Examentraining A6
1
Globalisering OPGAVE 1 Oman twijfelt aan dollar en dinar Een zestal olieproducerende Golfstaten, waaronder Oman, heeft in 1981 de Gulf Cooperation Council (GCC) opgericht. Twee jaar later leidde dit tot afschaffing van de onderlinge handelsbelemmeringen. In 2003 besloten de GCC-lidstaten tot invoering van gemeenschappelijke tarieven op importgoederen. Uit een krant: Sinds 1981 hebben de GCC-lidstaten hun valuta, via een systeem met een spilkoers en een bandbreedte, aan de Amerikaanse dollar gekoppeld. Het doel van de koppeling is de invoering van een gemeenschappelijke munt in 2010; de Golf-dinar waarmee ook de olie betaald kan worden. Een gevolg van deze koppeling is dat bij depreciatie van de dollar, interventie op de valutamarkt kan leiden tot het veranderen van de valutareserve van de GCC-lidstaten. Oman twijfelt over verdere deelname, omdat dit land slechts beschikt over een kleine oliereserve. Oman heeft alleen belang bij een koppeling aan de dollar indien de dollar deprecieert en een regeringsadviseur stelt dat Oman beter af kan zien van invoering van de Golf-dinar. 1p
1.
Vormen de GCC-lidstaten, na invoering van gemeenschappelijke tarieven op importgoederen, een vrijhandelsgebied, een monetaire unie, een douane-unie of een economische unie?
2p
2.
Leg uit hoe, in de periode vóór 2010, een koersstijging van de dollar de inflatie in de GCClidstaten kan afremmen.
De dollar deprecieert in de periode vóór 2010 ten opzichte van de munten van de GCC-lidstaten. Dit leidt tot interventie op de valutamarkt. 2p
3.
Zal in dit geval de valutareserve van de GCC-lidstaten groter of kleiner worden? Verklaar het antwoord.
2p
4.
Leg uit hoe een koppeling van de munteenheid van Oman aan de dollar, bij een depreciërende dollar, de export van Oman naar niet-dollarlanden bevordert.
OPGAVE 2
Koersen moeten flexibeler uit een krant van januari 2003: “De landen van de G8 1) roepen op tot méér wisselkoersflexibiliteit tussen enerzijds de Japanse yen en anderzijds de Amerikaanse dollar. De Japanse monetaire autoriteiten proberen al jarenlang, door interventies op de valutamarkt, de koersschommelingen van de yen te dempen. Mede hierdoor zijn de dollarreserves van de Japanse centrale bank fors gestegen. Deze reserves zijn echter ook het product van jarenlange overschotten op de betalingsbalans van Japan met de Verenigde Staten van Amerika.” noot1) Verenigde Staten, Canada, Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Duitsland, Italië, Japan en Rusland In de figuur wordt, in de periode voorafgaand aan de oproep van de G8, een beeld gegeven van de koersschommelingen van de yen.
2
Koers yen (per 10.000) in dollars
2p
1.
Is er in de periode 1 juli-1 november 2001 sprake van appreciatie, depreciatie, devaluatie of revaluatie van de yen ten opzichte van de dollar? Verklaar het antwoord met behulp van de tekst en de figuur.
2p
2.
Leg uit hoe de Japanse monetaire autoriteiten op de valutamarkt hebben geïntervenieerd direct na 1 november 2001. Maak gebruik van bovenstaande figuur.
2p
3.
Leg uit hoe de oproep van de landen van de G8 zou kunnen leiden tot een verdere stijging van de koers van de yen in dollars.
OPGAVE 3
Chinese mix De handelsstromen tussen de Verenigde Staten (VS) en China zijn de afgelopen jaren sterk toegenomen, maar hebben zich ongelijk ontwikkeld. De VS importeren steeds meer producten uit China, terwijl China nauwelijks producten uit de VS importeert. Dit zorgt voor een opwaartse druk op de yuan, de Chinese munt. China heeft echter de koers van de yuan gekoppeld aan de dollar. Deze koppeling wordt door de Chinese Centrale Bank (CCB) gehandhaafd. De CCB gebruikt dollars om Amerikaanse staatsobligaties te kopen. De World Trade Organization oefent druk uit op China om de koppeling van de yuan aan de dollar op te heffen. Hiermee kan worden bereikt dat de koers van de yuan, zonder ingrijpen van de CCB, volledig door de markt wordt bepaald. 2p
1.
Leg het verband uit tussen de beschreven handelsstromen tussen de VS en China en de vraag naar Amerikaanse staatsobligaties van de CCB.
2p
2.
Leg uit dat door het aankopen van Amerikaanse staatsobligaties door de CCB een koersstijging van de yuan ten opzichte van de dollar wordt tegengegaan.
3
2p
3.
Leg uit wat het effect op de ontwikkeling van de Chinese valutareserve zal zijn, indien de koers van de yuan volledig door de markt zou worden bepaald.
Een journalist merkt over de handelsstromen tussen de VS en China op: “Als de CCB de koppeling van de yuan aan de dollar opheft en de Amerikaanse staatsobligaties verkoopt tegen dollars, brengt ze de economische groei van China in gevaar.” 2p
4.
Leg uit op welke manier het verkopen van Amerikaanse staatsobligaties en het loslaten van de genoemde koppeling, de economische groei van China in gevaar kan brengen.
Opgave 4 Met gelijke munt betalen Tussen 2003 en 2005 was er in het algemeen sprake van een dalende dollarkoers. De Verenigde Staten van Amerika (VS) besteden al jarenlang meer dan ze produceren, met als gevolg een omvangrijk tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans van de VS. Meestal leidt een daling van de wisselkoers tot hogere inflatie in het land waarvan de wisselkoers daalt. 2p
1.
Leg uit hoe een wisselkoersdaling van de valuta van een land kan leiden tot een hogere inflatie in dat land.
In de VS leidt de dalende dollarkoers niet tot hogere inflatie. Dit heeft te maken met het feit dat het grootste deel van de import van de VS in dollars gefactureerd wordt: dat wil zeggen dat de import van de VS in dollars geprijsd en ook in dollars betaald wordt. Veel exporteurs uit Europa en Japan passen deze dollarprijzen voor hun exportproducten niet of beperkt aan bij een verandering van de wisselkoers van de dollar. Onderstaande tabel illustreert dit. facturering van import en export en marktaandelen (1) (2) (3) percentage van de import percentage van de export marktaandeel van het gefactureerd in de valuta van gefactureerd in de valuta van exporterende land (in het importerende land het exporterende land procenten) VS 81 92 11,0 1) Japan 23 32 2,5 Nederland 43 44 2,1 1) Het gewogen gemiddelde van de marktaandelen die de VS heeft op de binnenlandse markten van alle landen die producten importeren uit de VS. Op dezelfde manier dienen de percentages voor Japan en Nederland in kolom (3) gelezen te worden. 2p
2.
Zal een daling van de dollarkoers leiden tot een stijging of een daling van de gemiddelde winstmarge in euro’s van Nederlandse exporteurs naar de VS? Verklaar het antwoord op basis van bovenstaande tabel en uitgaande van een gelijkblijvende kostprijs in euro’s.
2p
3.
Verklaar met behulp van kolom (3) waarom de VS in kolom (2) een hoger percentage heeft dan Nederland.
Een econoom is van mening dat er voor Nederlandse exportproducten minder substituten op buitenlandse markten zijn dan voor Japanse exportproducten. 2p
4.
Leg uit hoe de econoom bovenstaande tabel kan gebruiken om zijn mening te ondersteunen. 4
Antwoorden Globalisering Correctiemodel opgave 1
(1)
1.
Uit het antwoord moet blijken dat het gaat om een douane-unie.
(2)
2.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn: − Door de koppeling van de valuta van de GCC-lidstaten aan een stijgende dollar dalen de prijzen in eigen valuta van importgoederen die niet in dollars geprijsd zijn. − Door de koppeling van de valuta van de GCC-lidstaten aan een stijgende dollar zal ook de eigen valuta in koers stijgen, waardoor de export naar niet-dollar landen daalt en daarmee de bestedingen.
(2)
3.
Groter. Een voorbeeld van een juiste verklaring is: Om de koers van de eigen valuta binnen de afgesproken bandbreedte te houden, moeten de centrale banken van de GCC-lidstaten hun eigen valuta verkopen (tegen dollars).
(1) (1)
4. • •
Een voorbeeld van een juist antwoord is: Als de dollar in koers daalt, daalt ook de koers van de Omaanse valuta. Daardoor daalt het prijspeil van de export uitgedrukt in een andere valuta dan de dollar en de Omaanse valuta.
Correctiemodel opgave 2
1. (1) (1)
Appreciatie. Uit de verklaring moet blijken dat • er sprake is van een stijging van de waarde van de yen in dollars • en dat interventies door de centrale bank duiden op (beperkt) zwevende koersvorming via de valutamarkt
(2)
2.
Een voorbeeld van een juist antwoord is: Een antwoord waaruit blijkt dat de koersstijging van de yen / koersdaling van de dollar is gestopt door het verkopen van yens tegen dollars.
(2)
3.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn: − Op grond van de oproep verwachten speculanten een koersstijging van de yen ten opzichte van de dollar, hetgeen zal leiden tot een toename van (speculatieve) beleggingen in de yen en daarmee tot meer vraag naar de yen. − De CB van Japan geeft gehoor aan de oproep en zal niet langer interveniëren om de koersstijging van de yen tegen te gaan.
Correctiemodel opgave 3 5
(2)
1.
Een voorbeeld van een juist antwoord is: Een antwoord waaruit blijkt dat indien de export groter is dan de import het saldo lopende rekening van China positief is, waardoor per saldo dollars naar China toestromen en de valutareserve toeneemt. Deze valutareserve wordt door de CCB belegd in Amerikaanse staatsobligaties.
(2)
2.
Een voorbeeld van een juist antwoord is: Een antwoord waaruit blijkt dat de aankoop van Amerikaanse staatsobligaties zorgt voor aanbod van yuan / vraag naar dollars, hetgeen de vraag naar yuan / aanbod van dollars als gevolg van het overschot op de lopende rekening compenseert.
(2)
3.
Een voorbeeld van een juist antwoord is: Een antwoord waaruit blijkt dat in dat geval de hoge vraag naar de yuan in combinatie met het lage aanbod ervan zal leiden tot een koersstijging van de yuan. Hierdoor zal de import toenemen en de export afnemen, waardoor per saldo de toestroom van valuta afneemt, zodat de valutareserve minder snel zal groeien / gelijk zal blijven.
(2)
4.
Een voorbeeld van een juist antwoord is: Een antwoord waaruit blijkt dat de verkoop van de staatsobligaties zal leiden tot een sterke toename van het aanbod van dollars, als China de ontvangen dollars op de wereldmarkt aanbiedt. Hierdoor zal, bij het ontbreken van een vaste koppeling, de koers van de dollar (ten opzichte van de yuan) dalen, hetgeen Chinese producten duurder maakt, waardoor de export (naar de VS) afneemt.
Correctiemodel opgave 4 (2)
1.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn: − Een antwoord waaruit blijkt dat de importprijzen in eigen valuta stijgen, waardoor bij doorberekening in de verkoopprijzen de inflatie toeneemt. − Een antwoord waaruit blijkt dat de exportprijzen in vreemde valuta dalen, hetgeen kan leiden tot een zodanige stijging van de export dat er door overbesteding inflatie kan ontstaan.
(2)
2.
Daling. Een voorbeeld van een juiste verklaring is: Omdat het overgrote deel van die producten in dollars wordt gefactureerd (kolom 1) zal de (gemiddelde) verkoopprijs in euro’s dalen (terwijl de kostprijs in euro’s gelijk blijft).
(2)
3.
Een voorbeeld van een juiste verklaring is: Omdat de VS op de binnenlandse markt van andere landen een groter marktaandeel heeft dan Nederland, kunnen de VS ook makkelijker eisen om in de eigen valuta betaald te worden.
(2)
4.
Een voorbeeld van een juist antwoord is: Nederland heeft ondanks een kleiner marktaandeel op de binnenlandse markt van andere landen toch een groter percentage in de eigen munt gefactureerde export. Dit kan wijzen op een sterkere concurrentiepositie
6
Modellen OPGAVE 1 Zoeken naar evenwicht Het gaat niet goed met de economie van Storland. De bezettingsgraad van de productiecapaciteit is gedaald tot 90% en de werkloosheid is gestegen. De overheid heeft een adviesbureau onderzoek laten doen naar een drietal maatregelen om de werkloosheid te bestrijden. Hierbij is gebruikgemaakt van het onderstaande vraagmodel van de economie van Storland.
C B I O E G
= = = = = =
C Y B I O E
= = = = = =
particuliere consumptie nationaal inkomen belastingontvangsten particuliere investeringen overheidsbestedingen export lopende rekening
= = = =
0,8(Y − B) + 12 0,2Y − 5 29,2 52 −0,3G + 180 Y × 100 Y* 0,5Y + 18 C+I+O+E−M EV W
M EV Y Y
G Y* M EV W
= = = = =
bezettingsgraad van de productiecapaciteit in % nationaal inkomen bij volledig capaciteitsgebruik import lopende rekening effectieve vraag nationaal product
Y* apt
= =
Aa × apt apt = 75
Av
=
Aa ap t Av
= = = =
autonoom arbeidsaanbod in miljoenen personen arbeidsproductiviteit per persoon in duizenden geldeenheden arbeidsvraag in miljoenen personen
Y apt Aa = 4 Aa = arbeidsaanbod in miljoenen personen U = Aa − Av U = werkloosheid in miljoenen personen - Alle grootheden luiden, tenzij anders aangegeven in miljarden geldeenheden. - De multiplier van de autonome overheidsbestedingen bedraagt 100/96. - De multiplier van de autonome belastingen bedraagt – 5/6. - In de uitgangssituatie is sprake van evenwicht op de lopende rekening van de betalingsbalans. De onderzochte maatregelen om de werkloosheid te bestrijden zijn: 1 Verhoging van de autonome overheidsbestedingen met 6 mld. 2 Verlaging van de autonome belasting met 6 mld. 3 Verkorting van de werkweek met volledige herbezetting van de vrijgekomen uren door werklozen. De minister van Financiën is voorstander van maatregel 1, omdat deze maatregel een inverdieneffect van 1,25 miljard oplevert, hetgeen hoger is dan het inverdieneffect van maatregel 2. De minister van Arbeid is voorstander van maatregel 3. De minister van Financiën heeft kritiek op de mogelijke keuze voor maatregel 3. Het multipliereffect van de verhoging van de autonome overheidsbestedingen is groter dan dat van de verlaging van de autonome belastingen. 2p
1.
Verklaar dit met behulp van de vergelijkingen van het model. 7
3p
2.
Bereken met hoeveel procent de werkloosheid daalt bij het uitvoeren van maatregel 1.
2p
3.
Laat met een berekening zien dat het inverdieneffect van maatregel 2 lager is dan dat van maatregel 1.
De minister van Financiën stelt dat, gelet op het model, het werkgelegenheidseffect van deze maatregel tegenvalt, doordat als gevolg van deze maatregel de arbeidsproductiviteit daalt. 2p
4.
Leg uit dat het werkgelegenheidseffect van maatregel 3 tegenvalt. Gebruik hierbij het model.
Opgave 2 Sluitend stimuleren? De overheid in een land wil de werkloosheid terugdringen en tegelijkertijd een tekort op de overheidsbegroting vermijden. Het planbureau van dit land onderzoekt, met behulp van het onderstaande conjunctuurmodel, welke gevolgen het gelijktijdig verhogen van overheidsbestedingen en belastingen kan hebben voor de economie van dit land.
(1) (2) (3) (4) (5) (6) (7) (8) (9) (10) (11)
C = 0,8 (Y − B) + 16 B = 0,25Y + 20 I = 0,2Oi + 27 O = Oc + Oi Oc = 60 Oi = 40 E = 131 M = 0,4Y + 10 EV = C + I + O + E − M W = EV Y=W Y (12) Av = 50
C = particuliere consumptie B = belastingontvangsten I = particuliere investeringen O = overheidsbestedingen Oc = overheidsconsumptie Oi = overheidsinvesteringen E = export lopende rekening M = import lopende rekening EV = effectieve vraag W = nationaal product Y = nationaal inkomen Av = werkgelegenheid (× miljoen personen)
Alle variabelen luiden in miljarden geldeenheden, tenzij anders vermeld. Aanvullende gegevens: − in de uitgangssituatie geldt O = B; − de multiplier van de autonome overheidsinvesteringen (Oi) bedraagt 1,5; − de multiplier van de autonome belastingen bedraagt −1; − het inkomen bij volledig gebruik van de productiecapaciteit bedraagt 350 miljard; − de structurele werkloosheid bedraagt 300.000 personen. De overheid stelt voor de autonome overheidsinvesteringen met 20 miljard te verhogen en tegelijkertijd de autonome belastingen met 16,7 miljard te verhogen. Randvoorwaarde bij dit voorstel is dat er geen tekort op de overheidsbegroting mag ontstaan. 2p
1.
Bereken de omvang van de beroepsbevolking in dit land.
2p
2.
Leg uit waardoor het multipliereffect van een verandering van de autonome belastingen kleiner is dan het multipliereffect van een verandering van de autonome overheidsinvesteringen. 8
2p
3.
Verklaar het positieve verband tussen de overheidsinvesteringen en de particuliere investeringen.
Het door de overheid voorgestelde beleid voldoet aan de gestelde randvoorwaarde dat er geen tekort op de overheidsbegroting mag ontstaan. 2p
4.
Toon dit aan met een berekening.
2p
5.
Leg uit, zonder een berekening te maken, waarom hetzelfde beleid niet had voldaan aan de randvoorwaarde als in plaats van de overheidsinvesteringen de overheidsconsumptie met 20 miljard zou worden verhoogd.
Opgave 3 Keynesiaanse shocktherapie Na een periode van economische groei kan in een economie een neergang optreden. Zo’n neergang is soms het gevolg van een externe schok. In zo’n situatie kan de overheid ingrijpen en proberen de economie weer in goede banen te leiden. Aan de hand van onderstaand kortetermijnmodel kunnen de gevolgen van deze externe schok en het effect van overheidsbeleid worden geanalyseerd: C = c(Y – B) + Co I = Io O = Oo B = bY E = Eo M = mY EV = C + I + O + E – M Y = EV Alle bedragen luiden in miljarden euro’s.
C (Co) I (Io) O (Oo) B E (Eo) M EV Y b c m
= (autonome) particuliere consumptie = (autonome) particuliere investeringen = (autonome) overheidsbestedingen = belastingontvangsten = (autonome) export lopende rekening = import lopende rekening = effectieve vraag = nationaal inkomen = marginale belastingquote = marginale consumptiequote = marginale importquote
In tabel 1 staan voor de exogene en endogene grootheden van het model de waarden in drie situaties: • de oorspronkelijke situatie, vóór de externe schok; • variant 1, de veranderde situatie na de schok zonder ingrijpen van de overheid; • variant 2, de veranderde situatie na de schok met ingrijpen van de overheid. tabel 1
C c Co b Io Oo Eo M m Y
oorspronkelijk 300 0,8 20 0,3 35 150 220 205 0,41 500
variant 1 ...... 0,75 20 0,3 30 150 200 ...... 0,41
variant 2 ...... 0,75 20 0,3 33 170 200 ...... 0,41
......
......
overige gegevens •De inkomensmultiplier van de autonome bestedingen bedraagt oorspronkelijk 1,18 (afgerond). •In variant 1 en variant 2 bedraagt deze multiplier 1,13 (afgerond). •In de oorspronkelijke situatie zijn de belastingontvangsten even hoog als de overheidsbestedingen. •In variant 1 en variant 2 is er sprake van een overheidstekort. 9
2p
1.
2p
2.
1p
3.
3p
2p
Geef een verklaring voor de lagere marginale consumptiequote én een verklaring voor de lagere autonome particuliere investeringen bij variant 1 in vergelijking met de oorspronkelijke situatie. Geef een economische verklaring voor de lagere waarde van de inkomensmultiplier in variant 1 in vergelijking met de oorspronkelijke situatie. Toon aan dat in variant 1 het evenwichtsinkomen 452 is.
Over variant 2 zegt de minister van Financiën: “Ingrijpen door de overheid prima, maar dan wel met een zodanige verhoging van de overheidsbestedingen dat het overheidstekort niet groter wordt dan 20 miljard euro.” 4. Is de verhoging van de autonome overheidsbestedingen, zoals die uit tabel 1 is af te leiden voor variant 2, aanvaardbaar voor deze minister? Verklaar het antwoord met een berekening. In een commentaar op dit overzicht van drie situaties wordt gesteld dat het ingrijpen van de overheid op langere termijn ook remmend kan werken op verder herstel van de economie na de externe schok. 5. Geef voor deze stelling een argument.
10
Antwoorden modellen OPGAVE 1 1.
Een voorbeeld van een juist antwoord is: De verhoging van de autonome overheidsbestedingen werkt volledig door op EV en daarmee op Y, terwijl de verlaging van de autonome belastingen via C en dus voor 80% doorwerkt op EV en Y.
2.
Voorbeelden van een juiste berekening zijn:
(1)
•
(1)
•
G = 90 → E = 153 E = M → 153 = 0,5Y + 18 Y = 270 270 U=4− = 0,4 75
ΔOo = 6 → ΔY = 6 × ΔAv =
(1) (1)
(1)
•
(2)
6,25 = 0,083 75
% verandering werkloosheid =
− 0,083 × 100% = −21% 0,4
of • E=M→Y=C+I+O Y = 0,8(Y − 0,2 Y + 5) + 12 + 29,2 + 52 Y = 270 270 U=4− = 0,4 75 •
ΔOo = 6 → ΔY = 6 ×
ΔAv =
(1)
100 = 6,25 96
• 3.
100 = 6,25 96
6,25 = 0,083 75
% verandering werkloosheid =
− 0,083 × 100% = − 21% 0,4
Een voorbeeld van een juiste berekening is: ΔY = −
5 × −6 = 5 6
Het inverdieneffect is 0,2 × 5 = 1 (mld). (2)
4.
Een voorbeeld van een juist antwoord is: De lagere arbeidsproductiviteit leidt tot een lagere maximale productie (Y*), zodat de bezettingsgraad (G) hoger wordt. Een hogere bezettingsgraad (G) leidt tot een lagere export (E) en daardoor tot een lager nationaal inkomen (Y) en een lagere vraag naar arbeid (Av). 11
Opgave 2 (2)
1.
Een voorbeeld van een juiste berekening is: Av bij volledige benutting van de productiecapaciteit: 350 miljard = 7.000.000 50.000 beroepsbevolking: 7.000.000 + 300.000 = 7.300.000
(2)
2.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn: − Een antwoord waaruit blijkt dat een verlaging / verhoging van de autonome belastingen door het spaarlek een minder grote toename / afname van de effectieve vraag tot gevolg heeft dan een even grote verhoging / verlaging van de overheidsinvesteringen. − Een antwoord waaruit blijkt dat een verhoging / verlaging van de overheidsinvesteringen een ‘dubbel’ effect heeft op de omvang van de effectieve vraag, doordat een verhoging / verlaging van de overheidsinvesteringen ook leidt tot een verhoging / verlaging van de particuliere investeringen (vergelijking (3)).
(2)
3.
Een voorbeeld van een juiste verklaring is: Door een toename van de overheidsinvesteringen verbetert de infrastructuur, waardoor bedrijven zelf ook eerder geneigd / genoodzaakt zijn te investeren.
(2)
4.
Een voorbeeld van een juiste berekening is: ΔY = (1,5 × 20) + (−1 × 16,7) = 13,3 ΔO = 20 ΔB = 0,25 × 13,3 + 16,7 = 20,025
(2)
5.
Uit het antwoord moet blijken dat het multipliereffect van een verhoging van de autonome overheidsconsumptie (Oc) kleiner is dan van de autonome overheidsinvesteringen (Oi), omdat een verhoging van Oc alleen direct (via EV) doorwerkt op Y maar een verhoging van Oi ook indirect (via I).
Opgave 3 (2)
1.
Voorbeelden van juiste verklaringen zijn: • Een verklaring waaruit blijkt dat een groter deel van het extra inkomen gebruikt zal worden om te sparen (vanwege de toegenomen onzekerheid), zodat de marginale consumptiequote kleiner wordt (1p) • Een verklaring waaruit blijkt dat de investeringen zullen teruglopen omdat de winstvooruitzichten minder worden (vanwege de verslechterende economische situatie) (1p)
(2)
2.
Uit de verklaring moet blijken dat in variant 1 de marginale consumptiequote lager is, waardoor een zelfde toevoeging aan het inkomen zal leiden tot een kleinere toevoeging aan de bestedingen, zodat de hierop volgende toevoeging aan het inkomen ook kleiner zal zijn.
(1)
3.
Een voorbeeld van een juiste berekening is: Y = 0,75 × 0,7Y + 400 - 0,41Y 0,885Y = 400 Y = 452 (afgerond op miljarden euro’s)
12
(3)
4.
nee (niet aanvaardbaar) Voorbeelden van een juiste berekening zijn: • Een berekening waaruit blijkt dat: Y = 0,75 × 0,7Y + 20 + 33 + 170 + 200 - 0,41Y Y - 0,115Y = 423 0,885Y = 423 Y = 478 (afgerond), hetgeen betekent dat (O - B) = 170 -0,3 × 478 = 26,6 • Een berekening waaruit blijkt dat in vergelijking met variant 1 het evenwichtsinkomen stijgt met 1,13 × (20 + 3) = 26 (afgerond) → 452 + 26 = 478, hetgeen betekent dat (O - B) = 170 - 0,3 × 478 = 26,6 Voor het juist berekenen van het evenwichtsinkomen in variant 2 (1p) Voor het juist berekenen van het overheidstekort in variant 2 (1p) Voor de juiste conclusie bij de gemaakte berekening (1p)
(2)
5.
Voorbeelden van een juist argument zijn: • Een argument waaruit blijkt dat het (grotere) tekort van de overheid op termijn kan leiden tot belastingverhoging, hetgeen kan leiden tot aantasting van de particuliere bestedingen. • Een argument waaruit blijkt dat het (grotere) tekort van de overheid kan leiden tot een grotere vraag op de kapitaalmarkt, hetgeen de (lange) rente kan opdrijven en daarmee de particuliere investeringen kan verminderen/verdringen.
13
Overheid, Welvaart, Markten Opgave 1 Een econoom, die de ontwikkeling van de overheidsfinanciën onderzoekt, merkt op: 1 De staatsschuldquote is in 2007, ondanks een financieringstekort in 2007, gedaald. 2 Bij ongewijzigd belastingbeleid zal de belastingdruk toenemen in een periode van hoogconjunctuur. 2p
1.
Geef de verklaring voor de daling van de staatsschuldquote in 2007.
2p
2.
Leg opmerking 2 van de econoom uit.
Opgave 2 Griekse tragedie De overheidsbegrotingen van de lidstaten van de Economische en Monetaire Unie (EMU) staan onder Europees toezicht. Voor het financieringstekort en de staatsschuld gelden in het verdrag van Maastricht vastgelegde normen. Het financieringstekort mag niet hoger worden dan 3% van het bruto binnenlands product (bbp) terwijl voor de staatsschuldquote een maximale hoogte van 60% geldt. De onderliggende grootheden worden voor alle lidstaten op dezelfde manier vastgesteld. Als de groei van het bbp lager uitvalt dan verwacht werd bij het opstellen van de overheidsbegroting, kan het noodzakelijk worden te bezuinigen om te kunnen voldoen aan de normen. Een streng toezicht op het handhaven van de normen kan ongewenste gevolgen hebben. Om bezuinigingen te vermijden stellen sommige lidstaten hun cijfers gunstiger voor dan ze in werkelijkheid zijn. Ook zijn er lidstaten die maatregelen nemen die op korte termijn het overheidsinkomen vergroten, maar hiervoor op langere termijn schadelijk kunnen zijn. 2p
1.
Geef een voorbeeld van zo’n overheidsmaatregel. Licht het antwoord toe.
Voor één van de deelnemende landen gelden de volgende gegevens.
financieringstekort (in % van het bbp) staatsschuld (per 31-12, in % van het bbp) index bbp
2004 2005 2006 3 3 3 55 … … 100 104 108,16
2p
2.
Toon met een berekening aan dat dit land in 2006 nog aan de norm voor de staatsschuldquote voldoet.
2p
3.
Geef een andere reden, dan het voldoen aan de EMU-normen, voor het bezuinigen op de overheidsuitgaven in een periode waarin de groei van het bbp lager uitvalt dan verwacht tijdens het opstellen van de overheidsbegroting.
14
OPGAVE 3 De belastingstructuur voor de 21e eeuw Een van de problemen voor Nederland in de 21e eeuw is de vergrijzing. Deze vergrijzing zal leiden tot een groter beroep op de overheidsuitgaven. Deze groeiende overheidsuitgaven kunnen gefinancierd worden door verhoging van de belastingdruk, maar dit heeft nadelen. Zo gaat een hogere belastingdruk gepaard met vermijdingsgedrag van belastingplichtigen en remt de economische activiteit. Een andere mogelijkheid die de overheid ziet om de vergrijzingslasten te financieren, is een verhoging van de arbeidsparticipatie. Deze verhoging wil de overheid realiseren door het aanpassen van de schijftarieven in box 1. Daarbij wordt het tarief van de eerste en van de derde schijf verlaagd, terwijl het tarief van de beide andere schijven gelijk blijft. Er ontstaat dan een optimale tariefstructuur. Deze structuur zorgt voor voldoende belastingopbrengst om de vergrijzingslasten te financieren en voor verhoging van de arbeidsparticipatie. In de tabel worden deze optimale belastingtarieven vergeleken met de huidige. In deze opgave laten we heffingskortingen en aftrekposten buiten beschouwing. schijf 1 2 3 4
belastbaar inkomen (in euro) huidige tarief optimale tarief 0 tot en met 17.000 34% 29% 17.001 tot en met 31.000 41% 41% 31.001 tot en met 52.000 42% 35% 52.001 en hoger 52% 52%
2p
1.
Leg uit hoe verhoging van de belastingdruk in Nederland kan leiden tot vermijdingsgedrag van belastingplichtigen.
2p
2.
Leg uit hoe de verlaging van het tarief van schijf 1 kan leiden tot een verlaging van de p/a-ratio (personen / arbeidsjaren).
Een van de factoren die de optimale tariefstructuur bepalen, is de mate waarin het arbeidsaanbod verandert als gevolg van een verandering van het te betalen (marginale) belastingtarief. In Nederland blijkt het arbeidsaanbod van vrouwen sterker te reageren op een verandering van de tarieven dan het arbeidsaanbod van mannen. Om in de toekomst de hogere vergrijzingslasten te kunnen opbrengen, zal het nodig zijn dat met name in de groep middeninkomens (€ 31.001 tot en met € 52.000) de deelname aan betaald werk van vrouwen wordt vergroot. 2p
3.
Leg uit waarom, gelet op de positie van vrouwen, specifiek een verlaging van het tarief in schijf 3 van belang is om in de toekomst de hogere vergrijzingslasten te kunnen financieren.
15
OPGAVE 4 Arbeidsmarkt in perspectief In onderstaande tabel staat een aantal gegevens over de arbeidsmarkt van een land. 1988 1998 2008 verhouding beroepsbevolking / beroepsgeschikte bevolking 0,61 0,68 0,74 verhouding personen / arbeidsjaar 1,12 1,15 1,19 Een arbeidsmarktdeskundige wijst erop dat de groei van de beroepsgeschikte bevolking de komende jaren tot stilstand komt. Maar ook de veranderde opvattingen over de verdeling betaald / onbetaald werk, hebben een negatieve invloed op de groei van het arbeidsaanbod. Als de arbeidsvraag wel blijft groeien, zal de arbeidsmarkt verder verkrappen met forse loonstijgingen tot gevolg. 2p
1.
Beschrijf het effect op de ruimte op de arbeidsmarkt van de, in de tabel gegeven, ontwikkeling van de verhouding beroepsbevolking / beroepsgeschikte bevolking.
2p
2.
Leg uit op welke manier een veranderde maatschappelijke opvatting over de verdeling betaald / onbetaald werk een kleiner aanbod van arbeid veroorzaakt.
Met behulp van onderstaand pijlenschema laat de arbeidsmarktdeskundige zowel het conjuncturele als het structurele effect van hogere lonen op de ruimte op de arbeidsmarkt zien. Een plus geeft een positief verband aan; een min een negatief verband.
2p
3.
Is er in het schema sprake van breedte- of diepte-investeringen? Licht de keuze toe met behulp van de loonhoogte en de ruimte op de arbeidsmarkt.
2p
4.
Leg uit wat bij (1) moet worden ingevuld om het conjuncturele effect van hogere lonen op de ruimte op de arbeidsmarkt weer te geven.
In dit land zijn de loonkosten per eenheid product hoger dan in land P, terwijl het inflatiepercentage in beide landen gelijk is. 2p
5.
Leg voor zowel A als voor B uit of er sprake is van een positief of van een negatief verband.
16
OPGAVE 5 a
Beschrijf hoe het proces van vrije marktwerking op de arbeidsmarkt wordt beperkt door het instellen van een minimumloon. b Kies daarna of je voor afschaffing of voor handhaving van het wettelijk minimumloon bent en beargumenteer je keuze aan de hand van de gevolgen voor drie van de volgende acht aspecten van de Nederlandse economie. 1 personele inkomensverdeling 2 structurele werkloosheid 3 conjuncturele werkloosheid 4 internationale concurrentiepositie 5 deelname aan betaalde arbeid 6 informele sector 7 innovatie 8 scholingsgraad beroepsbevolking
Opgave 6 De crisis te lijf De gevolgen van de financiële crisis van 2008 zijn in Nederland pas goed merkbaar in 2009. De bestedingen dalen en de productie en de werkgelegenheid nemen in hoog tempo af. De regering overweegt maatregelen te nemen. Twee van deze maatregelen staan in de onderstaande tabel. Maatregel A Invoering van een deeltijdwerkloosheidswet.
Toelichting Een werkgever kan een werknemer tijdelijk en gedeeltelijk ontslaan. De werknemer krijgt ter compensatie van het lagere loon een uitkering van 70% van het verschil tussen het loon voor en na gedeeltelijk ontslag. B Verhoging van het fictieve inkomen uit Verhoging van het fictieve inkomen van 0,55% eigen woning*) waarover tot 2,35% van de waarde van de woning. Dit woningeigenaren inkomstenbelasting geldt voor woningen vanaf € 0,8 miljoen voor betalen. het bedrag dat de woning meer waard is dan € 0,8 miljoen. De gemiddelde waarde van deze woningen bedraagt € 1,2 miljoen en er zijn 110.000 van dit soort woningen. De marginale belastingquote van de eigenaren van deze woningen bedraagt 52%. *) Het door de belastingdienst vastgestelde bedrag dat de eigenaar van een woning bij zijn belastbaar inkomen moet optellen. In een praatprogramma discussiëren twee politici, mevrouw Oudens en meneer Wijn, over deze maatregelen. Mevrouw Oudens is tegen maatregel A, omdat deze maatregel de werking van de arbeidsmarkt verstoort. Verder heeft ze als kritiek dat maatregel B op dit moment procyclisch kan werken. Meneer Wijn is juist een voorstander van maatregel A, omdat hij bang is dat zonder deze maatregel bedrijven hun personeelsbestand zullen inkrimpen als gevolg van de dalende productie. Hij merkt over maatregel B op dat het procyclisch effect ervan niet erg groot zal zijn, vanwege de relatief hoge spaarquote van de door de maatregel getroffen woningeigenaren. 17
2p
1.
Leg uit op welke manier maatregel A de mobiliteit op de arbeidsmarkt verstoort.
2p
2.
Bereken de toename van de belastingopbrengst, indien maatregel B wordt uitgevoerd.
2p
3.
Leg de kritiek van mevrouw Oudens op maatregel B uit.
2p
4.
Is de door meneer Wijn bedoelde werkloosheid conjuncturele of structurele werkloosheid? Licht het antwoord toe.
2p
5.
Leg de opmerking van meneer Wijn over maatregel B uit.
Opgave 7 Sociale partners In de periode 2006-2008 groeit de productie van een land en verkrapt de arbeidsmarkt. Door een krimpende economie in 2009 vermindert de krapte op de arbeidsmarkt. Een onderzoeksbureau voorspelt in 2008 nog een teruggang van de werkgelegenheid van 3,3% voor 2009, maar constateert in 2010 dat de werkgelegenheid feitelijk maar met 2,0% is gedaald. Volgens de onderzoekers is de verklaring dat vanwege de krapte op de arbeidsmarkt in de periode 2006-2008 de werkgevers, ondanks de daling van de productie in 2009, toch hun werknemers willen behouden. Dit zal volgens de onderzoekers leiden tot een daling van de arbeidsproductiviteit. Bij hun onderzoek maken ze gebruik van de kerngegevens uit de volgende tabel. Kerngegevens
Veranderingen t.o.v. voorafgaand jaar in % Bruto binnenlands product (reëel) Arbeidsproductiviteit Werkgelegenheid Niveaus in % Arbeidsinkomensquote Overige inkomensquote − winstquote
200 6
2007
2008
2009 prognose
2009 feitelijk
3,4 1,7 1,7
3,6 1,4 2,1
2,0 0,9 1,2
−3,5 −0,3 −3,3
−4,7 … −2,0
77,8 22,2 13,8
78,5 21,5 15,2
80,1 19,9 14,5
84,5 15,5 9,5
2p
1.
Noem een kerngegeven uit de tabel dat wijst op een verkrapping van de arbeidsmarkt in de periode 2006-2008. Licht de keuze toe.
2p
2.
Leg uit dat in dit land de overige inkomensquote kan dalen, terwijl de winstquote stijgt.
2p
3.
Bereken de verandering van de arbeidsproductiviteit in 2009 (feitelijk).
18
OPGAVE 8 De CPI gewogen Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) meet de inflatie in Nederland door middel van de consumentenprijsindex (CPI). De CPI wordt berekend met behulp van wegingsfactoren en partiële prijsindexcijfers, zoals in een sterk vereenvoudigde versie voor 2001 is weergegeven in tabel 1. In tabel 2 staan voor de jaren 2002, 2003 en 2004 de CPI en de indexcijfers voor het nominale inkomen van een gemiddeld huishouden. tabel 1 consumentenprijsindexcijfer 2001 (2000 = 100) uitgavengroep wegingsfactor prijsindexcijfer voeding, dranken, kleding en schoeisel 25,0 105,4 huisvesting, vervoer en communicatie 44,6 104,0 recreatie, cultuur en overige …..… 103,4 totaal CPI
100,0
….….
tabel 2 (2000 = 100) 2002 2003 2004 CPI 107,6 110,7 113,0 nominaal inkomen gemiddeld huishouden 112,9 115,0 116,0 De CPI kan gezien worden als een benadering van een index van de kosten van het levensonderhoud. Dat de CPI geen exacte maat is voor de index van de kosten van het levensonderhoud, heeft onder andere te maken met het bestaan van een substitutie-effect en een kwaliteitseffect. Het substitutie-effect ontstaat doordat in geval van prijsstijging de consument overstapt op een relatief goedkoper product. Het kwaliteitseffect ontstaat doordat de prijzen van sommige goederen weinig stijgen terwijl de kwaliteit wel sterk verbetert. Computers en mobiele telefoons zijn voorbeelden van dergelijke goederen. Het CBS voert nu bij de berekening van de CPI aanpassingen uit die zo goed mogelijk corrigeren voor deze twee effecten. 2p
1.
Bereken de CPI voor 2001.
2p
2.
Bereken met hoeveel procent de koopkracht van een gemiddeld huishouden in 2003 verandert ten opzichte van 2002.
2p
3.
Leg aan de hand van het kwaliteitseffect uit waarom inflatie op basis van een niet-gecorrigeerd CPI hoger zou uitvallen dan de werkelijke stijging van de kosten van levensonderhoud.
Bij de bepaling van de CPI was het vóór 2005 gebruikelijk elke vijf jaar een nieuw budgetonderzoek uit te voeren en het basisjaar te verleggen. In 2005 spreekt het CBS het voornemen uit dit elk jaar te doen. 2p
4.
Leg uit dat door een jaarlijks budgetonderzoek het minder noodzakelijk wordt de CPI te corrigeren voor het substitutie-effect.
19
Opgave 9 Blik in de toekomst Het Centraal Planbureau (CPB) heeft met behulp van verschillende scenario’s onderzocht hoe de economische toekomst van Nederland er uit zou kunnen zien. De scenario’s verschillen van elkaar op het gebied van internationale samenwerking en privatisering van delen van de collectieve sector. Internationale samenwerking heeft betrekking op het tot stand komen van vrij verkeer van producten en productiefactoren. Twee van deze scenario’s luiden: − scenario 1 (SC1) Hierbij wordt uitgegaan van een geringe mate van internationale samenwerking en van het uitblijven van privatisering van delen van de collectieve sector. − scenario 2 (SC2) Hierbij wordt uitgegaan van een hoge mate van internationale samenwerking en van privatisering van delen van de collectieve sector. In de onderstaande tabel en figuren wordt een aantal verschillen weergegeven die in de toekomst kunnen optreden bij de twee scenario’s. macro-economische kengetallen in 2040 (2001 = 100) scenario 1 scenario 2 arbeidsproductiviteit (AP) 160 224 bruto binnenlands product (bbp) 132 272 bbp per hoofd van de bevolking 133 221 beroepsbevolking (personen) 85 117 collectieve uitgavenquote 121 86
2p
1.
Geef, op basis van de tabel, een verklaring voor het verband tussen de ontwikkeling van de collectieve uitgavenquote en de daaruit voortvloeiende ontwikkeling van de beroepsbevolking.
2p
2.
Zal het werkloosheidspercentage bij het scenario 1 in 2040 hoger of lager zijn dan in 2001? Verklaar het antwoord met behulp van een berekening van het indexcijfer van de werkgelegenheid.
2p
3.
Geef een verklaring voor het verband dat blijkt uit figuur 1.
2p
4.
Geef een verklaring voor het verband dat blijkt uit figuur 2. 20
Opgave 10 Doet de markt het werk van de centrale bank? Het beleid van de Europese Centrale Bank (ECB) kan van invloed zijn op de economie. Zo kan de ECB in een situatie van toenemende bestedingsinflatie door rentebeleid proberen de inflatie te matigen. 2p
1.
Beschrijf de werking van het rentebeleid van de ECB in een situatie van bestedingsinflatie.
Een econoom vraagt zich af of deze manier van ingrijpen nog nodig is in een tijd waarin de (vrije) marktwerking voor goederen en diensten sterk wordt bevorderd. Hij doet onderzoek naar de relatie tussen de mate van marktwerking en inflatie in tien landen. Uit dit onderzoek komt de onderstaande figuur. Winstmarge1) en inflatie in tien landen (langjarige gemiddelden per land)
Op basis van de figuur luidt de stelling van de econoom: “De toename van de marktwerking remt de inflatie.” De toename van de marktwerking heeft ook andere effecten. Zo zal de prijsflexibiliteit toenemen. Met prijsflexibiliteit bedoelt deze econoom de snelheid waarmee de prijs reageert op veranderingen van vraag en aanbod. Toenemende prijsflexibiliteit kan leiden tot een stijging van de bezettingsgraad in het bedrijfsleven. De conclusie van de econoom luidt: “Bij toegenomen prijsflexibiliteit zal een renteverlaging door de ECB minder effectief zijn bij het stimuleren van economische groei.” 2p
2.
Beschrijf op welke manier de figuur de stelling van de econoom ondersteunt.
2p
3.
Leg uit dat toegenomen prijsflexibiliteit in een situatie van onderbesteding kan leiden tot een stijging van de bezettingsgraad in het bedrijfsleven.
2p
4.
Leg de conclusie van de econoom uit.
21
Opgave 11 Huis te koop De prijs van koopwoningen in een land wordt door verschillende factoren beïnvloed. In onderstaande figuur wordt een overzicht gegeven van vier van deze factoren. De getallen naast de pijlen geven aan hoe sterk het betreffende verband is (ceteris paribus). Zo leidt een stijging van de werkloosheid met 1 procentpunt tot een daling van de gemiddelde verkoopprijs van koopwoningen met 0,73 procent (pijl 3).
* De ruimte op de markt voor koopwoningen wordt in dit land gemeten als: aantal aangeboden koopwoningen per jaar × 100%. aantal verkochte koopwoningen per jaar Onderstaande tabel geeft een overzicht van de ontwikkeling van de in bovenstaande figuur weergegeven factoren. 2004 2005 hypotheekrente 5,9% 5,3% werkloosheid 2% 3% beursindex 380 380 aantal aangeboden koopwoningen 357.370 371.330 aantal verkochte koopwoningen 337.140 355.680
In 2004 bedroeg de gemiddelde verkoopprijs van een koopwoning € 227.600. 2p
1.
Verklaar het door pijl 1 weergegeven verband.
2p
2.
Leg uit hoe een toename van de werkloosheid kan leiden tot een daling van de gemiddelde verkoopprijs van koopwoningen, zowel via de vraagkant als via de aanbodkant van de markt voor koopwoningen.
3p
3.
Bereken op basis van de gegevens de gemiddelde verkoopprijs van een koopwoning in 2005. Verder onderzoek laat zien dat in de hoofdstad van dit land de sterkte van de beschreven verbanden afwijkt van de rest van dit land. In dit onderzoek wordt gesteld: “Omdat in de hoofdstad de aanwezigheid van relatief veel bedrijven de arbeidsmarkt flexibeler maakt dan in 22
2p
4.
de rest van het land, ligt voor de hoofdstad het getal dat de sterkte weergeeft van het verband bij pijl 3 dichter bij nul.” Verklaar deze stelling.
Opgave 12 In de draaimolen van de conjunctuur Twee belangrijke kengetallen in de economie zijn de inflatie en de reële productiegroei. Een figuur met deze beide kengetallen elk op één van de assen levert vier fases op. Dit is weergegeven in onderstaande figuur. Vanuit een hoogconjunctuur komt een economie terecht in een fase van stagflatie: een combinatie van stagnerende groei en hoge inflatie, die tot oplopende werkloosheid leidt. Dan volgt een fase van laagconjunctuur die vervolgens overgaat in een fase van ‘economische opbloei’.
In bovenstaande figuur zijn vijf situaties waarin de economie zich op een bepaald moment kan bevinden, aangeduid met de letters A tot en met E. 2p
1.
Beschrijf twee andere economische verschillen tussen een hoogconjunctuur en een laagconjunctuur, dan de verschillen in inflatie en reële productiegroei.
2p
2.
Leg uit hoe, in een fase van hoogconjunctuur, vanuit situatie A situatie B kan ontstaan.
2p
3.
Leg uit hoe, via een loon-prijsspiraal, vanuit situatie B situatie C kan ontstaan.
2p
4.
Leg uit hoe, in een open economie, situatie D over kan gaan in situatie E.
2p
5.
Leg uit waardoor, in een overgang van situatie D naar situatie E, de groei van de productiecapaciteit lager kan zijn dan de reële productiegroei. 23
Antwoorden Opgave 1 (2)
1.
Uit het antwoord moet blijken dat de groei van het bbp (in %) groter is dan de toename van de staatsschuld (in %).
(2)
2.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn: − Als gevolg van de progressieve heffing in het systeem van inkomstenbelasting stijgen de belastinginkomsten sneller dan het bbp. − Als gevolg van de stijging van het nationaal inkomen zullen relatief meer producten met het hogere btw-tarief gekocht worden, zodat de inkomsten uit indirecte belastingen groeien.
Correctiemodel Opgave 2 (2)
1. − −
(1)
2. •
Een voorbeeld van een juiste berekening is: financieringstekort, in 2004: 0,03 × 100 = 3; in 2005: 0,03 × 104 = 3,12; in 2006: 0,03 × 108,16 = 3,245 staatsschuld, in 2004: 0,55 × 100 = 55; in 2005: 55 + 3,12 = 58,12; in 2006: 58,12 + 3,245 = 61,365 61,365 • staatsschuldquote in 2006: × 100% = 56,74% (< 60%) 108,16
(1)
(2)
Voorbeelden van een juist antwoord zijn: Verkoop van (winstgevende) staatsbedrijven / deelnemingen. Dit levert op korte termijn een extra inkomstenpost op, maar op langere termijn valt voor de overheid het aandeel in de winst als inkomensbron weg. Verhoging van de (loon)belasting. Dit levert op korte termijn extra inkomen op, maar op langere termijn kan de participatiegraad hierdoor dalen waardoor het draagvlak voor de collectieve lasten kleiner wordt.
3.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn: − Het voorkómen van het verdringen van (bedrijfs-)investeringen door een groter beroep van de overheid op de kapitaalmarkt als gevolg van het (grotere) overheidstekort dat bij het uitblijven van bezuinigingen zou ontstaan. − Het voorkómen van een inflatoire ontwikkeling als gevolg van de monetaire financiering van het (grotere) overheidstekort dat bij het uitblijven van bezuinigingen zou ontstaan.
Correctiemodel Opgave 3
(2)
1. − −
(2)
2.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn: Een antwoord waaruit blijkt dat de belastingplichtige (meer) belastingbetaling ontwijkt door verminderde participatie aan betaalde arbeid of door in een ander land te gaan werken / wonen. Een antwoord waaruit blijkt dat de belastingplichtige (meer) belastingbetaling ontduikt door bepaalde (extra) inkomsten niet op te geven aan de fiscus. Een voorbeeld van een juist antwoord is: Een antwoord waaruit blijkt dat bij een verlaging van het tarief in schijf 1 men netto meer loon overhoudt dan in het huidige systeem. Voor parttimers zal de verlaging een prikkel kunnen zijn 24
om meer uren te gaan werken (omdat zij over de extra bruto-inkomsten minder belasting betalen dan voorheen).
(1)
3. •
(1)
•
Een voorbeeld van een juist antwoord is: Om meer belastinggelden te ontvangen zou een toename van de arbeidsdeelname van vrouwen gewenst zijn, hetgeen door een tariefsverlaging in schijf 3 bereikt zou kunnen worden en omdat vrouwen sterker reageren dan mannen op tariefsverlaging en vooral vrouwen middeninkomens (moeten gaan) verdienen, verwacht de overheid dat de daling van de inkomstenbelasting per verdiende euro (42% → 35%) in deze schijf meer dan gecompenseerd zal worden door een verhoging van de belastbare inkomens
OPGAVE 4 (2)
1.
Een voorbeeld van een juist antwoord is: Doordat een groter deel van de beroepsgeschikte bevolking zich beschikbaar stelt voor de arbeidsmarkt, wordt de arbeidsmarkt ruimer.
(2)
2.
Een voorbeeld van een juist antwoord is: Werknemers willen zorgtaken uitvoeren / vrijwilligerswerk doen en kiezen voor deeltijdwerk.
(2)
3.
Uit het antwoord moet blijken dat het gaat om diepte-investeringen. Een voorbeeld van een juiste toelichting is: Hogere lonen kunnen leiden tot substitutie van arbeid door kapitaal waardoor de arbeidsvraag (relatief) afneemt en de ruimte op de arbeidsmarkt toeneemt.
(2)
4.
5. (1)
(1)
Een voorbeeld van een juist antwoord is: Een antwoord waaruit blijkt dat bij (1) consumptie / bestedingen / effectieve vraag moet worden ingevuld, omdat als gevolg van de hogere lonen de consumptie / bestedingen / effectieve vraag stijgt, waardoor de arbeidsvraag groeit en de ruimte op de arbeidsmarkt afneemt. Een voorbeeld van een juist antwoord is: • Bij A is er sprake van een positief verband doordat (relatief) hogere lonen door de (relatief) hogere loonkosten (per eenheid product) verplaatsing van de productie naar het buitenland aantrekkelijk maken. • Bij B is er sprake van een positief verband doordat verplaatsing van productie naar het buitenland leidt tot een lagere arbeidsvraag en daarmee tot een toename van de ruimte op de arbeidsmarkt.
OPGAVE 5
Indien gekozen voor afschaffing van het wettelijk minimumloon: drie van de gegeven acht aspecten. Te denken valt aan een antwoord waaruit blijkt: 1
2
4
dat de personele inkomensverdeling in Nederland schever wordt doordat de werknemers die nu het wettelijk minimumloon ontvangen een lager inkomen zullen ontvangen, terwijl de relatief krappe arbeidsmarkt voor hoogopgeleiden kan leiden tot (verdere) stijging van de hogere (primaire) inkomens. dat de structurele werkloosheid van laaggeschoolden zal dalen doordat de daling van het loonniveau van laagopgeleiden kan leiden tot een toename van de vraag naar ongeschoolde arbeid / substitutie van kapitaal door arbeid. dat de internationale concurrentiepositie van Nederland zal verbeteren doordat de loonkosten per eenheid product kunnen dalen door afschaffing van het relatief hoge minimumloon. 25
5
6
8
dat de deelname aan betaalde arbeid toeneemt, doordat (meer) tweeverdieners / parttimers meer uren gaan werken om daling van het inkomen door een lager uurloon op te vangen met meer uren werken, of dat een daling van de hoogte van sociale uitkeringen (gekoppeld aan de hoogte van het minimumloon) voor uitkeringsgerechtigden een prikkel kan zijn tot versnelde terugkeer naar / intrede in het arbeidsproces. dat, doordat de loonkosten van geregistreerde arbeid dalen als gevolg van de afschaffing van het wettelijk minimumloon, werkgevers minder vlug geneigd zijn mensen niet-geregistreerde arbeid te laten verrichten / zwart te laten werken. dat de gemiddelde scholingsgraad van de beroepsbevolking hoger wordt, doordat de grotere primaire inkomensverschillen tussen laaggeschoold en hooggeschoold werk een prikkel zou kunnen zijn tot meer / betere scholing.
b Indien gekozen voor handhaving van het wettelijk minimumloon: drie van de gegeven acht aspecten. Te denken valt aan een antwoord waaruit blijkt: 1
3
4
6
7
dat de personele inkomensverdeling in Nederland niet (nog) schever mag worden. Het wettelijk minimumloon kan voorkomen dat werknemers in de laagste loonschalen en uitkeringsontvangers hun inkomen zien dalen, terwijl de krappe arbeidsmarkt voor hoger opgeleiden kan leiden tot (verdere) stijging van de hogere inkomens. dat het risico op conjuncturele werkloosheid kleiner wordt, doordat het wettelijk minimumloon (en de koppeling aan enkele sociale uitkeringen) zorgt voor een zeker bestaansminimum dat de koopkracht en daarmee de effectieve vraag op peil houdt. dat de nadelige gevolgen van het hoge Nederlandse niveau van het wettelijk minimumloon voor de internationale concurrentiepositie beperkt zijn, doordat dit loon vooral betaald wordt in dienstverlenende sectoren die doorgaans minder exporteren dan andere sectoren. dat de handhaving van het wettelijk minimumloon kan voorkomen dat werkzoekenden eerder kiezen voor niet-geregistreerde betaalde arbeid / zwart werken, omdat deze bij afschaffing van het wettelijk minimumloon netto meer zouden kunnen opleveren. dat de handhaving van het wettelijk minimumloon gunstig kan zijn voor de mate van innovatie omdat bedrijven / werkgevers eerder zullen kiezen voor diepteinvesteringen.
Correctiemodel opgave 6 (2)
1.
Een voorbeeld van een juist antwoord is: Een antwoord waaruit blijkt dat de deeltijdwerkloosheidswet er toe leidt dat werknemers in een door de crisis getroffen bedrijf geen, of een te lage prikkel krijgen elders te gaan solliciteren / een bij- of omscholingscursus te volgen.
(2)
2.
Een voorbeeld van een juiste berekening is: (0,0235 − 0,0055) × (1,2 − 0,8) miljoen × 0,52 × 110.000 = € 411,84 (€ 412) miljoen.
(2)
3.
Een voorbeeld van een juist antwoord is: Een antwoord waaruit blijkt dat als maatregel B wordt uitgevoerd, het netto besteedbaar inkomen en de bestedingen afnemen, in een periode waarin de vraag toch al afneemt.
(2)
4.
Conjuncturele werkloosheid. Een voorbeeld van een juiste toelichting is:
26
Een toelichting waaruit blijkt dat door de (tijdelijke) afname van de bestedingen de productie daalt, waardoor de werkgelegenheid afneemt. (2)
5.
Een voorbeeld van een juist antwoord is: Een antwoord waaruit blijkt dat doordat woningeigenaren een groter deel van hun inkomen sparen, zij de ruimte hebben om de daling van het netto inkomen (ten gevolge van de verhoging van het fictieve inkomen) op te vangen, zodat dit niet / nauwelijks leidt tot een daling van de consumptie / bestedingen.
Correctiemodel opgave 7 (2)
1.
Een voorbeeld van een juist antwoord is: De stijging van de arbeidsinkomensquote. Een toelichting waaruit blijkt dat een groter deel van de toegevoegde waarde toevalt aan arbeid, doordat bij een krappe arbeidsmarkt de lonen relatief sterker stijgen dan de overige inkomens.
(2)
2.
Een voorbeeld van een juist antwoord is: Een antwoord waaruit blijkt dat in dat geval de som van de pacht- en de rentequote sterker moet dalen dan dat de winstquote stijgt.
(2)
3.
Een voorbeeld van een juiste berekening is: 100 − 4,7 Index arbeidsproductiviteit × 100 = 97,2 100 − 2 Een verandering van −2,8%
Correctiemodel opgave 8 (2)
1.
Een voorbeeld van een juiste berekening is: 25,0 × 105,4 + 44,6 × 104,0 + (100 − 25,0 − 44,6) × 103,4 100
(1)
2.
Een voorbeeld van een juiste berekening is:
−
nominale inkomensindex:
prijsindex:
(1)
−
= 104,2
115,0 × 100 = 101,86 112,9
110,7 × 100 = 102,88 107,6
koopkrachtindex:
101,86 × 100 = 99,01 → een daling van 0,99% 102,88
Opmerking: Een andere juiste manier van afronden ook goed rekenen. (2)
3.
Een voorbeeld van een juist antwoord is: Een antwoord waaruit blijkt dat de consumenten voor de gestegen prijs, die (volledig) meegenomen wordt in een niet-gecorrigeerd CPI, een betere kwaliteit hebben gekregen en dus
27
de uitgaven die gedaan moeten worden om eenzelfde levensstandaard / niveau van behoeftebevrediging te handhaven, minder gestegen zijn dan de prijsstijging weergeeft.
(1)
4. −
(1)
−
Een voorbeeld van een juist antwoord is: Een antwoord waaruit blijkt dat na een budgetonderzoek de wegingsfactoren worden aangepast aan een veranderend uitgavenpatroon, hetgeen betekent dat het CBS dan jaarlijks in staat is veranderingen in het uitgavenpatroon, die ontstaan door vervanging van bepaalde artikelen / goederen door andere, mee te nemen bij de bepaling van het CPI.
Correctiemodel opgave 9 (2)
1.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn: − Een antwoord waaruit blijkt dat een relatief hoge / lage collectieve uitgavenquote zal samengaan met een relatief hoge / lage collectieve lastendruk, hetgeen het netto-inkomen lager / hoger maakt, waardoor het aanbod van arbeid kleiner / groter wordt. − Een antwoord waaruit blijkt dat een relatief hoge / lage collectieve uitgavenquote kan ontstaan door een omvangrijk / klein uitkeringenstelsel, hetgeen de noodzaak of prikkel om toe te treden tot de beroepsbevolking minder groot / groter maakt.
2.
Hoger. Een voorbeeld van een juiste verklaring is:
(1)
−
De werkgelegenheidsindex wordt:
(1)
−
maar de beroepsbevolking daalt relatief minder sterk (15%), hetgeen wijst op een toename van het werkloosheidspercentage.
(2)
3.
Een voorbeeld van een juiste verklaring is: Een hoge / lage mate van inkomensongelijkheid betekent dat het volgen van een hogere opleiding relatief veel / weinig extra inkomen oplevert. Hierdoor zullen er meer / minder mensen een hogere opleiding volgen, waardoor de groei van de arbeidsproductiviteit hoog / laag zal zijn.
(2)
4.
Voorbeelden van een juiste verklaring zijn: − Een hoge / lage mate van internationale samenwerking zorgt voor meer / minder internationale concurrentie, waardoor de noodzaak ontstaat / ontbreekt om via innovatie aan kostenbesparing of productvernieuwing te doen. − Een hoge / lage mate van internationale samenwerking zorgt voor meer / minder overdracht van kennis en nieuwe technieken, hetgeen de innovatie in Nederland kan bevorderen / beperken.
132 × 100 = 82,5 → daling van 17,5% 160
Correctiemodel opgave 10 (2)
1.
Uit het antwoord moet blijken dat de ECB de rente zal verhogen, zodat de kredietverlening duurder wordt / sparen aantrekkelijker wordt, hetgeen de bestedingen zal afremmen.
(2)
2.
Een voorbeeld van een juist antwoord is: Uit de figuur blijkt dat dalende winstmarges gepaard gaan met dalende inflatie, hetgeen beide verklaard kan worden uit de daling van de verkoopprijzen als gevolg van toenemende marktwerking / concurrentie.
28
(2)
3.
Een voorbeeld van een juist antwoord is: Een antwoord waaruit blijkt dat bij meer prijsflexibiliteit onderbenutting van de capaciteit sneller leidt tot lagere prijzen, hetgeen de vraag stimuleert waardoor de bezettingsgraad (weer) kan stijgen.
(2)
4.
Een voorbeeld van een juist antwoord is: Een antwoord waaruit blijkt dat een lagere rente weliswaar de effectieve vraag kan stimuleren, maar dat de snel stijgende prijzen het volume-effect kunnen afzwakken waardoor de productiegroei minder groot zal zijn.
Correctiemodel opgave 11 (2)
1.
Uit het antwoord moet blijken dat een stijging / daling van de hypotheekrente het lenen van geld voor de aanschaf van een huis duurder / goedkoper maakt waardoor de vraag naar koopwoningen afneemt / toeneemt en de gemiddelde verkoopprijs van een koopwoning daalt / stijgt.
(1)
2. −
(1)
−
Een voorbeeld van een juist antwoord is: Een uitleg waaruit blijkt dat door de toename van de werkloosheid de bereidheid om risico te nemen / de hoogte van het besteedbaar inkomen vermindert en de koop van een huis uitgesteld of afgesteld wordt, waardoor de vraag afneemt en blijkt dat de werklozen moeten bezuinigen op hun uitgaven en hun koopwoning verkopen, waardoor het aanbod toeneemt.
3.
Een voorbeeld van een juiste berekening is:
(1)
−
ruimte op de koopwoningmarkt (verhouding aanbod/verkoop): 2004:
357.370 = 1,060 × 100% = 106,0% 337.140
2005:
371.330 = 1,044 × 100% = 104,4% 355.680
104,4 − 106,0 = -1,6 (2)
−
effect van ruimte op markt voor koopwoningen: -2,58 × −1,6 effect van werkloosheid: -0,73 × 1,0 effect van hypotheekrente: -1,91 × -0,6 (effect van beursindex = 0) gemiddelde verkoopprijs van een koopwoning in 2005 wordt: 1,0455 × € 227.600 = € 237.955,80
(2)
4.
Een voorbeeld van een juiste verklaring is: Een verklaring waaruit blijkt dat het verband tussen werkloosheid en prijs van koopwoningen in de hoofdstad minder sterk is doordat een flexibele arbeidsmarkt, in geval van werkloosheid, de kans vergroot op het (eerder) krijgen van een baan en dus het werkloos worden minder vlug aanleiding zal zijn tot meer aanbod van koopwoningen / minder vraag naar koopwoningen.
+4,13 -0,73 +1,15 + +4,55%
29
Correctiemodel opgave 12 (2)
1.
Voorbeelden van juiste antwoorden zijn:
−
Een beschrijving waaruit blijkt dat een hoogconjunctuur gekenmerkt wordt door lage werkloosheid / krappe arbeidsmarkt versus hoge werkloosheid / ruime arbeidsmarkt in een laagconjunctuur.
−
Een beschrijving waaruit blijkt dat een hoogconjunctuur gekenmerkt wordt door hoge bezettingsgraad / overbesteding versus lage bezettingsgraad / onderbesteding in een laagconjunctuur.
(1)
per juist verschil
(2)
2.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
−
Een antwoord waaruit blijkt dat de relatief hoge productiegroei in situatie A kan leiden tot een stijgende vraag naar producten die de (groei van de) productiecapaciteit overtreft, hetgeen leidt tot een hogere (bestedings)inflatie.
−
Een antwoord waaruit blijkt dat de relatief hoge productiegroei in situatie A via een verkrapping van de arbeidsmarkt kan leiden tot stijgende loonkosten per eenheid product, hetgeen kan leiden tot een hogere (kosten)inflatie.
3.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
−
Een antwoord waaruit blijkt dat in een situatie van hoge inflatie de opeenvolging van loonsverhogingen en prijsverhogingen zal leiden tot een situatie van blijvend hoge inflatie, hetgeen de investeringsbereidheid van bedrijven en daarmee de productiegroei kan afremmen.
−
Een antwoord waaruit blijkt dat in een situatie van hoge inflatie de opeenvolging van loonsverhogingen en prijsverhogingen zal leiden tot een situatie van blijvend hoge inflatie, hetgeen de internationale concurrentiepositie van bedrijven kan verslechteren, waardoor de exportgroei en daarmee de productiegroei kan worden afgeremd.
4.
Een voorbeeld van een juist antwoord is:
(2)
(2)
Een antwoord waaruit blijkt dat de lage inflatie de internationale concurrentiepositie zal verbeteren, hetgeen de export zal vergroten, waardoor de productiegroei toeneemt. (2)
5.
Een voorbeeld van een juist antwoord is: Een antwoord waaruit blijkt dat in de voorgaande fase van laagconjunctuur sprake kan zijn van onderbenutting van de productiecapaciteit, hetgeen betekent dat productiegroei in een fase van ‘economische opbloei’ (deels) gerealiseerd kan worden door een stijging van de bezettingsgraad.
30