2de bach TEW
Macro Economie Volledige samenvatting
Q 155
uickprinter Koningstraat 13 2000 Antwerpen www.quickprinter.be
6.30 EUR
Nieuw!!! Online samenvattingen kopen via www.quickprintershop.be
Macro Economie
2014-2015
1. A tour of the world 1.1. Europe and the Euro Bij het bestuderen van de economie, wordt er vanuit het macro-economisch standpunt gekeken naar de volgende 3 variabelen: › › ›
Output Werkloosheidsgraad Inflatiegraad
Na de jaren 2000 is Europa er op economisch vlak niet op vooruit gegaan. Output daalde jaarlijks, dit samen met een stijgende werkloosheidsgraad. Daar tegenover staat de inflatie, die was 1.9% in de EU, wat dus wel positief is. Momenteel kampt Europa met de volgende problemen: ›
Hoge werkloosheidsgraad is laag ten opzichte van de Verenigde staten (zie afbeelding)
›
Groei van het inkomen per capita is vrij laag. De BRIC landen (Brazilië, Rusland, India en China) scoren erg goed op dit vlak ten opzicht van Europa.
›
Zelfde munteenheid, goed of niet? De voorstanders steunen dit omwille van de symboliek, tegenstanders zijn van mening dat het een te hoge economische kost met zich meebrengt
Over de oorzaken van de Europese werkloosheid is men het niet helemaal eens. De ene steekt het op het macro economisch beleid, terwijl de andere de werking van de markten in vraag stelt (labour market rigidities).
1.2. The economic outlook in the US De Jaren ’90 worden beschouwd als zeer welvarende jaren. De recente cijfers tonen dat hier een einde aan komt, ook in 2011 was er geen groei. Oorzaak hiervoor kan onder andere gevonden worden in de hoge olie prijzen en daling van de waarde van huizen (zie afbeeldingen).
1
Macro Economie
2014-2015
Olieprijzen: Wanneer het importeren van olie duurder wordt, en de aankoophoeveelheid niet verandert, zal een land dat olie importeert een groter deel van haar inkomen hieraan moeten besteden. Hierdoor hebben importeurs minder budget, ze ‘verarmen’, waardoor hun consumptie daalt.
Prijzen huizen: Op deze grafiek worden de variabelen populatie groei, constructiekosten en intrest rate gelinkt aan huisprijzen. Geen hiervan had echter een significant effect op de extreme stijging van huisprijzen de afgelopen 10 jaar, dit wordt daarom bestempeld als een speculatieve bubbel. De waarde van een huis bepaalt voor ongeveer ¾ van het totale vermogen (wealth) van een Amerikaans gezin. Indien de prijs van een huis daalt heeft dit dus effect op hun consumptie. Een gezin spendeert namelijk onder normale omstandigheden een vast deel van hun vermogen, gelijk aan het vermogen maal de reële intrestvoet.
1.3. The largest emergin economies De BRIC-landen hebben tegenwoordig, naast de geavanceerde landen, de grootste economieën. Dit is te wijten aan: › ›
Hoge kapitaal accumulatie (opeenstapeling), door een hoge investeringsgraad kent men een hogere productiviteit, wat tot meer output leidt. Technologische vooruitgang
1.4. Looking Ahead Informatiebronnen van macro-economische data: De OECD (Organization for economic cooperation and development) landen 2
verzamelt data van de rijkste
Macro Economie
2014-2015
Het IMF (International Monetary Fund) publiceert International Financial Statistics voor landen die geen lid zijn van OECD. 2 Keer per jaar wordt World Economic Outlook gepubliceerd, een overzicht van de macro-economische ontwikkelingen.
Focus: The history of EU enlargements in a nutshell EU ontstond in 1950 als European Economic Community (België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg en Nederland). 1957: Verdrag van Rome: Definitieve vastlegging EEC 1973: Denemarken, Ierland en Verenigd Koninkrijk worden toegevoegd 1981: Griekenland wordt toegevoegd 1986: Spanje en Portugal worden toegevoegd 1987: Vrije stroom van handel door EU (!) 1993: 4 vrijheden: goederen, diensten, geld en mensen (Schengenakkoord)
3
Macro Economie
2014-2015
2. A tour of the book 2.1. Aggregate output National income (nationaal inkomen) is een accounting system dat gebruikt wordt om de economische activiteit (per land) te meten. De totale output wordt gemeten door het Bruto Binnenlands product (BBP) of Gross Domestic Product (GDP). Simon Kuznets is bekend voor zijn omvangrijk onderzoek naar de economische groei van landen, en het ontwikkelen van methoden voor het berekenen van de groei en veranderingen in het nationaal inkomen. Richard Stone "for having made fundamental contributions to the development of systems of national accounts and hence greatly improved the basis for empirical economic analysis" (verdienste)
Er zijn 3 mogelijke manieren om het BBP te definiëren: Gezien in termen van productie: I.
De waarde van de finale goederen en diensten geproduceerd in een economie gedurende een bepaalde periode. Finale goederen: Goederen die bestemd zijn voor finale consumptie Intermediaire goederen: Goederen die bijdragen tot de productie van een ander product of dienst.
II.
De som van de toegevoegde waarde in een economie gedurende een bepaalde periode. Toegevoegde waarde: De waarde van de productie van een firma min de waarde van de intermediaire goederen gebruikt voor de productie. Gezien in termen van inkomen:
III.
Som van de inkomens in een economie gedurende een bepaalde periode. Arbeidsinkomen: Loon werknemers Kapitaalinkomen: Winst van een bedrijf dat naar de ondernemer gaat (ondernemersvergoeding) Indirecte belastingen: Bedrag op de toegevoegde waarde van een onderneming dat aan de overheid betaald wordt (BTW)
4
Macro Economie
2014-2015
Een belangrijk punt bij het berekenen van het BBP is het prijsniveau waarmee rekening dient gehouden te worden, dit heeft namelijk ook invloed op het BBP. Hierdoor wordt het onderscheid gemaakt tussen nominaal en reëel BBP: Nominaal BBP €Yt is de som van de goederen geproduceerd gedurende een bepaalde periode, vermenigvuldigd met hun huidige prijs. Het nominaal BBP stijgt dus in tijd om twee redenen: -
Productie stijgt Prijs van goederen stijgt
Reëel BBP Yt wordt bekomen door de som van de geproduceerde goederen te vermenigvuldigen met een vooraf bepaald prijsniveau. Zo kan het verschil in hoeveelheid tussen twee jaren bepaald worden aangezien er met de wijzigingen in prijs geen rekening wordt gehouden.
Op de grafiek wordt het nominale en reële BBP van de EU-15 sinds 1970 voorgesteld. De plaats waar de twee grafieken snijden duidt het basisjaar aan, hier zijn €Yt en Yt aan elkaar gelijk. Wanneer men een ander basisjaar neemt zal de uitkomst voor het BBP verschillen, maar zal de procentuele verandering tussen twee jaar wel steeds hetzelfde zijn. Wanneer de term BBP wordt gebruikt verwijst dit naar reëel BBP.
Reëel BBP per capita is de ratio van het reëel BBP van een land tot de populatie van dat land, het zegt iets over de levensstandaard in dat land.
𝑅𝑒ë𝑒𝑙 𝐵𝐵𝑃 𝑝𝑒𝑟 𝑐𝑎𝑝𝑖𝑡𝑎 =
𝑌𝑡 𝑝𝑜𝑝𝑢𝑙𝑎𝑡𝑖𝑒
De groei van het BBP in een jaar t ten opzichte van het voorgaand jaar t-1 wordt gebruikt om de prestatie van een land op economisch vlak in kaart te brengen:
𝐺𝑟𝑜𝑒𝑖 𝐵𝐵𝑃 =
𝑌𝑡 − 𝑌𝑡−1 𝑌𝑡−1
Periodes van positieve groei worden beschreven als expansie, periodes van negatieve groei als recessie.
5
Macro Economie
2014-2015
Veranderingen in kwaliteit van bestaande goederen vormen een probleem voor het berekenen van het reëel BBP. Computers zijn hier een goed voorbeeld van. Economen lossen dit op door naar computers te kijken als een aantal karakteristieken, en deze dan apart te evalueren. Deze benadering van goederen te zien als een collectie van karakteristieken met elk een impliciete prijs heet hedonic pricing. Dit is dus nuttig voor het schatten van verandering in prijzen van snel veranderende goederen. Er zijn twee technieken om de hedonic price index te construeren: I.
1
Regressie prijsindex maakt gebruik van dummy variabelen en geschatte coëfficiënten om een prijsverandering te schatten. De hedonic function voor een fotokopie apparaat is als volgt: 𝑃 = 𝛽0 + 𝛽𝑀𝐶𝑆 𝑥𝑀𝐶𝑆 + 𝛽𝑐𝑜𝑙𝑜𝑟 𝑥𝑐𝑜𝑙𝑜𝑟 + 𝛽𝑀𝐹 𝑥𝑀𝐹 + 𝛽𝑀𝑉1 𝑥𝑀𝑉1 + 𝛽𝑀𝑉2 𝑥𝑀𝑉2 + 𝛽𝑡 𝑥𝑡 + 𝑈 Waarbij:
P= natuurlijk logaritme van de prijs U= foutenterm (het deel in de eigenlijke prijs dat niet verklaard wordt door bovenstaande functie) 𝛽0 = waarde van P als alle 𝑥𝑀𝐶𝑆 = natuurlijk logaritme van kopie snelheid
variabelen
0
zijn
𝑥𝑐𝑜𝑙𝑜𝑟 , 𝑥𝑀𝐹 , 𝑥𝑀𝑉1 , 𝑥𝑀𝑉2 en 𝑥𝑡 = effect van kleur, multifunctionaliteit, … Alle β’s geven het effect weer van hun subscript op P, 𝑥𝑐𝑜𝑙𝑜𝑟 , 𝑥𝑀𝐹 , 𝑥𝑀𝑉1 , 𝑥𝑀𝑉2 en 𝑥𝑡 zijn de bijhorende dummyvariabelen. Wanneer de subscripten niet van toepassing zijn nemen zij de waarde 0 aan, waardoor de gehele term met betrekking tot dit subscript 0 wordt en dus geen invloed heeft op P.
2.2. The other Major Macroeconomic variables Naast het BBP zijn er nog twee belangrijke macro economische variabelen die de prestatie van een economie beschrijven: I.
Werkloosheid: Het aantal mensen die geen job hebben maar wel opzoek zijn naar een. De totale werkkracht (labour force L) wordt beschreven als de som van werkende (N) en werkloze (U) mensen. Belangrijk hierbij is dat mensen die niet op zoek zijn naar een job niet worden beschouwd als werklozen en dus ook niet opgenomen worden in de totale werkkracht L. 𝐿 =𝑁+𝑈 Mensen zonder job die gestopt zijn met zoeken naar één zijn bekend als ontmoedigde werknemers (discouraged workers).
1
Dummy variabelen kunnen 0 of 1 zijn. 6
Macro Economie
2014-2015
𝑷𝒂𝒓𝒕𝒊𝒄𝒊𝒑𝒂𝒕𝒊𝒆 𝒈𝒓𝒂𝒂𝒅 =
𝑊𝑒𝑟𝑘𝑘𝑟𝑎𝑐ℎ𝑡 𝐿 𝑊𝑒𝑟𝑘𝑒𝑛𝑑𝑒 𝑝𝑜𝑝𝑢𝑙𝑎𝑡𝑖𝑒
Ook relevant is de werkloosheidsgraad u , die gegeven wordt door de verhouding van de werklozen op de totale werkkracht: 𝑢=
𝑈 𝐿
De Current Population Survey (CPS) wordt gebruikt om de werkloosheidsgraad te berekenen. Werkloosheid is belangrijk vanuit macro economisch standpunt om twee redenen: het heeft direct effect op het welvaren van de werklozen en het geeft een signaal dat de economie zijn mogelijke middelen niet optimaal gebruikt. II.
Inflatie: Een blijvende stijging in het algemeen prijspeil. De inflatie rate is het percentage waarmee het prijslevel stijgt. Deflatie is het tegengestelde van inflatie, het is een blijvende daling in het prijslevel en komt dus overeen met een negatieve inflatie rate. De BBP deflator in jaar t, Pt , is gedefinieerd als de ratio van het nominaal BBP tot het reëel BBP in jaar t. Het meet de gemiddelde prijs van output. 𝑃𝑡 =
𝑁𝑜𝑚𝑖𝑛𝑎𝑎𝑙 𝐵𝐵𝑃 €𝑌𝑡 = 𝑅𝑒ë𝑒𝑙 𝐵𝐵𝑃 𝑌𝑡
In het basisjaar wordt de BBP deflator gelijkgesteld aan 100. 𝒗𝒆𝒓𝒂𝒏𝒅𝒆𝒓𝒊𝒏𝒈 𝒊𝒏 𝑩𝑩𝑷 𝒅𝒆𝒇𝒍𝒂𝒕𝒐𝒓 =
𝑃𝑡 − 𝑃𝑡−1 = 𝒊𝒏𝒇𝒍𝒂𝒕𝒊𝒆𝒓𝒂𝒕𝒆 𝑃𝑡−1
Wanneer men de BBP deflator vermenigvuldigt met het reëel BBP bekomt men het nominaal BBP. €𝑌𝑡 = 𝑃𝑡 𝑌𝑡 De consumer price index (CPI) meet de gemiddelde prijs van consumptie, anders gezegd de levenskost. Het is de kost van een specifieke lijst van goederen en diensten over een bepaalde tijd, en zou de consumptie van een typische consument moeten vertegenwoordigen. De set van goederen geproduceerd in een economie is niet het zelfde als een set van goederen gekocht door consumenten om twee redenen:
7
Macro Economie
2014-2015
›
Sommige goederen worden verkocht aan firma’s, de overheid of het buitenland
›
Sommige goederen zijn geïmporteerd uit het buitenland
Inflatie is een belangrijke variabele vanuit macro economisch standpunt omdat tijdens periodes van inflatie niet alle lonen proportioneel stijgen, inflatie beïnvloedt inkomensverdeling. Ook leidt inflatie tot andere verstoringen van het economisch evenwicht.
2.3. Output, unemployment and the inflation rate, Okun’s law and the Phillips curve Okun’s law De wet van Okun zegt dat als het outputniveau hoog ligt, de werkloosheid laag ligt. De bijhorende grafiek toont de verandering in werkloosheidsgraad ten opzichte van de outputgroei, in dit geval van de USA. De lijn met de beste fit zorgt voor de volgende conclusies: 1. Dalend verband: hogere outputgroei leidt tot een daling in werkloosheid. 2. Het nulpunt van de grafiek bevindt zich rond output groei percentage van 3%, hierbij is de verandering in werkloosheidsgraad dus ongeveer constant.
The Philips curve De implicatie van Okun’s law is dat met zeer sterke outputgroei, de werkloosheidsgraad tot heel lage levels kan teruggedrongen worden. Door te hoge outputgroei wordt de economie echter wel ‘overhit’, waardoor de inflatie enorm zal stijgen. Deze laatste vaststelling werd gedaan door A.W. Philips, gekend als Philips curve. Deze curve geeft de relatie weer tussen de verandering in inflatie en de werkloosheid in %. 8
Macro Economie
2014-2015
Conclusies: 1. Dalend verband, alleen is de puntenwolk nu minder goed gefit door de lijn van de grafiek. Hogere werkloosheid leidt in het algemeen dus tot een daling in inflatie. Dit verband geldt echter soms andersom. 2. Het nulpunt van de grafiek is ter hoogte van 6% werkloosheid. Wanneer dit percentage lager ligt, stijgt inflatie, indien het hoger ligt, daalt inflatie.
2.4. The short run, the medium run and the long run De totale output in een economie wordt bepaald door: › › ›
Korte termijn: output wordt bepaald door de vraag Middellange termijn: output afhankelijk van het aanbod, belangrijk hierbij is onder andere beschikbare kapitaal en technologie Lange termijn: output bepaald door educatie, onderzoek, ontwikkeling, beleid,..
9
Macro Economie
2014-2015
3. The goods market 3.1. The composition of GDP De samenstelling van het BBP is als volgt: 1. Consumptie C: Goederen en diensten aangekocht door consumenten. Het is de belangrijkste component van het BBP. 2. Investeringen I: Som van aankopen kapitaalgoederen bedrijven (non-residentieel, bv. machienes) en aankopen kapitaalgoederen door mensen (residentieel, bv. Appartement). In beide gevallen hangt de aankoop beslissing af van wat de service van deze goederen zal zijn in de toekomst. 3. Overheidsbestedingen G: Aankoop van goederen door de overheid van het betrokken land, ongeacht de structuur. Hierin zijn overheidstransfers zoals werkloosheidsuitgaven niet bijgerekend. Ook intrest betalingen worden hier niet bijgeteld. G is dus niet gelijk aan overheidsuitgaven. De som van de 3 bovenstaande geeft de totale aankoop weer van het binnenland. Er moet echter ook nog rekening gehouden worden met het buiteland: 4.
Imports IM: Moeten afgetrokken worden van de som, deze zijn namelijk aangekocht in het buitenland. 5. Exports E: Moeten worden toegevoegd aan de som, dit zijn de aankopen van binnenlandse goederen door het buitenland. Het verschil tussen 4. en 5. wordt handelsbalans genoemd. Wanneer export import overstijgt spreekt men van handels surplus, anders van een handels deficit. 6. Voorraad investeringen: Wanneer in een bepaald jaar niet alle productie verkocht wordt, spreekt men van voorraad investeringen, het verschil in aantal tussen de geproduceerde en verkochte goederen. Er kunnen dus ook desinvesteringen zijn wanneer de vraag groter is dan de productie.
3.2. The demand for goods De totale vraag naar goederen, Z, wordt gegeven door: 𝑍 ≡2 𝐶+𝐼+𝐺 Gemaakte veronderstellingen: › 2
Iedereen produceert en consumeert zelfde goed
≡ staat voor ‘per defintie’ en geeft een identiteit weer. 10
Macro Economie
› › ›
2014-2015
Gegeven prijs P voor het goed waartegen alle firma’s het goed willen produceren Gesloten economie, X – IM = 0 Voorraden blijven constanrt
Consumptie C Het beschikbare inkomen YD is wat er overblijft van het inkomen wanneer belastingen betaald zijn en transfers van de overheid verkregen. Consumptiefunctie (gedragsvergelijking): 𝐶 = 𝑐0 + 𝑐1 ( 𝑌𝐷 ) c1 geeft het effect weer van een extra euro beschikbaar inkomen op de consumptie en is dus de helling van de curve; c0 is de autonome consumptie, wat mensen zouden consumeren indien hun beschikbaar inkomen 0 is. Dit kan dan bijvoorbeeld bekostigd worden door het verkopen van bezittingen. Veranderingen in c0 reflecteren veranderingen in consumptie voor een gegeven level van beschikbaar inkomen, dit heeft bijvoorbeeld te maken met optimisme naar de toekomst toe. Het beschikbaar inkomen wordt gegeven door: 𝑌𝐷 ≡ 𝑌 − 𝑇 Waarbij Y staat voor inkomen en T voor betaalde belastingen verminderd met verkregen transfers. Indien we substitueren: 𝐶 = 𝑐0 + 𝑐1 ( 𝑌 − 𝑇 )
Investeringen I Variabelen die in een model verklaard worden door het model, noemt men endogene variabelen: ze hangen af van andere variabelen in het model, bv consumptie. Onafhankelijke variabelen, zoals investeringen (we nemen deze aan als gegeven), zijn exogene variabelen, dit wordt aangeduid met een bovenliggend streepje. 𝐼 = 𝐼̅
Overheidsinvesteringen T en G zijn de twee variabelen waarmee de overheid worstelt: FISCAL POLICY, dit is niet gelijk aan fiscaal beleid. Als je dit wil vertalen uit het Engels, spreekt men van BUDGETTAIR beleid, waarmee bedoeld wordt een balans tussen T en G. Beide zijn exogeen in het model, waarom dan boven G en T 11
Macro Economie
2014-2015
geen streepje? Omdat deze ALTIJD exogeen zijn, bij I is dit niet, dat is maar tijdelijk. Waarom exogeen? Overheid is niet zo voorspelbaar als consumenten. Balanced budget: evenwicht in de begroting: T = G. Je mag er niet van uitgaan dat een balanced budget neutraal is voor het evenwicht van productie. (G-c1T = 0).
3.3. Determineren van het evenwicht van de output Evenwichtsvoorwaarde op de goederenmarkt is dat productie (inkomen, wanneer het bekeken wordt vanaf inkomen-kant i.p.v. de productie-kant) gelijk is aan vraag naar goederen. Dit impliceert: 𝑍 = 𝑐0 + 𝑐1 ( 𝑌 − 𝑇 ) + 𝐼 ̅ + 𝐺 Nu het model geconstrueerd is, bekijken we wat het outputlevel bepaalt. Er wordt gebruik gemaakt van Y = Z. ( 1 − 𝑐1 ) 𝑌 = 𝑐0 + 𝐼 ̅ + 𝐺 − 𝑐1 𝑇 Beide leden delen door 1-c1 : 𝑌=
1 [𝑐 + 𝐼 ̅ + 𝐺 − 𝑐1 𝑇] 1 − 𝑐1 0
De term [𝑐0 + 𝐼 ̅ + 𝐺 − 𝑐1 𝑇] is de autonome uitgave, het hangt niet af van de output. De term
1 1− 𝑐1
is
groter dan 1, aangezien c1 kleiner is dan 1, en is een multiplicator. Hoe dichter c1 bij 1 ligt, hoe groter de multiplicatorwerking. De grafiek is als volgt opgebouwd: › › ›
De 45° lijn geeft weer dat inkomen en productie per definitie hetzelfde zijn. Het deel van de vraag dat afhankelijk is van het beschikbaar inkomen wordt weergegeven door de curve ZZ. Waar vraag, productie en inkomen aan elkaar gelijkt zijn ligt het evenwichtspunt.
Vanwaar de benaming van de grafiek-assen? Productie en output (Y) zijn gelijkaardige begrippen. Output zou je dus kunnen vervangen door productie. Bovendien, gebaseerd op de macro-economische kringloop, kunnen we productie of output gelijk stellen aan inkomen, allen voorgesteld door Y. Enkel Z op de Y-as , betekent dat je dan enkel de AV-curve kan construeren in functie van Y. Echter, we willen het evenwichtsinkomen bepalen uit de grafiek. Daarom moeten we ook een 45°-lijn construeren. We kunnen Y dan aflezen op de verticale en de horizontale as. Het snijpunt levert dan die bepaalde Y die gelijk is aan Z, de vraag. De vraag wordt dan volledig opgevangen door de productie.
12
Macro Economie
2014-2015
Voor we de multiplicatorwerking grafisch bekijken dienen we de vergelijking voor Z te herschrijven: 𝑍 = (𝑐0 + 𝐼 ̅ + 𝐺 − 𝑐1 𝑇 ) + 𝑐1 𝑌 De vraag hangt dus af van de autonome uitgave en het inkomen, via het effect ervan op consumptie. Wanneer c0 stijgt met een bepaald bedrag, dit is dus het bedrag dat mensen ook zonder inkomen consumeren, is he snijpunt tussen de nieuwe ZZ curve, ZZ’, en de 45° lijn het evenwicht. De stijging in consumptie brengt echter een groter dan evenredige stijging in output met zich mee: 1. Door een stijging in c0 stijgt de vraag en hierdoor ook de productie want Y=Z, de stijging is dus gelijk aan c0. 2. Een stijging in productie zorgt voor een stijging in inkomen, want inkomen = productie. 3. Hier begint de multiplicatorwerking, de vraag stijgt verder door de vorige stijging in inkomen, de productie stijgt hierdoor namelijk ook. 4. Door de productiestijging stijgt het inkomen weer 5. Dit herhaalt zich tot punt A, het snijpunt tussen de 45° lijn en de nieuwe ZZ curve. De totale stijging in productie na n+1 rondes is gelijk aan stijging in c 0 vermenigvuldigd door de som: 1 + 𝑐1 + 𝑐12 + ⋯ + 𝑐1𝑛 Samenvatting van het voorgaande: ›
›
Een stijging in de vraag leidt tot een stijging in productie en een hiermee corresponderende stijging in inkomen. Het eindresultaat is een stijging in output die groter is dan de initiële stijging in de vraag, dit verschil is te wijten aan de multiplicatorwerking. Econometrie wordt gebruikt om de waarde van de multiplicator te kunnen schatten
Focus: Lehman, fears of another Great Depression and shifts in the consumption function Waarom zouden consumenten hun consumptie verlagen als hun beschikbaar inkomen niet veranderd is? Dit komt door zorgen over de toekomst. Het sparen geeft hun een veiliger gevoel, het is dus een psychologisch gebeuren.
3.4. Investeringen gelijk aan sparen: een alternatieve manier van denken over het evenwicht op de goederenmarkt Zoals eerder gezegd, is sparen gelijk aan de som van privaat en publiek sparen. Privaat sparen is het sparen van de consumenten: 13
Macro Economie
2014-2015 𝑆 = 𝑌𝐷 − 𝐶
→
𝑆 =𝑌−𝑇−𝐶
Publiek sparen is gelijk aan de belastingen verminderd met de overheidsbestedingen: T-G. Indien T>G spreekt men van een budget surplus, indien T
𝑆 + (𝑇 − 𝐺) : De productie Y is kleiner dan de vraag Z, er wordt te weinig gespaard en teveel geconsumeerd 𝐼 < 𝑆 + (𝑇 − 𝐺) : De productie Y is groter dan de vraag Z, er wordt teveel gespaard en te weinig geconsumeerd Vergelijking omgevormd naar Y:
14
Macro Economie
2014-2015
𝑌=
1 [𝑐 + 𝐼 ̅ + 𝐺̅ − 𝑐1 𝑇] 1 − 𝑐1 0
Deze vergelijking is dus exact hetzelfde als diegene we eerder afleidden.
Focus: Spaar-paradox Stel dat bij een gegeven inkomen consumenten beslissen meer te sparen, c 0 daalt. Als mensen meer sparen op hun zelfde inkomen, daalt hun consumptie. Hierdoor daalt de vraag, waarop de productie ook daalt. 𝑆 = −𝑐0 + (1 − 𝑐1 )(𝑌 − 𝑇) Hierdoor wordt –c0 positiever, en Y-T negatiever. Wanneer we kijken naar de vergelijking voor I; I = S + (T-G); zien we dat alle variabelen onveranderd blijven. Aangezien de gelijkheid moet blijven gelden, zal S dus ook onveranderd blijven. Dit impliceert dat door het gevolg van dit extra sparen, het inkomen dalt en het sparen onveranderd is. Dit geldt op korte termijn. Door bovenstaande determinaties lijkt het of output makkelijk te beïnvloeden valt door bestedingen te laten dalen of stijgen. Volgende factoren bemoeilijken het echter: › › › ›
G of T is niet in een handomdraai aanpasbaar I, C,.. zijn variabelen die moeilijk met zekerheid te voorspellen zijn Er kunnen altijd onverwachte nevenwerkingen optreden Door begrotingstekort kan alles omgekeerd werken
15
Macro Economie
2014-2015
4.Financial markets 4.1. De vraag naar geld In dit hoofdstuk wordt er aandacht besteed aan twee mogelijke manieren waarop je geld kan aanhouden: ›
Geld: wordt gebruikt voor transacties, brengt geen intrest op. Twee soorten: I. Chartaal geld : Munten en biljetten (tastbaar) II. Giraal Geld : Zichtrekeningen/deposito accounts bij de bank
›
Obligaties: Niet bruikbaar voor transacties, betalen wel intrest (i). Indien in deze sectie gesproken wordt over obligaties, wordt overheidsobligaties bedoeld.
Enerzijds is er nood aan geld om transacties mee te doen, maar anderzijds is intrest ook gewenst. Al je geld aanhouden in of geld of obligaties is logischerwijs niet aan te raden, hoe het dan wel moet hangt af van volgende variabelen: 1. Transactiehoeveelheid: je wilt genoeg geld om je dagelijkse transacties ruimschoots te voldoen. 2. Intrest op obligaties: De enige reden waarom mensen obligaties zouden willen, is omdat hun geld zo geld opbrengt. Hoe meer dit is, dus hoe hoger de intrest i, hoe meer mensen obligaties zullen willen aanhouden. Veel mensen hebben echter geen directe obligaties, nog minder hebben een broker. Het is echter zo dat via Money market funds mensen indirect obligaties aanhouden doordat ze een money market account hebben bij een financiële instelling. Deze fondsen verzamelen alle fondsen van individuen samen, om hier dan overheidsobligaties mee te kopen. Hier wordt dan toch een intrest op betaald, deze ligt echter wel iets lager dan de marktrente van deze obligaties, om de administratieve kost te dekken.
Focus: Money, income and wealth Inkomen: Wat je krijgt door te werken + intrest + dividenden Sparen: Na belastingen inkomst die je niet uitgeeft Wealth (rijkdom): Waarde van al je financiële activa min al je financiële verplichtingen. Is een stock variabele. Kan alleen veranderen over tijd als je spaart of ontspaart, of als de waarden van je activa veranderen. JE kan de compositie wel veranderen, bv een schuld afbetalen me een cheque zodat je balans verandert.
De vraag naar geld
16
Macro Economie
2014-2015
De geldhoeveelheid die mensen willen aanhouden is de d geldvraag M . De som van alle individuele vraag naar geld is de totale geldvraag in een economie. Dit hangt af van de totale transactiehoeveelheid, wat gerelateerd is aan het nominaal inkomen: 𝑀 𝑑 = €𝑌𝐿 (𝑖) ⏟ (−) 3
De geldvraag is gelijk aan het nominaal inkomen vermenigvuldigd door een functie van de intrestvoet L(i). Het minteken beschrijft het feit dat de intrest een negatieve invloed heeft op de vraag naar geld: hoe hoger de intrest, hoe minder vraag naar geld, men prefereert aanhouden van obligaties. Hoe lager de intrestvoet, hoe meer vraag naar geld omdat obligaties relatief weinig opbrengen.
Het is hier dus niet het reële maar het nominale inkomen dat telt. Indien het reële inkomen niet zou veranderen maar de prijzen verdubbelen wel, wat leidt tot een verdubbeling van het nominaal inkomen, zullen mensen twee keer zoveel geld moeten aanhouden om dezelfde consumptiegoederen te kunnen aankopen.
4.2. Determineren van de intrestvoet: deel 1 Nu bekijken we geld langs de aanbodzijde. In de realiteit zijn er zoals eerder vermeld 2 soorten geld. Enerzijds deposito accounts, die worden aangeboden door banken, en anderzijds chartaal geld, aangeboden door de Centrale Bank. In het verder verloop van deze sectie wordt verondersteld dat deposito accounts niet bestaan. De Centrale Bank maakt een beslissing over de hoeveelheid geld het zal aanbieden: 𝑀𝑠 = 𝑀 In het evenwicht is de geldvraag gelijk aan het geldaanbod, M d =M :
s
𝑀 = €𝑌𝐿(𝑖) Deze vergelijking vertelt ons dat de intrestvoet i zodanig gekozen moet worden dat mensen een hoeveelheid geld willen aanhouden die gelijk is aan hoe bestaande geldaanbod M. Deze relatie is de LM-relatie. L = liquidity, het meet hoe makkelijk een activa kan worden omgewisseld 3
Inkomen dat niet gecorrigeerd is voor prijsstijgingen, het houdt geen rekening met de koopkracht. 17