden. Alle andere pathologieën die significant verschillen tussen de twee groepen komen frequenter voor bij de niet dementerenden.
Voor
een
aantal
aandoeningen
zoals
tumoren,
peptische
ulcera,
leveraandoeningen en systeemaandoeningen zou een gedeeltelijke verklaring hiervoor kunnen zijn dat deze aandoeningen veel minder worden opgespoord bij de dementerenden omdat zij minder klagen en omdat klinische symptomen moeilijker opspoorbaar zijn Gelijkaardige bevindingen resulteerden uit een co-morbiditeitsonderzoek op het tijdstip van overlijden dat in Nederland uitgevoerd werd en uit een vergelijking tussen dementerende en niet-dementerende ouderen in Nederlandse huisartsenpraktijken. In de literatuur werden verder op basis van de hogervermelde zoekstrategie geen vergelijkende studies gevonden betreffende co-morbiditeit bij dementerenden en niet-dementerenden. Een
3-17
aantal studies waarin de co-morbiditeit wordt onderzocht in een populatie van dementerenden alleen geven vergelijkbare trends in de frequentieverdeling van bijkomende aandoeningen.
3.2
Een prognose van evolutie van zorgbehoefte in de tijd
3.2.1 Toekomstprojectie zorgbehoefte De toekomstige evolutie van het aantal personen met zorgafhankelijkheid kan geschat worden op basis van gegevens over de bevolkingsvooruitzichten van het N.I.S. en gegevens die beschikbaar gesteld werden door het R.I.Z.I.V. 3.2.1.1
Toename van het aantal ouderen
Op 1/1/2000 bedroeg het aantal zestigplussers 2.249.411, d.w.z. 21,9% van de Belgische bevolking.
Tot 2050 zal, volgens de bevolkingsvooruitzichten van het N.I.S., de proportie
zestigplussers stijgen tot 3.557.633. Eén op drie Belgen (32,5% van 10.952.581) zal dan ouder zijn dan 60. De sterkste toename van de proportie zestigplussers is te verwachten tussen 2010 en 2030 (Figuur 3-1). Figuur 3-1 : toekomstprojectie van de proportie zestigplussers in de Belgische bevolking 2000-2050 (Bron: N.I.S. 35% 30%
25% 20% 15% 10%
5% 0%
2000
2010
2020
2030
2040
2050
3-18
Binnen de ouderenpopulatie zal de proportie tachtigplussers in omvang toenemen t.o.v. het relatieve aandeel van de 60jarigen en de 70jarigen (Figuur 3-2) .
Figuur 3-2 : Te verwachten evoluties van de oudere leeftijdscategorieën binnen de Belgische bevolking 2000-2050 (bron: N.I.S.).
50% 45% 40% 35%
60-69 j.
30%
70-79 j.
25%
80-89 j.
20%
90+
15% 10% 5%
60-69 j. 70-79 j. 80-89 j. 90+
0%
2000
3.2.1.2
2010
2020
2030
2040
2050
Toename van zorgafhankelijke ouderen
Om een voorspelling te maken van het aantal zorgafhankelijke ouderen die men in dezelfde periode van 2000 tot 2050 kan verwachten binnen de groep van zestigplussers baseren we ons op twee databanken die ons door het RIZIV werden ter beschikking gesteld. Het betreft een bestand van de ROB/RVT-bewoners en een bestand van de patiënten met thuisverpleging met hygiënische verzorging op één moment in de tijd.
Deze bestanden worden regelmatig
aangemaakt op basis van anonieme gegevens, die landsbonden van de mutualiteiten doorgeven aan het RIZIV. Wij beschikten over de gegevens op datum van 31 december 1999 (Tabel 3-9 & Tabel 3-10) .
3-19
Tabel 3-9: Aantal ROB/RVT-bewoners op 31/12/1999 naargelang leeftijd en forfaitcategorie (bron: RIZIV).
Leeftijd < 60 j. 60-69 j. 70-79 j. 80-89 j. 90+ Totaal
O 749 1.951 6.782 12.122 4.649 25.504
Forfait A B 452 649 1.193 1.348 4.254 5.566 8.760 11.437 3.884 5.340 18.091 23.691
C 855 1.920 9.427 20.760 11.877 43.984
Totaal 2.705 6.412 26.029 53.079 25.750 111.270
Tabel 3-10 : Aantal patiënten thuisverpleging op 31/12/1999 met hygiënische verzorging naargelang leeftijd en financieringscategorie (bron: RIZIV).
Leeftijd Nomenclatuur < 60 j. 2.541 60-69 j. 3.069 70-79 j. 8.850 80-89 j. 10.344 90+ 3.122 Totaal 25.385
Financiering Forfait A Forfait B 2.688 3.856 2.412 6.295 6.552 20.397 7.782 23.475 3.079 4.985 19.825 55.152
Forfait C 1.975 1.130 2.874 3.160 1.490 8.654
Totaal 11.060 12.906 38.673 44.761 12.676 120.076
Op basis van deze gegevens werd de evolutie van de aantallen personen per afhankelijkheids- en per leeftijdscategorie berekend. Bij deze berekening gingen we ervan uit dat de relatieve verdeling van de afhankelijkheidscategorieën per leeftijdscategorie gelijk zal blijven. Er werd ook geen rekening gehouden met de wijzigingen die kunnen optreden in de criteria voor opname in een instelling. 3.2.1.2.1 Evolutie zorgafhankelijke ouderen in instellingen Indien de redenen en criteria voor opname in een rusthuis of RVT hetzelfde blijven, zal het aantal bewoners van instellingen bijna verdrievoudigen tegen 2050 ( Tabel 3-11 ; Figuur 3-3). In het databestand van 31/12/1999 was 70% van de bewoners van instellingen ouder dan 80 jaar. Op basis van onze berekeningen zou in 2050 de bevolking van instellingen voor 85% uit 80plussers bestaan (Figuur 3-4). …
3-20
Tabel 3-11 : Toekomstprojectie van het aantal ouderen in instellingen per afhankelijkheidscategorie
Jaar 1999 2010 2020 2030 2040 2050
O 25.504 32.204 38.128 46.134 57.722 65.703
A 18.091 23.007 27.550 33.325 42.195 48.703
B C Totaal 23.691 43.984 111.270 30.145 56.032 141.388 36.240 68.572 170.490 43.861 82.912 206.232 55.745 106.669 262.331 64.581 125.542 304.529
Figuur 3-3 : Toekomstprojectie van het aantal ouderen in instellingen per afhankelijkheidscategorie.
140,000 120,000 100,000 80,000 60,000 40,000 20,000
C B
0 1999
A 2010
O
2020
A
2030
O 2040
B
2050
C
3-21
Figuur 3-4 : Toekomstprojectie van het aantal ouderen in instellingen per leefijdscategorie. 160,000 140,000 120,000 100,000 80,000 60,000 40,000 20,000
90+ 80-89 j. 70-79 j.
0 1999
2010
60-69 j.
2020
2030
60-69 j. 2040
70-79 j.
2050
80-89 j.
90+
3.2.1.2.2 Evolutie zorgafhankelijke ouderen in de thuiszorg In de thuisverpleging blijkt de verwachte toename van het aantal patiënten niet zo uitgesproken als in de residentiële voorzieningen (Tabel 3-13 & Figuur 3-2) . Dit is te verklaren doordat de proporties thuisverplegingspatiënten in de globale Belgische bevolking per leeftijdsklasse bij aanvang (31/12/1999) lager zijn dan de proporties in de instellingen per leeftijdscategorie (Tabel 3-12) . Het effect van de proportioneel grotere toename van 80plussers in de totale bevolking heeft dus, bij ongewijzigd gezondheidszorgbeleid, een kleiner effect op de te verwachten populatie van patiënten in de thuisverpleging.
Tabel 3-12 : Opname-ratio’s in ROB/RVT en de thuisverpleging (met hygiënische verzorging) per leeftijdscategorie op 31/12/1999.
Aantal Ouderen in LeeftijdsBelgen per instellingen categorieën leeftijdsklasse (ROB/RVT) 60-69 j. 1.028.529 6.412 0.6% 70-79 j. 844.096 26.029 3.1% 80-89 j. 317.228 53.079 16.7% 90+ 59.558 25.750 43.2%
Patiënten thuisverpleging 12.907 1.3% 38.673 4.6% 44.761 14.1% 12.676 21.3%
3-22
Tabel 3-13: Toekomstprojectie van het aantal patiënten thuisverpleging met hygiënische verzorging, naar financieringscategorie.
Jaar Nomenclatuur 1999 25.385 2010 31.059 2020 36.219 2030 43.658 2040 52.760 2050 58.131
A B 19.825 55.152 24.234 67.601 28.689 77.581 34.502 93.830 42.054 112.520 47.031 122.011
C 8.654 10.497 12.556 15.058 18.358 20.655
Totaal 109.016 133.391 155.045 187.048 225.692 247.828
Figuur 3-5: Toekomstprojectie van het aantal patiënten thuisverpleging naar financieringscategorie. 140,000
120,000
100,000
80,000
60,000
40,000
20,000
Nom. A
0 1999
B 2010
Nom.
2020
2030
A
C 2040
2050
B
C
3-23
Figuur 3-2: Te verwachten aantallen 60plussers in instellingen en met hygiënische hulp in de thuisverpleging, bij ongewijzigd gezondheidszorgbeleid 2000-2050. 350000
300000
250000
200000
150000
100000
50000
0 1999
2010
2020
Instellingen
2030
2040
2050
thuisverpleging
3.2.1.3 Besluit Indien de redenen en de criteria voor een verblijf in een bejaardeninstelling in de toekomst dezelfde zouden blijven, zal tussen 2000 en 2030 het aantal ouderen in instellingen verdubbelen, tussen 2000 en 2050 verdrievoudigen. De evolutie is verschillend voor de verschillende gewesten: in Vlaanderen zal zich de grootste toename voordoen. De te verwachten toename aan hoogbejaarde personen zal voornamelijk consequenties hebben voor de planning en de bouw van nieuwe intramurale ouderen-voorzieningen. Omwille van budgettaire redenen, maar misschien ook om tegemoet te komen aan de wens van de doorsnee burger om zo lang mogelijk in zijn vertrouwde omgeving te blijven, zou het beleid de keuze kunnen maken om de thuisverzorging van zorgafhankelijke ouderen beter uit te bouwen en aanzetten te geven tot nieuwe woonvormen.
3-24
3.3
3.3.1
Hoeveel allochtone dementerenden verblijven er in Vlaamse instellingen?
Inleiding
In deze bijdrage van Liesbet Dewallef (Departement Sociale en Culturele Antropologie, K. U. Leuven) wordt onderzocht hoeveel dementerenden in Vlaamse instellingen verblijven. Deze bijdrage werd gepubliceerd in het tijdschrift voor Geneeskunde, 2002: 1478-1481; (bijlage 3.1)
3.3.2
Methode
De meest voor de hand liggende manier om het aantal dementerende mensen van Turkse, Italiaanse en Marokkaanse origine, dat in de Vlaamse rust- en verzorgingstehuizen verblijft, op te sporen, is het contacteren van de instellingen. Andere instanties beschikken niet over dit soort gegevens. De methode die wij hanteerden was het telefoneren van deze rusthuizen. Er zijn 617 rust- en verzorgingstehuizen (RVT) in Vlaanderen (3). Omdat het telefoneren van al deze tehuizen te arbeidsintensief zou zijn, namen we een steekproef. We verdeelden de tehuizen over twee groepen, een hoog-risico-groep en een laag-risico-groep. Rust- en verzorgingstehuizen uit de hoog-risico-groep liggen in een geografisch gebied waar relatief veel migranten wonen. Onze verwachting was dat in deze regio's de kans op geïnstitutionaliseerde dementerende migranten groter zou zijn. In deze hoog-risico-groep klasseerden wij tehuizen uit de gemeente Antwerpen en alle randgemeenten van Antwerpen, de ziekenhuisregio Hasselt - Genk, de ziekenhuisregio Mechelen en de gemeente Gent, Leuven en Lier. We belden alle rust- en verzorgingstehuizen in de hoog-risico-groep op. Dit waren er in totaal 141. De laag-risico-groep omvatte de overige 476 tehuizen. Uit deze groep werd een toevalssteekproef van 1 op 6 tehuizen gecontacteerd. De bevraging vond plaats tussen 28 september en 31 oktober 2000. Als dementerend werden die mensen beschouwd, die als dusdanig bij de directie bekend waren. De resultaten worden beschrijvend weergegeven. 95% betrouwbaarheidsintervallen (95% BI) voor proporties werden berekend met behulp van Confidence Interval Analysis (4).
3-25
3.3.3
Resultaten
In de rusthuizen uit de hoog-risico-groep werden er veertien dementerende mensen van Turkse, Marokkaanse of Italiaanse origine gevonden. Dertien van de veertien mensen waren van geboorte Italianen. Eén van de veertien was een Marokkaanse. Turkse mensen werden niet getraceerd. De Italianen vinden we zonder uitzondering terug in de Limburgse mijngemeenten, de Marokkaanse vrouw verblijft in een rust- en verzorgingstehuis in het Antwerpse. In de laag-risico-groep werd geen enkele opgenomen dementerende met één van de onderzochte nationaliteiten gevonden.
3.3.4
Bespreking
Cijfers over het aantal dementerende migranten in Vlaamse rustoorden en RVT’s waren tot dusver niet voorhanden. Zelfs een orde van grootte was niet bekend. Ook een Medline search over de laatste vijf jaren leverde geen relevante informatie op over migranten afkomstig uit de drie regio’s die wij bestudeerden. In Duitsland is recent onderzoek gedaan naar het voorkomen en de situatie van ‘buitenlandse’ dementerenden. Ook deze onderzoekers benaderden in eerste instantie instellingen, volgens een methode die tot zekere hoogte vergelijkbaar is met ons werk, maar daarbij werd geen volledigheid nagestreefd. Vermits het aantal in de steekproef voor de laag-risico-groep nul was, is de extrapolatie naar de totale populatie ook nul. Wij kunnen het cijfer van de hoog-risico-groep dus extrapoleren naar de totale populatie van RVT-bewoners in Vlaanderen. Dit opmerkelijke lage cijfer van veertien mensen, krijgt pas echt betekenis, wanneer wij ook het totaal aantal thuisverzorgde dementerenden in de door ons gekozen groepen van arbeidsmigranten zouden kennen. Dit aantal valt niet te achterhalen. Wel kunnen we een ruwe schatting maken van de proportie opgenomen dementerenden per bevolkingsgroep. Op 1 januari 1999 telde het Vlaams Gewest volgens de cijfers van het Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS) (6) 2772 Italianen, 1057 Turken en 919 Marokkanen van 65 jaar en meer. De resulterende proporties worden weergegeven in tabel 1. Hierbij moeten we wel in het achterhoofd houden dat door het NIS alleen de nationaliteit geregistreerd wordt en niet de afkomst. Het aantal inwoners van Italiaanse, Turkse of Marokkaanse afkomst zal dus vermoedelijk iets hoger liggen. Het aantal in RVT's opgenomen dementerenden van Vlaamse origine is niet als dusdanig gekend, maar wordt geschat op 14.026 of 1.43% van de bevolking (7,8).
3-26
Onze operationalisering van de diagnose dementie is voor discussie vatbaar. Wij zijn echter van oordeel dat men er veilig van kan uit gaan dat een klinische dementiediagnose bij een opgenomen patiënt bekend is bij de verzorgenden en hun directie in een RVT. Indien dit niet het geval zou zijn, zouden zij in de onmogelijkheid verkeren om hun werk goed te doen. Wel is het zo dat beginnende vormen van dementie, die nog niet tot klinische labeling gekomen zijn, op deze wijze kunnen ontsnappen. Het is dan echter onwaarschijnlijk dat zij aanleiding gegeven zouden hebben tot opname. Wat uiteraard niet wegneemt dat een beginnende dementie een comorbiditeit zou kunnen zijn bij een andere aandoening die de initiële reden voor opname was. De aantallen waarop deze redenering betrekking heeft, zijn echter hoogstwaarschijnlijk minimaal. Samenvattend kunnen we zeggen dat het aantal in een RVT opgenomen dementerenden van Italiaanse nationaliteit erg laag ligt. Bij Turkse en Marokkaanse mensen is dit vrijwel nihil. Deze cijfers verdienen nog een kwalitatieve benadering. Hoe komt het dat er zo weinig allochtonen in de Vlaamse RVT's opgenomen zijn? Is de prevalentie van dementie lager dan bij Vlamingen? Wenst de familie van deze mensen, door religieuze en culturele factoren, de zorg thuis op zich te nemen? Remigreren dementerende allochtonen? Zijn onze instellingen wel voldoende in staat om in te spelen op de behoeften van deze mensen met betrekking tot taal, voeding, religieuze omkadering en cultureel gebonden gedrags- en zorgpatronen? De mogelijkheid bestaat ook dat dit zeer lage cijfer te verklaren is doordat de familie niet wenst te zien dat het om een geval van dementie gaat. Hun symptomen zullen op andere manieren een verklaring krijgen. Daarbij komt dat de groep Turken en Marokkanen nog niet in grote getale de leeftijd waarop dementie frequent voorkomt, bereikt hebben. Hopelijk zal ook toekomstig antropologisch onderzoek ons de situatie van dementerende allochtonen en hun familie beter doen begrijpen.
3.3.5
Samenvatting
Dit artikel rapporteert over een onderzoek naar het aantal geïnstitutionaliseerde dementerende allochtonen. Een groeiend aantal in Vlaanderen woonachtige migranten bereikt de leeftijd waarop de prevalentie van dementie niet langer verwaarloosbaar is. In het kader van een breder onderzoek naar de zorg voor dementerenden werd nagegaan hoeveel mensen van Turkse, Marokkaanse of Italiaanse afkomst er momenteel in de Vlaamse rust- en verzorgingstehuizen (RVT's) verblijven. Daarvoor werd een gewogen steekproef uit alle Vlaamse RVT's telefonisch gecontacteerd. Minder dan 1% van de totale rusthuispopulatie blijkt van Turkse, Marokkaanse of Italiaanse origine te zijn.
3-27
De arbeidsmigranten die in de jaren vijftig en zestig naar Vlaanderen kwamen, bereiken stilletjes aan de derde leeftijd. In de komende jaren zal Vlaanderen dus te maken krijgen met een in toenemende mate vergrijzende migrantenpopulatie (1). Er kan bijgevolg verwacht worden dat het aantal dementerenden onder de migrantenpopulatie een groei zal kennen, al zal deze groep vandaag vermoedelijk nog klein zijn. In het kader van het Qualidemproject (2) wordt er onder meer onderzoek gedaan naar de belevingsaspecten van dementie bij allochtonen. In dit kader wilden wij weten hoeveel demente allochtonen er momenteel in de Vlaamse rust- en verzorgingstehuizen (RVT's) verblijven. "Allochtonen" wordt hier als verzamelnaam gebruikt voor mensen van Turkse, Marokkaanse of Italiaanse afkomst. Mensen die afkomstig zijn uit andere landen werden, gezien de verwachte lage aantallen, niet in dit onderzoek meegenomen.
Tabel 3-14. Aantal in Vlaamse RVT opgenomen dementerende allochtone bejaarden.
Nationaliteit
Totaal aantal
Dementerenden opgenomen in RVT
inwoners van 65 jaar of ouder
Aantal
‰
(95% BI)
Italianen
2772
13
4.7
(2.6 - 8.2)
Turken
1057
0
0
(0 - 4.5)
Marokkanen
919
1
1.1
(0.1 - 6.0)
Totaal *
977.443
14.025** 14.3
(14.1 - 14.6)
* Omvat alle inwoners van Vlaanderen op 01.01.99, (NIS) ** Schatting op basis van een studie van IDEWE (7) en van het aantal goedgekeurde RVT bedden in 1999 (Vlaanderen, Wallonië) of 2000 (Duitstalige gemeenschap, Brussel Hoofdstad)
3-28