Aanvullingen behorende bij het verzoek om een verklaring van geen bedenkingen in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 voor de locatie Voorpeel 2 te Odiliapeel d.d. 11 maart 2015.
Zaaknummer: 222783 Behoort bij besluit van het College van burgemeester en wethouders van Uden van
24 september 2015
Teamleider dienstverlening afdeling Ruimte
Bijlage I Onderbouwing Alterra rapporten.
Onderbouwing invloed ammoniakdepositie op vogelsoorten Natura 2000 gebieden “Deurnsche Peel en Mariapeel” en “Groote Peel” Het gebied “Deurnsche Peel en Mariapeel” is op 10 juni 1994 aangewezen als vogelrichtlijngebied. De oppervlakte van het gebied beslaat 2.734 ha. Het bedrijf aan de Voorpeel 2 te Odiliapeel ligt op ruim 20 km afstand van het noordelijkst gelegen gedeelte van het gebied (de Bult). De afstand tot het zuidelijk gelegen, grote gedeelte van het gebied bedraagt bijna 27 km . Het gebied “Groote Peel” is op 10 juni 1994 aangewezen als vogelrichtlijngebied. De oppervlakte van het gebied beslaat 1.348 ha. Het bedrijf aan de Voorpeel 2 te Odiliapeel ligt op ruim 34 km afstand van het gebied. In de gebieden komen vier richtlijnvogels voor waarbij, waarbij mogelijk sprake is van een causale relatie tussen het voorkomen van de soort en stikstofdepositie. Deze soorten zijn de Dodaars, Roodborsttappuit, Nachtzwaluw en Blauwborst. De genoemde soorten worden hierna per gebied uitgebreid beschreven. De informatie is ontleend aan het Alterra‐rapport 2359, “Effecten van stikstof op vogelsoorten in vogelrichtlijngebieden in Noord‐Brabant”. Soorten in de Deurnsche Peel en Mariapeel Dodaars Instandhoudingsdoelstelling en trend Voor de Dodaars is het instandhoudingsdoel: behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van minstens 35 broedparen. In 1998 zijn tijdens de laatste gebiedsdekkende inventarisatie door Staatsbosbeheer 16 territoria vastgesteld (mondelinge mededeling beheerder). Voor de periode 1999‐2003 werd het aantal paren geschat op gemiddeld 33 (bron: concept‐beheerplan) waarbij de beheerder aangeeft dat dit gebaseerd is op losse waarnemingen en niet op gebiedsdekkende inventarisaties. SOVON geeft aan dat er geen trend is vast te stellen over de periode vanaf 1990 en dat er sinds 2000 een significant negatieve trend aanwezig is, dit betekent dat het aantal paren onder de instandhoudingsdoelstelling zit. De landelijke staat van instandhouding is gunstig; de landelijke trend is op de lange termijn (nog) significant positief, maar op de korte termijn (2000‐heden) significant negatief. Stikstofgevoelig leefgebied In het gebied komt 155 ha zwak gebufferd ven (3.22) voor als potentieel leefgebied voor de Dodaars. De depositie daalt voor het gebied, maar ook in 2009 wordt de KDW nog met een factor 4 overschreden. Invloed stikstof op trend soort Toenemende verrijking door stikstofdepositie kan ongunstig uitpakken voor de Dodaars, via indirecte effecten op het voedselaanbod en het broedbiotoop. De Dodaars eet vooral kleine vis. Onder invloed van eutrofiering, kan een versnelde successie van de waterfauna optreden, waardoor het verdwijnen van de Dodaars vaak samengaat met het verschijnen van de Fuut, die vooral grotere vis eet. Daarnaast zorgt stikstofdepositie voor verzuring, dit kan tot te lage pH‐waarden leiden in het water en de voedselvoorziening van de soort aantasten. Door stikstofdepositie kan ook versnelde verlanding plaatsvinden van plassen, waardoor het leefgebied verkleind wordt. De soort kan evenwel toe met vrij kleine plasjes. Verlanding bij grotere plassen hoeft dus niet nadelig te zijn, maar kan wel
leiden tot een lagere draagkracht van het gebied voor de soort, door afname van het oppervlak water en dus ook de hoeveelheid vis. Voor de periode 1994‐1998 werden de instandhoudingsdoelen niet gehaald, in de periode 1999‐2003 net niet en actueel zeer waarschijnlijk niet. In de periode 1994‐2004 nam de depositie flink af, al bleef de KDW overschreden. In de periode 2004‐2009 neemt de depositie veel minder af en is volgens SOVON sprake van een significant negatieve trend in het gebied. Er kan dan ook niet uitgesloten worden dat stikstofdepositie heeft geleid tot een verslechtering van het leefgebied van de Dodaars, mede omdat er geen actuele aantallen over het aantal broedparen aanwezig is. Een causale relatie tussen stikstofdepositie en de populatieontwikkeling lijkt waarschijnlijk, maar de mate waarin dit van invloed is op het al dan niet halen van de instandhoudingsdoelstelling is onbekend. Beheer De Dodaars heeft geprofiteerd van de verhoging van de grondwaterstand in het gebied. Hierdoor neemt het oppervlak aan water toe en dit is gunstig voor de soort (bron: concept‐beheerplan). Daarbij doet grondwaterstandsverhoging ook mogelijk deels de effecten van stikstofdepositie teniet. Het in de toekomst verhogen van de grondwaterstand (via inspoeling van niet‐nitraatrijk grondwater) is gunstig. Haalbaarheid IHD in relatie tot stikstof – haalbaarheid onduidelijk Op basis van de beschikbare gegevens is het niet mogelijk om in te schatten of de instandhoudingsdoelstelling in de toekomst haalbaar is. Het aantal is te klein voor een zelfstandige sleutelpopulatie, maar door aansluiting met andere gebieden kan er een duurzame (meta)populatie ontstaan/aanwezig zijn. Bij een voortduren van de huidige overschrijding van stikstofdepositie kan in de toekomst een causale relatie niet worden uitgesloten. Het is onduidelijk in welke mate stikstof van invloed is op het al dan niet halen van het instandhoudingsdoel. Onzekerheden en aanbevelingen Onduidelijk is hoe de recente aantalsontwikkelingen in het gebied zijn. In verband met de lokale significant negatieve trend wordt aangeraden om aantallen broedparen te monitoren. Ook wordt aanbevolen wordt om de depositie in dit gebied verder omlaag te brengen. Maatregelen om het dichtgroeien van plassen tegen te gaan, blijven noodzakelijk. Aanbevolen wordt te onderzoeken in hoeverre hydrologische maatregelen tegenwicht kunnen bieden aan verdere vermesting en verzuring door stikstofdepositie, zolang deze boven de KDW is. Roodborsttapuit Instandhoudingsdoelstelling en trend De instandhoudingsdoelstelling voor de Roodborsttapuit is behoud van de omvang en kwaliteit van het leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 120 paren. Tellingen in1983, 1990 en 1998 leverden respectievelijk 10, 26 en 40 broedparen op. Voor de periode 1999‐2003 is het aantal paren op gemiddeld 120 geschat (bron: concept‐beheerplan). SOVON geeft aan dat in beide perioden er een sterke significante positieve trend aanwezig is. De landelijke trend is sinds 1990 significant positief en de landelijke staat van instandhouding is gunstig. Stikstofgevoelig leefgebied De soort komt potentieel voor in de natuurdoeltypen nat schraalgrasland (3.29, 30 ha), droog schraalgrasland (3.33, 3,1 ha), droge heide (3.45, 170 ha) en droog struweel (3.52, 2,6 ha) in het gebied. Voor alle typen wordt de KDW voor het gehele oppervlak voor de hele periode overschreden.
Invloed stikstof op trend soort In tegenstelling tot de Boomleeuwerik en de Nachtzwaluw is het leefgebied van de Roodborsttapuit minder gevoelig voor versnelde successie, door een verhoogde stikstofdepositie, leidend tot verstruweling en verbossing. De soort duldt enige verruiging maar niet het dichtgroeien van gebieden. De instandhoudingsdoelstelling voor de Roodborsttapuit wordt behaald en de trend is significant positief. De stikstofdepositie heeft in de periode 1994‐heden niet in de weg gestaan aan het realiseren van de instandhoudingsdoelstelling en er is geen sprake van een causale relatie. Beheer In het verleden is er minder aandacht besteed aan het open houden van de vegetatie, wat op zich negatieve effecten kan hebben gehad op de populatieontwikkeling. Zonder die invloed had de populatie mogelijk harder kunnen groeien. Het huidige beheer bestaat onder andere uit terugzetten en voorkomen van successie en is positief voor de Roodborsttapuit (bron: concept‐beheerplan). Hierdoor worden effecten van successie, die versneld worden door stikstofdepositie, gemitigeerd. Net als voor andere vogels is de aanwezigheid van wat bomen en struiken gunstig, bij beheeringrepen moet hier rekening mee worden gehouden. Haalbaarheid IHD in relatie tot stikstof ‐ haalbaar onder voorwaarden Het in de toekomst open houden van de vegetatie zoals gepland in het concept‐beheerplan zou de populatie in stand moeten kunnen houden en waarschijnlijk zelfs nog vergroten. De situatie is dus gunstig, ondanks de nog grote overschrijdingen van de KDW. Er is bij geen negatief effect van de stikstofdepositie te verwachten en onder de huidige omstandigheden van depositie en beheer is de instandhoudingsdoelstelling haalbaar. Nachtzwaluw Instandhoudingsdoelstelling en trend De instandhoudingsdoelstelling voor de Nachtzwaluw is behoud van de omvang en kwaliteit van het leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste drie broedparen. In 1996 zijn zeven broedparen geteld (concept‐beheerplan). In 1998 werd één territorium vastgesteld (mondelinge mededeling beheerder). Volgens SOVON gegevens waren in 2006 twee paar aanwezig, in de periode 2007‐2010 4‐5 paar. Volgens SOVON is vanaf 1990 een significant positieve trend en sinds 2000 een sterk significant positieve trend aanwezig. Ook de beheerder is van oordeel dat, gezien de sterke stijging van het aantal territoria in de Groote Peel, ook voor de Deurnsche en Mariapeel geldt dat de soort is toegenomen. De landelijke staat van instandhouding is matig ongunstig, maar de soort is landelijk en ook in Oost‐Brabant sterk toegenomen. Stikstofgevoelig leefgebied De Nachtzwaluw komt potentieel voor in droog schraal grasland (3.33), natte heide (3.42), levend hoogveen (3.44), zandverstuiving (3.47), droog struweel (3.52), hoogveenbos (3.63) en bos op arme zandgrond (3.64) in het gebied. Droog schraal grasland is met 3,1 ha aanwezig in het gebied. Natte heide is met 128 ha aanwezig, hoogveen met 1007 ha, droog struweel met 2,6 ha, hoogveenbos met 212 ha en bos van arme zandgrond met 480 ha. Voor alle typen is er een daling van de overschrijding van de stikstofdepositie aanwezig, waarbij de daling in de tweede periode, van 2004‐2009, wel veel lager is dan de eerste periode van 1994‐2004. Voor droog schraal grasland, natte heide, levend hoogveen, zandverstuiving, droog struweel en bos op arme zandgrond wordt de KDW voor de gehele periode voor het hele oppervlak overschreden. Voor hoogveenbos is dit anders, daar daalt het oppervlak met overschrijding, zij het dat de vermindering van het oppervlak gering is.
Invloed stikstof op trend soort De instandhoudingsdoelstelling voor de Nachtzwaluw wordt op dit moment gehaald, ondanks een te hoge stikstofdepositie. Door actief beheer gericht op behoud van de Nachtzwaluw lijken de negatieve effecten van stikstofdepositie opgeheven te worden. De stikstofdepositie heeft in de periode 1994‐heden niet in de weg heeft gestaan aan het behalen van de instandhoudingsdoelstelling. Het beheer heeft hierbij waarschijnlijk een belangrijke rol gespeeld. Mede gezien de landelijke en lokale sterk positieve trend kan een causale relatie worden uitgesloten. Beheer Het doel voor de Nachtzwaluw is om in de Deurnsche Peel en Mariapeel minimaal het oppervlak en de kwaliteit van het leefgebied te behouden. In het beheer worden bij de kap van bossen enkele bomen gespaard voor de Nachtzwaluw. Door deze maatregel ontstaan er meer mogelijkheden voor deze soort. Voor in de toekomst worden er maatregelen voorgesteld die gunstig zijn voor de Nachtzwaluw (tegengaan successie). Haalbaarheid IHD in relatie tot stikstof ‐ haalbaar onder voorwaarden Het gaat om een zeer gering aantal broedparen die geen zelfstandig duurzame populatie vormen, waardoor de populatie lokaal makkelijk kan uitsterven. Het aantal broedparen is klein en ongeacht de trend maakt dat de soort extra gevoelig. De populatie draagt wel bij aan een duurzame regionale meta‐populatie (bron: concept‐beheerplan). De instandhoudingsdoelstelling zou in de toekomst ook gehaald kunnen worden, mogelijk ook door import/overloop uit andere populaties in het Brabants‐ /Limburgs‐grensgebied. Voortzetting van het huidige beheer is daarbij wel noodzakelijk. Onzekerheden en aanbevelingen Omdat de populatie erg klein is, is waakzaamheid voor deze soort evenwel geboden. Kleine veranderingen kunnen dan al grote gevolgen hebben. Een effect van stikstofdepositie via een ongunstige successie van de vegetatie is niet uit te sluiten. Voor de toekomst is voortgaand beheer noodzakelijk om (versnelde) successie. Blauwborst Instandhoudingsdoelstelling en trend Voor de Blauwborst is de instandhoudingsdoelstelling: broedvogel met minstens 350 broedparen met behoud van omvang en kwaliteit en behoud van broedgelegenheden. Tussen 1990 en 1998 nam het aantal broedparen toe van 200 tot 352. Na 1998 zijn er geen betrouwbare tellingen, er wordt geschat dat het aantal broedparen stabiel rond de 350 ligt. SOVON kan voor het gebied zowel op de lange als korte termijn (na 2000) geen trend vaststellen. De landelijke trend is significant positief, op lange en korte termijn. De landelijke staat van instandhouding is gunstig. Stikstofgevoelig leefgebied In het gebied komt 155 ha zwak gebufferd ven (3.22), 0,11 ha nat matig voedselrijk grasland (3.32), 128 ha natte heide (3.42) en 1007 ha levend hoogveen (3.44) voor. Dit vormt het potentiele leefgebied voor de soort. Voor alle typen wordt voor 100% van het oppervlak gedurende de gehele periode de KDW overschreden. Er is wel een eerst sterk dalende later afvlakkende dalende trend in de stikstofdepositie voor alle typen aanwezig. Voor zwak gebufferd ven en levend hoogveen blijft de depositie veel te hoog, met overschrijdingen van ongeveer een factor vier.
Invloed stikstof op trend soort De Blauwborsten profiteren van een verstruweling van het landschap in de Deurnsche Peel en Mariapeel. De Blauwborst heeft mogelijk positief geprofiteerd van het effect van vermesting op de vegetatiesuccessie, die daardoor versneld wordt en (tijdelijk) meer struweel op levert. Te veel verstruweling leidt echter tot het ongeschikt worden van het leefgebied van broedbiotoop. De instandhoudingsdoelen in het gebied worden mogelijk (net) gehaald, de lokale trend is echter onbekend. Er lijkt evenwel geen spraken van een causale relatie tussen stikstofdepositie en de populatieontwikkeling van de Blauwborst, omdat juist in de periode van een hoge stikstofneerslag de soort een stormachtige groei heeft doorgemaakt. Beheer Het beleid is er op gericht de successie weer terug te zetten, daar waar de Blauwborst mogelijk geprofiteerd heeft van de successie door stikstof depositie en achterstallig onderhoud. Het beheer is gericht op het weer open maken van de bossen in het gebied, maar daarbij wel rekening te houden met de Blauwborst. Het concept‐beheerplan stelt dat achterstallig onderhoud, waardoor verstruweling is opgetreden, mogelijk gunstig heeft uitgepakt voor de Blauwborst. Ook het hydrologisch herstel (vernatting) heeft waarschijnlijk positief uitgepakt voor de soort. Haalbaarheid IHD in relatie tot stikstof ‐ haalbaar onder voorwaarden Over de periode 2004‐2009 lijkt de instandhoudingsdoelstelling (net) gehaald. De depositie is in het gebied veel te hoog en de verwachting is dat dit mogelijk zo blijft. Ondanks of dankzij (?) de veel te hoge depositie in het gebied lijkt het goed te gaan met de Blauwborst en komen de instandhoudingsdoelen niet in gevaar, mits er zorgvuldig wordt omgegaan met het verwijderen van bomen en struweel. Soorten in de Groote Peel Blauwborst Instandhoudingsdoel en trend De doelstelling voor de Blauwborst is behoud van omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van minstens 200 broedparen. In de jaren 1992‐1993 waren er 316 territoria in de Groote Peel. Uit de in het beheerplan opgenomen grafiek valt op te maken dat de populatie een stormachtige groei kende tussen 1987 en 1993. Daarna is tot 2000 de populatie iets teruggezakt. Het lijkt erop dat de populatie de laatste jaren stabiel is (bron: concept beheerplan). De lokale trend sinds 1990 is significant negatief, de trend sinds 2000 stabiel9 (bron: SOVON‐website en Timmermans, 2010). De landelijke trend is significant positief en de landelijke staat van instandhouding is gunstig. Stikstofgevoelig leefgebied Het potentieel leefgebied van de Blauwborst kent voor 100% van de oppervlakte een overschrijding van de KDW, over een oppervlak van in totaal 994 ha. Het gaat om levend hoogveen (3.44) met 681 ha, zwakgebufferd ven (3.22) met 217 ha en natte heide (3.42) met 95 ha. Er is wel een eerst sterk dalende (periode 1994‐2004) en later voor zwakgebufferd ven en natte heide een licht toenemende trend (periode 2004‐2009) in de stikstofdepositie aanwezig. De oppervlakte met een overschrijding van de KDW neemt in de hele periode niet af. Voor zwak gebufferd ven en levend hoogveen blijft de depositie veel te hoog, met overschrijdingen van ongeveer een factor vier.
Invloed stikstof op trend soort Actueel lijkt het dat de instandhoudingsdoelstelling gehaald wordt, al ontbreken concrete tellingen. De Blauwborsten profiteren van een verstruweling van het landschap in de Groote Peel. Ondanks of dankzij (?) de veel te hoge depositie in het gebied lijkt het goed te gaan met de blauwborst. Er lijkt geen sprake van een causale relatie en zolang er zorgvuldig wordt omgegaan met het verwijderen van bomen en struweel lijkt de instandhoudingsdoelstelling niet in gevaar te komen. Beheer Het beheer is hetzelfde zoals beschreven bij de Blauwborst voor de Deurnsche Peel en Mariapeel, zie aldaar. Het huidige beheer lijkt voldoende. Haalbaarheid IHD in relatie tot stikstof - haalbaar onder voorwaarden
Voor de toekomst is ook de verwachting dat de doelen gehaald kunnen worden, mits het beheer zorgvuldig wordt uitgevoerd. Het beleid is er op gericht de successie weer terug te zetten, daar waar de Blauwborst mogelijk licht geprofiteerd heeft van de successie door stikstofdepositie en achterstallig onderhoud. De verwachting is dat stikstofdepositie in de toekomst in dit gebied geen afbreuk doet aan de instandhoudingsdoelstelling van de Blauwborst, mits de lichte toename van de stikstofdepositie wordt omgebogen in minimaal een stabilisatie van het huidige depositieniveau. Dodaars Instandhoudingsdoelstelling en trend De doelstelling voor de Dodaars is behoud van omvang en kwaliteit van het leefgebied met een draagkrachtvoor een populatie van minstens 40 broedparen. In 1998 is de laatste gebieddekkende inventarisatie van Staatsbosbeheer geweest en werden elf territoria vastgesteld. Tellingen sinds 1999 leverden steeds ten minste 40 paren op. In 2004 werden 57 territoria geteld (bron: concept‐ beheerplan). Dit is voldoende voor een sleutelpopulatie (maximaal 44 paren in 2000 en 2003). Vanaf 1990, dus op de lange termijn, is de trend significant positief, na 2000 is de trend onduidelijk volgens SOVON. De landelijke staat van instandhouding is gunstig. Stikstofgevoelig leefgebied In het gebied komt de Dodaars potentieel voor in het zwakgebufferde ven (3.22). De totale oppervlakte voor het type is 217 ha. De depositie laat een dalende trend zien in het gebied voor de eerste periode van 1994 tot 2004. In de tweede periode van 2004 tot 2009 neemt de depositie heel licht toe. De depositie is ook in de laatste periode veel te hoog, de KDW wordt met ruim een factor drie overschreden. Invloed stikstof op trend soort Toenemende verrijking door stikstofdepositie kan ongunstig uitpakken voor de Dodaars, zie paragraaf 3.3.3 en de beschrijving bij de Deurnsche Peel en Mariapeel. De Dodaars heeft echter vooral geprofiteerd van de verhoging van de grondwaterstand in het gebied. Hierdoor neemt het oppervlak water toe en dat is gunstig voor de soort. Daarbij doet de grondwaterstandsverhoging ook mogelijk deels de effecten van stikstofdepositie teniet (deels omdat stikstofdepositie nog doorgaat en onder natte omstandigheden ook problemen met fosfaat kunnen optreden). De instandhoudingsdoelstelling wordt gehaald, ondanks de (veel) te hoge stikstofdepositie. De conclusie luidt dat niet kan worden aangetoond dat stikstofdepositie negatief effect heeft gehad op de trend van de soort, omdat de instandhoudingsdoelstelling gehaald wordt. Het is mogelijk dat in het verleden sprake was van een causale relatie, maar in welke mate dit effect heeft gehad op de trend is onduidelijk. Bovendien lijken negatieve effecten door beheer gemitigeerd te zijn.
Beheer Het huidige beheer is gericht op het tegengaan van verdroging en sterkegrondwaterfluctuaties. Hiertoe worden GGOR‐maatregelen genomen (concept‐beheerplan). Grondwaterstandsverhoging kan de negatieve effecten van de stikstofdepositie mitigeren. Haalbaarheid IHD in relatie tot stikstof ‐ haalbaarheid onduidelijk De langjarige trend sinds 1990 is significant positief, maar sinds 2000 zijn geen conclusies te trekken over voor‐ of achteruitgang. In de periode 1994‐2004 is sprake van een sterke afname van de depositie; in de periode 2004‐2009 is daarentegen sprake van een lichte stijging. Een negatief effect van depositie op de populatie‐ontwikkeling van de Dodaars in de toekomst is voor dit gebied niet uit te sluiten. Dit betekent dat onduidelijk is of de doelstelling behaald kan blijven worden. Onzekerheden en aanbevelingen De trend op korte termijn is onduidelijk; via inventarisatie moet blijken of de trend positief blijft of ombuigt. De lichte toename van de stikstofdepositie is ongewenst en geadviseerd wordt te achterhalen waardoor deze toenamen veroorzaakt wordt en of dit lokaal effect heeft. Bij het huidige, hoge niveau van stikstofdepositie is het toekomstige beheer met het verhogen van de grondwaterstand gunstig, maar kan mogelijk geen tegenwicht bieden aan verdere verzuring en vermesting. Daarom wordt ook een daling van de depositie geadviseerd. Roodborsttapuit Instandhoudingsdoelstelling en trend De instandhoudingsdoelstelling voor de Roodborsttapuit is behoud van de omvang en kwaliteit van het leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 80 paren. Tellingen vanaf 1980 geven aan dat de aantallen toenamen tot 129 paar in 1997. Sinds 1997 worden er minder territoria waargenomen. Voor de periode 1999‐2003 wordt de populatie geschat op 80 paar (concept‐beheerplan). SOVON geeft aan dat op lange en korte termijn een significante positieve trend aanwezig is. De landelijke staat van instandhouding is gunstig. Stikstofgevoelig leefgebied Voor zeven NDT’s als potentieel leefgebied van de soort wordt de KDW overschreden, met een oppervlakte van 963 hectare. Het gaat vooral om levend hoogveen (3,44) met 681 ha, droge heide (3.45) met 167 ha en natte heide (3.42) met 95 ha. Na een sterke daling van de depositie in de periode 1994‐2004 vlakt deze af in de periode 2004‐2009 en neemt voor natte heide zelfs licht toe. Invloed stikstof op trend soort Zoals ook al bij de beoordeling van de soort voor de Deurnsche Peel en Mariapeel is beschreven, duldt de soort enige verruiging maar geen dichtgroeien van gebieden. Stikstofdepositie versnelt de natuurlijke successie en dus het dichtgroeien. De instandhoudingsdoelstelling wordt (net) gehaald en er is sprake van een significant positieve trend. De conclusie luidt dat stikstofdepositie in de periode 1994‐heden het realiseren van de instandhoudingsdoelstelling niet in de weg heeft gestaan en een causale relatie kan worden uitgesloten. Beheer In het verleden is er minder aandacht besteed aan het open houden van de vegetatie, dit kan op zich negatieve effecten hebben gehad op de populatieontwikkeling; zonder die invloed had de populatie mogelijk harder kunnen groeien. Jaarlijkse bomenkap met hier en daar sparen van solitaire bomen en struweel voor de Blauwborst, zoals beschreven in beheerplan, zal eventuele negatieve gevolgen van stikstofdepositie teniet doen.
Haalbaarheid IHD in relatie tot stikstof ‐ haalbaar onder voorwaarden Het in de toekomst open houden van de vegetatie zoals gepland in het concept‐beheerplan zou de populatie in stand moeten kunnen houden en waarschijnlijk zelfs nog vergroten. De situatie is dus gunstig, ondanks de nog grote overschrijdingen van de KDW. Er is daarom geen negatief effect van de stikstofdepositie te verwachten bij een gelijkblijvende depositie en beheer. Stikstofdepositie staat in dat geval niet in de weg voor het halen van de instandhoudingsdoelstelling. Onzekerheden en aanbevelingen Aanbevolen wordt te achterhalen waardoor de lichte toename van stikstofdepositie wordt veroorzaakt en of dit lokaal tot negatieve effecten kan leiden. Gestreefd moet worden naar een stabilisatie of daling van de depositie. Conclusie Stikstofdepositie heeft geen rechtstreeks effect op vogels. Effecten kunnen indirect optreden via het leefgebied van de vogels. Hierdoor kan bijvoorbeeld gebied met korte, open vegetaties door versnelde successie overgaan in een gebied met hoge, dichte vegetaties waardoor het ongeschikt wordt als broedgebied. Dit kan zijn weerslag hebben op de populatiedynamiek van de soort, te achterhalen via trendinformatie. In het geval van de Nachtzwaluw en de Roodborsttapuit is de trend vrijwel overal (sterk) significant positief en wordt in de meeste gebieden het instandhoudingsdoel (ruim) gehaald. Er is hier geen sprake van een causale relatie, maar bedacht moet worden dat dit mogelijk ofwel waarschijnlijk dankzij het gevoerde beheer is. Zonder beheer kan, zeker voor de Nachtzwaluw die gevoeliger is dan de Roodborsttapuit voor verruigende effecten door depositie, een causale relatie niet uitgesloten worden. Voor de Deurnsche Peel‐Mariapeel en Groote Peel geldt tenslotte dat voor de ontwikkeling van de Dodaars een causale relatie met stikstofdepositie niet kan worden uitgesloten. In de Deurnsche Peel‐ Mariapeel wordt het instandhoudingsdoel mogelijk net gehaald, maar is de trend negatief. In de Groote Peel wordt het instandhoudingsdoel waarschijnlijk wel gehaald, maar is de trend onbekend en neemt bovendien de stikstofdepositie weer licht toe. In beide gebieden geldt dat gericht beheer negatieve effecten van depositie kan mitigeren. Omdat niet bekend is of depositie een primair verklarende factor is, is het onduidelijk of op termijn de instandhoudingsdoelen behaald kunnen blijven worden. De Blauwborst lijkt in de beide Peelgebieden het instandhoudingsdoel te halen, maar eenduidige trendgegevens ontbreken. Er is waarschijnlijk geen sprake van een causale relatie tussen stikstofdepositie en de populatieontwikkeling van de Blauwborst. GS stellen zich op het standpunt dat met de in de gebieden te nemen maatregelen zoals beschreven in het rapport, voldoende is onderbouwd dat ontwikkelingen met een stikstofemissie in het verleden niet hebben geleid en nieuwe ontwikkelingen niet zullen leiden tot significante gevolgen voor de beschermde vogelsoorten in Vogelrichtlijngebieden, omdat doelstellingen op termijn haalbaar blijven of zijn, mits de juiste maatregelen worden genomen. Daarnaast schrijft GS extra emissie‐arme technieken voor waardoor de stikstofdepositie uit de veehouderij daalt ((Verordening stikstof en Natura 2000 Noord‐Brabant). Bij het mede vaststellen van de beheerplannen en bij instemming met de Programmatische Aanpak Stikstof zal de provincie er op toezien dat hierin de juiste maatregelen worden opgenomen en dus geborgd worden. De beheerplannen en de Programmatische Aanpak Stikstof worden naar verwachting vastgesteld in 2014.
Bijlage II Onderbouwing beschermde Natuurmonumenten
Onderbouwing beschermde natuurmonumenten. Voor het /de (nabij gelegen) beschermde natuurmonument(en) geldt dat, gezien de cijfers beschikbaar via het Compendium voor de Leefomgeving (www.compendiumvoordeleefomgeving.nl), sinds de jaren ’80 van de vorige eeuw een dalende lijn te zien is in stikstofdepositie in Nederland. Deze is gemiddeld over Nederland tussen 1981 en 2012 met 34 procent afgenomen. Gezien het feit dat de zes beschermde natuurmonumenten in Noord-Brabant reeds sinds lange tijd als beschermd natuurmonument zijn aangewezen en dat sindsdien de stikstofdepositie aanzienlijk is afgenomen, terwijl de voortdurende depositie niet geleid heeft tot een betekenisvol kwaliteitsverlies van die gebieden, komen wij tot de conclusie dat de, ten opzichte van de gerealiseerde afname, geringe toename van de stikstofdepositie door het beoogde project de wezenlijke kenmerken van de beschermde natuurmonumenten niet aantast.
Bijlage III Vergunning 4 oktober 2007
MARKT 145 | POSTBUS 8 3 j 5 4 0 0 AB U D E N
T E L E F O O N 0 4 1 3 - 2 8 1 9 1 1 | FAX 0 4 1 3 - 2 8 1 4 8 1 | W W W . U O E N . N L
ļ2^22ā VVet milieubeheer GEMEENTE
UDEN 2006/54
A a n v r a a g en procedure Op 9 november 2006 is een aanvraag ontvangen van J. Cuppen, Kleine Graspeel 9 te Zeeland om een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. Het betreft een aanvraag voor het veranderen van melkrundveehouderij en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting. De inrichting is gelegen aan Voorpeel 2 te Odiliapeel, kadastraal bekend gemeente Uden, sectie E, nummer 1863. De aanvraag bestaat uit: een aanvraagformulier, ingekomen 9 november 2006 (gedateerd 1 november 2006); een plattegrondtekening, ingekomen 9 november 2006 (laatselijk gewijzigd 2 september 2006). Op basis van bovengenoemde stukken heeft de beoordeling plaatsgevonden. Voor de totstandkoming van dit besluit is de procedure overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht gevolgd. De ontwerpbeschikking heeft van 28 juni 2007 tot en met 8 augustus 2007 ter inzage gelegen. Zienswijzen met betrekking tot de ontwerpbeschikking zijn niet ontvangen. Ten opzichte van de ontwerpbeschikking is de beoordeling met betrekking tot geluid aangepast. Ambtshalve is gebleken dat de toetsing niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. De gewijzigde beoordeling leidt aanvulling van de voorschriften. In de inrichting vinden de volgende veranderingen plaats: stal 2 van de vigerende vergunning komt te vervallen; verlenging van de jongveestal/werktuigenberging met ruim 22 meter. In deze verlenging worden 30 ligboxen voor melkvee, 7 eenlingboxen voor nuka's en een afkalfstal gerealiseerd. Op 6 december 2006 is het Besluit landbouw milieubeheer in werking getreden. De inrichting kan niet onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw milieubeheer vallen, omdat de inrichting binnen een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 2 van de Wet ammoniak en veehouderij ligt. De activiteiten vallen niet onder onderdeel C of onderdeel D van het Besluit milieueffectrapportage 1994, gewijzigd op 7 mei 1999, Stb 224. Met deze aanvraag is geen sprake van activiteiten waarvoor de mer-beoordelingsplicht geldt. Voor de aangevraagde activiteiten hoeft ook geen milieueffectrapportage te worden opgesteld. De melktankkoeling bevat 7,5 kg van het koelmedium R507 (HFK) en heeft een vermogen van 4,5 kW. Deze koelapparatuur valt onder het 'Besluit broeikasgassen Wms 2003' (Stb. 2003, 360). Aangezien het minimaliseren van of het verbod tot de uitstoot van stoffen die de ozonlaag aantasten in dit besluit (en de daaruit voortvloeiende regelingen) zijn geregeld, zijn hieromtrent geen voorschriften opgenomen in deze vergunning.
1
s
De mestsilo van 800 m valt onder de werkingssfeer van het Besluit mestbassins milieubeheer. Dit betekent dat deze mestbassin moet voldoen aan de voorschriften die zijn gesteld in dit besluit. Op 28 december 2005 is het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij gepubliceerd. Dit betreft een besluit op grond van artikel 8.44 van de Wet milieubeheer en zal op een nog nader te bepalen tijdstip in werking treden. In dit besluit worden ten aanzien van de ammoniakemissie uit huisvestingssystemen voorschriften gesteld (zijnde maximale emissiewaarde) die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen de nadelige gevolgen voor het milieu die redelijkerwijs gevergd kunnen worden. Op 2 september 2002 is aan J. Cuppen een revisievergunning verleend voor een veehouderij voor het houden van 61 melkkoeien en 80 stuks jongvee in traditionele stallen en 50 melkkoeien op groen labelstal 97.05.055. De inrichting is conform deze vergunning in werking. Op basis van de vergunning van 2 september 2002 mogen de volgende dieren aanwezig zijn. Vergunde dierbezetting
Ij Soort dieren
Aantal
Melkkoeien
50
Melkkoeien
35
Melkkoeien
26
jongvee
80
Stalsysteem G L 97.05.055, opstallen Traditioneel, beweiden Traditioneel, permanent Traditioneel
Emissie factor' 7,7
385,00
.*
-
9,5
332,5
.*
-
11
286
.*
3,9
312 1315,50
.*
TOTAAL emissie in kg ammoniak per dier per jaar aantal dieren per mestvarkeneenheid (mve). voor melkkoeien en jongvee gelden vaste afstanden.
KgNH,
Stank factor
aantal mve
2
-
Verzoeker vraagt vergunning voor het in de inrichting mogen houden van de volgende dierbezetting. Aangevraagde dierbezeťtin
Soort dieren
Aantal
Stalsysteem
Emissie factor'
Melkkoeien
55
9,2
Melkkoeien
33
Melkkoeien
47
Jongvee
50
G L 97.05.055, opstallen Traditioneel, beweiden Traditioneel, beweiden Traditioneel
Stank factor"
aantal mve
506
.*
-
9,5
313,5
.*
-
9,5
446,5
.*
-
3.9
195 1461.00
.*
-
TOTAAL
KgNH,
-
emissie in kg ammoniak per dier per jaar aantal dieren per mestvarkeneenheid (mve). voor melkkoeien en jongvee gelden vaste afstanden. I.
Wet milieubeheer/ IPPC-richtliin en BBT
Kader In de Wet milieubeheer zijn met de inwerkingtreding van de wijzigingen van 1 december 2005 gpbv (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)-installaties opgenomen. Onder deze 2
installaties worden installaties verstaan als bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding verontreiniging (IPPC-richtlijn). De IPPC-richtlijn is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. De vergunning moet in ieder geval worden geweigerd als door het verlenen daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting de beste beschikbare technieken (BBT) die voor de inrichting in aanmerking komen worden toegepast (artikel 8.10 Wm). Aan de vergunning worden voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen van die inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron te beperken en ongedaan te maken (artikel 8.11 Wm). Daarbij worden in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT toegepast. Op welke wijze wordt bepaald wat B B T is voor de inrichting is vastgelegd in de Regeling aanwijzing BBT-documenten. Om te bepalen wat onder BBT wordt verstaan of kan worden verstaan zijn zogenaamde BREF's opgesteld. Deze B R E F ' s zijn opgesteld voor bedrijven die onder de IPPC vallen. Daarnaast kan B B T ook worden gevonden in werk- of handboeken op basis van het Doelgroepenbeleid Milieu en Industrie of bijvoorbeeld informatiedocumenten van InfoMil. Voornoemde documenten zijn vastgelegd in de Regeling aanwijzing BBT-documenten. De IPPC-richtlijn is van toepassing op de activiteiten die in bijlage I van de richtlijn zijn opgenomen. Voor veehouderijen betekent dit dat "installaties" onder de werking van de richtlijn vallen als meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee, meer dan 2.000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg) of meer dan 750 plaatsen voor zeugen binnen de inrichting aanwezig zijn (rubriek 6.6). Beoordeling Binnen de inrichting zijn 135 stuks melkrundvee en 50 stuks jongvee aanwezig. Er is geen sprake van een gpbv-installatie. De aanvraag heeft geen betrekking op een inrichting waarop de IPPC-richtlijn van toepassing is. Uit de toelichting van de Regeling aanwijzing BBT-documenten (Staatscourant 28 november 2005, nr. 231) blijkt dat bij niet-IPPC inrichtingen well BREF's mogen worden gebruikt voor het vaststellen van BBT. Uitsluitend de documenten uit tabel 2 van de regeling mogen daarvoor worden gebruikt. Bij het beoordelen van de gevolgen voor het milieu is rekening gehouden met de in tabel 2 genoemde documenten. Voor de onderhavige inrichting betreft dit de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB), de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (NeR), de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 en 30 (PGS 15 en PGS 30), de Leidraad afval- en emissiepreventie (thans de Handreiking Wegen naar preventie bij bedrijven) en de Circulaire energie in de milieuvergunning. Voor veehouderijen zijn in tabel 2 van de regeling geen specifieke documenten genoemd. Voor de B B T afweging gebruiken wij het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij, dat op 28 december 2005 is gepubliceerd. Dit betreft een besluit op grond van artikel 8.44 van de Wet milieubeheer en zal op een nog nader te bepalen tijdstip in werking treden. In dit besluit worden ten aanzien van de ammoniakemissie uit huisvestingssystemen voorschriften gesteld (zijnde maximale emissiewaarde) die grootst mogelijke bescherming bieden tegen de nadelige gevolgen voor het milieu die redelijkerwijs gevergd kunnen worden. Invulling van BBT met betrekking tot de ammoniakemissie uit stallen vindt dan ook middels dit besluit plaats. Gelet hierop zijn wij van mening dat voor de emissie van ammoniak voldaan wordt aan artikel 8.11 Wm als voldaan wordt aan de eisen in het Besluit huisvesting ammoniakemissie veehouderij (verder aangeduid met Besluit huisvesting) (invulling BBT). In het Besluit huisvesting is voor melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar een maximale emissiewaarde van 9,5 kg N H per dierplaats per jaar opgenomen. Voor de nieuw te bouwen stal 3
(waarin de uitbreiding in dieren plaatsvindt) wordt een traditioneel stalsysteem toegepast dat voldoet aan de maximale emissiewaarde. Er is een bestaande stal voor melkkoeien aanwezig dat voldoet aan G L 97.05.055. Daarnaast zijn binnen de inrichting ook bestaande stallen voor het houden van melkkoeien en jongvee aanwezig welke zijn voorzien van het stalsysteem dat wordt aangemerkt als "overige huisvestingsystemen". De aangevraagde maximale emissiessiewaarde voor melk- en kalfkoeien bedraagt 9,5 kg N H per dierplaats per jaar. Hiermee wordt voldaan aan de maximale emissiewaarde van het Besluit huisvesting. Derhalve voldoet het stalsysteem aan het Besluit huisvesting. De activiteiten voldoen daarmee (wat betreft ammoniakemissie uit stalsystemen) aan BBT. 3
2.
Vogel- en Habitatrichtliin
Kader De Vogelrichtlijn (Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979) beoogt de instandhouding van alle natuurlijke in het wild levende vogelsoorten op het Europees grondgebied van de lidstaten. De Habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992) heeft tot doel bij te dragen aan het waarborgen van de biologische diversiteit door het in stand houden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europees grondgebied van de lidstaten. De toets aan de Vogelrichtlijn dient plaats te vinden op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, zoals die op 1 oktober 2005 in werking is getreden. Voor een dergelijke toets is in deze procedure geen plaats. Beoordeling Het gebied waarin de inrichting is gelegen ligt niet in of nabij een gebied dat is aangemeld bij de Europese Commissie in het kader van de Habitatrichtlijn. Ook zijn er geen diersoorten in het gebied gesignaleerd die beschermd zijn op grond van de Habitatrichtlijn. Conclusie De Vogel- en Habitatrichtlijn worden in deze procedure buiten beschouwing gelaten. 3. Ammoniak Kader Wet ammoniak en veehouderij Bij het beoordelen van aanvragen voor een milieuvergunning moeten de milieugevolgen die veroorzaakt worden door de ammoniakemissie uit dierenverblijven uitsluitend via de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) worden beoordeeld. ín de Wav wordt echter aangegeven dat op een aantal onderdelen deze wet niet van toepassing is. Voor die onderdelen is de Wm het toetsingskader. In de Wav (aanpassing artikel 3, in werking getreden op 1-2-2006 en gewijzigd per 1-5-2007) is bepaald dat deze wet niet het toetsingskader is indien de vergunning geweigerd wordt met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de Wm dan wel voorschriften gesteld zijn met toepassing van de artikelen 8.11, 8.44, 8.45 of 8.46 van de Wm. In artikel 8.10 is aangegeven dat de vergunning wordt geweigerd indien in de inrichting niet de in aanmerking komende B B T worden toegepast. In artikel 8.11, derde lid, van de Wm is aangegeven dat voorschriften worden opgenomen in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting tenminste voor de in de inrichting in aanmerking komende BBT worden toegepast. Indien gebruik is gemaakt van de mogelijkheid tot het stellen van algemene regels, kunnen de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wm niet toegepast worden. Dit houdt in dat in nieuwe situaties de vanuit de IPPC richtlijn in de Wm geïmplementeerd gpbv-installaties toegepast dienen te worden. Onder deze installaties worden installaties verstaan als aangegeven in de Regeling aanwijzing BBT documenten (BREF). 4
Voor het overige vindt de beoordeling plaats zoals aangegeven in de artikelen 4 tot en met 7 van de Wav. Ingevolge artikel 6 van de Wav wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn valt, én de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt. Op 23 februari 2006 is het besluit tot vaststelling van de ecologische hoofdstructuur ingevolge de Wav in Noord-Brabant van gedeputeerde staten van provincie Noord-Brabant in werking getreden. Het betreft het besluit tot vaststelling welke gebieden in Noord-Brabant deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur als bedoeld in artikel 2 lid 2 van de Wav. Rapport "Stallucht en planten " De zogenaamde "directe ammoniakschade" die door de ammoniakemissie van dierenverblijven wordt veroorzaakt, moet niet op basis van de Wav worden beoordeeld. Hiervoor geldt de Wet milieubeheer. Directe ammoniakschade is schade die wordt veroorzaakt aan planten en bomen door de directe opname van ammoniak uit de lucht. Deze schade blijkt in de praktijk vooral plaats te vinden bij coniferen en fruitbomen. O f er sprake is van onaanvaardbare ammoniakschade wordt aan de hand van het rapport "Stallucht en planten" van het I M A G in Wageningen uit 1981 beoordeeld. AMvB Huisvesting en BBT Voor een beschrijving van het Besluit huisvesting en de wijze van afweging van B B T verwijzen wij naar hetgeen daarover is vermeld onder "1. Wet milieubeheer/ IPPC-richtlijn en B B T ' . Beoordeling Wet ammoniak en veehouderij De dierenverblijven van de inrichting liggen binnen een zone van 250 meter rond een zeer kwetsbaar gebied. Rapport "Stallucht en planten " Binnen een afstand van 50 respectievelijk 25 meter van de inrichting zijn geen inrichtingen aanwezig waarin coniferen of tuinbouwgewassen bedrijfsmatig worden geteeld. Dit betekent dat er geen sprake is van onaanvaardbare directe ammoniakschade. Conclusie In artikel 7 van de Wav is aangegeven dat wanneer een inrichting in een zone is gelegen van 250 meter rond een zeer kwetsbaar gebied, de vergunning in principe moet worden geweigerd. Echter indien voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij een melkrundveehouderij binnen de inrichting aanwezig was, de uitbreiding uitsluitend melkrundvee betreft en de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 200 stuk melkvee en 140 stuk vrouwelijk jongvee, hoeft de vergunning niet geweigerd te worden. Hieraan voldoet de ingediende aanvraag. De vergunning kan niet worden geweigerd op grond van artikel 6 van de Wav en doet zich geen situatie voor als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wav. De vergunning kan gelet op het voorgaande niet worden geweigerd op grond van artikel 8.10 van de Wm. Er zijn voorschriften gesteld op grond van artikel 8.11 van de Wm. Voorts wordt aan het Rapport "Stallucht en planten" voldaan. Derhalve staat het aspect ammoniak vergunningverlening niet in de weg. 4.
Stankhinder
Kader Beantwoording van de vraag of de te duchten stankhinder van de inrichting, waarvoor vergunning wordt gevraagd, door het stellen van voorschriften kan worden ondervangen dan wel in voldoende
5
mate kan worden beperkt, vindt plaats aan de hand van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (Stankwet). De omrekeningsfactoren, opgenomen in bijlage 1 van de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (Stankregeling), worden als meest recente en algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten aangemerkt. Op 28 juli 2005 zijn in de provincie Noord-Brabant de reconstructieplannen bekendgemaakt en dienen daardoor toegepast te worden. De berekening van cumulatieve stankhinder vindt op grond van de Stankwet niet meer plaats. Voor de overige gebieden, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of extensiveringsgebied met het primaat natuur, is de Stankwet niet van toepassing. Voor deze gebieden blijft de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 het toetsingskader (Richtlijn), inclusief de daarop van toepassing zijnde jurisprudentie en de omrekeningsfactoren van bijlage 1 van de Richtlijn. Voor wat betreft de indeling van de omgeving in omgevingscategorieën wordt voor de overige gebieden uitgegaan van de brochure Veehouderij en Hinderwet uit 1985. De berekening van cumulatieve stankhinder wordt uitgevoerd overeenkomstig het rapport publicatiereeks lucht nummer 46, Beoordeling cumulatieve stankhinder door intensieve veehouderij. Voor alle diercategorieën waarvoor in bijlage 1 van de Stankregeling geen omrekeningsfactoren zijn vastgesteld, gelden vaste minimum afstanden. In een categorie I en II omgeving geldt een minimale afstand van 100 meter tussen de buitenzijde van het stankgevoelige object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting. In een categorie III, IV en V omgeving geldt alsdan een afstand van 50 meter. De afstand voor enkelvoudige stankhinder wordt bepaald tussen het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting en het stankgevoelige object. Teneinde te voorkomen dat de gevel van een stal pal grenst aan de gevel van het gevoelige object gelden ook minimumafstanden tussen de buitenzijde van een dierenverblijf of mestverwerkingsinstallatie en de buitenzijde van een stankgevoelig object (gevel gevel afstand). Dit is 50 meter voor de omgevingscategorieën I en II en 25 meter voor de omgevingscategorieën III en IV. Beoordeling Onderhavige inrichting ligt volgens het reconstructieplan, bekendgemaakt op 29 juli 2005, in een verwevingsgebied. Toetsing vindt derhalve plaats aan de hand van de Stankwet. Voor melkkoeien, vrouwelijk jongvee, paarden, pauwen en damherten gelden als minimumafstanden tussen de stallen van deze dieren en voor stank gevoelige objecten 100 meter voor de categorieën I en II en 50 meter voor de categorieën III en IV. De afstand tot een voor stank gevoelig object van categorie V moet voor alle diercategorieën minimaal 50 meter zijn (artikel 5, lid 2 van de Stankwet). Voor melkrundv ee en jongvee zijn geen omrekeningsfactoren vastgesteld. De afstand van het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting en het stankgevoelige object bedraagt minimaal 50 meter. De werkelijke afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de dichtstbij gelegen buitenzijde van een gevoelige object (woning Voorpeel 5) (gevel-gevel afstand) bedraagt 195 meter.
Conclusie Er doet zich geen situatie voor dat de vergunning in kader van de stankregelgeving moet worden geweigerd. 5.
Geluid
Kader De beoordeling van de geluidsbelasting, veroorzaakt door bronnen binnen (het terrein van) de inrichting, vindt plaats aan de hand van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening d.d.
21 oktober 1998. Zolang een gemeente, zoals Uden, nog geen beleid ten aanzien van industrielawaai heeft vastgesteld, moet voor wat betreft de geluidsnormering bij vergunningverlening nog gebruik worden gemaakt van de normstellingsystematiek zoals opgenomen in hoofdstuk 4 van de Handreiking. In hoofdstuk 4 van de Handreiking (tabel 4) worden richtwaarden aanbevolen die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving waarin de inrichting is gesitueerd. Deze richtwaarden zijn hierna weergegeven. Aard van de woonomgeving Landelijke omgeving Rustige woonwijk, weinig verkeer Woonwijk in de stad
Aanbevolen richtwaarden in de woonomgeving in dB(A) nacht Dag avond 40 35 30 40 45 35 50 45 40
Bij de vergunningverlening kan voor het geluidsaspect voor bestaande inrichtingen als volgt worden gehandeld: « bij herziening van vergunningen worden de richtwaarden volgens bovenstaande tabel steeds opnieuw getoetst; « overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid; » overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximale etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen. Wanneer het bestaande (vergunde) niveau ten gevolge van de inrichting hoger is dan de etmaalwaarde van 55 dB(A), dient bij de opstelling van vergunningsvoorschriften de laatstgenoemde waarde of het referentieniveau van het omgevingsgeluid als maximum te worden gehanteerd. Voor het bovenstaande geldt steeds dat een verhoging van de richtwaarden alleen kan worden toegestaan na toepassing van de beste beschikbare technieken (BBT). Het referentieniveau van het omgevingsgeluid wordt in de Handreiking gedefinieerd als de hoogste waarde van de volgende geluidsniveaus: 1. het U van het omgevingsgeluid exclusief de bijdrage van de zogenaamde 'nietomgevingseigen bronnen'; 2. het optredende equivalente geluidsniveau in dB(A), veroorzaakt door zoneringsplichtige wegverkeerbronnen minus 10 dB. 5
In de Handreiking staat dat piekgeluidsgrenswaarden bij voorkeur worden bepaald op 10 dB(A) getalswaarde boven de equivalente geluidsgrenswaarden, maar maximaal op 70 dB(A) etmaalwaarde (behoudens uitzonderingen). De geluidsbelasting van het verkeer van en naar de inrichting buiten het terrein van de inrichting wordt beoordeeld overeenkomstig de circulaire Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting d.d. 29 februari 1996 ( M B G 96006131). Op grond van deze circulaire geldt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) als etmaalwaarde. Beoordeling De inrichting is gelegen in een landelijke omgeving. De grens van de inrichting ligt op circa 150 meter afstand van de dichtst bijgelegen woning van derden. De richtwaarde voor deze omgeving bedraagt voor het L A r , L T 40 dB(A) etmaalwaarde. In de aanvraag zijn de activiteiten beschreven welke binnen de inrichting plaatsvinden. Er is geen akoestisch onderzoek bijgevoegd. De relevante geluidsbronnen betreffen transportbewegingen van vrachtwagens en tractoren, het verladen van
vee, het ophalen van melk, het vullen van de voerdersilo's, het vullen van de dieselolietank en het transport van mest. Deze activiteiten vallen onder de representatieve bedrijfssituatie. Tevens zal gedurende één of enkele dagen per jaar de sleufsilo's (inkuilen van gras of maïs) en de kunstmestsilo worden gevuld. De relevante transportbewegingen, het vullen van de silo's, de mesttransporten en het vullen van de dieselolietank vinden in de dagperiode plaats. Het verladen van vee kan in de dag-, avond- en nachtperiode plaatsvinden. De melktransporten vinden in de nachtperiode plaats. Deze activiteiten vinden allen tussen de twee aanwezige bedrijfsgebouwen plaats. Hierdoor wordt het geluid naar de dichtst bij de inrichting gelegen woningen van derden afgeschermd. Rekeninghoudend met de grote afstand tussen de activiteiten en de woning van derden en de afscherming van de bedrijfsgebouwen kan ervan worden uitgegaan dat de richtwaarden in de representatieve bedrijfssituatie niet worden overschreden. Het vullen van de sleufsilo's en de kunstmestsilo's zal gedurende enkele dagen per jaar plaatsvinden. Omdat deze activiteiten niet worden afgeschermd door de bedrijfsgebouwen kan een geringe overschrijding van de richtwaarden voor het L A r , L T plaatsvinden. Overeenkomstig de handreiking is het mogelijk om activiteiten die (gezamenlijk) maximaal 12 keer per jaar plaatsvinden uit te zonderen van de toetsing aan de richtwaarden. Ten gevolge van deze activiteiten zal (mogelijk) een geringe verhoging van de richtwaarden kunnen plaatsvinden. Ter plaatse van de woningen zal gelet op de geringe frequentie van deze activiteiten, de minimale verhoging van de richtwaarden en de duur van de activiteiten, geen onacceptabele hinder ontstaan. Aanvullend leggen wij op, om eventuele hinder te voorkomen c.q. verder te beperken, dat deze activiteiten uitsluitend tussen 07.00 uur en 19.00 uur (dagperiode) mogen plaatsvinden gedurende maximaal 12 dagen per jaar. Gelet op de afstand tot de woningen van derden kan worden voldaan aan de grenswaarden voor het piekgeluidsniveau (LAmax). Gelet op het aantal transportbewegingen en het gegeven dat deze in de representatieve bedrijfssituatie voornamelijk in de dagperiode voorkomen, kan worden gesteld dat voldaan wordt aan de genoemde voorkeursgrenswaarde. Derhalve treedt geen ontoelaatbare hinder op van verkeer van en naar de inrichting. Voorschriften zijn opgenomen om de nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk te beperken. Conclusie Het aspect geluid staat vergunningverlening niet in de weg. 6. Bodem Kader Voor het bepalen van het risico van bodembedreigende activiteiten en voor het beoordelen van de noodzaak en redelijkheid van bodembeschermende voorzieningen of maatregelen is aansluiting gezocht bij de Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB). In de N R B is een stappenplan aangegeven om te komen tot de optimale keuze van bodembeschermende voorzieningen of maatregelen. Het doel is om met behulp van (aanvullende) voorzieningen en maatregelen het emissierisico zover te reduceren tot uiteindelijk emissiescore 1 is bereikt. Dan is het risico op bodembelasting verwaarloosbaar (niveau A). Bij de uitwerking wordt tevens toepassing gegeven aan de beste beschikbare technieken (BBT) als bedoeld in de Wet milieubeheer. Daarnaast heeft de gemeente Uden (regionaal) beleid vastgesteld in welke gevallen een nulsituatieonderzoek noodzakelijk wordt geacht. Hierbij wordt onder andere gekeken naar de mobiliteit, aard en de omvang van de toegepaste bodembelastende stof in combinatie met de getroffen maatregelen of voorzieningen. Beoordeling 8
Tankplaats Dieselolie wordt uitsluitend getankt ten behoeve van eigen gebruik. De doorzet is gering. De kans op morsen van dieselolie is zeer beperkt. Als het tanken plaatsvindt op een vloeistofkerende vloer en eventueel gemorst product onmiddellijk wordt verwijderd (met absorptiemateriaal), is sprake van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging. Opslag van minerale oliën, bestrijdingsmiddelen en reinigings- en ontsmettingsmiddelen Uit de aanvraag blijkt dat binnen de inrichting opslag plaatsvindt van dieselolie en HBO-olie in bovengrondse opslagtanks (2000 en 2200 liter). De tank moet voldoen aan de eisen zoals gesteld in de publicatie PGS-30 "vloeibare aardolieproducten; Buiten opslag in kleine installaties". Deze eisen zijn verwerkt in de voorschriften. De opslag van afgewerkte olie, smeerolie, reinigings- en ontsmettingsmiddelen dient plaats te vinden in emballage die hiervoor geschikt wordt geacht. De voorraad (dus geen werkvoorraad) van deze vloeistoffen moet worden opgeslagen in of boven een vloeistofdichte lekbak. De bestrijdingsmiddelen moeten worden opgeslagen volgens het Bestrijdingsmiddelenbesluit. Tevens dienen voldoende absorptiemiddelen binnen de inrichting aanwezig te zijn om bodemverontreiniging als gevolg van morsen bij overslag te voorkomen. Voornoemde eisen zijn als voorschriften aan de vergunning verbonden. Uit de beoordelingssystematiek zoals deze is vastgelegd in de N R B blijkt dat met het voorschrijven van de hierboven genoemde maatregelen/voorzieningen sprake is van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging. Opslag van maïs en kuilgras In de inrichting vindt opslag plaats van snijmaïs en kuilgras in een zogenaamde sleufsilo. De sleufsilo dient vloeistofkerend te worden uitgevoerd zodat sprake is van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging. Spoelplaats In de aanvraag aangegeven dat ongeveer 5 liter aan reinigingsmiddelen op jaarbasis zal worden gebruikt. Het gebruik van gevaarlijke stoffen is gering en de kans op morsen is zeer beperkt. Als het spoelen plaatsvindt op een vloeistofkerende vloer en het afvalwater op de mestkelder wordt geloosd, is er sprake van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging. Opslag van dierlijke mest Binnen de inrichting vindt opslag plaats van dierlijke mest in de stallen. De stallen moeten mestdicht zijn uitgevoerd. Dit komt overeen met het bodembeschermingsniveau zoals opgenomen in het Besluit mestbassins milieubeheer. In deze situatie is sprake van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging. Bodemonderzoek Conform vaste jurisprudentie (zie uitspraak E03.95.082l d.d. 21 januari 1997, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State) kan ervan worden uitgegaan dat bij naleving van de opgenomen voorschriften de kwaliteit van de bodem en het grondwater niet in relevante mate nadelig zullen worden beïnvloed. Een (nulsituatie)bodemonderzoek is voor een (intensieve) veehouderij met reguliere activiteiten niet noodzakelijk. De aanvraag heeft betrekking op een veehouderij met reguliere activiteiten, zodat het uitvoeren van een (nulsituatie)bodemonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Conclusie Het doorlopen van het in hoofdstuk 3 van de N R B opgenomen stappenplan heeft geleid tot het bereiken van risicocategorie A . Dit wil zeggen dat tengevolge van de aangebrachte voorzieningen en maatregelen in combinatie met de opgenomen voorschriften, door de inrichting, een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging van enige relevantie aanwezig is. Op grond hiervan achten wij het voorschrijven van een nulsituatie- en een eindsituatie-onderzoek niet noodzakelijk.
9
Ten aanzien van de activiteiten kunnen voldoende voorschriften worden gesteld ter bescherming van de bodem.
7. Lucht Kader Bij de beoordeling van emissies naar de lucht worden de Nederlandse Emissie Richtlijnen (NER) en het Besluit luchtkwaliteit 2005 (BLK) gehanteerd. De grenswaarden voor de luchtkwaliteit uit het B L K , betrekking hebbende op grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, koolmonoxide, zwevende deeltjes en benzeen in de lucht, worden door ons als toetsingscriterium gehanteerd. De grenswaarden geven een niveau van de buitenluchtkwaliteit aan die, in het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu in zijn geheel, binnen een bepaalde termijn moet zijn bereikt. Het uitgangspunt is dat de beste beschikbare technieken (BBT) worden voorgeschreven. Beoordeling Luchtkwaliteit Het bedrijf breidt onder andere uit met dieren. Met de aangevraagde activiteiten kan worden verondersteld dat aan de bepalingen van het Besluit luchtkwaliteit 2005 wordt voldaan. Conclusie Het aspect lucht staat vergunningverlening niet in de weg. 8. Afvalstoffen Kader
Bij het onderwerp afval dient de "Handreiking Wegen naar preventie bij bedrijven" (PD09) (preventie handreiking) van december 2005 als uitgangspunt te worden gehanteerd. In de preventie handreiking worden, in relatie met het begrip verruimde reikwijdte (artikel 1.1 lid 2 van de Wm), onder andere de volgende items onder het begrip preventie gebracht: vervoermanagement, waterbesparing, afvalpreventie en afvalscheiding. In de handreiking preventie worden de volgende ondergrenzen aangegeven waarboven het aspect preventie voor wat betreft afval relevant wordt geacht. soort folie EPS (piepschuim) plastic bekertjes overige kunststoffen autobanden
richtlijn Okg 1 rolcontainer 240 1 (± 3 kg) ± 500 bekertjes
soort GFT/swill groenafval
25 kg
overig houtafval glazen verpakkingen
5 banden
houten pallets
richtlijn 200 kg 200 kg 2 pallets (± 40 kg) 40 kg 0,5 rolcontainer 240 1 ( ± 30 kg)
soort Richtlijn metalen 40 kg steenachtig 0 kg; bij materiaal 1 puin incident l m textiel 40 kg glas- en steenwol overig afval
25 kg redelijkerwijs per geval
Hierbij geldt dat de eisen in redelijke verhouding dienen te staan tot de belangen en dat in beginsel de maatregelen met een terugverdientijd van 5 jaar of minder moeten worden toegepast. Beoordeling Binnen de inrichting is sprake van het vrijkomen van bedrijfsafval stoffen van geringe omvang. De ondergrenzen als aangegeven in bovenstaande tabel worden niet overschreden. Voor zover het
10
3
ontstaan van afvalstoffen niet kan worden voorkomen, moeten deze zo veel mogelijk worden hergebruikt en is het gescheiden bewaren en afgeven van bepaalde afvalstoffen verplicht gesteld. In de handreiking is aangegeven dat waterbesparende voorzieningen in ruime mate beschikbaar zijn en dat deze nauwelijks duurder zijn dan klassieke niet-waterbesparende alternatieven. Deze kunnen dan ook worden toegepast bij nieuwbouw en ingrijpende renovaties. In de aanvraag is vermeld dat het watergebruik jaarlijks circa 3.000 m bedraagt. Dit water wordt als drinkwater van de dieren, reiniging van stallen en kadaverplaats gebruikt. Het waterverbruik anders dan het drinkwater voor de dieren zal slechts beperkt zijn. Gelet op dit waterverbruik en de gebruiksdoelen binnen de inrichting is geen bijzondere aandacht nodig voor waterbesparing. De standaardmaatregelen die als beste beschikbare technieken kunnen worden beschouwd hebben wij in de voorschriften vastgelegd. Verder is in de voorschriften een verplichting tot registratie van het waterverbruik opgenomen. 3
Conclusie Het aspect afvalstoffen staat vergunningverlening niet in de weg 9. Energie Kader Voor beantwoording van de vraag of in het belang van de bescherming van het milieu voorschiften aan de vergunning moeten worden verbonden met betrekking tot het energieverbruik wordt de circulaire Energie in de milieuvergunning van oktober 1999 en de Handreiking Wegen naar preventie bij bedrijven (PD09) (preventie handreiking) van december 2005 als uitgangspunt gehanteerd. De inrichting valt niet onder de grote industriële bedrijven waarvoor het systeem van CO2 emissiehandel in werking is getreden of onder een bedrijf(stak) waarvoor een convenant geldt. Het uitgangspunt is dat het aspect energie relevant is als de inrichting jaarlijks meer dan 50.000 kWh elektriciteit of 25.000 m aardgas gebruikt. De circulaire en de handreiking preventie adviseren bij een hoger verbruik verdergaand onderzoek voor te schrijven. In de milieuvergunning worden dan eisen gesteld die gebaseerd zijn op het uitvoeren van zekere maatregelen. Zekere maatregelen zijn maatregelen met een terugverdientijd van 5 jaar of minder (dan wel met een positieve netto constante waarde bij een interne rentevoet van 15^0) die in het energieplan als zeker zijn opgenomen. Verder worden op grond van het Bouwbesluit bij nieuwbouw eisen gesteld aan energiezuinigheid. Deze eisen gaan voor de eisen in de milieuvergunning. Een milieuvergunning is aanvullend op de eisen van het Bouwbesluit. 3
Beoordeling Het energieverbruik in de aangevraagde situatie bedraagt minder dan 50.000 kWh aan elektriciteit. Door InfoMil is een Informatieblad Veehouderijen uitgebracht, waarin mogelijke energiebesparende maatregelen in de veehouderij, waaronder de melkveehouderij, zijn opgenomen. In de aanvraag zijn de daarin genoemde maatregelen niet afgewogen. Hierna beoordelen wij de energiemaatregelen aan de hand van de herziene versie van het genoemde informatieblad (van november 2004). Bij een nieuw te bouwen stal moet worden afgewogen of het toepassen van natuurlijke daglichtintreding een optie is. Voor zover dat niet mogelijk is (vanwege nadelige gevolgen voor bijvoorbeeld de isolatie van de stal) en bij bestaande stallen moet de verlichting plaats vinden met 'energiezuinige verlichting'. Als energiezuinige verlichting worden aangemerkt spaarlampen en hoogfrequente verlichting met spiegeloptiekarmaturen. In ruimten anders dan stalruimten is aanwezigheidsdetectie een reële besparingsoptie. Hiermee schakelt de verlichting automatisch uit als langere tijd niemand in de ruimte aanwezig is. Ook kan een centrale lichtschakelaar nuttig zijn als de verlichting apart is geschakeld van andere energievragers. Voor de buitenverlichting wordt een schakelklok (al dan niet in combinatie met een lichtsensor) of een bewegingssensor als BBTmaatregel beschouwd.
11
Met de eisen uit het Bouwbesluit (die worden toegepast in het kader van de bouwvergunning) worden eisen gesteld aan de isolatie van de stallen. Hieraan zijn geen standaardmaatregelen te treffen. Aanvullende maatregelen zijn niet noodzakelijk. Wat betreft ventilatie is een natuurlijk geventileerde stal het meest energiezuinig. In de aanvraag is voorzien in een stalsysteem met natuurlijke ventilatie. Om het energieverbruik nauwlettend te kunnen volgen wordt een registratie van het energieverbruik in de voorschriften opgenomen. Uit het voorgaande blijkt in het kader van deze aanvraag een afweging is gemaakt van alle mogelijke energiebesparende maatregelen. De maatregelen die redelijkerwijs te treffen zijn worden toegepast (conform de aanvraag of voorgeschreven) of hiernaar wordt eerst onderzoek verricht. Wat betreft energie wordt dan ook voldaan aan BBT. Conclusie Het aspect energie staat vergunningverlening niet in de weg. 10. Veiligheid Bij de beoordeling van het aspect veiligheid heeft het bevoegd gezag met betrekking tot de beoordeling van een milieuvergunningaanvraag een eigen bevoegdheid alsmede verantwoordelijkheid op grond van artikel 8.8 en hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer. De werking van de Wet milieubeheer op dit terrein beperkt zich tot de externe werking Als belangrijkste onderwerp over veiligheid kan worden aangehaald brandpreventie. Hiertoe zijn relevante brandveiligheidsvoorschriften opgenomen. De opslag van dieselolie en HBO-olie in bovengrondse (stalen) tanks moet plaatsvinden volgens PGS 30 (Vloeibare aardolieproducten: buitenopslag in kleine installaties). 11, Overige factoren Noch de overige in artikel 8.8 van de Wet milieubeheer vermelde factoren, noch andere factoren staan vergunningverlening in de weg.
Beslissing Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden.
gelet op de Wet milieubeheer;
BESLUIT aan aanvrager de gevraagde vergunning te verlenen, waarbij de volgende stukken onderdeel uitmaken van de vergunning: » bijlage 1 (voorschriften); » bijlage 2 (aanvraagformulier, ingediend 9 november 2006, (ondertekening 1 november 2006)); » bijlage 3 (plattegrondtekening, ingediend 9 november 2006 (laatstelijk gewijzigd 1 november 2006)); U
d
e
n
'
Û k OKT,
2007
12
namenfs Burgemeester en wethouders van Uden hoofd/afdeling Milieuzaken
^ j n g r J ^ . M . van Vlijmen
\
13
Bijlage 1 Nr. 2006/54 GEMEENTE
IÉİ2
BIJLAGE 1
U D E N
Voorschriften behorende bij het besluit waarbij een vergunning is verleend ingevolge de Wet milieubeheer
aan J. Cuppen voor een melkrundveehouderijbedrij f op het adres Voorpeel 2 te Odiliapeel Postcode SBI code Milieucategorie
5409 TX 0124 II
Besluit van Burgemeester 8c Wethouders van de gemeente Uden, d-d.
ŭ '» D K T .
2007
1
INHOUDSOPGAVE BEGRIPPEN
3
MILIEUVERGUNNINGSVOORSCHRIFTEN
5
A.
Algemene voorschriften
5
B.
Bodembescherming
6
C.
Brandgevaar
6
D.
Geluid
6
E.
Energie
7
F.
Afvalstoffen
7
G.
Elektrische installatie
8
H.
Houden van dieren H.l.
Algemeen
8 8
H.2.
Mest
8
H.3.
Opslag van hooi en stro
9
I.
De opslag van kunstmest in een silo
9
J.
Bestrijdingsmiddelen
9
K.
Waterverbruik en afvalwater
9
L. M.
K.2.
Agrarisch afvalwater
10
K.3.
Spoelplaats
10
K.4.
Hogedrukreiniger
10
Percolatiewater en perssap uit de opslag van veevoeders Opslag dieselolie in stalen enkelwandige tank M.2.
N.
Af- en overtappen van dieselolie met behulp van een elektrische pomp
Ligboxenstal met dichte sleufvloer met gierafvoer en mest-schuif voor melkvee (GL BB 97.05.055)
10 10 11 12
N.l.
Algemeen
12
N.2.
Vlocruitvoering
12
N.3.
Mestschuif en mestafvocr
12
N.4.
Eisen aan het gebruik
12
2
BEGRIPPEN In de bij deze vergunning behorende voorschriften wordt verstaan onder: BEDRIJFSRIOLERING: voorziening voor de afvoer van afvalwater vanuit een inrichting naar een openbaar riool of naar een andere voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater. BESTRIJDINGSMIDDEL: Een stof of mengsel van stoffen als gedefinieerd in artikel 1 van de Bestrijdingsmiddelenwet (Stb. 1962, 288). BEVOEGD GEZAG: het College van burgemeester en wethouders. BRANDWERENDHEID: Brandwerendheid met betrekking tot de scheidende functie bepaald volgens N E N 6069. CERTIFICAAT: Een systeem waarbij een producent of dienstverlener werkt volgens een vastgelegd kwaliteitssysteem, waarop door de certificatie-instelling toezicht wordt gehouden. GELUIDSGEVOELIGE BESTEMMING: Gebouwen of objecten, aangewezen bij algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder (Stbl. 1982,465) G E L U I D S N I V E A U IN DB(A): Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in N E N 10651. G E V O E L I G OBJECT: Een gebouw of een deel van een gebouw dat bestemd is voor het verblijf van personen of een object, gebouw of terrein dat bestemd is voor verblijfs- of dagrecreatie, niet zijnde een kampeerterrein als bedoeld in artikel, 2 lid, onder a, dan wel artikel 8, 3 lid, van de Wet op de openlucht recreatie. e
C
L A N G T I J D G E M I D D E L D B E O O R D E L I N G S N I V E A U (LAT.LT): Beoordelingsgrootheid voor het energetisch gemiddelde geluidsniveau van de afwisselende niveaus van het ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredende geluid, vastgesteld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, 1999. LEKBAK: Vloeistofdichte voorziening met beperkte opvangcapaciteit, waarvan de bodembeschermende werking door gericht toezicht en doelmatig ledigen wordt gewaarborgd. De lekbak moet zodanig zijn uitgevoerd dat deze bestand is tegen de inwerking van vloeistoffen die er boven worden opgeslagen. M A X I M A A L GELUIDSNIVEAU (La»»): De waarde die resteert na toepassing van de meteocorrectieterm Cm (conform de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai", uitgave 1999) op de hoogste aflezing van de geluidmeter in de meterstand "fast" ("F").
MESTDICHT: Een zeer beperkte en acceptabele hoeveelheid mest als vloeistof doorlatend vanuit de mestopslagruimte naar het buitenmilieu. NEN: Een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm. Zie www.nen.nl NVN: Nederlandse Voor Norm, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut, vooruitlopend op een NEN-norm. ONBRANDBAAR: Onbrandbaar bepaald volgens N E N 6064. O P E N B A A R RIOOL: gemeentelijke voorziening voor inzameling en transport van afvalwater. PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen, Ministerie van V R O M . RIOLERING: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. RODENTICIDEN: Middelen ter bestrijding van knaagdieren. VLOEISTOF: Een stof die bij 50 C een dampdruk heeft van ten hoogste 300 kPa (3 bar), en bij 20 C en een druk van 101,3 kPa niet volledig gasvormig is, en die bij een druk van 101,3 kPa een smeltpunt of beginsmeltpunt heeft van 20 C of lager, of die volgens de beproevingsmethode A S T M D 4359-90 vloeibaar, of volgens de criteria van de in 2.3.4 van het A D R beschreven beproevingsmethode voor de bepaling van het vloeigedrag (penetrometermethode) niet dikvloeibaar is. V L O E I S T O F K E R E N D E VOORZIENING: Een niet vloeistofdichte voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen tijdelijk zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem kan plaatsvinden. W B D B O (Bouwbesluit): 0
0
0
Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag in minuten volgens N E N 6068. WONING: een gebouw of deel van een gebouw dat voor bewoning gebruikt wordt. Voor zover een DIN-, N E N - , N E N - E N - of NEN-lSO-norm, waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de voor de datum, waarop deze vergunning van kracht geworden is, laatst uitgegeven norm met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel voor zover het op voornoemde datum reeds bestaande constructies, toestellen en apparaten betreft de norm die bij de aanleg c.q. installatie van die constructies, toestellen en apparaten is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
MILIEUVERGUNNINGSVOORSCHRIFTEN A.
Algemene voorschriften
1. De inrichting en alle onderdelen daarvan zijn schoon en bevinden zich in een goede staat van onderhoud. 2. Binnen de inrichting is een milieulogboek aanwezig; het milieulogboek bevat tenminste: a. een exemplaar van de vigerende milieuvergunningen met bijbehorende voorschriften; b. een registratie van de afgevoerde afvalstoffen; c. een registratie per jaar van het verbruik van gas, elektriciteit, dieselolie en water, d. een opgave van de datum, de duur, de aard en de wijze van beperken of ongedaan maken van de gevolgen van alle storingen en calamiteiten die zich hebben voorgedaan en aanleiding hebben gegeven tot ongewone emissies van verontreinigde lucht, stank, afvalwater, geluid of afvalstoffen; e. de op schrift gestelde bevindingen c.q. resultaten van de in deze vergunning voorgeschreven interne metingen, werkzaamheden c.q. controles; f. tevens wordt hierbij de datum van uitvoering en de naam van uitvoerende persoon/instantie aangegeven; afschriften van alle installatie- en keuringscertificaten, onderzoeksrapporten en meet- en I of analyseresultaten die in deze vergunning worden genoemd; het milieulogboek wordt ten minste wekelijks geactualiseerd; het milieulogboek kan te allen tijde aan een vertegenwoordiger van burgemeester en wethouders van Uden worden getoond. 3. Het aantrekken van vogels, insecten, knaag- en plaagdieren wordt voorkomen door het treffen van doelmatige bestrijdingsmaatregelen en/of toepassing van afschermingsmethoden. 4. Telkens wanneer in de inrichting plaagdieren of insecten worden waargenomen, zoals ratten, muizen, vliegen, mijten, e.d. worden daartegen doeltreffende bestrijdingsmaatregelen genomen. 5. Eventueel toe te passen rodenticiden (bestrijdingsmiddelen voor verdelging van knaagdieren) zijn zodanig uitgelegd dat mens en huisdier daarmee niet zonder meer in contact kunnen komen. 6. Het vullen van een silo uit de buikwagen geschiedt zodanig, dat voor de omgeving hinderlijke stofverspreiding wordt voorkomen. Het stof dat via de ontluchting ontwijkt wordt opgevangen in een doeltreffende stofzak. 7. De in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting en de te verrichten werkzaamheden zijn zodanig afgeschermd dat buiten de inrichting geen hinderlijke lichtstraling en/of lichtflitsen direct waarneembaar zijn. 8. Uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen, waarvoor in deze vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, zijn zodanig gesitueerd dat de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen nadelige gevolgen hebben voor het milieu. 9. Bij bedrijfsbeëindiging of het onderbreken van de bedrijfsactiviteiten gedurende een periode van meer dan zes maanden, worden de mestopslagen leeggemaakt en schoongemaakt en worden de opgeslagen grond- (waaronder voer), hulp en afvalstoffen afgevoerd. Gebouwen en installaties die niet worden verwijderd en afgevoerd blijven na bedrijfsbeëindiging in goede staat van onderhoud.
Bodem hescherming 1. Bodembedreigende vloeistoffen worden opgeslagen in goed gesloten emballage die vloeistofdicht is en bestand is tegen de betreffende vloeistoffen. 2. Lege ongereinigde emballage wordt opgeslagen als gevulde emballage. 3. Emballage met bodembedreigende v loeistof is opgeslagen in of boven een vloeistofdicht lekbak. Dit geldt niet voor de werkvoorraad (dat is de voorraad die binnen één week wordt gebruikt) van de betreffende stof De inhoud van de lekbak is ten minste gelijk aan de inhoud van de grootste emballage vermeerderd met lO^o van de gezamenlijke inhoud van de overige aanwezige emballage. 4. Op plaatsen waar wordt gewerkt met voor de bodem schadelijke vloeistoffen of deze worden af- of overgetapt zijn voldoende absorptiemiddelen aanwezig. Gemorste vloeistoffen die schadelijk zijn voor de bodem, worden onmiddellijk opgenomen met absorptiemiddel om bodemverontreiniging als gevolg van morsen te voorkomen. 5. De vloer van een stal is mestdicht uitgevoerd. 6. De werkplaats moet zijn voorzien van een vloeistofkerende vloer. In de werkplaats moeten voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn om bodemverontreiniging als gevolg van morsing en lekkage te voorkomen. 7. Ter plaatse van het afleverpunt van brandstoffen is een opstelplaats van voertuigen over een oppervlakte van ten minste 3 x 5 meter voorzien van een vloeistofkerende vloer (bestaande uit een aaneengesloten verharding). Gemorst product wordt met absorptiemateriaal zo spoedig mogelijk verwijderd, tenzij de vloer van de afleverplaats vloeistofdicht is uitgevoerd en hemelwater via een olie-/ benzine-afscheider wordt afgevoerd. In de nabijheid van het afleverpunt is voldoende absorptiemateriaal aanwezig. C.
Brandgevaar
1. Binnen de inrichting zijn ten minste de brandblusmiddelen aanwezig en gebruiksgereed zijn, die op de tekening behorend tot de aanvraag zijn aangegeven. 2. Een brandblusmiddel is op een in het oog lopende plaats of wijze aangebracht, kan onbelemmerd bereikt worden, verkeert in goede staat van onderhoud en steeds voor direct gebruik beschikbaar zijn. Brandblusmiddelen die op enigerlei wijze niet voldoende herkenbaar zijn (geplaatst in kasten e.d.) zijn aangeduid door middel van een daarvoor geschikt en op afstand zichtbaar pictogram. Het onderhoud geschiedt overeenkomstig N E N 2559. 3. Eenmaal per jaar zijn brandblusmiddelen gecontroleerd door een instantie, die is erkend op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen, of een ten minste gelijkwaardige instantie. Een blusmiddel is voorzien van een label of sticker met daarop de laatste controledatum. D.
Geluid
1. Het Iangtijdgemiddeld beoordelingsniveau niveau (LAT.LT) en het maximale geluidsniveau (LAm^) veroorzaakt door geluidsbronnen binnen de inrichting bedraagt ter plaatse van woningen van derden en tussen de aangegeven tijdstippen niet meer bedragen dan de hierna aangegeven waarden.
Dagperiode: 07.00-19.00 uur 40 70
Ĺ-Ar.LT L-Amax
Avondperiode: 19.00-23.00 uur 35 65
Nachtperiode: 23.00-07.00 uur 30 60
2. Het meten en berekenen van de geluidsniveaus alsmede het beoordelen van de meetresultaten vindt plaats overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai" (uitgave 1999, Ministerie van V R O M ) . 3. De volgende activiteiten mogen gezamenlijk maximaal 12 dagen per jaar in de inrichting plaatsvinden tussen 07.00 uur en 19.00 uur (dagperiode): vullen van de sleufsilo's, vullen van de kunstmestsilo. De geluidsgrenswaarden in voorschrift D . l . zijn niet van toepassing op deze activiteiten. 4. De dagen en tijden waarop de in voorschrift D.3. genoemde activiteiten plaatsvinden, moeten in het logboek uit voorschrift A.2. worden geregistreerd. 5. De muziekinstallatie van de inrichting, alsmede een eventueel in werking zijnde muziekinstallatie van een transportvoertuig, is zodanig afgesteld dat deze buiten de inrichting niet hoorbaar is. 6. Gedurende het laden en/of lossen is de motor van een transportvoertuig niet in werking, tenzij dit noodzakelijk is voor het gebruik van de laad- en losapparatuur van het voertuig. 7. Verbrandingsmotoren die niet zijn voorzien van deugdelijke geluidsdempers zijn in de inrichting niet in werking. E.
Energie
1. De voornoemde registratie is opgenomen in het in voorschrift A.2 bedoelde milieulogboek. 2. Voor buitenverlichting, algemene verlichting en accentverlichting wordt gebruik gemaakt van energiebesparende verlichtingsapparatuur, zoals reflecterende armaturen met spaarlampen. 3. Voor de ruimteverlichting wordt gebruik gemaakt van daglicht of energiearme verlichtingsapparatuur, zoals spaarlampen of HF-verlichting met spiegeloptiekarmaturen. 4. Ruimten, anders dan stallen, waar geen verlichting nodig is als geen personen aanwezig zijn en waar niet gedurende langere tijd aaneengesloten personen aanwezig zijn, zijn uitgerust met verlichting die wordt uitgeschakeld op basis van aanwezigheidsdetectie. 5. Alle verlichting, met uitzondering van de verlichting die continu moet blijven branden kan op een centrale plaats worden uitgeschakeld, tenzij vergunninghouder aantoont dat dit niet mogelijk is zonder ingrijpende aanpassingen van de elektriciteitsvoorziening. 6. Buitenverlichting wordt met een schakelklok, of een lichtsensor in- en uitgeschakeld. 7. De vergunninghouder treft in overleg met het bevoegd gezag bij innovatie, renovatie of vervanging van bedrijfsonderdelen en bedrijfsprocessen die energie-efficiency maatregelen treffen die redelijkerwijs van hem verlangd kunnen worden. F.
Afvalstoffen
1. Afvalstoffen worden opgeslagen voor een termijn van ten hoogste één jaar. 2. Als de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing mag in afwijking van het voorgaande voorschrift de opslag plaatsvinden gedurende ten hoogste driejaar.
3. Afvalstoffen worden niet op of in de bodem gebracht of verbrand. 4. Stoffen die om welke reden dan ook niet (meer) worden toegepast worden zo spoedig mogelijk uit de inrichting afgevoerd. 5. Het afvoeren van afvalstoffen geschiedt zodanig dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. 6. Afvalstoffen moeten worden gescheiden en worden gescheiden aan daartoe gerechtigde instanties afgegeven. 7. Bij (gedeeltelijke) beëindiging van bedrijfsactiviteiten worden de in de inrichting aanwezige grond en hulpstoffen die voor deze activiteiten aanwezig zijn en niet meer bruikbaar zijn voor de overige binnen de inrichting voorkomende activiteiten, evenals de afvalstoffen die bij deze activiteit(en) zijn ontstaan, uiterlijk binnen twee maanden na de beëindiging afgevoerd uit de inrichting. G.
Elektrische installatie
1. De elektrische installatie is zodanig, dat hierdoor in de omgeving van de inrichting geen storing optreedt in telecommunicatieverbindingen, alsmede in radio- en televisieontvangst. H.
Houden van dieren
H. l.
Algemeen
I. In de inrichting worden ten hoogste de navolgende aantallen dieren gehouden: stal l : 55 melkkoeien, opstallen, G l 97.05.055; stal 2: 33 melkkoeien, beweiden; stal 3: 47 melkkoeien, beweiden en 50 jongvee opstallen. 2. Bewijzen dat de in het vorige voorschrift bedoelde aantallen dieren per diersoort niet worden overschreden, zoals landbouwtellingen of boekhoudkundige gegevens, worden op verzoek van een persoon die namens burgemeester en wethouders van Uden controleert getoond. 3. Als op de ventilatiekokers op het dak van de stal een regenkap of milieukoker is aangebracht is deze zodanig uitgevoerd dat de luchtstroom naar boven gericht blijft. H . 2.
Mest
I. De in de stallen aanwezige vaste mest wordt verzameld en direct uit de inrichting afgevoerd. 2. De mest uit de stallen wordt zodanig op transportmiddelen verladen dat geen mest buiten de stallen op de grond of verharding terecht komt, tenzij deze verharding mestdicht is en geen hemelwater dat in contact is geweest met mest buiten de mestdichte verharding kan komen. 3. De opslag van vaste mest buiten de stalruimten mag uitsluitend plaatsvinden op de daartoe bestemde mestplaat; de mestplaat moet zijn voorzien van een mestdichte vloer en een opstaande rand of een gelijkwaardige voorziening en een opvang van (uitzakkend) vocht uit de mest, dan wel een afvoer van dit vocht door middel van een gesloten mestdichte riolering naar een mestdichte opslagruimte; de opslag van mest moet zodanig plaatsvinden dat geen vocht afkomstig van de mest buiten de mestplaat terecht kan komen.
4. Bij het transporteren van mest wordt de omgeving niet verontreinigd. Vaste mest wordt getransporteerd met behulp van daartoe geschikte transportmiddelen die op correcte wijze zijn beladen. H . 3.
Opslag van hooi en stro
I. Binnen 3 meter van de opslag van hooi en stro mogen geen brandbare stoffen worden opgeslagen. 2. Bij de opslag van hooi en stro moet een tekstbord of symbool aanwezig zijn waarop staat 'open vuur en roken verboden'. Ļ
De opslag van kunstmest in een silo
1. Een silo moet van kunststof of metaal zijn en moet constructief voldoende sterk zijn uitgevoerd. 2. In één silo mogen slechts meststoffen behorende tot één type worden opgeslagen; een silo mag slechts na grondig reinigen voor andere producten worden gebruikt. 3. Een silo moet buiten zijn opgesteld, brandveilig zijn uitgevoerd en zonreflecterend van kleur zijn, bij voorkeur wit. 4. Een silo moet zijn voorzien van een beluchting zodat bij aftappen geen onderdruk kan ontstaan. J.
Bestrijdingsmiddelen
1. De opslag van bestrijdingsmiddelen voldoet aan artikelen 8 tot en met 12 van het Bestrijdingsmiddelenbesluit. K.
Waterverbruik en afvalwater
1. Bedrijfsafval water dat op een openbaar riool wordt geloosd: a. belemert niet de doelmatige werking van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur, b. belemmert niet de verwerking van riool- en zuiveringsslib, verwijderd uit een openbaar riool of door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk; c. heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater. 2. In het openbaar riool mag geen bedrijfsafval water worden gebracht dat: Grove of snel bezinkende afvalstoffen bevat; Bedrijfsaŕvalstoffen bevat die door apparatuur zijn versneden of vermalen; Gier, mest of bloed bevat; Stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt; Stoffen bevat die brand- of explosiegevaar kunnen opleveren. 3. Spoel- en schrobwater van stallen en mestopslagen mag niet in een openbaar riool worden gebracht. 4. Bedrijfsafval water dat bloed, gier of mest bevat, wordt niet op het openbaar riool geloosd. 5. Het jaarlijkse waterverbruik wordt geregistreerd.
K.2.
Agrarisch afvalwater
1. Het waterverbruik moet zoveel mogelijk worden beperkt. Hiertoe moet bij het reinigen van stallen, mestopslagen en dergelijke, tenzij dit om technische of organisatorische redenen niet mogelijk is, gebruik worden gemaakt van een hogedrukreiniger. 2. De drinkwaterinstallatie moet regelmatig goed worden afgesteld en zodanig onderhouden dat verspilling van water wordt voorkomen. Het systeem moet minimaal eenmaal per kwartaal worden nagelopen op lekkages. Als een lekkage wordt geconstateerd moet deze onmiddellijk worden gerepareerd. 2. Afvalwater afkomstig van het schoonmaken van stallen en de uitloopruimte moet worden afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte. K.3.
Speelplaats
1. De spoelplaats heeft een oppervlakte van ten minste 3 x 5 meter voorzien van een vloeistofdichte vloer (bestaande uit een aaneengesloten verharding). 2. Het reinigen van veevervoersmiddelen, of een kadaverbak, dan wel -ton mag in de inrichting uitsluitend geschieden op een spoelplaats die zodanig is ingericht, dat geen voor de reinigingswerkzaamheden toegepast water of vuil buiten de spoelplaats kan geraken. De vloer van de spoelplaats is vloeistofdicht uitgevoerd, is bestand tegen de inwerking van het toegepaste reinigingsmiddel en is afwaterend naar een of meer putjes gelegd, dan wel een goot, die vloeistofdicht is aangesloten op de bedrijfsriolering. 3. Het afvalwater afkomstig van het reinigen van veevervoersmiddelen moet middels een vloeistofdichte en gesloten riolering, die is bestand tegen de in het afvalwater aanwezige stoffen, worden afgevoerd naar een mestkelder. 4. Op de spoelplaats aanwezig vuil mag niet naar buiten deze wasplaats worden geveegd of geschrobd, anders dan naar de riolering. K.4.
Hogedrukreiniger
1. Een brander van een hogedrukreiniger is voorzien van een vlambeveiliging. 2. Een brandstoftank van een hogedrukreiniger krijgt geen hogere temperatuur dan 40 "C. L.
Percolatiewater en perssap uit de opslag van veevoeders
1. Het vrijkomen van percolatiewater moet worden voorkomen door middel van het goed afdekken van een sleufsilo of voederkuil. 2. Een voederopslag waaruit perssappen en eventueel percolatiewater kunnen vrijkomen, moet zijn voorzien van een vloeistofkerende vloer. De perssappen moeten via de bedrijfsriolering worden afgevoerd naar een mestput of opvangput. Perssappen kunnen vrijkomen bij de opslag van sommige afvalstoffen uit de voedingsmiddelenindustrie, uit maïs- en graskuilen met een droge stofgehalte van minder dan 25 V6 alsmede bij het inkuilen van aardappelen, bietenblad, bietenstaartjes en bierborstel. M.
Opslag dieselolie in stalen enkelwandige tank
1. De opslag van dieselolie in een stalen enkelwandige tank voldoet aan het gestelde in de navolgende artikelen van de richtlijn PGS 30: 4.1.1,4.1.2 en 4.1.2.1;
4.1.3 tot en met 4.1.6; 4.2.1 tot en met 4.2.7; 4.3.2 tot en met 4.3.9 en 4.3.11; 4.4.1 tot en met 4.4.5, 4.4.7 en 4.4.8; 4.5.2 toten met 4.5.9,4.5.11 en 4.5.12; 4.8.3,4.8.4, 4.8.5.1 tot en met 4.8.5.5. 2. Binnen de inrichting zijn van de stalen enkelwandige tank een tankcertificaat en een bakcertificaat ter inzage aanwezig. 3. Binnen een afstand van 10 meter van het aflevertoestel is, voor het blussen van brand, een poederblusser met een vulling van ten minste 6 kg onbelemmerd bereikbaar aanwezig en is steeds tot onmiddellijk gebruik gereed beschikbaar. M.2.
A f - en overtappen van dieselolie met behulp van een elektrische pomp
1. 1. De afleverinstallatie moet zodanig zijn ingericht, dat slechts gedurende een daartoe strekkende opzettelijke bediening van de vulafsluiter vloeistof kan worden afgeleverd. Een automatisch afslagmechanisme moet zijn aangebracht waarmee de vulafsluiter wordt gesloten als de tank waaraan wordt afgeleverd, vrijwel is gevuld. De vulafsluiter mag niet met vreemde voorwerpen in geopende stand worden vastgezet. Het afslagmechanisme moet ook in werking treden bij een lichte schok, bijvoorbeeld door vallen. 2. De elektrische installatie in en aan de afleverinstallatie moet voldoen aan de bepalingen van de installatievoorschriften N E N 1010 en NEN-EN-IC 60.079-14, en ook aan de constructie voorschriften N E N - E N 50.021 3125 en N E N - E N 50.014 t/m 50.020 en 50.028. 3. In de onmiddellijke nabijheid van de tank moet een schakelaar zijn aangebracht, waarmee de elektrische installatie van de afleverinstallatie kan worden uitgeschakeld Bij de schakelaar moeten de schakelstanden duidelijk zijn aangegeven. Bij deze schakelaar moet duidelijk zijn aangegeven, dat deze dient voor de afleverinstallatie. 4. Eventueel aan de vulafsluiter of aan de afleverslang aangebracht elektrisch materieel moet explosieveilig zijn uitgevoerd. 5. Aan de afleveringsinstallatie mogen geen contactdozen (stopcontacten) zijn aangebracht. 6. De afleverinstallatie moet voldoende zijn geventileerd. Nabij de afleverinstallatie mag niet worden gerookt of enigerlei vuur of open licht aanwezig zijn en mag hierbij de motor van het voertuig, waaraan vloeistof wordt afgeleverd, niet in werking zijn. Nabij de afleverinstallatie moet hiertoe op een voldoende aantal plaatsen duidelijk zichtbaar de veiligheidssignalen (pictogrammen) " V U U R , OPEN V L A M EN R O K E N V E R B O D E N " en ook "MOTOR A F Z E T T E N " , zijn aangebracht overeenkomstig N E N 3011. 7. Als de vulslang niet wordt gebruikt, moet deze knikvrij zijn opgehangen. 8. Dieselolie, die zich na het gebruik nog in de slang bevindt, moet worden opgevangen. 9. De vulslang moet tijdens het gebruik zodanig worden ondersteund en beschermd, dat beschadiging van deze slang wordt voorkomen. 10. Alvorens de slang wordt gebruikt moet deze steeds eerst visueel op zijn goede staat worden gecontroleerd. Een beschadigde slang moet voor reparatie of voor vernietiging worden afgevoerd. 11. Als bij aflevering een hevelpomp wordt gebruikt moet in de zuigleiding een voorziening aanwezig zijn die als hevelbreker dienst doet.
II
N. Ligboxenstal met dichte sleufvloer met gierafvoer en mest-schuif voor melkvee ( G L B B 97.05.055) N.l.
Algemeen
1. De stal (97.05.055) moet worden uitgevoerd, onderhouden, gebruikt en op de goede werking worden gecontroleerd conform de eisen zoals deze zijn gesteld aan een stal met Groen Labelnummer BB 97.05.055, tenzij anders in de voorschriften staat aangegeven. 2. Het ontmestingssysteem met de daarbij behorende onderdelen en leidingen moet zodanig zijn geïnstalleerd en worden onderhouden dat een goede werking te allen tijde is gewaarborgd. N.2.
Vloeruirvoeríng
1. De vloer in de loopgang moet bestaan uit dichte vlakke betonplaten die over de mestkelder liggen; de platen moet vlak zijn gelegen en voorzien zijn van sleuven die evenwijdig lopen aan het voerhek; de hartafstand tussen de sleuven moet 160 mm bedragen; de sleuven moeten 35 mm breed zijn en 30 mm diep. 2. De sleuven moeten om de circa 1.100 mm zijn voorzien van perforaties; de perforaties moeten naar de onderzijde wijder uitlopen (zelflossend); de perforaties moeten een bovenoppervlak hebben van circa 700 mm per stuk; van het totaal loopoppervlak moet 0,3 tot 0,6 Zo bestaan uit oppervlak van perforaties. 2
0
3. De doorlooppaden moeten onder afschot worden uitgevoerd. 4. De stalvloer moet voldoen aan de eisen die zijn vermeld in CUR/PBV-aanbeveling 57 'betonnen vloeroppervlakken voor ammoniakemissiearme rundveestallen'; binnen de inrichting moet een bewijs aanwezig zijn waaruit blijkt dat de vloer aan het voorgaande voldoet; het bewijs moet op verzoek aan een vertegenwoordiger van burgemeester en wethouders van Uden worden getoond. N.3.
Mestschuif en mestafvoer
1. De mestschuif moet zijn voorzien van tandjes, welke moeten zijn afgestemd op de sleufprofîlering; bij elke schuifbeweging moeten de sleuven goed worden gereinigd zodat een snelle urine afvoer gewaarborgd blijft. 2. De urine en delen van de mest moeten door de in de sleuven aangebrachte perforaties wordt afgevoerd naar de mestkelder. 3. Aan één of aan beide einden van de loopgang moet in de vloer een afstort gemaakt worden voor de afvoer van mest; deze afstorten moeten zijn voorzien van rubberen flappen of een waterslot, zodat er geen lucht vanuit de mestkelder in de stal kan komen. N.4.
Eisen aan het gebruik
1. De mest moet om de 2 uur van de vloer worden verwijderd met de mestschuif; het aantal schuifbewegingen moet middels een verzegelde bedrijfsurenteller met een capaciteit van tenminste 7 dagen worden geregistreerd; deze registratie moet op verzoek aan een vertegenwoordiger van burgemeester en wethouders van Uden worden getoond.
2. De inrichtinghouder moet de perforaties in de vloer controleren op verstoppingen; geconstateerde verstoppingen moeten direct worden ontstopt; in het milieulogboek moet een aantekening worden gemaakt van de uitvoerde controles.
Opsteller: M B D A T U M : 4 O K T O B E R 2007 Controle: W K
13
ar B e h o o r t bü b e s l i s v a n B u r g e m e e s t e r inną ^
"Tľ Nr. ,n
en w e i n o u ä e r s üer uemeente Uden v a r
^—
9©k.
7
i
« u d e n
- 9 NOV 2006
OU' — í t í WET MILIEUBEHEER
Aanvraag vergunning - agrarisc i e s e c t o r D Concept-aanvraag in 1-voud EI Definitieve aanvraag in 4-voud
Aan: Burgemeester en wethouders van de gemeente
Uden
Naam aanvrager (rechtspersoon)
J. Cuppen
Adres
Kleine Graspeel 9
I^Stcode
5411 RA
Plaats
Telefoon
0486-451368
Telefax
Zeeland E-mail
De aanvra(a)g(st)er verzoekt om een : D
vergunning voor het oprichten/in werking hebben van de inrichting (art 8.1 lid 1 onder a en c Wm.)
D
vergunning voor het veranderen van de inrichting of de werking daarvan te veranderen (art 8.1 lid 1 onder b Wm)
ļŢJ
vergunning voor de gehele inrichting voor het veranderen van de inrichting of de werking daarvan te veranderen (art 8.4 lig 1 Wm.)
[ĵ
vergunning voor een onderdeel van de inrichting in verband met het veranderen van dat onderdeel van de inrichting of de werking (art 8.4 Idi 1 Wm.)
D
tijdelijke vergunning tot
(datum te vermelden, maximaal 5 jaar.)
ird van de inrichting (SR DE A A R D , I N D E L I N G E N U I T V O E R I N G V A N DE I N R I C H T I N G V E R M E L D E N vleesvarkenshouderij, slachtkuikenhouderij. volle grondstuinbouwbedrijf etc.)
(type bedrijfsvoering, bijv. varkensfokkerij,
Melkveehouderij
Door de gemeente in te vullen Categorie
SBI-code
Naam inrichting Adres van de inrichting
Voorpeel 2
Postcode
5409 TX
Contaktpersoon
Jos Cuppen
Telefoon
0486-451368
Telefax
Kadastrale ligging Gemeente
Uden
Sectie
Plaats
Odiliapeel
E-mail
E
1
Nr(s) 1863
1 Inrichting 1.1
Algemene gegevens
Beschrijf in het kort: »
wat op het bedrijf verandert t.o.v. de geldende vergunning;
Stal 2 van vigerende vergunning komt te vervallen. Verlenging jongvees tal/werktuigenberging
met ruim 22 meter.
In deze verlenging komen 30 ligboxen voor melkvee, 7 eenlingboxen
voor nuka's en een af kalf stal.
m Welke stallen veranderen;
»
de emissie-arme-systemen (kort, bijv. door het opnoemen van het type stal/detail-uitwerking);
Bestaande stal 1 is gedeeltelijk
9
voorzien van Groen Label BB 97.05.055.
eventueel andere aktiviteiten;
Aanpassing
tekening naar actuele
situatie.
9
fasering uitvoering bouw-en/of verbouwplannen;
#
organisatorische, functionele of technische bindingen met andere bedrijven;
2
PPPPftPĮffi 1
1.2
worden er elders vergunningsrechten ingetrokken?
Naam
adres locatie
diercategorie
gemeente a
aantal
NH norm
totaal kg NH M 1 J
Werktijden (aankruisen)
Werkdagen,-tijden waarbinnen de hoofdactiviteiten worden uitgevoerd.
Maandag t/m vrijdag
zaterdag
zondag
El
EI
EI
n n
n n
n
07.00- 19.00 uur 19.00-23.00 uur 23.00-07.00 uur
Incidentele afwijkingen, frequentie
keer per maand van
Reden afwijkingen:
Millieueffectrapportage
L J
Er is een millieueffectrapportage geschreven ten behoeve van deze aanvraag
^
N.v.t.
3
ū
tot
uur.
2.1 SITUATIE CONRORM GELDENDE VERGUNNING(EN) stal nr.
1
1
diercategorie
huisvestings systeem houderij/hoktype, code (groenlabel)
melkkoe
GL
opstallen
RAVA 1.5.1
melkkoe
TR,
97.05.055
beweiden
aantal dieren
aantal dierplaatsen
leefoppervlak netto per dierplaats (m )
ammoniak kg NH3 per dier per jaar
totaal kg NH3 per jaar
geur dieren per mve
totaal mve
2
52
52
7.7
400.4
35
35
9.5
332.5
26
26
11
286
80
80
3.9
312
RAVA 1.6.1 melkkoe
TR,
permanent
opstallen RAV 1.6.2
jongvee
RAVA
2
m
m
totaal NH bedrijf 3
4
1330.9
ļ^ļ™
8
0
1
2.2 FEITELIJKE SITUATIE stal nr.
diercategorie
huisvestings systeem houderij/hoktype, code (groenlabel)
aantal dieren
aantal dierplaatsen
leefoppervlak netto per dierplaats (m )
ammoniak kg NHa totaal per dier kg NHa per jaar per jaar
geur dieren totaal per mve mve
2
w
w
totaal NH bedrijf 3
5
0
totaal mve bedrijf
^
2.3 DE AANGEVRAAGDE SITUATIE stal nr.
1
1
2
diercategorie
huisvestings systeem houderij/hoktype, code (groenlabel)
aantal dieren
melkkoe
GL 97.05.055
55
opstallen
RAVA
aantal dierplaatsen
leefoppervlak netto per dierplaats (m )
ammoniak kg NHs per dier per jaar
totaal kg NHa per jaar
55
9.2
506
33
33
9.5
313.5
47
47
9.5
446.5
50
50
3.9
195
2
geur dieren per mve
totaal mve
1.5.2
melkkoe
TR
beweiden
A 1.6.1
melkkoe
TR
beweiden
A 1.6.1
jongvee
TR RAVA 2
m
i.ui , . .., totaal NH bedrijf 3
. 1461
totaal mve j
b e d r i
f
~ 0
3 GRONDSTOFFEN 3.1
Drukhouders
Soort
totale waterinhoud in liter (liter of m )
flessen I tanks
aantal
3
propaan butaan stikstof acetyleen zuurstof
N.v.t.
3.2
Milieugevaarlijke stoffen
soort
soort opslag
boven I ondergronds
hoeveelheid max opslag
opmerkingen (doorhalen wat n.v.t. is)
brandstof HBO
tank
boven
2200 liter
dieselolie
tank
boven
2000 liter
bestrijdingsmiddelen
afgesloten kast
boven
10 kg.
tb.v melkinstallatie et
jerrycan zuur
boven
20 liter
melktank
jerrycan loog
boven
60 liter
diergeneesmiddelen
afgesloten kast
boven
1,5 kg.
oliën
drum's
boven
2x60
lekbak lekbak electr. pomp
ligingsmiddelen
overige
n
N.v.t.
7
liter
lekbak
3 GRONDSTOFFEN 3.1
Drukhouders
Soort
totale waterinhoud in liter (liter of m )
flessen I tanks
aantal
3
propaan butaan stikstof acetyleen zuurstof
El
N.v.t.
3.2
Milieugevaarlijke stoffen
soort
soort opslag
boven I ondergronds
hoeveelheid max opslag
opmerkingen (doorhalen wat n.v.t. is)
brandstof HBO
tank
boven
2200 liter
dieselolie
tank
boven
2000 liter
bestrijdingsmiddelen
afgesloten kast
boven
10 kg.
jerrycan
zuur
boven
20 liter
melktank
jerrycan
loog
boven
60 liter
diergeneesmiddelen
afgesloten kast
boven
1,5 kg.
oliën
drum's
boven
2x60
lekbak lekbak electr. pomp
reinigingsmiddelen t.b.v melkinstallatie
ei
overige
n
N.v.t.
7
liter
lekbak
3.3
Koeling
Soort koeling
type koelmedium
hoevelleheid koelmedium in kg
R507
7.5
nr. op tekening
kadaverkoeling melktankkoeling
D keuring jaarlijks, anders namelijk D logboek aanwezig D instructiekaart aanwezig N.v.t.
n
3.4
Andere stoffen of producten max.opslag hoeveelheid in (ton of m )
wijze van opslag
10 ton
silo
26 ton
silo's
mais
1000 m3
sleufsilo
gras
1000 m3
grasplaat
drijf mest
950 m3
onder stallen
800 m3
mestsilo
Soort product kunstmest
3
verpakking
brijvoer
mengvoer
bijproducten
ma is I gras
vaste mest
n
N.v.t.
8
opslag voorziening
nr. op tekening
3.5
Maatregelen gericht op een zuinig ge(ver)bruik van gronstoffen/vee-voeders (meerfasevoedering, mîneralenregistratie o.d.)
El N.v.t.
3.6
Water ge(ver)bruik
aantal m 1 j 3
globaal gebruiksdoel
leidingwater
grondwater
3000
afh. van seizoen
drinkwater/ schoonmaakwater
oppervlaktewater
beregening
9
totaal representatief jaar
I
|4 ENERGIE
4.1
|
Analyse energieverbruik
D energiebesparingsonderzoek is toegevoegd El N.v..t.
4.2
Overzicht installaties en bedrijfstijden
installatie
aantal
vemogen per stuk
totaal vermogen
energieverbruik
draaiuren
c v . aardgas/propaan
kW
kW
h/j
h/j
^^gestookte heater
kW
kW
h/j
h/j
c v . huisbrandolie
kW
kW
h/j
h/j
stoomketel
kW
kW
h/j
h/j
elektrische verwarming
kW
kW
h/j
h/j
gaskappen
kW
kW
h/j
h/j
olie-heaters
kW
kW
h/j
h/j
ventilatoren
kW
kW
h/j
h/j
h/j
h/j
electrische boiler
4 stuks
2.2
400 //ter
4.3
kW
8.8
kW
kW
1000
M
kW
Energieverbruik
Verdeling gebruik over gebouwen en processen (representatief) jaar
energiesoort gas
gebouwen verbruik
kosten m
electriciteit
3
30,000 kWh
prosessen verbruik
kosten
C
m
C
kWh
3
olie
liter
liter
propaan
m
m
dieselolie
totaal
(trekker)
3
5000 liter
3
6
C
C
6
±^
C
10
4.4
Uitgevoerde energiebesparende maatregelen
gebouw I proces
maatregel
besparing MJ/j MJ/j MJ/j MJ/j MJ/j MJ/j MJ/j
El N.v..t.
4.5
Water ge(ver)bruik
maatregel
jaar van uitvoering
kosten
terugverdientijd in jaren
besparing MJ/j
El N.v..t.
11
İ5 GELUID, TRILLINGEN EN VERKEERSBEWEGINGEN
5.1
D
Akoestisch rapport
akoestisch rapport is toegevoegd
EI N.v. t.
5.2
Omschrijving (belangrijkste) geluidsbronnen binnen de inrichting
geluidsbronnen
aantal uren in bedrijf tussen van tot
aantal A o r
07.00 19.00
3
3
verladen van vee mestafvoer mestkelders
1x /week
to
ophalen melk gebruik beregenings-
3xZweek
bonvermogen
19.00 23.00
23.00 07.00
0.5
0.5
LwdB(A)
kraan vrachtauto ventilatoren
tijden:
0allatie
1.0
p.m.
electrische, tractor of stationare motor
n
5.3
N.v..t.
verkeersbewegingen van en naar de inrichting
soort verkeer
maximaal aantal aan-en afvoer bewegingen per dag
aantal aan-en afvoerbewegingen gesplits tussen (één aan-en afvoerbeweging zijn twee bewegingen) van tot
veevoederwagens mesttransport veetransport melkwagens
12
07.00 19.00
19.00 23.00
23.00 07.00
aanvoer brandstof inkuilen
U
5.5
ū
1
2^
6 (incidenteel)
12
N.v..t.
Maatregelen ter beperking van geluids-Ztrillingshinder
speciale compressorruimte
O dempers CD omkasting D geluidswal I muur u
E l N.v.t
13
6 BODEM
6.1
Bodemonderzoek
ū
rapport bodemonderzoek is toegevoegd
0
N.v..t.
6.2
Bodembeschemende maatregelen
bodembedreigende activiteiten of stoffen 0 dieselopslag
omschijving bestaande bodembeschemende voorzieningen en maatregelen lekbak
ū kadaveropslag ^^hygiënesluis 0
ontsmetten voertuigen
vloeistofkerende
ops lag
H
opslag vaste mest
vloeistofkerende
ops lag
Q opslag drijfmest ^
werkplaats
dichte vloer
^
kuilvoeropslag
dichte vloer
D D E l N.v.t.
14
omschrijving geplande maatregelen en/of voorzieningen
7 AFVALSTOFFEN
7.1
ū
Afvalstoffen onderzoek
rapport afvalstoffenonderzoek is toegevoegd
EI N.v..t.
7.2
Bedrijfsafvalstoffen
afvoer frequentie
Afvalstoffen
hoeveelheid per jaar (kg, ton of stuks
wijze van opslag
maximale opslag
inzamelaar/ verwerker
asbest kadavers
1x week
variabel
afgedekt
100 kg
Rendac
g.f.t
1x 14 dgn.
1000 kg
container
100 kg
v. Kaathoven
2x /jaar
500 kg
gebundeld
1x /maand
1000 kg
snoeihout landbouwplastic
v. Kaathoven
overige, nl. papier
ū
ponyclub
N.v.t.
7.3
Gevaarlijke stoffen
Afvalstoffen
afgewerkte olie
afvoer frequentie
Žx/jaar
hoeveelheid per jaar (kg, ton of stuks
50 liter
wijze van opslag
in fus t
oliehoudend afval olie/water/slibmengsel accu's ontvetter resten bestrijdings middelen
\3 N.v.t.
15
maximale opslag
n.v.t.
inzamelaar/ verwerker
trekker leverancier
7.4
Gevaarlijke stoffen
7.4.1 Waarop wordt het afvalwater geloosd?
Afvalwaterstroom i
oppvl. Water rĩľVjr.
1 bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard 2 2 percolatiewater en perssap veevoeders 3 was-en spoelwater melkinstallatie 4 schrobwater varkens-of rundveestallen en uitloopruimte
r6
Openbaar riool nrVjr.
Mest kelder 7 rrïVjr.
Bodem (putlozings) m Zjr 3
Bodem Anders Totaal (duffuus e) nl. nrVjr. m'/jr. rrïVjr. 10
10
5
5
180
180
40
40
10
10
235
245
pfvalwater luchtwasser waswater voertuigen veevervoer/kadaverplaat
7 was-en schrobwater pluimveestallen 8 spoelwater spuitappara tuur inwendig/uitwendig 9 afspoelwater geoogst produkt (prei.waspeen, asperges, bloembollen etc) 10 ontijzeringsinstallatie 11 hemelwater van daken en verhardingen 3 12 koelwater (bv. koeldeksysteem)
Vpotaal
10
7.4.2 Maatregelen ter beperking van de afvalwaterstroom.
O hergebruik D buffering O anders nl. E l N.v.t.
7.4.3 Verontreinigde stoffen die in het afvalwater terecht kunnen komen
handeling waarbij afvalwater vrijkomt
afvalstof
hoeveelheid (liter of kg / jaar)
Meting en/of bemon-
opmerking: 7.4.4 Zuìveringstechnische en controlevoorzieningen
voorziening
type
bezinkput(ten)
voor spoelplaats
capacitiet
soort afvalwater
nr. op tekening
vetafscheider(s) olieafscheider(s) zuiveringsinstal latie(s) septictank(s) infiltratiebed controle voorzieningen
n
N.v.t.
7.4.5 Lozing op gemeentelijk riool
ū
gecombineerd riool.vrijverval
ū
vuilwaterriool
ū
schoonwaterriool
H
druken/of persleiding
Tijdstip van lozing
O overdag tussen 07.00 19.00 uur
uren
O 's avonds tussen 19.00 24.00 uur
uren
D 's nachts tussen 24.00 07.00 uur
uren
Hoe vaak en gedurende welk tijdsbestek doen zich situaties voor waarin de gemiddelde afvoerdebieten van bedrijfsafvalwater in ruime mate worden overschreden (m.u.v. het hemelwater) en waardoor worden deze pieken veroorzaakt?
n
N.v.t.
17
7.4.6 Lozing in of op de bodem
Worden binnen de inrichting overige vloeistoffen en/of koelwater definitief in of op de bodem gebracht? 0 Nee (N.B. Buiten de inrichting lozen dan ontheffing ex art. 24 en 25 ingevolge het Lozingbesluit bodembescherming vereist).
O Ja ū
Voorgenomen tijdsduur van de lozing?
O Wijze van definitieve beëindiging van de lozing in de bodem (uitgezonderd koelwater)?
D
De afstand van de kadastrale grens van het perceel waar de vloeistof vrijkomt tot de dichtstbijzijnde riolering bedraagt meter
O In geval van lozing van koelwater in de bodem a) samenstelling en temperatuur van koelwater in de bodem b) de wijze waarop de lozing in de bodem plaatsvindt: c) hoeveelheid: d) de wijze waarop de lozing in de bodem plaatsvindt (bijv. infiltratiepomp)
18
8
OVERIGEN
8.1
Metingen en registratie van milieubelasting
E l grondstoffen gebruik
middels
facturen
El afvalstoffen
middels
facturen
El energieverbruik
middels
facturen
monitoring in het kader van bodem D keuringen I inspecties O veebezetting D bedrijfsafval water
n 8.2
N.v.t. Brandveiligheid
2x PG 12 blusser
EI brandblusmiddelen aanwezig omschrijving van de brandveiligheidsinstallaties toegevoegd bijv. brandmeldingsinstallaties, sprinklerinstallaties. ū noodplan bij propaantank aanwezig
\3 N.v.t. 8.3
5
Overige vergunningen en/of meldingen
soort vergunning I melding ū
bouwvergunning
ū vergunning ingevolge W.V.O ū
sloopvergunning
D oprichtingsvergunning (art 8.1 lid 1, a en c Wm) D veranderingsvergunning (art 8.1 lid 1, b Wm) ū veranderingsvergunning inzake de werking (art 8.1) 2002
EI revisievergunning (art 8.4 lid 1 Wm) O deelrevisie (art 8.4 Wm.) \3 melding 8.19 WM D kennisgeving Besluit opslag propaan milieubeheeer ū
kennisgeving Besluit mestbassins milieubeheer
Cū kennisgeving L ozingenbesluit bodembescherming
^
D kennisgeving volgens de Lozingsvordering riolering O ontheffing i.h.k.v. de provinciale milieuverordening D ontheffing inzake grondwateronttrekking D ontheffing lozingenbesluit bodembescherming n
8.4
Omgeving
In de directe omgeving van het bedrijf is I zijn gelegen
afstand (gemeten van emissiepunt tot gevel gevoelig object)
O bebouwde kom met stedelijk karakter [ ĵ zeer stankgevoelige objecten o.a. ziekenhuis, sanatorium, internaat enz. ļ ^ D b j e c t e n van verblijfsrecreatie o.a. bungalowpark, camping enz. objecten van dagrecreatie o.a. zwembad, speeltuin ŗ j burgewoning niet behorend bij een agrarisch bedrijf een enkele burgerwoning in het buitengebied 0 een agrarische bedrijfswoning van derden (meer dan 50 m.v.e.)
meter meter meter meter meter
adres:
meter
adres:
770
meter
adres:
Voorpeel 5
320
meter
-gras
170
meter
adres:
Voorpeel 5
- mais
170
meter
adres:
Voorpeel 5
meter
adres:
meter
adres:
meter
adres:
ū afstand vanaf het dichtstbijzijnde emissiepunt bedrijf tot bosgebied c.q. natuurgebied volgens bestemmingsplan afstanden
kuilvoeropslag
[J de afstand tussen een kuilvoeropslag en de dichtstbijzijnde woning van ^^derden of een gevoelig object bedraagt van:
Q
de afstand tussen een kuilvoeropslag van bijproducten en de dichtstbijzijnde woning van derden of een gevoelig object bedraagt: afstanden
m estopslag
Q de afstand tussen een opslag voor drijfmest en de dichtstbijzijnde woning van derden of een gevoelig object bedraagt
190
de afstand tussen de opslag van vaste mest en de dichtstbijzijnde woning van derden of een gevoelig object bedraagt n
N.v.t.
20
Voorpeel 5
ligt de inrichting in een :
D
grondwaterbeschermingsgebied
D beschermingszone van een waterwingebied ū boringsvrije-zone van een waterwingebied D binnen 3 km van een gebied wat als beschermd natuurmonument is aangewezen (natuurbeschermingswet) D stiltegebied
8.5
Nadere gegevens en I of opmerkingen
El N.v.t.
8.6
Toekomstige ontwikkelingen
D niet binnen afzienbare tijd
n El N.v.t.
21
9 BIJLAGEN
EI plattegrondtekening(en), aantal verschillende tekeningen ū grondstoffenonderzoek D productbladen D
keuringsrapport
ū energieonderzoek I bedrijfsenergieplan D luchtonderzoek ū akoestisch rapport O rapport bodemonderzoek D afvalstoffen onderzoek D bedrijfsintern milieuzorgsysteem (BIM) D kopie aanvraag bouwvergunning incl. bewijs van ontvangst (in enkelvoud bijvoegen). llÄĵeschrijving emissiearme stalsystemen D beschrijving bodemlozing
u u Datum
A/Z^fS
Plaats
Zeeland
Naam
J. Cuppen
řŴidtekening inrichtinghouder of gemachtigde Behoort bij besluit van Burgemeester en wethouders van de
gemeente
d.d.
no.
De secretaris, Vraag zonodig voorlichting aan het gemeentebestuur welke andere vergunningen u nodig heeft voor het in bedrijf stellen van uw inrichting. Bij de aanvraag overleggen:
Een bouwkundige plattegrondtekening in vijfvoud, schaal 1:250, doch bij voorkeur 1:200, de uit-en inwendige samenstelling van de inrichting en toebehoren aangevend (grens van de inrichting, ligging/indeling gebouwen, functie werkruimte, plaatsing apparatuur/installaties, aanduiding emissiepunten). Alsmede de onmiddelijke omgeving van de inrichting binnen een straal van 500 meter (aantal/type/bestemming gebouwen en terreineŗť) (deze tekeningen dateren en ondertekenen).
Groen Labelnummer: Toegekend op: Vervangt nummer: Geldigheid voor het systeem: Naam van het systeem: Oiercategorie:
BB 97.05.055 15 mei 1997 n.v.t.
Toegekend op: n.v.t.
Tot herroeping door het bestuur van de Stichting Groen Label Ligboxenstal met dichte sleufvloer met gierafvoer en mestschuit Melkvee
De ammoniakuitstoot wordt beperkt door de dichte betonvloer in de loopgang te voorzien van sleuven en daarin perforaties aan te brengen. Hierdoor wordt de urine snel verwijderd en de mest wordt middels een aangepaste mestschuif afgevoerd.
a. Vloeruitvoering De vloer in de loopgang bestaat uit dichte, vlakke betonplaten die over de mestkelder liggen. De platen liggen vlak en zijn voorzien van sleuven die evenwijdig aan het voerhek lopen (hartafstand 160 mm, breedte 35 mm en 30 mm diep). In de sleuven bevinden zich om de circa 1.10 meter perforaties die naar beneden wijder uitlopen zodat ze zelflossend zijnDe perforaties hebben een bovenoppervlak van 700 mm per stuk en de totale oppervlakte van de perforaties bedraagt 0,3 tot 0,6 Zo van de totale loopoppervlakte. De doorlooppaden dienen onder afschot te worden uitgevoerd. De stalvloer moet kwalitatief voldoen aan concept CUR Aanbeveling 'Betonnen vloeroppervlakken voor ammoniakemissie-arme rundveestallen' (gebaseerd op IMAG-DL0 rapport 96-12/CUR rapport 188). b. Schuifuiťvoering De vloer wordt schoongeschoven met een aangepaste mestschuif met tandjes die afgestemd zijn op de sleufprofilering. De schuif en de vloer moeten goed op elkaar zijn afgestemd, zodat de sleuven die in de lengterichting in de vloer zitten, bij elke schuifbeweging goed worden gereinigd en een snelle urine afvoer gewaarborgd blijft c. Mestafvoer De urine wordt door de perforaties afgevoerd naar de mestkelder, evenals een klein deel van de mest. Aan één of beide einden van de loopgang is in de vloer een afstort gemaakt voor afvoer van de mest. Deze afstorten zijn voorzien van rubberen flappen of een waterslot, zodat er geen lucht vanuit de mestkelder in de stal komt. 2
a
a. De mest dient om de 2 uur van de vloer verwijderd te worden met de mestschuif. Het aantal schuifbewegingen dient middels een verzegelde bedrijfsurenteller met een capaciteit van tenminste 7 dagen te worden geregistreerd. b. De veehouder dient de perforaties in de vloer te controleren op verstopping; geconstateerde verstoppingen dienen direct te worden ontstopt. lat:} t&śŞïttf,
a. Het Groen Label geldt alleen voor melkvee, niet voor jongvee. b. Voor dit stalsysteem is een patent aangevraagd onder nummer 1003271. c. De beslissing van het Bestuur is genomen op basis van de verwachting dat het stalsysteem zal voldoen aan de drempelwaarde van 4,4 kg NH per dierplaats per jaar. 3
Zie ommezijde voor een schematisch overzicht van de stal en een detailtekening van de sleuven met perforaties en de aangepaste mestschuif.
Den Boer Beton te Nieuw-Lekkerland, tel. 0184 - 688.800 en Brouwers Stalinrichtingen BV te Leeuwarden, tel. 058 - 213.36.41
ruimte voor -melkkamer -melkstol -afkalfstol
afstort
m
afschot dichte vloer
afschot dichte vloer afstort
A afstort
'met mėsť besmeurd oppervlak.';-
afstort
plattegrond 2 + 1 rijige stal (diverse staluitvoeringen mogelijk) afstort dient voorzien te zijn van rubberen floppen of een waterslot 125 L — ^ ^ ^ ^
jmcstachuíf
|
ĮĮ
WSm sleufdetail
doorsnede A mestschuif voorzien van sleuvengeleiders
35
gierafvoer
Omschrijving:
Ligboxenstal met dichte sleufvloer met gierafvoer en mestschuif
R O E N
detail systeem Aangevraagd door:
Ualum Groen Label:
Den Boer Beton te Nieuw-Lekkerland Brouwers Stalinrichtingen B.V. te Leeuwarden
15.05.1997 Behorende bij aanvraag.
BB 97.05.055