1. Werk in uitvoering Jan Berenst onverdroten voort Tom Koole en Maaike Hajer Exact zes maanden voor 9/11 stonden drie Nederlanders boven op het World Trade Center in New York. Het was begin maart 2001. Ze hadden eerder die week een gezamenlijk paper gepresenteerd op de Georgetown University Round Table of Linguistics in Washington en hadden vervolgens een auto genomen via Philadelphia naar Manhattan. Ze werkten met elkaar aan onderzoek naar interactie in meertalige vmbo‐klassen. Twee van hen zijn de auteurs van deze bijdrage, de derde is het onderwerp: Jan Berenst. Jans pensionering bij de Rijksuniversiteit Groningen is aanleiding voor de onderhavige bundel en voor een bespreking van zijn publicaties, zowel de wetenschappelijke als de meer praktijkgerichte. Net als bij de Twin Towers en de gebeurtenis die daar precies een half jaar later zou volgen, is de geschiedenis van Jan nog lang niet klaar. Dat kan ons er echter niet van weerhouden een balans op te maken. De reis die ons op het dak van het World Trade Center bracht, behelsde naast de presentatie van een paper over leerlingcategorisaties (leidend tot Berenst, Hajer & Koole, 2001) ook contacten met grondleggers van taalgericht vakonderwijs en taaldidactici Jodi Crandall en Deborah Short van het Center for Applied Linguistics. De laatste organiseerde schoolbezoeken voor ons in Alexandria (Washington, D.C.) die aansloten bij onze interesses en betrokkenheid, maar zeker ook bij die van Jan. De sociale settings die centraal staan in Jans werk variëren van huisarts‐patiëntgesprekken tot ruziënde peuters in de bouwhoek en van gesprekken in docententeams over de conceptualisering van taalbeleid of taalverschillen tussen leerlingen tot de participatie van kinderen in klasseninteractie en de rol van leraren in leerzame interactie. Sommige publicaties vormen verslagen van praktijkgericht onderzoek: columns in tijdschriften en leermiddelen zoals de serie Anders Nederlands en Ik weet wat ik lees en haar nieuwe versie Leeszin. Andere publicaties brengen verslag uit van fundamenteel onderzoek zoals Jans vroege werk over partikels (1978a). 1
Tom Koole en Maaike Hajer Een intellectuele geschiedenis van Jan Berenst aan de hand van zijn publicaties, dat was het idee van deze bijdrage. Terwijl we Jans werk lazen, werd echter duidelijk dat zijn intellectuele biografie niet louter particuliere trekjes vertoont. Deze bijdrage laat voor een belangrijk deel ook de ontwikkeling zien van de laatste 40 jaar van de pragmatische taalkunde en het taalonderwijs in het Nederlandse basis‐ en voortgezet onderwijs die ook veel van Jans collega’s in die periode meemaakten, vooral diegenen die meer werden geïntrigeerd door taal in gesprekken dan door schriftelijk taalgebruik. Het is het verhaal van een taalkundige die taalbeheerser wordt en onderweg de discussie aangaat met taalkundigen als Chomsky (Berenst, 1978b, 1983a) en taalhandelingstheoretici als Austin en Searle (Berenst, 1978a, 1983a), die zich sterk voelt aangetrokken tot het aspect van betekenis dat door de formele taalkunde wordt verwaarloosd, namelijk hoe we met taal relaties aangaan met anderen (Berenst, 1983b, 1985, 1988, 1994, 1995). De taalbeheerser die halverwege de jaren tachtig de conversatie‐analyse leert kennen en kritisch waarderen (Berenst, 1986a), en dan vanaf eind jaren negentig de pragmatische taalontwikkeling bij kinderen als thema oppakt en daarvan hèt succesthema van zijn academische carrière weet te maken. En de taalkundige die tegelijk taaldidacticus werd en zijn schouders zette onder kwaliteitsverbetering van het taalonderwijs door bruggen te bouwen tussen wetenschappelijk onderzoek en didactiekontwikkeling, uiteindelijk leidend tot het aantrekken van de toga als lector in Leeuwarden. In grote stappen nemen we u mee door de tientallen publicaties. We starten met de fase eind jaren zeventig tot begin jaren negentig, waarin de taalbeheersing het centrale onderzoeksveld vormde. Daarna bespreken we de onderwijspraktijk‐gerichte geschriften die aanvankelijk in de jaren negentig parallel aan ander wetenschappelijk werk tot stand kwamen. Een derde fase laten we beginnen bij de multidisciplinaire studies waaraan Jan bijdroeg vanaf eind jaren negentig en waarin niet alleen disciplinaire grenzen maar ook de grenzen van het Nederlandse taalgebied in de publicaties overstegen werden. We besluiten dit hoofdstuk met onze karakterisering van Jans werk zoals dat in gedrukte vorm is vastgelegd en wagen een blik in zijn toekomst. Het verhaal begint met Berenst, 1978ab en vindt zijn voorlopige slot in een fraaie serie internationale publicaties 2
Werk in uitvoering (Berenst & Mazeland, 2008; Deunk, Berenst & De Glopper, 2008, 2010, 2011; Mazeland & Berenst, 2008). 1978 – 1994 Focus op de taalbeheersing In dat begin, toen ‘sektie Taalbeheersing’ nog met een ‘k’ geschreven werd, is Jan sterk gericht op theoretische kwesties zoals de vraag hoe partikels een relatie leggen met context (Berenst, 1978a), of de vraag hoe het handelingskarakter van een uiting kan worden vastgesteld (Berenst, 1983a). Het zijn artikelen die herinneren aan een periode waarin de pragmatische taalwetenschap bezig was zichzelf uit te vinden. Er waren taalhandelingstheoretici zoals Austin en Searle, en andere taalfilosofen zoals Grice en natuurlijk Wittgenstein waar iedere pragmalinguïst iets mee moest. Die laatste staat dan ook met een citaat als motto bovenaan Berenst, 1983a. In het Duits uiteraard, want als iets ook typerend is voor die periode en voor Jans werk als exponent daarvan, dan is het dat de Angelsaksische oriëntatie die we nu kennen minder sterk was. Jan citeert natuurlijk de Amerikaan John Gumperz en de Australiër Michael Halliday, maar ook de Oostenrijker Karl Bühler en de Duitser Dieter Wunderlich. Het is een periode waarin tekst‐ en discourse‐analyse ontstaan, waarin John Sinclair en Malcolm Coulthard in het Verenigd Koninkrijk, Hugh Mehan in de Verenigde Staten, en Konrad Ehlich en Jochen Rehbein in Duitsland allemaal op een eigen manier de interactiestructuren beschrijven van de gesprekken die docenten en leerlingen in de klas voeren. Het is een tijd waarin onderzoekers teksten (van Dijk, 1972) en gesprekken (Sinclair & Coulthard, 1978) proberen te zien als grammaticale verschijnselen, waarin verschillende boeken worden gepubliceerd met de titel Discourse Analysis (Brown & Yule, 1983; Stubbs, 1983) en waarin Stephen Levinson (1983) betoogt dat conversation analysis (CA) de pragmatische taalkunde meer te bieden heeft dan discourse analysis. In die periode dus, schrijft ook Jan over de kernnoties van de pragmatiek, context (1978b) en handeling (1983a), en zien we hem worstelen met de intentie van de spreker, onder meer als hij voor het eerst over conversatieanalyse schrijft en aandacht bepleit voor strategisch, doelgericht handelen naast de meer lokale oriëntatie van CA (Berenst, 1986a). Vanaf 1983 wordt Jans werk ook empirisch van aard. Het begint met een onderzoek naar taalattitudes van Molukkers (1983b) en in 1985 doen 3
Tom Koole en Maaike Hajer de eerste gespreksfragmenten hun intrede in een studie naar stereotypering als een voorbeeld van de relationele of interpersoonlijke betekenis van taal. Met zijn aandacht voor culturele context en relationele betekenis laat Jan zien dat betekenis in de pragmatische taalkunde een wezenlijk andere notie is dan het object van de formele semantiek waar betekenis wordt opgevat als contextloze, maar ook uitsluitend referentiële betekenis. Deze aandacht voor relationele betekenis vindt in Jans proefschrift (1994) over interpersoonlijke en interculturele communicatie zowel zijn hoogte‐ als zijn eindpunt. Er volgt nog één semi‐experimentele studie waarin politiemensen bellers met verschillende etnische accenten anders blijken te bejegenen over de telefoon (Berenst, 1995), maar daarna gaat dit thema in de ijskast. Gesprekken niet, die blijven onder Jans aandacht, vooral waar het de taalontwikkeling bij kinderen betreft, hoewel arts‐patiëntgesprekken het eerste gespreksgenre is waarover Jan heeft gepubliceerd (Berenst, 1986b). Na het proefschrift in 1994 lijkt Jans behoefte om te theoretiseren af te nemen en komt de empirie op de voorgrond te staan. En ook dit keer weer maakt hij daarmee deel uit van een veel bredere empirische tendens binnen de taalgebruiksstudies. Taalbeheersing, zoals het taalgebruiks‐ onderzoek in Nederland heet, is op dat moment haar oorspronkelijke status als hulpwetenschap al enige tijd ontstegen, hoeft zich minder te bewijzen of te verdedigen en vaart mee op de internationale golven van de tekstwetenschap, de discourseanalyse, de conversatieanalyse, de psycholinguïstiek en het onderzoek naar document design. Die onderzoeks‐ richtingen kenmerken zich door sterk empirische methoden waarbij Jan de voorkeur geeft aan het bestuderen van betekenis als een sociaal fenomeen boven de studie van betekenis als een vorm van cognitie en aan het bestuderen van authentieke gesprekken boven het gebruik van experimentele data. Bovendien verschijnt daarbij een aspect dat kenmerkend zal zijn voor veel van Jans werk vanaf dat moment: het is toegepast. Terwijl Jans eerste publicaties over arts‐patiëntcommunicatie weliswaar empirisch zijn, maar zich richten op theoretische vragen naar de asymmetrie in zulke gesprekken (1986b, 1987), verschijnt er in 1991 (Berenst & Ettema, 1991) een artikel dat erop is gericht de communicatiepraktijk van huisartsen te verbeteren. 4
Werk in uitvoering Bruggenbouwer naar de onderwijspraktijk Naast Jans onderzoekspublicaties ontstaat er vanaf de jaren tachtig een stroom praktijkgerichte schrijfproducten die qua focus aanvankelijk los staan van zijn wetenschappelijke werk. In de jaren tachtig en negentig kwamen diverse publicaties voort uit opdrachten die via de wetenschapswinkel bij de faculteit Letteren terecht kwamen en waarin diverse studenten onder begeleiding van Jan antwoorden op praktijkvragen zochten (o.a. Berenst e.a., 1989; Berenst & Bylsma, 1995; Boersma, Reinink & Berenst, 1991). De praktijkvragen en onderzoeksopdrachten weerspiegelen de ontwikkeling en geleidelijke professionalisering van het taalonderwijs in meertalige settings. Zo was in de jaren negentig de aandacht gericht op internationale schakelklassen waarin nieuwkomers de eerste beginselen van het Nederlands onderwezen kregen en op Nederlands als tweede taal in het voortgezet onderwijs. In Berenst & Bylsma (1995) wordt het toenmalige eerste‐opvangonderwijs beschreven en geëvalueerd. Door zijn betrokkenheid bij het leermiddelenpakket Anders Nederlands (Ark‐Thoma, Bijlsma & Berenst, 1986; Berenst, 1986c; Bienfait, Dijk, Nanning & Berenst, 1986; Strijk, De Vries & Berenst, 1986) droeg Jan bij aan een voor die tijd vernieuwende, communicatieve methode die veel stencilwerk naar een professioneel niveau bracht. Later is dit pakket opgevolgd door Zebra, de eerste commercieel uitgebrachte leergang NT2 voor de ISK’s waarbij in het auteursteam opnieuw deskundigheid uit Groningen vertegenwoordigd is. Enkele jaren later beschrijft Jan in het handboek Nederlands als tweede taal in het Voortgezet Onderwijs nogmaals het eerste‐opvangonderwijs en becommentarieert hij kritisch de kwaliteit van – hoe kan het ook anders – de interactie in klassikale, groeps‐ en individuele leermomenten (Berenst, Bienfait, Hofstede & Van der Schaaf, 1999). Ook draagt hij bij aan het volwassen maken van het NT2‐ onderwijs (Berenst & Hacquebord, 1996), waarbij het leesonderwijs centraal staat. Een conferentie over de inzet van computers in het taalonderwijs aan volwassenen leidt tot de bundel Nieuwe geletterdheid, nieuwe leerwegen? (Berenst, Hacquebord & Van der Schaaf, 2000). Een belangrijke ontwikkeling in Jans werkcontext vond plaats in 1998. In dat jaar werd de brugfunctie die taalbeheersers en toegepast taalkundigen via de wetenschapswinkel konden vervullen in de analyse van 5
Tom Koole en Maaike Hajer praktijkproblemen in de noordelijke regio geïnstitutionaliseerd in de oprichting van het Expertisecentrum voor taal, onderwijs en communicatie, het Etoc, met Jan Berenst en Hilde Hacquebord als initiatiefnemers en drijvende krachten. Bij het Etoc, dat zich richt op “onderwijsverbetering door taalactiverende didactiek, materiaalontwikkeling en onderzoek”, ontstond een context waarin het voor Jan mogelijk werd om activiteiten uit te voeren die vanuit het wetenschappelijk onderzoek aan de Letterenfaculteit soms moeilijk te kanaliseren waren. Gemeenten en landelijke overheid weten het Etoc nog steeds te vinden voor opdrachten om de stand van zaken in het taalonderwijs op scholen te analyseren en nieuwe didactieken uit te werken en te evalueren. In 1998 komt uiteindelijk ook in Jans wetenschappelijke werk de aandacht voor taalgebruiks‐ontwikkeling op, wat interessant is in het licht van discussies die Jan 20 jaar eerder voerde. Taalontwikkeling is immers een klassiek thema van de formele taalkunde en heeft als een van de weinige thema’s in die vorm van taalkunde een traditie van empirisch onderzoek. Het zal gezien het voorgaande niet verbazen dat Jan zich niet richtte op de verwerving van grammaticale competenties, maar op de ontwikkeling van pragmatische aspecten van taal. Wat misschien wel verbaast, is de enorme bescheidenheid waarmee Jan te werk gaat. In al deze 20 jaren publiceert hij niet één stuk in een andere taal dan het Nederlands, terwijl hij met name op het thema taalontwikkeling stukken schreef die een groter lezerspubliek verdienden dan de VIOT, de Anéla, of vergelijkbare podia, hoe belangrijk deze verenigingen ook zijn binnen het Nederlandse taalgebruiksonderzoek. Met name zijn artikel over de ontwikkeling van moraliteit bij kinderen, blijkend uit gesprekken van kinderen onderling (Berenst & Mazeland, 2000) en zijn stuk over begripsbewaking in gesprekken met kinderen (Berenst, 2003) zouden alsnog een internationaal publiek verdienen, maar zijn tot op dit moment voorbehouden aan Nederlands lezenden. Het duurt tot 2008 voor de eerste publicatie in het Engels verschijnt. 1999 – 2008 Over de grenzen van discipline en regio Eind jaren negentig werkte Jan mee aan de – succesvolle – onderzoeks‐ aanvraag bij het programma Nederland als Multiculturele en Pluriforme Samenleving van NWO, een titel waar op dit moment beslist kamervragen 6
Werk in uitvoering over zouden zijn gesteld. Deze aanvraag leidde tot het project Interactie in de Multiculturele Klas (door de deelnemende onderzoekers het MPS‐project genoemd), uitgevoerd tussen 1999 en 2001 in een unieke multidisciplinaire samenwerking tussen experts van de Rijksuniversiteit Groningen en de Universiteit Utrecht. Om mechanismen van insluiting en uitsluiting in klasseninteractie binnen het reken‐wiskundeonderwijs te exploreren werd op twee middelbare scholen, De Zon en De Regenboog, in korte tijd een enorme hoeveelheid onderzoeksdata verzameld. Op beide scholen werd een complete wiskundelessenreeks opgenomen waarna de docenten geïnterviewd werden via Stimulated Recall Interviews en ook leerlingen op die manier bevraagd werden. Documenten waarin de scholen hun visie op de pedagogisch‐didactische aanpak verwoordden werden verzameld en docentenvergaderingen over de betreffende klassen bijgewoond en geregistreerd. Dit materiaal werd besproken in het projectteam dat bestond uit onderzoekers met wortels in conversatieanalyse, tweede‐ taaldidactiek, sociale psychologie, culturele antropologie en reken‐ wiskundedidactiek. Dit leidde tot verrassende en uiterst leerzame uitwisselingen over leerling‐ en leerkrachtgedrag en talige leerprocessen. Duo’s en trio’s onderzoekers probeerden de aldus geformuleerde onderzoeksvragen vervolgens verder uit te diepen. Een reeks publicaties was het resultaat, waarvan vele lang na expiratie van de subsidiestroom het licht zagen (Berenst, Hajer & Koole 2001; Berenst & Hajer, 2003; Berenst & Mazeland, 2008; Koole & Berenst, 2008; Mazeland & Berenst, 2008; Prenger, Berenst, De Glopper & Hacquebord, 2008). Na het MPS‐project volgden meer projecten die door NWO werden gefinancierd. Jan was een drijvende kracht achter de verwerving, uitvoering en rapportage van die projecten en droeg als co‐promotor bij aan de begeleiding van de promovendi die ze uitvoerden. Een eerste project is het onderzoek naar de ontwikkeling van het taalgebruik van peuters, waarvan Marjolein Deunk verslag deed in haar proefschrift (Deunk, 2009) en in Engelstalige artikelen waaraan we hierboven reeds gerefereerd hebben. In dit longitudinale onderzoek zijn 30 kinderen van 2;6 tot 4;0 jaar oud in 4 peuterspeelzaalgroepen gedurende anderhalf jaar gevolgd. De gedetailleerde analyses van activiteiten en interacties in de peuterspeelzaal hebben allerlei interessante inzichten opgeleverd: in de aard van de taalgebruikspraktijken van peuters in relatie tot die van leidsters en in de 7
Tom Koole en Maaike Hajer leerzaamheid van de bepaalde activiteiten in de peuterspeelzaal (zie ook Deunk & Duursma, deze bundel). Een tweede project, of eigenlijk cluster van projecten, vormde het onderzoeksprogramma over de leerzaamheid van prentenboeken. Vanuit Groningen werd in samenwerking met wiskunde‐didactici van het Freudenthal Instituut van de Universiteit Utrecht en met literatuurwetenschappers van de Universiteit van Tilburg gewerkt aan descriptieve en quasi‐experimentele studies naar de leerzame effecten van het interactief voorlezen van prentenboeken op de literaire, sociaal‐ emotionele en wiskundige begripsontwikkeling van kleuters uit groep 1 en 2 van de basisschool. In het project van Aletta Kwant (2011) werd aangetoond dat de emotionele competentie van kleuters door het voorlezen van en praten over prentenboeken wordt gestimuleerd. De studie van Coosje van der Pol (2010) liet zulks zien voor het literaire domein en die van Marja van den Heuvel en collega’s voor het wiskundige domein (o.a. Van den Heuvel‐Panhuizen & Van den Boogaard, 2008). Jan Berenst was binnen dit programma de drijvende kracht achter het onderzoek naar het waarom van deze effecten. Hij gaf leiding aan een deelproject waarin de spontane voorleespraktijk van leerkrachten werd vergeleken met het interactieve voorlezen aan de hand van zogenaamde sleutels: aanwijzingen voor voorlezen van en praten over de leerzame inhouden van de prentenboeken. Deze analyses zijn neergelegd in een Engelstalig manuscript (Kuiper, Berenst & De Glopper, in voorbereiding). Het onderzoek naar leerzame interacties heeft ook geleid tot een vervolgproject: de studie van Myrte Gosen naar leren in interactie (Gosen, 2012). Het exploratieve onderzoek binnen het eerder genoemde MPS‐project had ook zijn weerslag op de meer praktijkgerichte opdracht die Jan met Anke Herder uitvoerde in het taalbeleidsproject van Amsterdam, op zoek naar interpretaties van het begrip taalbeleid in het Amsterdamse voortgezet onderwijs (Herder & Berenst, 2006). Op basis van interviews met taalcoördinatoren en leraren analyseren Herder en Berenst hoe deze actoren mensen en activiteiten onder de noemer taalbeleid categoriseren en welke waardeoordelen ze uitdrukken. Ze laten zien hoe de verschillende visies op taalbeleid soms leiden tot miscommunicatie. De publicatie geeft daarmee voeding voor gesprekken en visieontwikkeling op scholen. 8
Werk in uitvoering De grenzen van onderwijssectoren worden ook geslecht. De aandacht voor het voortgezet onderwijs wordt in Jans onderzoek verdrongen door die voor jongere kinderen in de basisschoolleeftijd en zelfs nog jonger: in de voorschoolse periode. De landelijk gestimuleerde vroege interventie‐ programma’s leidden tot de vraag aan het Etoc om periodiek de effecten te evalueren van de taalstimulering bij peuters in de provincie Groningen (Beekhoven e.a., 2009; Beekhoven e.a., 2010; Berenst e.a., 2006; Berenst, Strehl & van den Berg, 2008). Zoals vaker wordt taalgebruiksontwikkeling in context bestudeerd, met inbegrip van de betrokkenheid van ouders bij de taalontwikkeling van hun kinderen. Ook weerspiegelen Jans artikelen een continue kritische kijk op interventies van overheid, scholen en leraren, zoals blijkt uit het volgende citaat: “Zolang we nauwelijks inzicht hebben in de details van interacties (…) en niet precies weten wat kinderen dan aan taalgebruikspatronen kunnen opdoen vormen dergelijke interventie‐ programma’s [in de VVE] in feite een schot in het duister. Er wacht ons nog veel werk” (Beekhoven e.a., 2010, p. 11). We zien Jan dus over grenzen van disciplines stappen, over grenzen van onderwijssectoren stappen en ook de grenzen van verschillende deeltaalvaardigheden overstijgen. Terwijl hij zich in zijn wetenschappelijke publicaties met name op mondelinge interactie heeft gericht, zijn de praktijkpublicaties breder. Zo werkt hij in Ik weet wat ik lees, later vernieuwd tot Leeszin (Berenst, Oosterloo, Pulles & Stuulen, 2003) mee aan lesmaterialen gericht op ontwikkeling van leesvaardigheid. Hij pleit, ook in de vakdidactische artikelen van de laatste jaren (bijv. Berenst 2006a, 2007), voor aandacht voor strategisch en functioneel leesonderwijs, waarin de inhoud van de teksten relevant is voor de kinderen. Hij stelt zich in Berenst (2006a) uiterst kritisch op ten aanzien van de campagne van de Onderwijsinspectie waarin vooral het technisch lezen wordt benadrukt. In zijn praktijkpublicaties geeft Jan blijk van een brede blik op het begrip taalvaardigheid. Hij vertaalt zijn analyses van de rijke schakeringen in klasseninteractie naar docentcompetenties en beschrijft een genuanceerde taaldidactiek. Hij geeft zo tegenwicht aan de simpele oplossingen die soms voor complexe problemen worden voorgesteld, waarin de samenhang tussen taalvaardigheid en schoolloopbaan van kinderen frequent worden verengd tot correlaties tussen leesvaardigheidstoetsen en Cito‐scores. Waar vaak wordt betoogd dat hoge verwachtingen ten aanzien van 9
Tom Koole en Maaike Hajer leerlingen gekoesterd moeten worden, doet hij feitelijk hetzelfde ten aanzien van de leerkrachten die leerzame klasseninteractie en een functionele leesdidactiek moeten realiseren. Je mag hopen dat de docentenhandleiding bij Leeszin in professionalisering en opleiding serieus en studerend wordt gelezen! 2009 ‐ straks Met het vorderen der jaren heeft Jan de twee sporen die zijn carrière kenmerken (het wetenschappelijke en het meer praktijkgerichte) steeds beter weten te verbinden. Optimaal komen ze nu samen in zijn lectoraat Taalgebruik en Leren (officiële titel: Taalgebruik als basis voor succesvol leren en duurzame kennisconstructie in het Friese Primair Onderwijs) aan de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden dat bij uitstek verbindingen beoogt te leggen tussen wetenschap, professionele onderwijspraktijk en lerarenopleiding. Als geschiedenis mag worden gebruikt voor voorspellingen en Jans intellectuele biografie als een vorm van koffiedik, dan geven de voorgaande paragrafen een betrouwbaar beeld van hoe Jan dat lectoraat gaat aanpakken. In de eerste plaats gaat hij er veel meer tijd in steken dan waarvoor hij wordt betaald. Of dacht u dat het hierboven opgesomde tot stand was gekomen van maandag tot vrijdag tussen 9 en 5? Hij zal oog hebben voor details. Het hanteren van de conversatieanalytische gereedschapskist ziet Jan niet als doel op zich maar als een middel om te zien hoe vooral jonge mensen leren. Hij heeft veelvuldig laten zien hoe deze analyses de kwaliteit van interactie aan het licht kunnen brengen en daarmee ook aangrijpingspunten voor versterking van die kwaliteit helpen identificeren. Maar hij zal ook oog hebben voor de beleidscontext van het onderwijs en zich daarmee bemoeien. Met zijn nauwkeurige analyses van zowel geobserveerde interacties als afgenomen interviews heeft hij nuances weten te brengen in discussies over onder andere taalbeleid en leerlingparticipatie in klassengesprekken. En hij gaat onderwijsmateriaal ontwikkelen. Hij staat niet langs de kant van het speelveld, maar mengt zich actief in het spel. Bestudering van de kwaliteit van onderwijs is gekoppeld aan materiaalontwikkeling. Jans wetenschappelijke interesse is gekoppeld aan engagement met de praktijk. En voor wie gaat hij dat allemaal doen? Voor de Friezen, zoals de titel van het lectoraat suggereert? In ieder geval 10
Werk in uitvoering voor diegenen die vanuit hun regionale of sociaal‐economische achtergrond minder vanzelfsprekend de culturele gereedschappen hebben meegekregen om optimaal te participeren in het onderwijs. En Jan gaat zich met de tijd mee ontwikkelen. Nieuwe thema’s gaat hij oppakken of die nu voortkomen uit de maatschappelijke en beleidscontext of uit het onderzoek. Hij is nog lang niet uitgekeken op dit werkveld. We kunnen allemaal met pensioen, Jan gaat het voor ons doen. Bibliografie1 Ark‐Thoma, I. van, Bijlsma, A., & Berenst, J. (1986). Luisteren: Luistermethode voor anderstalige en meertalige leerlingen (v.o.) die met het Nederlands beginnen. Hoevelaken: OVB, Onderwijs Voorrangs Beleid. Groningen: Nederlands Instituut, Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit Groningen. Beekhoven, S., Berenst, J., Glopper, K. de, Herder, A., Jepma, IJ., Prenger, J., & Vegt, A. L. van der (2009). Evaluatie Spraakmakend; tussenrapportage over de eerste meting. Groningen: Etoc & Utrecht: Sardes. Beekhoven, S., Jepma, IJ., Vegt, A.L van der, Berenst, J., Duursma, E., & Prenger, J. (2010). Evaluatie Spraakmakend; tussenrapportage over de tweede meting. Groningen: Etoc & Utrecht: Sardes. Berenst, J. (1978a). Partikels als illocutieve indicatoren. In Taalbeheersing 1978 [Verslagen van een symposium gehouden op 13 april 1978 aan de Katholieke Hogeschool te Tilburg] (p. 18‐27). Enschede. Berenst, J. (1978b). Taalgebruik en het sociale universum. In A. van Berkel e.a. (red.), Proeven van neerlandistiek: aangeboden aan prof. dr. Albert Sassen. Groningen: Nederlands Instituut. Berenst, J. (1983a). De functionaliteit van taal. In M. M. H. Bax & J. Berenst (red.), Communiceren in taal. [Publ. Van de vakgr. Taalbeheersing RuG, nr. 6] (p. 48‐79). Groningen. 1
Deze bibliografie betreft een weergave van de in deze bijdrage genoemde werken en is dus geen uitputtende publicatielijst van Jan Berenst.
11
Tom Koole en Maaike Hajer Berenst, J. (1983b). Taal‐ en sprekersbeoordelingen binnen en buiten de eigen groep. Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen, 17(3), 28‐57. Berenst, J. (1985). Stereotypering in conversaties. In W. K. B. Koning (red.), Taalbeheersing in theorie en praktijk (157‐167). Dordrecht. Berenst, J. (1986a). Conversationele strategieën. Herstelwerk van NN’s. In A. Scholtens & D. Springorum (red.), Gespreksanalyse: Uitgangspunten en methoden in gespreksanalytisch onderzoek (p. 1‐16). Berenst, J. (1986b). Conversational control in doctor patient interaction. In T. Ensink, A. van Essen & T. van der Geest (eds.), Discourse analysis and public life: Papers of the Groningen conference on medical and political discourse (pp. 123‐146). Dordrecht: Foris. Berenst, J. (1986c). Anders Nederlands: een serie leermiddelen voor taalonderwijs aan anderstalige en meertalige leerlingen in het voortgezet onderwijs. Hoevelaken: OVB, Onderwijs Voorrangs Beleid. Berenst, J. (1987). Taalhouding en taalgebruik tegenover ouderen. In C.W. Aakster (red.), Oud : beeld van ouderen en ouderenzorg (p. 69‐73). Groningen: Wolters‐Noordhoff. Berenst, J. (1988). Over betrekkingen in conversaties. In F. H. van Eemeren & R. Grootendorst (red.) Taalbeheersing in ontwikkeling: Lezingen van het VIOT‐taalbeheersingscongres gehouden op 16, 17 en 18 december 1987 aan de Universiteit van Amsterdam (p. 411‐418). Dordrecht: Foris. Berenst, J. (1994). Relationeel taalgebruik: Conversationele strategieën in interpersonele en interculturele communicatie (Dissertatie, Rijksuniversiteit Groningen). Berenst, J. (1995). Conversationele manifestaties van etnische vooroordelen. In H. Mazeland & C. Sauer (red.), Communiceren, waarnemen, analyseren. Bijdragen tot taalbeheersingsonderzoek (p. 17‐42). Groningen: GLUC. Berenst, J. (2003). Begripsbewaking in gesprekken met kleuters. In L. van Waes e.a. (red.), Studies in Taalbeheersing 1 (p. 45‐57). Assen: Koninklijke Van Gorcum. Berenst, J. (2006a). Leren zwemmen op een pianokruk. Een beschouwing over de Inspectiecampagne voor het technisch lezen. Nieuwsbrief Taal voor Opleiders en Begeleiders, 4(2), 12‐21. 12
Werk in uitvoering Berenst, J. (2007). Help, de lezertjes verzuipen! Over zin en onzin van het technisch lezen. In A. van Gelderen (red.), Het schoolvak Nederlands. Eenentwintigste conferentie (p. 4‐5). Gent: Academia Press. Berenst, J., & Bylsma, D. (1995). Met één hand kun je niet klappen: Eerste opvang van allochtone leerlingen in het voortgezet onderwijs: beschrijving, evaluatie en aanbevelingen. Den Bosch: KPC. Berenst, J. & Ettema, J. H. M. (1991). Beoordeling en analyse van huisarts‐ patiënt gesprekken. Huisarts en Wetenschap, 34, 325‐329. Berenst, J., & Hacquebord, H. (1996). Volwassen(en) leren lezen. Leesstrategieën in theorie en praktijk. Delft: Eburon Berenst, J., Hacquebord, H. & Schaaf, N. van der (2000). Nieuwe geletterdheid, nieuwe leerwegen? Delft: Eburon. Berenst, J., & Hajer, M. (2003). Omgaan met heterogeniteit in schoolbeleid. In T. Pels (red.), Tussen leren en socialiseren. Stichting Jeugdinformatie Nederland. Assen: Van Gorcum. Berenst, J., & Mazeland, H. (2000). Moraliteit in kleuterconversaties. In R. Neutelings (red.), Over de grenzen van de taalbeheersing (p. 107‐118). Den Haag: SDU. Berenst, J., & Mazeland, H. (2008). Typifying and sorting: The construction of pupil‐identity types in staff meetings. In J. Deen, M. Hajer & T. Koole (eds.), Interaction in two multicultural mathematics classrooms. Mechanisms of Inclusion and Exclusion (p. 235‐266). Amsterdam: Aksant. Berenst, J., Hajer, M. & Koole, T. (2001). Leerlingcategoriseringen en klasse‐ interactie. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 23(3), 178‐193. Berenst, J., Strehl, M., & Berg, I. van den (2008). De taalsituatie van peuters in Drenthe. Op pad met een visie. Eindrapportage taalbeleid OBS het Karrepad. Groningen: Etoc. Berenst, J., Bienfait, N., Hofstede, D., & Schaaf, N. van der (1999). Organisatie van de eerste opvang. In M. van de Laarschot & G. Lemmens (red.), Nederlands als tweede taal in het voortgezet onderwijs: Handboek voor docenten in de eerste opvang (p. 7‐24). Amsterdam: Meulenhoff Educatief. Berenst, J., Oosterloo, A., Pulles, M. & Stuulen, J. (2003). Weblezen. Digitaal onderwijsmateriaal op het gebied van leesvaardigheid, Gepubliceerd op de website van de methode Leeszin, Lessen met handleidingen, 13
Tom Koole en Maaike Hajer leeswijzers en hulpschermen m.b.t. studerend lezen op basis van internetteksten. Berenst, J. e.a. (1989). Taalvaardigheid in het Nederlands van laaggeschoolde Antillianen en Arubanen. Groningen: Talenwinkel RuG. Berenst, J. e.a. (2006). Spelen met taal. Een onderzoek naar taalstimulering op peuterspeelzalen in Veendam. Groningen. RuG Wetenschapswinkels. Bienfait, G. N., Dijk, A., Nanning, S., & Berenst, J. (1986). Communicerend leren: Een thematisch‐cursorisch lessenpakket voor onderwijs aan heterogene groepen met meertalige leerlingen (v.o). Hoevelaken: OVB, Onderwijs Voorrangs Beleid. Boersma, A., Reinink, E., & Berenst, J. (1991). Allochtone patiënten in het ziekenhuis: Een onderzoek naar knelpunten in zorgverlening en communicatie in het MCL. Groningen: Talenwinkel RU Groningen. Brown, G. & Yule, G. (1983). Discourse Analysis. Cambridge: Cambridge University Press. Deunk, M. I. (2009). Discourse practices in preschool. Young children's participation in everyday classroom activities. (Dissertatie, Rijksuniversiteit Groningen). Deunk, M. I., Berenst, J., & Glopper, K. de (2008). The development of early sociodramatic play. Discourse Studies, 10(5), 615‐633. Deunk, M. I., Berenst, J., & Glopper, K. de (2010). Miss I'm done. Finishing craft assignments as a Situated Activity System in preschool. Linguistics and Education, 21(2), 101‐117. Deunk, M. I., Berenst, J., & Glopper, K. de (2011). Home‐school book sharing comes in many forms – A microanalysis of teacher‐child interaction during the sub‐activity of borrowing a school book. Accepted by Journal of Early Childhood Literacy. Dijk, T. A. van (1972). Foundations For Typologies of Texts. Semiotica, 6(4),297‐323 Gosen, M. N. (2012). Tracing learning in interaction. An analysis of shared reading of picture books at kindergarten. (Dissertatie, Rijksuniversiteit Groningen). Herder, A., & Berenst, J. (2006). Over taalbeleid gesproken. Een onderzoek naar de wijze waarop verschillende actoren in het voortgezet onderwijs 14
Werk in uitvoering in Amsterdam invulling geven aan het begrip taalbeleid. Amsterdam: DMO. Heuvel‐Panhuizen, M. van den, & Boogaard, S. van den (2008). Picture Books as an Impetus for Kindergartners' Mathematical Thinking. Mathematical Thinking and Learning, 10(4), 341‐373. Koole, T., & Berenst, J. (2008). Pupil participation in plenary interaction. In J. Deen, M. Hajer & T. Koole (eds.), Interaction in two multicultural mathematics classrooms. Mechanisms of Inclusion and Exclusion (p. 107‐139). Amsterdam: Aksant. Kuiper, H., Berenst, J., & Glopper, K. de (in voorbereiding). Guided and spontaneous interaction during shared book reading: A comparison of effects beyond language and literacy. Kwant, A. (2011). Geraakt door prentenboeken. Effecten van het gebruik van prentenboeken op de sociaal‐emotionele ontwikkeling van kleuters. (Dissertatie, Rijksuniversiteit Groningen). Levinson, S. C. (1983). Pragmatics. Cambridge: Cambridge University Press. Mazeland, H., & Berenst, J. (2008). Sorting pupils in a report‐card meeting: Categorization in a situated activity system. Text & Talk, 28(1), 55‐78. Pol, J. A. van der (2010). Prentenboeken lezen als literatuur: Een structuralistische benadering van het concept 'literaire competentie' voor kleuters. (Dissertatie, Universiteit Tilburg). Prenger, J., Berenst, J., Glopper, K. de, & Hacquebord, H. (2008). Problems when working on maths assignments based on graphs. In J. Deen, M. Hajer & T. Koole (eds.), Interaction in two multicultural mathematics classrooms . Mechanisms of Inclusion and Exclusion (pp. 69‐106). Amsterdam: Aksant. Sinclair, J. M., & Coulthard, R. M. (1975). Towards an analysis of discourse: The English used by teachers and pupils. Oxford: Oxford University Press. Strijk, J., Vries, R. de, & Berenst, J. (1986). Lezen: Begrijpend lezen van verhalende teksten: Methode voor meertalige leerlingen (v.o.) met weinig leeservaring. Hoevelaken: OVB, Onderwijs Voorrangs Beleid. Stubbs, M. (1983). Discourse analysis: The sociolinguistic analysis of natural language. Oxford: Basil Blackwell. 15