11. Tot nut van de maatschappij. In het vorige hoofdstuk stonden bestuursstructuren, het omgaan met corporatistische elementen en het verwerven van gezag centraal. In dit hoofdstuk gaat het om de binnenkant van het bestuur, Ebbinge Wubbens omgaan met de spanning tussen enerzijds het verlichte maakbaar-heidsideaal en anderzijds de weerbarstige praktijk waarin de idealen niet altijd te realiseren waren. De volgende thema’s op lokaal niveau komen aan de orde: de verhouding tussen kerk en staat, de onderwijspolitiek, armenzorg, gezondheidszorg en het omgaan met criminaliteit. Het gaat hier om thema’s die gerelateerd zijn aan verlichte opvattingen over volksopvoeding en welzijn.
Gezangen in Staphorst Artikel 33 van het Reglement van Bestuur ten Platte Lande in de Provincie Overijssel van
1818 gaf het gemeentebestuur de opdracht te zorgen dat de godsdienstoefeningen van de verschillende kerkgenootschappen in de gemeente ongehinderd verricht konden worden. In de praktijk kwam Ebbinge Wubben op diverse manieren in aanraking – in een aantal gevallen zelfs in botsing - met het functioneren van predikanten, kerkenraden en kerkgangers. In 1807 waren de zogenoemde Evangelische Gezangen ingevoerd in de Nederlandse Hervormde Kerk met de verplichting hier elke dienst minimaal één lied uit te zingen. In Staphorst en Rouveen had dat in de eerste jaren na de invoering al tot enkele botsingen geleid.99 Ook in de daaropvolgende jaren werden de gezangen weinig gezongen. In 1818 leidde dat tot een vermaning van het classicale bestuur van Zwolle. Ds. Theodorus van Rhee toonde vervolgens zijn goede wil door niet één, zoals verplicht was, maar twee gezangen per eredienst op te geven. Dat leidde op de eerste pinksterdag 1820 tot onenigheid tussen kerkenraadsleden en predikant. In de morgendienst had ds. Van Rhee twee gezangen opgegeven. Tijdens de middagdienst was het grootste deel van de kerkelijke colleges afwezig. Slechts één ouderling, één diaken en een kerkvoogd waren aanwezig. Toen de predikant aan het eind van de dienst weer een gezang opgaf, verliet kerkvoogd Jan Vos, gevolgd door een groot deel van de gemeente, het kerkgebouw. Er volgde een felle woordenwisseling tussen de aanwezige twee kerkenraadsleden en de predikant. Ouderling en voormalig raadslid Berend Dominé en diaken Jan Roelofs Schoonster weigerden gezangen te zingen. Schoonster was een verklaard tegenstander van het zingen van gezangen. Zijn weduwe, Grietje Pander, zou uiteindelijk meegaan met de Afscheiding. Van Rhee schreef een verslag aan de classis waarin hij duidelijk liet blijken zich niet veilig te voelen.100 De schout had hem ’s maandags - blijkbaar als steunbetuiging - gevraagd met zijn vrouw bij hem te komen. Ebbinge Wubben schreef een verslag aan de Officier van Justitie. Van Rhee vroeg Ebbinge Wubben het ‘niet te sterk te maken vanwege mijner veiligheid wille’ De schout zei dat toe. Het is mogelijk dat de predikant zich desondanks de eerste dagen niet veilig voelde in Staphorst. Onder zijn verslag schreef hij dat hij logeerde bij zijn schoonzus in Wapserveen. Deze gezangenstrijd leidde uiteindelijk niet tot maatregelen van hogerhand. In der haast werd een kerkvisitatie belegd, waarbij het gebeuren werd teruggebracht tot een ‘onaangenaam misverstand’.101 Het is niet duidelijk of er een relatie was met de onenigheid tussen de predikant en gemeenteleden over de wijze waarop Van Rhee omging met de kerkelijke bezittingen. Deze 99
Zie deel 1 p. 64. HCO, Archief Classis Zwolle, inv. nr. 45, ingekomen stukken: 1819-1823, brief ds. Th. van Rhee, 28 mei 1820. 101 H. Hille, ‘De Afscheiding van 1834, 13: te Staphorst’, OS 5 (1984) 5. 100
128
nieuwe kerkstrijd zal de onderlinge verhoudingen nog meer hebben verslechterd. Ebbinge Wubben stond nu aan de andere kant. Zowel Crull als hij hadden zich steeds buiten de gezangenkwestie gehouden. Ebbinge Wubben zal ingeschat hebben dat hij de kerkgangers niet kon dwingen en hij koos ervoor de zaak niet op de spits te drijven. Uiteindelijk betekende dat overigens wel dat de kerkenraad en kerkvolk tegen de regels in hun keuze konden handhaven. Ebbinge Wubben en Van Rhee trokken in feite allebei aan het kortste eind. De openbare orde was wel degelijk aangetast. Artikel 33 van het reglement was door Ebbinge Wubben niet gehandhaafd. De gezangenkwestie bleef echter een rol spelen. Nog in 1837 werd bij de kerkvisitatie geconstateerd dat de gemeente weigerde de gezangen te zingen. De kerkenraad gaf hierbij het verkeerde voorbeeld.102 De kerkenraad was duidelijk niet van zins de besluiten van hogerhand uit te voeren indien deze streden met de eigen opvattingen. Van weinig eerbied voor de hogere kerkelijke besturen getuigde ook de vermaning, die de kerkenraad in 1814 had ontvangen na visitatie door de afgevaardigden van de classis. De ouderlingen en diaken hadden nagelaten door ‘welgevoeglijke kleding’ eerbied te tonen voor deze belangrijke plechtigheid103. De Staphorster kerkenraad was blijkbaar bijzonder gesteld op de eigen autonomie. In september 1823 overleed ds. Van Rhee op bijna 77-jarige leeftijd. De afhandeling van zijn erfenis leverde nog een conflict op tussen de weduwe en de Staphorster diaconie. De predikant en zijn eerste vrouw hadden de diaconie een legaat van ƒ 57,00 nagelaten, maar de weduwe bleek aanvankelijk niet van zins dit te betalen. De diaconie stuurde daarop een verzoekschrift aan de koning. Ebbinge Wubben werd bij de afhandeling door de gouverneur om advies gevraagd.104 Consulent (waarnemer) werd ds. F.J. Smit uit het naburige IJhorst.105 Door de Staphorsters werd hij als vrijzinnig beschouwd. De ouders stuurden daarom hun kinderen niet naar Smit, maar naar de oud-kerkenraadsleden Klaas Bonte en Klaas Winters. Het aantal catechisanten van Smit daalde van tachtig tot zeven. Na herhaalde malen de Staphorster kerkenraad en oud-ouderling Bonte op de overtreding te hebben gewezen, stuurde ds. Smit een brief naar de classis. De scriba van de classis, ds. W.A.J. Roosendael uit Dalfsen werd opgedragen een eind te maken aan het onbevoegd catechiseren. Interessant is dat een kladexemplaar van de brief die ds. Roosendael aan de kerkenraad stuurde, bewaard is gebleven. Daarin werd zelfs gedreigd geen medewerking te verlenen aan het beroepingswerk. Uiteindelijk werd een danig afgezwakte brief naar de kerkenraad verzonden. Ook de burgemeester ontving een exemplaar. Ebbinge Wubben stelde de hem bekende Klaas Bonte op de hoogte van de bezwaren.106 Bonte schreef een antwoord aan de classis waarin hij ontkende catechisatie te hebben gegeven. Hij had zijn eigen en de onder zijn voogdij staande kinderen onderwezen, zoals hij volgens de doopbelofte verplicht was. Weliswaar waren hierbij wel meer kinderen aanwezig geweest, maar het was geen catechisatie. Aan het slot van de brief kreeg de jonge IJhorster predikant nog een veeg uit de pan. In strijd met het bijbelse voorschrift had Smit voor het laatstgehouden Heilig Avondmaal geen voorbereidingspreek en erna geen dankzegging gehouden. Bonte had hier een sterk punt. In 1817 had de synode in haar campagne voor Hille, Het was toen in een tijd van scheiden, 122. F. Verkade, ‘Staphorst (deel 4): Dieptepunten’, in: Meppeler Courant 29 mei 1991. 104 Archief van de gemeente Staphorst, inv. nr. 194 ingekomen stukken 1827, brief gouverneur Bentinck aan Ebbinge Wubben 4 juli 1827; inv. nr. 569 kopieboek van uitgaande stukken oktober 1826 – mei 1828, brief Ebbinge Wubben aan gouverneur Bentinck 31 juli 1827. 105 Vgl. voor een meer uitgebreid overzicht van F.J. Smits leven en werk als predikant in IJhorst – De Wijk: K. Tippe, ‘Frederik Johannes Smit (1819 – 1826). Een ‘getrouw Leeraar’ en zijn gemeente’, OS 27 (2006) 14-26. 106 Hille, Het was toen in een tijd van scheiden, 125. 102 103
129
verbetering van de liturgie juist richtlijnen gegeven voor het Heilig Avondmaal en daarin de voorbereidingspreek en de nabetrachting gehandhaafd.107 ‘Maar’, voegde Bonte er met enige spot aan toe, ‘ik voel me meer geneijgt om iets door de vingers te zien dan de gebreken van een ander te openbaren’.108 In deze kwestie was Bonte een exponent van het heersende gedachtegoed van de Staphorster bevolking. Ebbinge Wubben heeft zich –mogelijk mede vanwege de goede contacten met Bonte – nauwelijks met dit conflict bemoeid. Zijn sympathie zal in deze kwestie waarschijnlijk meer bij Smit hebben gelegen. Er was anders dan bij de gezangenkwestie van 1820 geen verstoring van de openbare orde. In 1824 kreeg Staphorst in de persoon van ds. Hartman een orthodox predikant, die goed lag bij de bevolking en trouw bleef aan de Nederlandse Hervormde Kerk. Mogelijk is dat de voornaamste reden dat de Afscheiding in Staphorst slechts weinig aanhang kreeg.
Problemen met ds. N. Nieveen
In 1814 kwam de slechte verhouding tussen de Rouveense kerkenraad en haar predikant tot een uitbarsting. Nieveen zou zich schuldig maken aan een ‘onbetamelijk, onchristelijk en ontuchtig’ leven.109 Hij zou bijgelovigheden dulden bij zijn huisgenoten (zijn dochter Gesina maakte zich schuldig aan occulte handelingen), ontuchtig leven en Gods heilige naam misbruikt hebben. Daarnaast werden enkele financiële vergrijpen vermeld: Nieveen zou geld gevraagd hebben voor het dopen van kinderen en het aannemen van belijdeniscatechisanten. Ook zou hij diaconiegelden ontvreemd hebben om daarmee de kerkvisitatiekosten te betalen. Er werd wel vaker geklaagd over Nieveens omgaan met kerkelijke eigendommen. Overigens had Nieveen ook het nodige geld tegoed van de kerkelijke gemeente. Door de barre economische toestand als gevolg van de Franse overheersing en latere rampen, had de predikant jarenlang zijn traktementen niet of onvolledig ontvangen. Zijn vordering op de kerkvoogdij was tenslotte opgelopen tot bijna ƒ 1.000,00. Ebbinge Wubben kreeg tot taak de gemoederen te sussen. Vanwege Nieveens rol in de onlusten van november 1813 had hij persoonlijk alle reden om niet zo positief te zijn over de Rouveense predikant. Ebbinge Wubbens optreden in dit conflict had twee kanten. Officieel was hij de bemiddelaar en de rapporteur. Tegelijkertijd lijkt hij zich actief bemoeid te hebben met het verzamelen van een breed scala aan klachten van Rouveense gemeenteleden. Tientallen ingezetenen legden in 1814 een verklaring af voor Ebbinge. De klachten varieerden van Nieveens veelvuldige vloeken en zweren, het weigeren van betalingen, het zich laten betalen voor doop en belijdenis en het ontvreemden van diaconaal geld tot het doen van onzedelijke voorstellen aan een vroegere dienstbode.110 Nieveen was ondanks zijn vorderingen op de kerkvoogdij een vermogend man. De predikant had een grote boerderij. Mogelijk bood dat een lucratievere verdienste dan het ambt van predikant. In 1817 stortte zelfs het achterste deel van de pastorie in, maar dat kwam volgens kerkmeester Jan Alberts Veijer door Nieveen zelf. Hij had vanwege ruimtegebrek voor zijn grote boerenbedrijf de gebinten laten slopen. Ook gebruikte de predikant pastoriedeuren als brug om mest naar het land te kunnen rijden. Het geschil tussen kerkenraad en predikant sleepte zich nog vier jaar voort. De kerkenraad ontving juridisch advies van mr. Reinier Saris van der Gronden, de latere burgemeester van Avereest en Nieuwleusen. In 1815 was Nieveen zelf van plan juridische
Bos, In dienst van het Koninkrijk, 78. Hille, Het was toen in een tijd van scheiden, 125. 109 Idem 19. 110 Kerkelijk archief van Rouveen 1636 - 1824, inv. nr. 1418, geschil kerkenraad en ds. Nieveen omtrent gedrag predikant en uitbetalen traktement. 107 108
130
stappen te ondernemen. Nieveen eiste betaling van achterstallig traktement en onderhoud van de pastorie. Ebbinge Wubben probeerde ds. Van Rhee als bemiddelaar in te zetten in de hoop dat deze het vertrouwen van alle partijen genoot. De schout en de Staphorster predikant waren tot elkaar veroordeeld. Ze bleken elkaar toch steeds weer nodig te hebben. Na hier in zijn ‘binnenkamer’ over nagedacht te hebben zag de Staphorster predikant af van deze taak. Als verklaring noemde hij het feit dat hij weinig krediet had bij Fenna Meijer, Nieveens vrouw. Getuige de uitlatingen van Ebbinge Wubben in 1816 over Van Rhees vrouw lijken de predikantsvrouwen in Staphorst en Rouveen een stevige vinger in de pap te hebben gehad. De classis probeerde uit alle macht de zaak te sussen. Dat leidde tot de nodige correspondentie tussen de scriba van de classis ds. W.A.J. Roosendaal en Ebbinge Wubben.111 De schout stelde zich daarbij verzoenend en bemiddelend op zonder dat hij twijfel liet bestaan over zijn visie op Nieveens functioneren. Roosendaal liet in maart 1818 in een brief aan Ebbinge Wubben weten dat er het beste op emeritaat aangestuurd kon worden, waarbij de kerkelijke gemeente zich ook enige opofferingen diende te getroosten. Hoewel er met Nieveen veel mis was, kon ook het soort gemeente iemand uitblussen. De scriba suggereerde hiermee dat de Rouveense gemeente ook schuld had aan het conflict. Enkele maanden eerder mijmerde Roosendaal in een brief aan Ebbinge Wubben over de voordelen van een goede, jeugdige, verlichte predikant. Het zou nog achttien jaar duren voordat dit praktijk werd. De classis stuurde aan op bemiddeling door twee onpartijdige godgeleerden, waarbij Roosendaal onder andere de Deventer professor Cornelis Fransen van Eck voorstelde.112 Fransen van Eck was van 1788 tot 1828 predikant te Deventer, waar hij in 1799 – na bedankt te hebben voor een professoraat in Franeker – benoemd werd tot hoogleraar. Hij had een adviserende rol bij de totstandkoming van het Algemeen Reglement van 1816, dat de bestuursstructuur van de Hervormde Kerk regelde. Vanaf de installatie in 1816 was Fransen van Eck president van het Provinciaal Kerkbestuur van Overijssel. Hij was een vooraanstaand lid van het Deventer departement van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. De kerkenraad had inmiddels ds. Nieveen geschorst. Dit werd door de classis ongedaan gemaakt. Ds. Nieveen werd weer in zijn rechten als dienstdoend predikant hersteld. Uiteindelijk kozen de classis en het provinciaal kerkbestuur er toch steeds weer voor om de zaken te sussen. Waarschijnlijk had niemand de overtuiging dat het beter zou gaan. Dat de problemen niet voorbij waren bleek in de komende jaren. In oktober 1824 vroeg de kerkenraad de gouverneur zelfs om politieoptreden teneinde de rust tijdens de godsdienstoefeningen te waarborgen. De jeugd maakte zich regelmatig schuldig aan het verstoren van de kerkdiensten. Ebbinge Wubben had al eens de veldwachter de dienst laten bijwonen en dat had toen wel geholpen, maar later was het weer mis.113 Ebbinge Wubben voegde bij de brief van ds. Nieveen een uitvoerige verklaring.114 Het zedelijk peil van de Rouveense bevolking schatte hij niet hoog, zo blijkt uit zijn toelichting. Waarom maakten de jongeren zich schuldig aan oneerbiedig gedrag tijdens de kerkdienst? Veel ouderen gingen hen daarin voor. ‘Zonder het godsdienstig gevoel der goeden en voorbeeldigen ingezetenen te kwetsen, moet ik door den ervaring van eenigen jaren geleerd, verklaren dat het kerkgaan der menigte niets anders als 111
Archief van de gemeente Staphorst, inv. nr. 1281, ingekomen stukken bij de schout van Staphorst betreffende het geschil tussen de kerkeraad van Rouveen en ds. N. Nieveen, 1814 – 1818. 112 Vgl.voor C. Fransen van Eck: R.A. Bosch en F. Peereboom, ‘De Hervormde Kerk in de periode 1795 – 1840’, in F. Peereboom e.a., ‘Van scheurmakers, onruststokers en geheime opruijers’ De Afscheiding in Overijssel (Kampen 1984) 56. 113 Archief van de gemeente Staphorst, inv. nr. 191, ingekomen stukken 1824, brief ds. N. Nieveen namens de kerkenraad van Rouveen aan de gouverneur, 18 oktober 1824. 114 Idem, inv. nr. 567, kopieboek van uitgaande stukken juli 1824 – september 1825, brief Ebbinge Wubben aan de gouverneur, 21 oktober 1824.
131
sleurwerk is; en juist geschikt om de bij elkander vergaderde jeugd in kroegen en herbergen zamen te lokken, hetgeen veelal na het eindigen der nademiddags godsdienst gebeurd.’
Niet voor niets waren de problemen in de avonddienst het grootst. Ebbinge Wubben noemde uiteraard een tweede reden voor het baldadige gedrag van de jeugd: gemis aan achting voor de predikant. Dit kon gemakkelijk bewezen worden ‘met het voorbeeld van de Heeren Sluiter, den vader en zoon, die lange jaren te Rouveen als predikanten hebben gestaan en door de verkregen achting en liefde ontzag en eerbied voor den Godsdienst konden inboezemen, waardoor velen zich niet zo ergerlijk bij godsdienstige zamenkomsten durfden te gedragen’.
Ook hier lag volgens Ebbinge Wubben de schuld dus voor een deel bij de predikant. Het bleef tobben met Nieveen. De classis koos er steeds weer voor de zaken op hun beloop te laten. Ebbinge Wubben probeerde op diplomatieke wijze de zaak op te lossen. Dat hij niet positief stond ten opzichte van ds. Nieveen is duidelijk. Hoe de combinatie van schout en oppositionele gemeenteleden precies gestalte kreeg is niet helder. Het is de vraag hoe de Rouveense opposanten van Nieveen Ebbinge Wubbens optreden zagen. Voor hen allen was helder dat de schout hun predikant niet bepaald gunstig gezind was. Uiteindelijk slaagde hij er niet in Nieveen weg te krijgen. Dat zou pas veranderen toen de Afscheiding om zich heen greep.
‘Getrouw en na genoegen’
De combinatie van de kerkelijke gemeente van IJhorst met het Drentse De Wijk leverde nogal eens problemen op.115 Ebbinge Wubben koos als het even kon voor zijn eigen gemeenteleden. In de eerste jaren als bestuurder had Ebbinge Wubben diverse keren de competitie met De Wijk ervaren. In het najaar van 1819 werd hij nog eens gemengd in een kerkelijke twist. Na ruim dertig jaren dienst in de kerk van IJhorst was de 74-jarige Lambertus Ebbinge op nieuwjaarsdag 1819 met emeritaat gegaan.116 In 1816 had hij het Provinciaal Kerkbestuur van Overijssel al toestemming gevraagd een catechiseermeester aan te stellen. Hij woonde na zijn emeritaat in Meppel, waar hij een pensioen van ƒ 600,00 genoot. De ingezetenen van De Wijk en IJhorst hadden samen het collatierecht, het recht een predikant te benoemen.117 Zij besloten de Groningse kandidaat Frederik Johannes Smit te beroepen. Hij werd twee dagen na Ebbinges afscheid bevestigd. Smit viel in de smaak bij de luisteraars. Frederik Johannes Smit studeerde theologie in Groningen. Eén van zijn bekendste leermeesters aan de Groningse universiteit was professor Herman Muntinghe, een rond 1800 invloedrijk verlichtingstheoloog. Zijn theologie sloot aan bij het godsdienstig klimaat in IJhorst – De Wijk. Ebbinge Wubben noemde IJhorst niet voor niets het meest verlichte deel van zijn gemeente. Door zijn huwelijk in 1819 raakte ds. Smit verwant aan diverse families uit de Meppeler elite en aan de familie Lunsingh Tonckens die op huize Voorwijk in De Wijk woonde. Het is helaas niet meer te achterhalen in hoeverre zijn bekendheid met de Meppeler en Wijker elite Smits kansen in IJhorst – De Wijk hebben beïnvloed.118 Al in zijn eerste jaar als predikant kreeg Smit de klacht dat hij teveel op de hand van het Drentse deel van de gemeente was. Ook de schout werd in er in gemengd. 115
Zie deel 1 p. 64, 75-76. HCO, Archief Provinciaal Kerkbestuur Overijssel en Classis Zwolle, inv. nr. 74, registers op ingekomen en uitgaande stukken 1816-1852. 117 Vgl. voor (diverse vormen van ) het collatierecht: D. Bos, In dienst van het Koninkrijk. Beroepsontwikkeling van hervormde predikanten in negentiende-eeuws Nederland (Amsterdam 1999) 453. 118 Zie noot 105. 116
132
Op 22 september 1819 ontving F.A. Ebbinge Wubben een boze brief van de eigenerfden van IJhorst. De 28-jarige Berend Oostenbrink119 had ontslag genomen als onderwijzer aan de IJhorster school en daarmee ook als koster. In de vacature van koster moest natuurlijk meteen worden voorzien, omdat de kerkdiensten niet opgeschort konden worden. Daarom was een voorlopige koster aangesteld. Helaas was niet iedereen binnen de gemeente tevreden over de wijze waarop deze man zijn functie waarnam. De verbolgen briefschrijvers vonden die ontevredenheid een beetje overdreven. De functie was ‘aan een bekwaam voorwerp opgedragen’ en over een ons onbekend voorval dat voor zoveel ophef had gezorgd was slechts één klacht binnengekomen. Kwalijker dan de in hun ogen overdreven kritiek op de interimkoster was de reactie van predikant en kerkenraad. Naar aanleiding van deze klacht hadden ds. Smit en zijn kerkenraad namelijk een vergadering van stemgerechtigden van IJhorst en De Wijk belegd waar gesproken zou worden over de klacht en over een voordracht van de kerkenraad ter vervulling van de kostersvacature. Daarmee waren de kerkenraad, vooral de broeders uit De Wijk, en de predikant duidelijk hun boekje te buiten gegaan. ‘De ondergetekenens hebben niet kunnen begrijpen hoe het bij lieden van gezond verstand is opgekomen om over diergelijke waarlijk geheel buiten de werkzaamheden van Predikant en Kerkenraad gehorende klagten, zich de bevoegdheid toe te kennen daarover deze vergadering te beleggen.’
Er was namelijk helemaal geen sprake van stemgerechtigden van De Wijk bij deze vervulling. Mede vanwege het feit dat de functies van koster en schoolmeester in IJhorst door dezelfde persoon vervuld werden, berustte het recht op benoeming alleen bij de IJhorster erfgenamen of goedsheren. Deze vonden het onnodig aan de kerkenraad hun historische rechten te bewijzen, hoewel ze dit tegenover Ebbinge Wubben wel uitvoerig uit de doeken deden. Ze hadden zelfs al een nieuwe koster aangesteld. Er was gewoon geen twijfel mogelijk. ‘Wie ziet dus niet zonneklaar waar het hier op toegelegd word?’, vroegen de ontstemde IJhorsters in hun brief. De inwoners van De Wijk wilden invloed uitoefenen op de kosterskeuze. Zagen ze in de onervaren, jonge predikant een geschikt instrument om dit te proberen? Er was even sprake van een tijdelijke onderwijzer, Klaas Ridderinkhof, die zich niet welkom voelde in IJhorst. Was hij aangesteld als tijdelijke opvolger door de kerkenraad? Ridderinkhof had het idee dat de ingezetenen hun grote honden tegen hem ophitsten. Ook kon hij de zware kost niet verdragen vanwege zijn ‘corporeel gestel’, zoals Ebbinge Wubben aan de schoolopziener schreef. Blijkbaar was hij in de kost in IJhorst. Schoolopziener Sanders had om inlichtingen gevraagd naar aanleiding van een klacht van Ridderinkhof. Ebbinge Wubben verweet de onderwijzer dat deze zich niet tot hem had gewend, maar met stille trom naar Hasselt was verdwenen. De ingezetenen van IJhorst stonden bekend als beschaafde mensen, die hun honden niet ophitsen tegen anderen, meldde de schout.120 De schout steunde de IJhorsters dus voluit. De weg was nu vrij voor Geert Raak, de favoriet van IJhorst. Het is niet helemaal duidelijk in hoeverre Ebbinge Wubben zich hiermee heeft bemoeid. Hadden de IJhorsters de hen onwelgevallige kandidaat weggepest? Geert Raak bleef ook niet lang in
119 Berend Oostenbrink (1791 – 1822), zoon van Geert Alberts Oostenbrink (1747 – 1810) en Geesje Lamberts van Essen (1750 – 1817), landbouwers in Onna bij Steenwijk, trouwt in 1817 te Staphorst met Belia Botschoever (1794 – 1824). In 1819 werd Oostenbrink onderwijzer in het veenontginningsgebied Hollandscheveld bij Hoogeveen. Na de vroege dood van Oostenbrink en zijn vrouw werden hun kinderen opgenomen in het weeshuis te Hoogeveen. 120 Archief van de gemeente Staphorst, inv. nr. 561,kopieboek van uitgaande stukken april 1820 – maart 1821, brief Ebbinge Wubben aan de schoolopziener ds. W. Sanders te Vollenhove, 28 juni 1820.
133
IJhorst. Na de dood van Oostenbrink in 1822 volgde hij deze op als onderwijzer in Hollandscheveld.121 Ds. Smit kreeg vanuit IJhorst de rekening gepresenteerd toen verhoging van zijn traktement ter sprake kwam. De kerkvoogden van de relatief kleine maar rijke gemeente besloten op hun vergadering van 4 mei 1822 dat de predikant meer moest verdienen. In verhouding tot buurgemeenten was zijn traktement aan de lage kant en dat in een gemeente die ‘in ijverzucht en het geen ter bevordering van Godsdienst en aankweking van alle christelijke deugden nodig en geschikt is, met elke gemeente vermeend te mogen wedijveren’.122 Mogelijk waren de kerkvoogden bang dat de predikant, die al drie jaar te IJhorst stond, gehoor zou geven aan een beroep van een beter betalende gemeente. Opvallend is dat bij de traktementstoelage vooral de inwoners van De Wijk de kosten droegen. De vermogende IJhorster leden gaven slechts weinig. Mogelijk zat het hen toen nog dwars dat Smit zich door de Drentse gemeenteleden op sleeptouw had laten nemen.
‘Tot nut (…) van land en kerk’
In 1815 waren er zes scholen in de gemeente. Ze stonden in de dorpen Staphorst, Rouveen en IJhorst en in de buurtschappen Hamingen, Hesselingen en de Leijen.123 De dorpsscholen waren de enige onderwijsinstellingen in de gemeente waar gedurende het gehele jaar onderwijs werd gegeven. De Vollenhoofse schoolopziener ds. W. Sanders was rond 1820 negatief over de prestaties van de Staphorster onderwijzer Venema. Zijn oordeel was mede gebaseerd op klachten van Ebbinge Wubben, die echter niet wilde dat Venema dat te weten zou komen. Het is tekenend voor de gebrekkige mogelijkheden van de schoolopziener, dat hij uiteindelijk aanstelling van een goede hulponderwijzer als enige optie zag. Vooral het feit dat Venema les gaf aan een aantal kinderen uit Rouveen, het terrein van zijn collega Jan Courtz, wekte de boosheid van de schout en de schoolopziener. Dit is een interessant gegeven. Ebbinge Wubben gaf als reden voor het sturen van Rouveense kinderen naar de Staphorster school de ‘vooroordelen van de ouders’. In 1820 klaagde Ebbinge Wubben niet alleen over ‘het gebrek aan weinig kunde’ bij meester Venema, maar ook over ‘stijfhoofdige ouders’. Venema’s gebrek aan kunde was te merken aan zijn onderwijs. Aan het nieuwe metrieke stelsel werd door hem geen aandacht besteed. Gelukkig was het rekenonderwijs verbeterd door het oude leerboek van Bartjens door een nieuwe methode te vervangen. Dat meester Venema’s onderwijs onder de maat scheen te zijn, was gezien de uitrusting niet vreemd. Hij moest het doen met minimale voorzieningen. In het schoolgebouw, bestemd voor 150 kinderen, stonden 34 zitbanken en 44 schrijftafels. De onderwijzer beschikte zelfs niet over een lessenaar, boekenkasten en wandkaarten. Hij had slechts enkele boeken tot zijn beschikking, waarvan er maar één (Robinsons Geschiedenis van Noach) geschikt was om door kinderen te worden gelezen. Maar weinig Staphorster jongens konden reeds lezen als ze als kind voor het eerst naar school gingen. Misschien was Harm Talens zoon Klaas in 1821 wel de eerste leerling bij wie meester Venema dit constateerde. Tussen zijn vierde en vijfde jaar had hij in de Bijbel leren A. Metselaar, De Kruisgemeente van het Hollandsche Veld. Een scharnierpunt tussen Afgescheidenen (Christelijke Gereformeerden) en Hervormden. Kerkgeschiedenis van het Hollandsche Veld 1852 – 1871 (Middelburg 2006) 14-15. Zie voor Geert Raak ook deel 1 p. 65.
121
122
Notulen kerkvoogdij van genoemde datum. Deze bevinden zich in het (nog) niet-geïnventariseerde archief van de Nederlandse Hervormde Kerk te IJhorst. Dit geldt ook voor verdere informatie over (de besluiten van) de kerkvoogdij. 123 B. Coster, ‘Onderwijs in Staphorst voor 1886’, in: Omzien en gedenken 1885-1985.
Herdenkingsboek ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Vereniging tot Stichting en Instandhouding van Scholen met de Bijbel te Staphorst (Staphorst 1985) 8-20.
134
lezen. In zijn eerste schooljaar nam hij, volgens een terugblik in 1903 toen hij op 88-jarige leeftijd zijn autobiografie publiceerde, alle in school aanwezige boeken door.124 Enkele ouders hadden vanwege de verandering van het rekenonderwijs, maar ook omdat ‘vraagboeken en (andere) oude versleten boeken’ niet meer gebruikt werden, hun kinderen van school genomen. Mogelijk biedt deze laatste opmerking de sleutel tot de verklaring van Ebbinge Wubbens en Sanders’ ongenoegen. Met ‘vraagboeken’ werden ongetwijfeld catechetische leerboekjes bedoeld. Deze mochten sinds de onderwijsvernieuwingen niet meer gebruikt worden, omdat het in deze boekjes juist heel sterk ging om doctrinair onderwijs en ook stelling werd genomen tegen niet-orthodoxe stromingen. Uit een autobiografisch rijmdicht dat Nicolaas Bouwman, telg uit een vooraanstaande Staphorster familie en schoonzoon van raadslid Jan Reinders Slager, twee jaar voor zijn overlijden schreef, blijkt dat de kinderen ’s zaterdags naar school gingen en daar catechisatie volgden.125 Mogelijk werd hier in eerste instantie gebruik gemaakt van het in orthodoxgereformeerde kringen bekende vragenboekje van ds. Abraham Hellenbroek, een gereformeerde geloofsleer in vragen en antwoorden. Ook in het naburige Drenthe raakte dit eind achttiende eeuw wijd verbreid.126 Waarschijnlijk kozen de ouders voor Venema’s onderwijs vanwege het orthodoxe karakter en was dat voor de schoolopziener en de schout juist een extra reden om zijn lessen af te keuren. Venema was geen uitzondering. Onder leiding van Ebbinge Wubben besteedde de gemeenteraad in de jaren twintig de nodige aandacht aan verbetering van het onderwijs. Toch was het vaak niet meer dan een druppel op een gloeiende plaat. Opmerkingen van de schoolopziener dat het rekenonderwijs verbetering behoefde, werden door de raad beaamd, maar er werd aan toegevoegd dat dit praktisch gezien onuitvoerbaar was. Alle scholen hadden slechts één lokaal. De onderwijzer gaf in dat ene lokaal les aan drie klassen die verdeeld waren op basis van leeftijd of niveau. Werkelijke verbeteringen waren in een dergelijke situatie onmogelijk. De voor een deel noodlijdende Staphorster bevolking nog zwaarder belasten ten gunste van het onderwijs was ondoenlijk. Ondermeesters aanstellen naast de onvoldoende gekwalificeerde onderwijzers Venema (Staphorst) en Courtz (Rouveen) was lange tijd niet haalbaar. De raad was ook van mening dat ze reeds veel had gedaan. De Bijdragen voor het lager onderwijs en onderwijsboeken rouleerden onder de onderwijzers. Ebbinge Wubben sprak in 1817 zelfs zijn gramschap uit over de defecte staat waarin de materialen werden geretourneerd.127 In 1823 abonneerde het gemeentebestuur zich op enkele onderwijsbladen, die op het gemeentehuis ter inzage werden gelegd. Naast de Bijdragen voor het lager onderwijs nam het gemeentebestuur een abonnement op het Algemeen Magazijn voor Onderwijs en Opvoeding. Maandwerk voor Armen- en Zondagscholen128. Bovendien besloot men jaarlijks ƒ12,00 uit te trekken voor de aanschaf van een bibliotheek, waardoor de onderwijzers hun vakbekwaamheid konden vergroten en zich de onderwijsvernieuwingen eigen konden maken. Om de onderwijzers te motiveren tot het geven van goed rekenonderwijs (het metrieke stelsel), werd het hun toegestaan voor elk kind dat zich deze leerstof eigen maakte 2½ cent in rekening te brengen. Ebbinge Wubben toonde zich in 1820 K.H. Talen, Eenige mededeelingen uit mijne levensgeschiedenis (Staphorst 1903) 2. Op hoge leeftijd, omstreeks 1880, zou Bouwman nog in botsing komen met de toenmalige predikant van de Hervormde kerk in Staphorst, omdat deze het vragenboekje van Hellenbroek wilde vervangen. Vgl. Hille,Het was toen in een tijd van scheiden, 54. 126 P. Th. F. M. Boekholt, De Hervorming der scholen. Het onderwijs in Drenthe in de eerste helft van de negentiende eeuw. Drentse Historische Studiën III (Assen 1982) 11. 127 Archief van de gemeente Staphorst, inv. nr. 554, kopieboek van uitgaande brieven september 1816 – maart 1817, brief Ebbinge Wubben aan ‘de schoolonderwijzers binnen deze gemeente’, 7 maart 1817. 128 Poortman, De geschiedenis van de gemeente Staphorst, 140. 124 125
135
gematigd tevreden over Courtz’ toepassing van het metrieke stelsel in de Rouveense dorpsschool. De nieuwe IJhorster onderwijzer, Geert Raak, kon zo verder in het voetspoor van zijn voorganger, Berend Oostenbrink, die het onderwijs in het metrieke stelsel enkele jaren eerder had ingevoerd. De raad wilde aanvankelijk de school in de Leijen, het buurtschap tussen Staphorst en IJhorst afbreken en enkele honderden meters naar het westen een nieuwe bouwen. Dit plan leek rond 1817 grote kans van slagen te hebben, maar strandde uiteindelijk door verzet van de bevolking tegen de financiële gevolgen. Een strijd die nogal heftig gevoerd werd met ‘pamfletten en naamloze geschriften’ gericht aan enkele raadsleden.129 Nog bezig de naweeën van de Franse tijd te verwerken en in 1816 getroffen door hevige wateroverlast, hadden veel inwoners genoeg aan de dagelijkse strijd om het bestaan. Een rekwest aan de Staten had tot gevolg dat de gemeenteraad haar plannen moest staken. De Staten besloten dat de bestaande school in de Leijen open moest blijven. Tevens bepaalden de Staten dat op de grens met Rouveen een nieuwe school moest worden gesticht. In zijn Plaatsbeschrijving werd deze door Ebbinge Wubben vermeld: ‘de tweede school, in 1829 nieuw gesticht, ligt aan het einde van het dorp’.130 De tweede Staphorster dorpsschool was overigens niet in 1829 gebouwd, zoals foutief in Ebbinge Wubbens boek stond vermeld, maar tien jaar eerder. De school was ook ’s zomers geopend. François van Bruggen werd hier benoemd als onderwijzer. Zijn salaris bedroeg ƒ 300,00. Daarnaast had hij het vrij gebruik van een woning met tuin en gratis brandstof. De school op de grens was vanaf de start de beste school van de gemeente Staphorst, zowel wat betreft de voorzieningen als de resultaten. Lyrisch deed Ebbinge Wubben in 1820 verslag van de vorderingen op deze school. Reeds zo kort na de oprichting was de school van veel nut ‘voor het jeugdige geslacht van deze volkrijke gemeente’. Het paradepaardje van het nieuwe rekenen, het metrieke stelsel, werd hier ‘als een behoefte gevoeld en uitgevoerd’. De school van Van Bruggen was in verhouding met de andere scholen in de gemeente goed voorzien van leermiddelen. Het gebouw was berekend op 75 tot 100 leerlingen en er waren 19 zitbanken, elf schrijftafels, een lessenaar, 33 inktpotten, twee zangborden, drie schoolborden met schragen, negen ‘tabellen van letters en eerste beginselen van onderwijs van Prinsen’ en onder meer enkele boeken voor aardrijkskunde en geschiedenis en materialen voor het nieuwe rekenkundige onderwijs. Het moet voor de Staphorster schout een bijzonder genoegen geweest zijn dit alles op te kunnen sommen. Hier wierpen de investeringen van het gemeentebestuur echt vruchten af. De hervorming van de andere Staphorster school kreeg hij niet voor elkaar, maar hier kon de schout zijn idealen vorm geven. Duidelijk komt Ebbinge Wubbens verlichte, mathematische wereldbeeld naar voren bij de soms wat cryptische omschrijving van de onderwijskundige vorderingen van de leerlingen. Hij rapporteerde dat Van Bruggen de leerlingen bekend maakte met de ‘onveranderlijke eenheid of grondslag van alle maten en gewigten (…) en inzonderheid dat deze grondslag is het millioenste gedeelte van den boog des aardkloots, welke zich van den noordpool tot den evenaar uitstrekt en de middaglijn van Parijs genoemt wordt, dat dit gedeelte elle heet wat lengte aangaat. Dat alle maten en gewigten in verband staan en dat derzelver veelvouden tientallig zijn. Dat de grondslag van alle maten van oppervlakte het vierkant op de elle is. Dat de teerling van de elle of de cubieke elle den grondslag van alle inhoudsmaten in het groot zijn’.
Het was in Ebbinge Wubbens visie belangrijk dat de leerlingen weet hadden van de vaste structuren en wetmatigheden. Hierin toonde hij zich een echte leerling van Ter Pelkwijk. De veelbelovende onderwijzer François van Bruggen vertrok echter al in 1822.
129 130
Coster, ‘Onderwijs in Staphorst tussen 1600-1900 III: De scholen van Rouveen’, 92. Ebbinge Wubben, Plaatsbeschrijving, 25.
136
Het was volgens de schout rond 1820 slecht gesteld met de oudere jeugd van de gemeente Staphorst. Liederlijk gedrag vertoonden de jongeren, vooral op zondag. Ebbinge Wubben weet dit aan de slechte opvoeding en scholing. Voor de jongere kinderen zag hij nog een kans. ‘En dat ten aanzien van de kleinere jeugd alleen het vlijtig, onafgebroken schoolgaan het heilrijkste middel zijn zal om deze voor die verderfelijke ondeugden te bewaren en alzoo als stille en brave jongelingen te doen opgroeien tot nut der maatschappij en dus van land en kerk’.131
Het onderwijs in dienst van het aanleren van maatschappelijke en christelijke deugden, dat was de doelstelling van de onderwijswet van 1806. De echo van de verlichte onderwijspolitiek klinkt door in Ebbinge Wubbens woorden en daden. Goed onderwijs was in Ebbinge Wubbens ogen het antwoord op de verwildering van de jeugd. Dit standpunt kwam duidelijk naar voren in de discussie rond de start van een avondschool voor bedeelde kinderen. Deze kinderen werden door de diaconieën veelal zo financieel aantrekkelijk mogelijk uitbesteed aan inwoners zonder erbij te bedingen dat ze naar school moesten worden gestuurd. Daardoor werden de kinderen benadeeld in hun ontwikkeling. Om hier iets aan te doen besloot de gemeenteraad in 1820 ƒ 35,00 uit te trekken voor gratis onderwijs voor uitbestede kinderen van 16 jaar en jonger. Zo’n 25 tot 30 personen zouden gebruik van deze ‘armenschool’ kunnen maken. Op 22 november 1820 ging het project van start in de school van François van Bruggen aan het Dekkersland. Vanwege de centrale ligging, de gewaardeerde onderwijzer en de goede voorzieningen was dit een logische keuze. Zoals met veel nieuwe dingen leek de avondschool een groot succes te worden. Aanvankelijk kwamen de kinderen voor wie het opgezet was trouw, maar binnen enkele maanden kwam er de klad in. De ‘armavondschool’ ging uiteindelijk als een nachtkaars uit.132 Voor de bedeelde kinderen werd een paar stevige armen aan het lijf waarschijnlijk belangrijker gevonden dan de lees-, schrijf- en rekenvaardigheden. Deze kwestie maakte in elk geval twee dingen duidelijk: Ebbinge Wubben kreeg de gemeenteraad voor een belangrijk deel mee in het realiseren van de onderwijsvernieuwing, maar de mensen voor wie het bedoeld was misten de motivatie of de mogelijkheden om het vol te houden. Niet alleen de bedeelden, maar ook andere kinderen werden veelvuldig thuisgehouden. Het verzuim was Ebbinge Wubben een doorn in het oog. Op nieuwjaarsdag 1821 bracht hij de ouders onder de aandacht dat de volgende dag de scholen weer zouden beginnen en hij wekte hen op hun kinderen trouw te sturen ‘en dat inzonderheid nu, terwijl men er in huis of op het land geen arbeid voor heeft, en zij in school onderrigt ontvangen en goed bewaard zijn’.133 Op zijn minst werden de kinderen van de straat gehouden en dat was ook wel wat waard. Op school leerden ze tenminste ‘nuttige wetenschappen’ en dat was beter dan ‘in ’t wilde te lopen’. Wie zijn kinderen geen onderwijs zou laten volgen en hen dus aan de ‘schadelijke domheid ten prooi’ liet vallen werd door Ebbinge Wubben bedreigd met boetes.134 Dat zou hij overigens alleen waar kunnen maken als het aantoonbaar leidde tot verkeerd gedrag. De leerplicht bestond nog niet. Boekholt schetst in zijn boek over het Drentse onderwijs in de eerste helft van de negentiende eeuw drie categorieën onderwijzers. Alle drie categorieën kwamen ook in de gemeente Staphorst voor. De onderwijzers in de winterscholen stonden bekend als de slechtsten. Onderwijs was voor hen een bijverdienste als er verder in de winter niets te doen is. Vaak ging het om boerenzonen. Ook waren er mensen die er in de winter vanwege de J. Hulst, ‘Vlijtig schoolgaan als het heilrijkste middel’, OS 18 (1997) 18. Zie voor een uitvoerige weergave: Hulst, ‘Vlijtig schoolgaan als het heilrijkste middel’, 12-18. 133 Idem, 14, 18. 134 Idem, 18. 131 132
137
verdienste wel iets bij moesten doen, maar het onderwijs als hoofdverdienste beschouwen. Als ze maar meer verdienden zou het onderwijs best wel beter kunnen. Op de derde categorie was de hoop van de onderwijsverbeteraars gericht: zij die van jongs af opgeleid zijn voor het onderwijs en ook geen bijbanen hebben. Deze mensen waren het meest vatbaar voor verbetering, maar ook hier zou eerst het salaris verbeterd moeten worden.135 Tot de laatste categorie behoorde in de gemeente Staphorst waarschijnlijk alleen François van Bruggen. Drenthe en Overijssel bleven volgens onderwijsverslagen achter bij de rest van het land. Gebrekkige gebouwen, onkunde en vooroordelen zouden hier debet aan zijn. De schoolopzieners bezochten wel de scholen, maar de gewestelijke en plaatselijke besturen zouden onwillig zijn.136 De conclusie dat de Drentse en Overijsselse besturen niet genegen waren zich in te spannen voor onderwijsvernieuwing is op zijn minst eenzijdig. In Drenthe zette gouverneur Petrus Hofstede zich bijzonder in voor het onderwijs. Hij nam regelmatig deel aan de vergaderingen van de schoolopzieners en stimuleerde hen meer werk te maken van onderwijsvernieuwing. Gemeenten die niet voldoende deden aan de kwaliteit van het onderwijs werden door hem gemaand dat te verbeteren. Hofstede bemoeide zich ook met praktische zaken als de richtlijnen voor de bouw van schoollokalen. De Drentse gouverneur lijkt zich meer dan alleen ambtshalve betrokken te hebben gevoeld bij de verbetering van het onderwijs.137 Gerrit Jan Crulls broer Hendrik, die gehuwd was met een zuster van Hofstede, was in deze periode actief als schoolopziener. In Ebbinge Wubbens milieu lééfde de verlichte onderwijsvernieuwing. De Staphorster schout is het beste te typeren als ideologisch bevlogen en realistisch. Dat waren de twee polen waarbinnen hij zich bewoog. Ebbinge Wubben doet zich kennen als een betrokken verlichte bestuurder, die moest roeien met beperkte riemen en daar ook rekening mee hield. De kloof tussen zijn onderwijsidealen en de weerbarstige praktijk bleef groot. Ebbinge Wubben wilde bijvoorbeeld niet dat Venema te horen kreeg dat hij bij de schoolopziener had geklaagd. Het lijkt er op dat de schout de confrontatie uit de weg ging. Hij zal hebben begrepen dat de onderwijzer de bevolking aan zijn kant had. Het tekent de onmacht van Ebbinge Wubben om zijn idealen echt te realiseren. Anderzijds was hij wel de man die de gemeenteraad wist te bewegen tot kleine stappen in de goede richting.
Armenzorg
De verschillende pogingen in de Bataafs-Franse periode om tot centralisatie van de armenzorg te komen waren mislukt. Uiteindelijk was er tussen 1795 en 1813 nauwelijks iets veranderd. De regering van Willem I pakte de armenzorg voorzichtig aan. De grondwetten van 1814 en 1815 spraken weliswaar uit dat de armenzorg een aanhoudende zorg van de overheid diende te zijn, maar er was geen eenduidige nationale structuur.138 In Willem I’s aanpak van het armoedeprobleem waren twee lijnen te onderkennen: het streven naar een nationale armenzorg en werkverschaffing.139 De wet op het domicilie van onderstand van 1818 moest een einde maken aan conflicten tussen armbesturen waar de bedeelden de dupe van werden.140 Deze wet moest de
Boekholt, De Hervorming der scholen, 32. Idem, 32. 137 Boekholt, De hervorming der scholen, 42-46, 59-66. 138 De Haan, Het beginsel van leven en wasdom, 29. 139 Idem, 31. 140 Met de term domicilie van onderstand wordt bedoeld de plaats die verantwoordelijk is voor de bedeling. 135 136
138
akten van indemniteit vervangen.141 De wetgever bepaalde in 1818 dat de behoeftige in principe moest worden bedeeld door de armenzorg van zijn geboorteplaats. Als de bedeelde vier jaar woonachtig was geweest in een andere plaats en daar de verschuldigde belastingen had betaald, kon die plaats om ondersteuning worden gevraagd. In de wet van 1818 was er geen sprake van recht op bedeling. De gemeenten hadden theoretisch een bepaalde vrijheid om hier al dan niet aan te voldoen. Armenzorg was juridisch dus niet af te dwingen. In de praktijk waren er gemeenten die de bedeling op elkaar probeerden af te schuiven. Daarnaast was er veel discussie over de vraag of kerkelijke armbesturen ook onder de wet van 1818 vielen. In 1822 werd in twee Koninklijke Besluiten bepaald dat dit wel het geval was. De regering breidde haar invloed op de kerkelijke armbesturen geleidelijk uit door aan te moedigen dat ze van de gemeente subsidie ontvingen in ruil voor inzage van de administratie.142 De armenzorg was stevig in handen van de kerk en zou dat nog decennialang blijven.143 De gemeenteraad van Staphorst had in 1823 een burgerlijk armenbestuur niet nodig geacht, omdat de armenzorg zoals die functioneerde volgens haar goed voldeed. Toch werden sommige uitgaven die verband hielden met de armenzorg wel betaald door de burgerlijke overheid. De uitgaven voor ‘het onderhoud van de krankzinnige Harmpje Troost’ werden jaren achtereen als buitengewone uitgaven op de gemeentelijke begroting gezet. Verder was er een post geneeskundige hulp voor minvermogenden, die niet duurzaam bedeeld werden. Ook werd er geld gereserveerd voor transport van arme, zieke reizigers.144 Het ging hier om zaken die buiten de reguliere kerkelijke armenzorg vielen. Daarom nam de burgerlijke overheid het over. Voor structureel terugkomende zaken waren fondsen van kerk en overheid beschikbaar. Anders lag dit ten aanzien van incidentele zaken. Via het Provinciaal Blad verstrekte de gouverneur opdracht tot het organiseren van collectes. Dat betrof meestal provinciale noden, maar soms ook rampen in andere delen van het land. Zo werd in 1817 geld ingezameld voor de slachtoffers van een dijkdoorbraak bij het Betuwse Ochten.145 In de gemeente Staphorst was regelmatig acute nood te lenigen. Nadat op 16 april 1824 een brand de boerderij van Klaas Kiers Bouwman, de vader van de eerdergenoemde Nicolaas Bouwman, verwoestte, werd besloten tot een gemeentelijke collecte. De organisatie van de bijstand laat zien welke mechanismen er in de samenleving zelf werkten. Bouwmans buurman, Albert Huls, die zelf ook zwaar getroffen was door de brand ging namelijk in drie dagen de gemeente door om ‘stro, bandgarden en twijgen’ in te zamelen. De verdeling van de toegekende schadevergoeding leidde bijna tot een rechtzaak tussen Bouwman en zijn werknemers. Ebbinge Wubben spande zich in om hierin te bemiddelen. Twee jaar later kon hij het geld aan de knecht en dienstbode overhandigen.146 Bemiddelen en uitvoeren zijn kernwoorden in Ebbinge Wubbens aanpak, maar zeker met betrekking tot de armenzorg waren zijn mogelijkheden beperkt. De gemeentelijke overheid kon maar een zeer basaal zekerheidsarrangement verschaffen. In het leven van de inwoners waren veel risicovolle
141
Een akte van indemniteit was een schriftelijke verklaring bij verhuizing van een gemeentelid dat de gemeente van herkomst de nieuwe gemeente vrijwaarde van de kosten van ondersteuning in geval van armlastigheid binnen een bepaalde termijn. Vgl. L. F. van Loo, ‘Den arme gegeven…’ , 31. 142 Van Loo, ‘Den arme gegeven…’ , 33; Boschloo, De produktiemaatschappij, 68. 143 M.H.D. van Leeuwen, ‘Armenzorg 1800 – 1912: erfenis van de Republiek’, in: J. van Gerwen en M.H.D. van Leeuwen (red.), Studies over zekerkheidsarrangementen. Risico’s, risicobestrijding en verzekeringen in Nederland vanaf de Middeleeuwen (Amsterdam en Den Haag 1998) 276–316, aldaar 276–283. 144 J. Hulst, ‘Die volstrekt alles in de volste nadruk ontberen’, OS 17 (1996) 38-39. 145 HCO, Archief Gouverneur / Commissaris van de Koning(in) 1831 - 1920, inv. nr. 16595: indices op het Provinciaal Blad van Overijssel, 1816-1847. 146 D. Kok, ‘Een brand en zijn gevolgen’, OS 13 (1992) 29-34.
139
factoren. Kerk en staat konden niet meer dan een basaal vangnet bieden.147 Een nationale armenzorg kwam niet van de grond en de bevoegdheden en plichten van de kerkelijke en de gemeentelijke armbesturen waren onvoldoende vastgelegd. De regering van Willem I zag in werkverschaffing een goede manier om de armoede te bestrijden. Dat leidde tot de oprichting van de Maatschappij van Weldadigheid. Uit Ebbinge Wubbens enthousiaste begroeting van deze instelling blijkt zijn verlichte visie op de samenleving. Op 3 april 1818 berichtte F.A. Ebbinge Wubben in een brief aan de drie hervormde predikanten in zijn gemeente over dit nieuwe initiatief voor armoedebestrijding. Met veel instemming meldde de schout: ‘dat een aantal menschenvrienden zich tot een edel en groots doel heeft verenigd. Aangespoord door de erbarmelijke toestand van de vele behoeftige landgenoten willen zij, zoveel als in hun vermogen ligt, de toestand van deze ongelukkigen verbeteren door hen tot arbeidzaamheid naar de mate van hun lichaamskrachten en het bijzonder tot zedelijkheid op te leiden.’
Opvoeding tot zedelijke wezens en de behoeftigen hun eigen brood laten verdienen, deze doelen sprak Ebbinge Wubben wel aan. Om duidelijk te maken dat het niet zomaar een idee van de eerste de beste filantroop was, vervolgde hij zijn brief: ‘Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Frederik der Nederlanden, heeft zelfs de bescherming van de vereniging op zich genomen, die onder de naam van Maatschappij van Weldadigheid door het leven zal gaan’.
De nieuwe maatschappij kon slechts dan haar weldadigheid bedrijven als zoveel mogelijk mensen als donateur in zouden schrijven. Dat bracht Ebbinge Wubben tot de volgende opwekking: ‘Dat dan verstandige menschenliefde allen den hand doe lenen om het gedugte kwaad van verbastering in de arbeidzaamheid en beschaving van de gemene volksklasse en hunne aanvanglijke zedeloosheid, het welke voortgaande eindelijk op eene volkomene vernieling zoude moeten uitlopen, in de grond aan te tasten en de Maatschappij kragtiglijk te helpen verbeteren, ja veredelen!’148
De predikanten werden aangespoord hun steentje bij te dragen aan de veredeling van de maatschappij door dit initiatief onder de aandacht van de gemeente te brengen. Het is niet duidelijk in hoeverre zij deze aansporing hebben opgevolgd. In de beginjaren werd dit initiatief breed gedragen door lokale bestuurders. De misoogst van 1817 vergrootte het animo om armen af te staan voor ontginningsprojecten.149 De armen zouden volwaardige leden van de maatschappij kunnen worden, de armenzorginstellingen werden verlost van hun zware verplichtingen en er zou nieuwe landbouwgrond ontstaan.150 In de eerste jaren werden de stukken van de Maatschappij ook naar de plaatselijke commissie in Staphorst gestuurd. Waarschijnlijk bestond er helemaal geen afdeling. Mogelijk fungeerde het gemeentebestuur c.q. Ebbinge Wubben als plaatselijke commissie. De stukken dateren uit 1818 en 1819.151 Mocht er al sprake zijn van positieve respons, dan ebde de 147
Vgl. voor een inleiding op dit thema: J. van Gerwen en M.H.D. van Leeuwen, ‘Inleiding’, in: Idem (red.), Studies over zekerkheidsarrangementen. Risico’s, risicobestrijding en verzekeringen in Nederland vanaf de Middeleeuwen (Amsterdam en Den Haag 1998) 11–22. 148 Archief van de gemeente Staphorst, inv. nr. 557, kopieboek van uitgaande stukken januari 1818 – juni 1818, brief Ebbinge Wubben aan predikanten, 3 april 1818. 149 De Haan, Het beginsel van leven en wasdom, 33. 150 Van der Woud, Het lege land, 237-238. 151 Archief van de gemeente Staphorst, inv. nr. 1228, stukken betreffende de maatschappij van weldadigheid, 1818 -1819.
140
betrokkenheid wellicht weer snel weg. Een register met namen van bestaande afdelingen uit omstreeks 1825 vermeldde geen Staphorster afdeling.152 In het gemeentearchief komen ook geen gegevens voor over naar Veenhuizen gestuurde inwoners.
Heelmeester in een overgangstijd
Achter de officiële ambtelijke notities van burgemeester Ebbinge Wubben ging soms een wereld van ellende schuil. Door de combinatie van armoede, gebrekkige hygiëne en het ontbreken van voldoende medische zorg, eisten besmettelijke ziekten dodelijke slachtoffers onder jong en oud. Volgens het Reglement van Bestuur ten Platten Lande in de Provincie Overijssel van 1818 was het Ebbinge Wubbens taak te waken over de naleving van verordeningen met betrekking tot bevordering van gezondheid en reinheid en de regels ter wering van besmetting en andere ziekten. Als gemeentebestuurder registreerde Ebbinge Wubben niet alleen, ook onderhield hij allerlei contacten. Het ging dan om een verslag voor het provinciaal bestuur, een registratie ten behoeve van de provinciale geneeskundige commissie, contact met de Officier van de Regtbank van Eerste Aanleg over de behandeling van psychisch zieken of een instructie voor de onderwijzers in de gemeente. De schoolmeesters bleken soms nogal hardnekkig in het negeren van Ebbinge Wubbens verbod op toelating van leerlingen waar thuis iemand aan een besmettelijke ziekte leed. Toen Ebbinge Wubben aantrad als maire was de medische zorg in zijn grote gemeente in handen van heelmeester Klaas Kiers Brouwer.153 Deze genoot algemeen het vertrouwen van de bevolking, maar had zich de laatste medische inzichten niet bepaald eigen gemaakt. In 1822 leed de inmiddels 70-jarige Brouwer zelf aan een slepende ziekte, zodat de bevolking de reguliere medische zorg volledig moest ontberen. Kwakzalvers zagen hun kans schoon. Wicher Hengsteboer, een vooraanstaande boer uit Rouveen, liet zich een middeltje tegen de koorts aansmeren. De voornaamste ingrediënten bleken ‘Alderijn en wat reukwater’ te zijn. Kwakzalverij was een veel voorkomend verschijnsel. In de verlichte visie op de gezondheidszorg – die ook Ebbinge Wubben aanhing - was het geloof in kwakzalvers een onderdeel van het wijd verbreide bijgeloof.154 De schout kon weinig meer doen dan het registreren en het aangeven bij de Officier van Justitie. In 1796 had de Britse arts Edward Jenner aangetoond dat door inenting met smetstof van koepokken de gevaarlijker menselijke variant van de ziekte kon worden bestreden. In de Bataafs-Franse periode voerde de Rotterdamse arts Davids actie voor de koepokinenting. In 1818 werd inenting verplicht voor alle schoolgaande kinderen. De overheid betaalde de inentingen en voerde er campagne voor.155 Ebbinge Wubben moest in de jaren voor de komst van dokter Ten Raa in 1837 regelmatig onderwijzers en ouders aanmanen zich aan de inentingsregels te houden. Voor de gouverneur was het ontbreken van voldoende gezondheidszorg aanleiding te pleiten voor de benoeming van een genees-, heel- en vroedmeester met een traktement van ƒ 500,00. Hij verwees in zijn brief naar twee gevallen waarbij een onoordeelkundige behandeling mensenlevens had gekost. Volgens Ebbinge Wubben was een salaris van ƒ 500,00 152
DA, Archief Maatschappij van weldadigheid, inv. nr. 1013, Register van voorzitters, secretarissen en thesauriers van de subcommissies van de Maatschappij van Weldadigheid z.j. (ca 1825). In Meppel onderhield mr. W. Lunsingh Tonckens de contacten, in Zwolle maakten de heren C.W. Schlingemann en Th.E.F. Heerkens deel uit van het bestuur. De Deventer doopsgezinde predikant en taalgeleerde dr. J.H. Halbertsma was corresponderend lid (inv.nr. 1017, Register van ereleden en corresponderende leden, 1818-1850). 153 De informatie over het functioneren van Brouwer is, tenzij anders vermeld, gebaseerd op: D. Kok, ‘Vroedkunde’, OS 12 (1991) 94-105. 154 B. Kruithof, Zonde en deugd in domineesland Nederlandse protestanten en problemen van onderwijs. Zeventiende tot twintigste eeuw (Groningen 1990) 81. 155 M.H.D. van Leeuwen, De eenheidsstaat: onderlinges, armenzorg en commerciële verzekeraars 1800 – 1890 (Den Haag en Amsterdam 2000) 148–151.
141
veel te hoog gezien de beroerde situatie van de gemeentebegroting. Een traktement van ƒ 300,00 lag meer in lijn met omringende plaatsen. In plaats van een heelmeester en een verloskundige wilde het gemeentebestuur proberen een medisch doctor te krijgen, een universitair geschoolde arts die beide bevoegdheden bezat en tevens apotheek kon houden. Het bleef tobben met de vroedvrouwen.156 De in november 1813 benoemde Aaltje Wichers bleef niet lang. Reeds in 1816 was ze niet meer als verloskundige werkzaam in de gemeente. Alleen wanneer een redelijk traktement kon worden geboden was het mogelijk in de uitgestrekte gemeente één of meer vroedvrouwen aan te stellen. De financiën vormden echter weer een probleem. De gemeente kon slechts ƒ 30,00 beschikbaar stellen. Ebbinge Wubben besloot over te gaan tot het systeem van intekening. De inwoners konden kiezen uit verschillende bedragen: twee, drie of vier stuivers per jaar. Om te zorgen dat iedereen op de hoogte was, werd dit op twee achtereenvolgende zondagen bij kerkespraak afgekondigd. Bij de benoeming van vroedvrouw Wichers in 1813 had hij ook een dergelijke inzameling gehouden. Ebbinge Wubben was niet in staat zonder extra hulp van de bevolking in de gezondheidszorg te voorzien. De bevolking bleef de onbevoegde ‘stille’ vroedvrouwen raadplegen. Dat gebeurde al tijdens het verblijf van Aaltje Wichers en na haar vertrek was er weinig keus meer. Het ging over het algemeen om ervaren vrouwen, die echter niet opgeleid en officieel aangesteld waren. In 1822 gaf Ebbinge Wubben in een verslag aan de gouverneur een terugblik op de achterliggende vijf jaren. De schout vermeldde dat hij de gemeenteraad zo ver had weten te krijgen dat ze instemde met de reservering van ƒ 30,00 op de begroting. Ook schreef hij over zijn idee om de bewoners in te laten tekenen op een vergoedingenlijst. Meerdere vroedvrouwen hadden inmiddels gesolliciteerd op de vacante post. Terwijl over de aanstelling van een sollicitant werd onderhandeld, stelden de meeste raadsleden plotseling hun mening bij. Opeens bleken ze tegen de reservering. Werden ze vanuit hun omgeving onder druk gezet? Hielden de inwoners het liever bij de vertrouwde hulp? Voor Ebbinge Wubben werd het nu onmogelijk om door te zetten. Hij had de bevolking juist nodig om de zorg te betalen. Voor de welgestelde inwoners leverde het ontbreken van gediplomeerde hulp weinig problemen op. Zij waren wel in staat om een deskundige uit omliggende plaatsen aan te trekken. Voor de armere ingezetenen was het probleem groter, aldus Ebbinge Wubben. Zij konden onmogelijk de kosten van een dergelijke hulp betalen. Ondanks zijn beperkte mogelijkheden streefde Ebbinge Wubbens naar professionalisering van de gezondheidszorg.
‘Diergelijk schuim van volk’
Volgens het eerdergenoemde bestuursreglement van 1818 had Ebbinge Wubben een controlerende taak. Enerzijds betrof dit het samen met een assessor toezien op de naleving van veiligheidsregels rond brandgevaar (gebruik van vuur en licht en hooibroei). Anderzijds moest hij alle buitengewone voorvallen variërend van brand tot overstroming en van misdaad tot hagel melden aan de gouverneur. Bij misdrijven of overtredingen moest Ebbinge Wubben ook actief ingrijpen. Zo diende hij proces-verbaal op te maken, getuigen te horen en de omstandigheden op te nemen. Als een crimineel op heterdaad werd betrapt was het de taak van de schout te zorgen voor arrestatie en overdracht aan de rechterlijke macht. Voor de uitvoering van deze taken beschikte Ebbinge Wubben vanaf 1823 over twee veldwachters. In dat jaar was ambtsdienaar Harm Kort wegens herhaalde dronkenschap ontslagen en in zijn plaats Adriaan de Roos als veldwachter aangesteld.157 De functie van ambtsdienaar was een overblijfsel uit de tijd dat het kerspelbestuur door de erfgenamen werd geregeld. Ebbinge Wubben had nu een goede reden dit overblijfsel uit het ancien regime af te 156 157
De informatie over de vroedvrouwen is gebaseerd op: D. Kok, ‘Vroedkunde’, OS 12 (1991) 94-105. J. H. Baarslag, ‘Veldwachters in Staphorst I’, OS 12 (1991) 141-146.
142
schaffen. De twee veldwachters deden lopend hun ronde. Eén van hen woonde in Staphorst, de andere woonde in Rouveen. De veldwachters hadden een breed takenpakket. Ze controleerden de kroegen, begeleidden lotelingen, controleerden op illegale slacht, brachten berichten van de schout betreffende maten en gewichten of de schouw over, zagen toe dat er niet gebedeld werd, hielden lastige hangjongeren in de gaten en brachten vluchtelingen terug naar de bedelaarskolonie Ommerschans.158 Ebbinge Wubben en zijn veldwachters kwamen in aanraking met een breed scala aan overtredingen en misdrijven. Er was redelijk vaak sprake van lichamelijk geweld.159 Met enige regelmaat kreeg de schout melding van diefstal. In veel gevallen werden zwervers als dader aangemerkt. Soms had Ebbinge Wubben een collega-gemeentebestuurder nodig. Zoals in het geval van de aanranding van een Staphorster meisje dat in Meppel werkte. De schout vroeg de Meppeler burgemeester Kniphorst om een onderzoek in te stellen. Hij sprak de verwachting uit dat zijn Meppeler collega alles in het werk zou stellen de schuldigen te doen straffen. Wanneer dit soort vergrijpen niet naar behoren gestraft werd, zou dat aanleiding geven ‘dat de personeele veiligheid niet meer geëerbiedigd wordt, iets dat de wet aan een ieder individu op het nadrukkelijkst waarborgt’. Bedelarij was een veel voorkomend verschijnsel in de eerste helft van de negentiende eeuw. Sleebe noemt het een vorm van informele armenzorg.160 Jaarlijks kreeg Ebbinge Wubben strikte opdracht hier tegen op te treden. De meeste bedelaars die in Staphorst werden gearresteerd gingen naar het bedelaarsgesticht in Hoorn.161 Het ergste vergrijp waarmee Ebbinge Wubben in aanraking kwam was moord. Zijn wijze van aanpak in deze zaak leverde hem een forse reprimande op. In de nacht van 9 op 10 mei 1822 werd Lubbigje Kooiker levensgevaarlijk gewond. Ze betrapte ’s nachts een dief, die het op haar eigendommen had voorzien. Toen ze de diefstal probeerde te beletten werd ze neergeschoten. ’s Morgens om acht uur deed haar man Klaas Kiers Bouwman aangifte. De volgende dag schreef Ebbinge Wubben op basis van het getuigenis van Bouwman dat de vermoedelijke dader ’s zondags bij Bouwman in de hooiberg had gebivakkeerd. Op 10 mei zou hij gezien zijn in een ‘bedelaarsdoele’ waar zich ‘meer van diergelijk schuim van volk ophoudt’. Een boze Officier van Justitie veegde Ebbinge Wubben de volgende dag de mantel uit. Hij was zeer nalatig geweest door de sporen van braak niet op te nemen en geen signalement van de vermoedelijke dader door te geven. De schout had ook meteen de vrederechter van Meppel in kennis moeten stellen van het feit dat de verdachte zich daar ophield. Hoewel de Officier inmiddels zelf een brief had gestuurd naar Meppel ging hij er vanuit dat het te laat was. Op 16 mei begaf Ebbinge Wubben zich naar het huis van Bouwman om de braaksporen op te nemen. Ook vroeg hij de bewoners te beschrijven wat er gebeurd was en hoe de dader er uitzag. Ze kwamen tot de conclusie dat het waarschijnlijk dezelfde persoon was die enkele dagen eerder in de buutschap de Leijen rondzwierf met twee kinderen. Op 24 mei berichtte Ebbinge Wubben de Officier dat de vrouw een dag eerder aan haar verwondingen was overleden. Er werd nog steeds gezocht naar de verdachte. Op 29 mei informeerde Ebbinge Wubben het vredegerecht in het kanton Hoogeveen dat er aanwijzingen waren dat de verdachte, ‘een manspersoon van tusschen de dertig en veertig jaren’, vergezeld van twee vrouwen ‘de een ouder dan de andere’ en twee kinderen ‘waarvan een jongetje zwaar op de gang is’ de volgende dag ter gelegenheid van de markt in Hoogeveen zouden aankomen. Idem, ‘Veldwachters in Staphorst II’, OS 13 (1992) 24-28. Vgl. voor een voorbeeld van Ebbinge Wubben wijze van omgaan met mishandeling: J.H. Baarslag, ‘Brieven van de burgemeester’, OS 17 (1996) 24-26. 160 V. Sleebe, ‘Burenhulp tussen 1500 en 1800’, in: Van Gerwen en Van Leeuwen (red.), Studies over zekerheidsarrangementen, 234 – 250, aldaar 247–248. 161 D. Kok, ‘Een hongerige maag kent geen wetten’, OS 14 (1993) 96-103. 158 159
143
Uiteindelijk leidde het niet tot een arrestatie. Gezien de aanwijzingen die Ebbinge Wubben binnen enkele dagen nog wist te verzamelen, was bij een adequaat en tijdig optreden arrestatie wellicht mogelijk geweest. Ongetwijfeld zal hij de les en de uitbrander van de Officier van Justitie ter harte hebben genomen.162 Een jaarlijks terugkerende ergernis voor de burgemeester was het optreden van de jeugd op de avond na de Zwolse jaarmarkt. Reizigers werden dan uitgejouwd of bekogeld. Ebbinge Wubben stelde de ouders aansprakelijk. De onderwijzers droeg hij op hier aandacht aan te besteden.163 De veldwachters zouden extra alert zijn.164 Ook stelde hij de ouders aansprakelijk voor het drankmisbruik dat hij onder de jeugd aantrof. Het was volgens Ebbinge Wubben zo ernstig gesteld met de baldadigheid van de Staphorster jeugd, dat zij ’s zondags ‘soms tot brakens toe van dat sterke vogt’ in de kerk kwamen. Ebbinge Wubben dreigde zelfs met inkwartiering wanneer de zondagsrust niet werd gewaarborgd. De schuld lag volgens hem bij de ouders. Als oplossing zag hij scholing. Omdat velen vanwege geldgebrek niet voldoende naar school konden, zag hij een armenschool als de oplossing. Scholing als oplossing voor armoede en crimineel gedrag was typerend voor het maakbaarheidsideaal van de Verlichting. De gang van zaken rond de armenschool liet echter zien dat de praktijk echter weerbarstig was.165
Ideologisch en pragmatisch
De Staphorster samenleving was niet te hervormen volgens een verlichte blauwdruk. Op alle terreinen liep Ebbinge Wubben aan tegen de grenzen van het haalbare. Dat kon zowel ideologische als praktische redenen hebben. De Nederlandse Hervormde Kerk zou in de politiek van Willem I een instrument voor de volksopvoeding moeten zijn. In Staphorst en Rouveen was dat niet haalbaar door de theologische oriëntatie van de inwoners of het functioneren van de predikant. Ebbinge Wubben bemoeide zich niet actief met de gezangenkwestie in Staphorst. Noodgedwongen accepteerde hij dat de kerkelijke gemeente haar eigen koers voer. Wellicht dat hij er zich bij neerlegde zolang de openbare orde buiten de kerk niet verstoord werd. Hij probeerde de Rouveense predikant weg te krijgen, maar dat lukte niet. De gemeente van IJhorst zal het meest zijn overeengekomen met Ebbinge Wubbens ideaal. In het onderwijs ervoer Ebbinge Wubben een blokkade op ideologische gronden, maar vooral de praktische beperkingen door een gebrek aan middelen. Toch wist hij kleine stappen te zetten. Diezelfde beperking kwam ook in de armenzorg en de gezondheidszorg naar voren. Bij de armenzorg moest Ebbinge Wubben pragmatisch handelen en bemiddelen. Hij had weinig instrumenten om het armoedeprobleem werkelijk aan te pakken. Uit zijn enthousiaste reactie op de oprichting van de Maatschappij van Weldadigheid bleken zijn verlichte uitgangspunten. Het is tekenend voor de verhoudingen dat het gemeentebestuur de financiële steun van de inwoners nodig had voor het aanstellen van een verloskundige. Zonder steun vanuit de bevolking kon de lokale overheid de basale gezondheidszorg niet garanderen. Ebbinge Wubben zag een verband tussen jeugdcriminaliteit en het gebrek aan scholing. De armenschool zag hij als een oplossing. Deze reactie komt voort vanuit een verlichte maakbaarheidsideologie. De praktijk bleek weerbarstig.
Idem, ‘Een moord in Staphorst’, OS 13 (1992) 1-10. Archief van de gemeente Staphorst, inv. nr. 568, kopieboek van uitgaande stukken september 1825 – oktober 1826, proclamatie burgemeester 26 november 1825. 164 Baarslag, Veldwachters in Staphorst II, 24-28. 165 Zie hiervoor p. 137. 162 163
144