1. INLEIDING 1.1 Opzet van de Bouwkostennota. De vier delen. De nu voorliggende Bouwkostennota bestaat uit de volgende vier delen. Deel 1 Capita selecta. In dit deel wordt ingegaan op enkele actuele onderwerpen die het afgelopen jaar afzonderlijk in de Commissie Bouw van het Bouwcollege zijn behandeld, of die ten behoeve van de Bouwkostennota nader zijn uitgewerkt en waarvoor bijzondere aandacht wordt gevraagd. Deel 2 Kostenontwikkeling nieuwbouw. In dit deel worden overeenkomstig de in de voorgaande Bouwkostennota’s gebruikelijke opzet aan de hand van respectievelijk de ontwikkeling van de indexcijfers, de toetsing van recente en representatieve nieuwbouwplannen aan de per sector vigerende bouwkostennormen en de analyse van de aanbestedingsresultaten over het afgelopen jaar, de nieuwe bouwkostenkengetallen bepaald. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de functionele ontwikkelingen en met de gevolgen van de in Deel 1 aan de orde gestelde aspecten. Naast de specifieke bouwkosten wordt in dit deel ook aandacht besteed aan de uitgangspunten en kostenkaders voor de overige onder de investerings- of stichtingskosten ressorterende kostenrubrieken. Ook zijn dit jaar enkele in opdracht van het Bouwcollege door derden uitgevoerde kostenonderzoeken in de analyses betrokken. Deel 3 Overige kostentechnische aspecten. Dit deel gaat in op onderwerpen die niet onder de opstelling van de voor de nieuwbouw geldende kostenuitgangspunten vallen. Hier worden onder meer de voor renovatieprojecten geldende uitgangspunten beschreven. Ook de huurprojecten komen aan de orde, waarbij op zowel het beleid inzake eigendomsverhoudingen als op de beoordelingskaders wordt ingegaan. Deel 4 Bijlagen. Dit deel omvat de verzamelde bijlagen, zoals deze in hoofdopzet ook in de voorgaande Bouwkostennota’s waren opgenomen. Bijlage 1 behandelt kwalitatieve vertrekpunten waarmee voor het verkrijgen van de gewenste kwaliteit bij de uitwerking van de initiatieven rekening moet worden gehouden. Bijlage 2 beschrijft de voor de uitvoering van de onder de WZV vallende initiatieven relevante regelgeving. Bijlage 3 gaat in op de achtergronden van de gezondheidszorgindex. In deze bijlage is tevens een overzicht van de indexcijfers over een periode van 15 jaar opgenomen. Bijlage 4 geeft een indicatie van de voor de uitvoering van een bouwproject benodigde bouwtijd. Bijlage 5 geeft de opbouw weer van de maximale bouwkostennorm.
Cbz/nr. 0237a-02
1
1.2 Context Jaarlijks brengt het Bouwcollege de zogenoemde Bouwkostennota uit. Het primaire doel van deze nota is een actualisatie van de in de Regeling bouwmaatstaven WZV opgenomen kostennormen die in de beoordelingspraktijk worden gebruikt. Bij inwerkingtreding per 1 januari 2000 van de desbetreffende bepalingen van de Wet uitvoeringsorganen volksgezondheid (WUV) is de bevoegdheid bouwmaatstaven vast te stellen overgegaan van de Minister van VWS naar het Bouwcollege (art. 15a nieuwe WZV). Op grond van het overgangsrecht zijn de ‘oude’ maatstaven gelijkgesteld aan maatstaven die volgens de nieuwe procedure van artikel 15a WZV tot stand komen: vaststelling door het Bouwcollege en goedkeuring door de Minister. Alle maatstaven zijn dus nog onverkort van kracht, en het doel van de maatstaven is hetzelfde gebleven, namelijk de nadere omschrijving van de zgn. weigeringsgronden (men zou ook kunnen spreken van ‘instemmingsgronden’) voor een vergunning. In overleg met VWS is besloten de opzet van het oude Besluit bouwmaatstaven WZV in principe te handhaven, zij het met een nieuwe verdeling van bevoegdheden. Hieraan wordt in de Regeling bouwmaatstaven WZV uitvoering gegeven. Nieuwe of gewijzigde maatstavenrapporten worden, na goedkeuring, bij afzonderlijke regeling als bijlage toegevoegd aan de Regeling bouwmaatstaven WZV. In de vergadering van het Bouwcollege van 8 januari 2001 is het Besluit bouwmaatstaven WZV ingetrokken en de Regeling bouwmaatstaven WZV vastgesteld. De Regeling bouwmaatstaven WZV bevat een bundel van ‘bouwmaatstaven’, zowel algemene maatstaven in de Regeling zelf, als maatstaven voor specifieke voorzieningen in een aantal bijlagen. De bouwmaatstaven houden een nadere omschrijving in van de in artikel 15 WZV genoemde criteria, de gronden tot weigering van de vergunning: a. tekortschietende doelmatigheid, b. niet-noodzakelijke bestanddelen bevattend, en c. leidend tot onverantwoorde tarieven. De kostennormen van de Bouwkostennota worden in de vorm van oppervlaktecijfers en bouwkostenkengetallen opgenomen in artikel 2, derde lid onder a, van de Regeling bouwmaatstaven. De Bouwkostennota kan worden beschouwd als een onderbouwing van en toelichting op de vigerende normen. De Bouwkostennota kent naast (de onderbouwing van de) bouwnormen nog andere onderdelen met een normatief karakter, die in de beoordelingspraktijk van bouwplannen óók in aanmerking worden genomen, zoals een explicitering van wat onder ’startkosten’ of ‘directiekosten’ wordt verstaan. Hiermee geeft het Bouwcollege aan welke algemene lijn het aanhoudt bij de goedkeuring van bouwaanvragen. Ten slotte heeft de Bouwkostennota een informatieve functie ten behoeve van de voorbereiding van bouwinitiatieven.
Cbz/nr. 0237a-02
2
Deel 1 Ontwikkelingen in de zorgbouw
2. CAPITA SELECTA 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9 2.10
Aanbestedingsbeleid Grondverwerving ICT/Domotica Dubo-maatregelen Binnenklimaat Brandbeveiliging Leges Interimvoorzieningen Scheiden van Wonen en Zorg Deregulering
Cbz/nr. 0237a-02
4 8 10 12 14 16 18 20 22 24
3
2.1 Aanbestedingsbeleid In aansluiting op de actualiteit worden de activiteiten van het Bouwcollege op het gebied van de aanbesteding van werken en prijsvorming belicht. Aan het eind van dit hoofdstuk worden tot besluit aanbevelingen gedaan voor een verbetering van het proces van aanbesteding. De rekenvergoeding en het UAR Terugkerend punt in de opvattingen van veel partijen is het ontstaan van de leemte in de systematiek van aanbesteding, nadat op 5 februari 1992 door de Europese Commissie formeel een einde werd gemaakt aan de tot dan toe in Nederland gebruikelijke en legale praktijk van prijsverbetering en rekenvergoeding1). Na dit verbod zouden aannemers zijn doorgegaan met het maken van onderlinge prijsafspraken. Deze ongeoorloofde praktijk zou vooral zijn ingegeven door de hoge kosten die aannemers maken ten behoeve van de inschrijving. In 1998 werd echter het principe van een vergoeding van de aanbestedingskosten vastgelegd. Uiteindelijk bleek een verplichte vergoeding van de inschrijvingskosten op bezwaren van de VNG en een aantal ministeries te stuiten. Een verplichte vergoeding ondermijnde namelijk één van de uitgangspunten van het nieuwe Uniforme Aanbestedingsreglement (UAR), te weten een verlaging van de transactiekosten. Uiteindelijk is een facultatieve bepaling voor de toekenning van de zogenaamde rekenvergoeding in het eerst op 1 september 2001 van kracht geworden UAR 2001 opgenomen. Het toekennen van de rekenvergoeding zal volgens diverse publicaties leiden tot een verbetering van het aanbestedingsproces. De gereguleerde vergoeding kan de behoefte aan horizontale prijsafspraken tussen aannemers onderling doen afnemen. Ook het Bouwcollege onderschrijft de voordelen van de toekenning van de rekenvergoeding. In een op 22 maart 2000 in de Commissie Bouw van het Bouwcollege behandelde notitie betreffende de toepassing van het UAR 2001 is voorgesteld de rekenvergoeding niet op voorhand uit te sluiten. Hierbij is overwogen dat het toekennen van een rekenvergoeding een gunstige uitwerking kan hebben op het animo van aannemers om serieus in te schrijven. Tevens is de verwachting uitgesproken dat de kwaliteit van de inschrijving kan toenemen daar, om te kunnen beoordelen of er daadwerkelijk prestatie is geleverd, de begrotingen van de voor de rekenvergoeding in aanmerking komende aannemers mogen worden geopend. Ook de andere facultatieve bepalingen in de UAR 2001, te weten de bijdrage aan de financiering van collectief onderzoek en de bij aanbesteding te bieden ruimte voor alternatieve inschrijvingen, hoeven volgens het Bouwcollege niet te worden uitgesloten. Door het Adviescentrum Aanbestedingen Burgerlijke- & Utiliteitsbouw (ACA B&U) te Nieuwegein (www.acabenu.nl) is onderzoek gedaan naar de toepassing van de regels uit het UAR 2001. Uit een op 3 april 2002 gepubliceerd onderzoek bleek dat de rekenvergoeding nog nauwelijks wordt toegekend. Zo is slechts bij één van de 29 bekendmakingen van de Rijksoverheid dit jaar de rekenvergoeding van toepassing verklaard. Het Bouwcollege en aanbestedingen Het Bouwcollege houdt zich op het gebied van de aanbesteding van werken niet alleen bezig met beleidsafweging. Het Bouwcollege kent ook een aantal concrete uitvoeringstaken. In dat kader is te noemen dat het Bouwcollege: 1) Verbod tot toepassing van de Uniforme Prijsregelende Reglementen (UPR) van de Vereniging van Samenwerkende Prijsregelende Organisaties.
Cbz/nr. 0237a-02
4
-
-
toezicht houdt op de naleving van het binnen de ziekenhuisbouw voorgeschreven beleid voor de aanbesteding van werken (zie ook Bijlage 2.1); goedkeuring verleent aan de aanbestedingsresultaten van de ex WZV vergunningplichtige bouwwerken. Het Bouwcollege beoordeelt de aanbestedingsresultaten daarbij in het licht van de bij de vergunningverlening vastgestelde budgetten. Bij nadelige aanbestedingsresultaten verlangt het Bouwcollege een verschillenanalyse tussen de begroting van de aannemer en de directiebegroting. Tenslotte doet het Bouwcollege ook vanuit haar eigen kostendeskundigheid een uitspraak over de aanvaardbaarheid van het resultaat; voorstellen doet voor aanpassing en/of verbetering van deze beleidsregels. Verder biedt het Bouwcollege ruimte voor en evalueert innovatieve aanbestedingstrajecten; periodiek het totaal van de aanbestedingsresultaten analyseert. Jaarlijks wordt hierover ook in de Bouwkostennota gepubliceerd (zie ook de hoofdstukken 6 en 7.2); jaarlijks aan bouwkostenadviesbureaus opdrachten verstrekt voor de vergelijking van de bouwkosten in de sector met de buiten de gezondheidszorg gehanteerde kostenuitgangspunten. Van deze opdrachten wordt in de Bouwkostennota verslag gedaan (zie de hoofdstukken 5.2 en 5.3).
De specifieke kennis van het Bouwcollege op het gebied van de aanbestedingen is vooral gebaseerd op de brede toestroom van informatie. Het bureau stelt zich daarbij tot doel deze kennis en expertise verder uit te bouwen en via publicaties en voorlichtingsbijeenkomsten naar buiten toe uit te dragen en dienstbaar te stellen aan het veld. Het Bouwcollege bereidt in dat kader ook een afzonderlijke publicatie voor, waarin het gehele aanbestedingsbeleid wordt omschreven. De Bouwkostennota 2001 Natuurlijk is ook de jaarlijks verschijnende Bouwkostennota bij uitstek een middel om het veld te informeren over aspecten omtrent de aanbesteding. Ook in de ‘Capita Selecta’ van de vorig jaar verschenen Bouwkostennota 2001 is onder hoofdstuk 2.8 al uitgebreid aandacht besteed aan het proces van aanbesteden. Daarbij is beschreven dat een deel van de aanbestedingen is tegengevallen en enkele aanbestedingen zelfs mislukt zijn verklaard. Na een beschouwing van de voor de aanbesteder moeilijke marktsituatie is ingegaan op een verbetering van de selectie van aannemers en installateurs en een verbetering van de vraagstelling. Hiervoor is een reeks van aanbevelingen door het Bouwcollege aangereikt. Verder is aandacht besteed aan de diverse, van de standaard voorgeschreven aanbestedingsvorm afwijkende, aanbestedingstrajecten. Samenvattend kan worden gesteld dat deze alternatieve aanbestedingsvormen in de regel niet door het Bouwcollege worden voorgestaan. Voorts wordt, gelet op de grote inbreng van de aannemer, in de regel alleen met een afwijkende aanbestedingsvorm ingestemd indien de instelling verklaart binnen het vergunningsbedrag te blijven en latere meerwerken uit te sluiten. Aanbevelingen ter verbetering van de aanbestedingsprocedure In aansluiting op de Bouwkostennota 2001 worden tot besluit in dit hoofdstuk de volgende (geactualiseerde) aanbevelingen gedaan voor een verbetering van de aanbestedingsprocedure. 1. Een systeem van vrije mededinging en openbaarheid van handelen heeft verreweg de voorkeur. In principe zou dan ook niet behoeven te worden afgeweken van het vigerende aanbestedingsbeleid, waarbij aanbesteding onder meer aannemers wordt voorgestaan. Voor het vinden van de beschikbare uitvoeringscapaciteit en het verkrijgen van een goede prijs verdient een openbare aanbesteding of een aanbesteding met voorafgaande selectie aanbeveling. 2. Een eventuele selectie van aannemers kan mede plaatsvinden op basis van de bedrijfsgebonden
Cbz/nr. 0237a-02
5
3. 4.
5.
6.
7.
8.
9.
gegevens en informatie over uurlonen, materiaalkosten, bouwplaatskosten (ABK), algemene kosten (A.K.) en het percentage winst en risico (W+R). Selectie op basis van specifieke ervaring met het bouwen van ziekenhuisvoorzieningen wordt niet voorgestaan. Bij de aanbesteding kan, overeenkomstig het UAR 2001, een rekenvergoeding worden toegekend. De vraagstelling aan aannemers en installateurs wordt aanmerkelijk vereenvoudigd en verbeterd door toevoeging van nauwgezet opgestelde hoeveelhedenstaten. Teneinde een systeem van quantitysurveying tijdens de uitvoering te vermijden, dient de aannemer zich voor gunning te verbinden aan de benoemde hoeveelheden. Dit systeem biedt onder meer de volgende voordelen: Taken komen te liggen waar ze horen (juiste calculaties en een volledige planuitwerking door architecten en adviseurs). Het voor de inschrijvers zeer ingrijpende en kostbare uittrekwerk (hoeveelheden bepaling), voorstellen voor planuitwerking en de dimensionering van de installaties is niet meer aan de orde (bij grote projecten kan dit oplopen tot tonnen per inschrijver). Met dit systeem kan worden volstaan met de in het UAR 2001 benoemde laagste schaal (Tabel C) voor de bepaling van de rekenvergoeding. Fouten bij inschrijving worden beperkt. Het door aannemers onderling ‘poolen’ van begrotingen, zoals regelmatig bij inschrijving aan de orde is, ligt minder in de rede, waardoor concurrentie weer meer ruimte krijgt. Ook indien wordt afgezien van aanbesteding met bekende hoeveelheden blijft het noodzaak gedetailleerde bestekvolgende directiebegrotingen op te stellen om een goede vergelijking te maken met de inschrijfbegrotingen. Ook indien een aanbesteding – in het licht van de UAR 2001 – niet passend wordt verklaard, dient dit wel onderbouwd te worden aangetoond. Het is evident dat de directiebegroting reëel en op basis van actuele kosteninformatie dient te zijn opgesteld. Tegen de achtergrond van de huidige jurisprudentie wordt aanbevolen geschillen over het al dan niet passend zijn van de aanbesteding zoveel mogelijk te voorkomen. Aangezien de WZV-instelling in haar hoedanigheid van aanbesteder is gebonden aan een van overheidswege vastgesteld bouwbudget, verdient het in dit verband aanbeveling nadrukkelijk in de bekendmaking (advertentie) en in de uitnodiging tot inschrijving te vermelden dat men zich als aanbesteder het recht voorbehoudt niet tot gunning van het werk over te gaan, indien de laagste inschrijving het goedgekeurde WZVvergunningsbudget te boven gaat en een eventueel overleg hierover niet tot een bevredigende oplossing heeft geleid. Artikel 3, eerste lid, juncto artikel 24, eerste lid, van het UAR 2001 bieden de mogelijkheid voor het opnemen van een dergelijke vermelding, c.q. beperking. Bij aanbestedingen kan het beschikbare budget voor het betreffende perceel worden aangegeven. Aannemers dienen aan te geven of zij in staat zijn, mogelijk met alternatieve uitvoeringen, het project binnen dit budget uit te voeren. De aanbesteder blijft daarbij het criterium hanteren van de economisch meest voordelige aanbieding. Voor een zorgvuldige prijsvorming en risico inschatting is het van belang dat: inschrijvers voldoende rekentijd krijgen. Deze tijd kan overigens aanmerkelijk worden bekort indien op basis van bekende hoeveelheden wordt aanbesteed; voldoende tijd en aandacht wordt besteed aan de te organiseren ‘aanwijzing’; er een reële bepaling van de bouwtijd plaatsvindt, waarbij verder de start van de bouw en de eventuele fasering onderhandelbaar worden gesteld; de boetebepaling voor te late opleveringen in het bestek niet te hoog wordt gesteld; de gestanddoeningstermijn (in de UAR gesteld op 30 dagen) tot 60 dagen wordt verruimd. Na die termijn dienen de kosten met behulp van de gezondheidszorgindex te worden geïndexeerd. Mits goed onderbouwd kan ook ruimte worden geboden aan bouwteamvorming en enkelvoudige
Cbz/nr. 0237a-02
6
10.
aanbesteding. Voorwaarde is echter wel dat de uitvoering van het plan past binnen het afgegeven vergunningbedrag. Extra kosten voor programma- en bestekwijzigingen door onvolkomenheden in de voorbereiding worden bij toepassing van deze constructie in principe niet toegekend. In gevallen waar een ernstig vermoeden rijst dat de prijs die door een inschrijver wordt afgegeven niet onder de condities van concurrentie tot stand is gekomen, zal het Bouwcollege hieromtrent een second opinion vragen.
Cbz/nr. 0237a-02
7
2.2 Grondverwerving De verwerving van geschikte bouwgrond vormt een voortdurend probleem voor de zorgsector. De schaarste aan geschikte bouwlocaties leidt in diverse gevallen tot ongewenste prijsontwikkelingen en tot beperkte, niet altijd optimale vestigingsmogelijkheden voor nieuwe zorgvoorzieningen. Aan deze problematiek is in de Bouwkostennota 2001 uitgebreid aandacht besteed. Binnen de zorgsector blijft een substantiële behoefte bestaan aan bouwlocaties. Deze vraag zal de komende jaren alleen maar toenemen. Naast locaties voor vervangende nieuwbouw voor functioneel en/of technisch obsoleet geraakte voorzieningen, zal in de komende tijd een grote behoefte zijn aan bouwlocaties ter dekking van de groeiende woonzorgbehoefte en de deconcentratie en extramuralisering binnen de zorgsector. Op 26 november 2001 heeft het Bouwcollege de uitvoeringstoets grondverwerving en de bouwmaatstaven voor het bepalen van de terreingrootte in de zorgsector vastgesteld. Tezamen bieden zij een praktische handleiding voor instellingen en adviseurs. In de uitvoeringstoets stelt het Bouwcollege dat door een actiever beleid en via (voorgenomen) wet- en regelgeving de grondproblematiek voor de zorginstellingen kan worden verminderd. In de uitvoeringstoets passeren onder meer de volgende punten de revue. Behoefte aan bouwgrond Zoals inleidend is opgemerkt is de beschikbare bouwgrond in Nederland beperkt en vaak snel verkocht aan de hoogste bieder. Uit onderzoek volgt dat instellingen de vraag naar grond veelal op een (te) laat moment aan gemeenten voorleggen. De instellingen kunnen dan vaak geen beroep meer doen op vooraf gereserveerde gronden voor bijzondere bestemmingen en worden door gemeenten met marktprijzen geconfronteerd. Het verdient dan ook aanbeveling dat instellingen voor een optimale stedenbouwkundige inpassing en een kostendekkend prijsniveau de behoefte aan bouwgrond zo vroegtijdig mogelijk bij provincies en gemeenten kenbaar maken. Zodoende kan reeds bij de op te stellen streek- en bestemmingsplannen met deze behoefte rekening worden gehouden. Overigens ziet het Bouwcollege ook voor zichzelf mogelijkheden om in de toekomst meer gedetailleerde verwachtingen uit te spreken over de behoefte aan bouwgrond op regionaal niveau. De hiervoor benodigde informatie zal worden verzameld uit de aan het Bouwcollege voorgelegde huisvestingsplannen, uit de verkenningen van zowel de maatschappelijke als zorginhoudelijke ontwikkelingen en uit de inventarisaties van de bouwtechnische en functionele kwaliteit per instelling. Meldpunt grondverwerving Hoewel er binnen de zorgsector een behoefte aan bouwgrond bestaat, komen er in de sector ook met regelmaat terreinen vrij. Met de afstoting daarvan dient terughoudend te worden omgegaan. Eerst dient te worden nagegaan of deze binnen de zorgsector een andere bestemming kunnen krijgen. Om de behoefte aan en de beschikbaarheid van terreinen effectiever samen te laten komen, hebben het Bouwcollege en het College sanering ziekenhuisvoorzieningen het ‘meldpunt grondverwerving’ ingericht. Vanuit het College sanering ziekenhuisvoorzieningen worden de aangemelde projecten in het meldpunt verwerkt. Vanuit het Bouwcollege zal het meldpunt worden gevoed met informatie uit onder meer de bouwaanvragen betreffende zowel het aanbod (afstoting in verband met vervangende nieuwbouw elders) als de vraag naar bouwgrond (nieuwbouw op een nog te verwerven locatie). Verder zal ook worden getracht het meldpunt te verbreden met het aanbod van de Raad voor Vastgoed Rijksoverheid.
Cbz/nr. 0237a-02
8
Uiteraard zal het meldpunt eerst kunnen werken indien instellingen met vraag en aanbod zich wenden tot respectievelijk het Bouwcollege en het College sanering. Meer informatie over het ‘meldpunt grondverwerving’ treft u aan op de websites van het Bouwcollege (www.bouwcollege.nl) en van het College sanering (www.sanering.org) . Effectiever grondgebruik Instellingen kunnen bij zowel bestaande als bij nieuwe locaties soms effectiever en intensiever gebruik maken van de beschikbare grond. Bij bestaande terreinen is vaker gebruik te maken van de aanwezige overmaat. Nieuwe voorzieningen kunnen soms zonder problemen worden ingepast op al aanwezige instellingsterreinen. Voordat tot de verwerving van nieuwe locaties wordt overgegaan, dient dan ook te worden nagegaan of in de regio mogelijkheden voor deze vorm van grondgebruik aanwezig zijn. Daarnaast kunnen (zeer) hoge grondprijzen een doelmatig bouwplan afdwingen. In deze situaties pleit het Bouwcollege voor meerlaagse bouw en in sommige gevallen ook toepassing van parkeergarages, waardoor met een relatief beperkte terreingrootte kan worden volstaan. Eveneens kan worden gedacht aan een verdere intensivering van het grondgebruik door bijvoorbeeld het creëren van woningen boven verpleegafdelingen, of aan gezamenlijke parkeerfaciliteiten van een zorginstelling en één of meer naburige bedrijven of andere organisaties. Het ‘stimuleringsprogramma intensief ruimtegebruik’ van het ministerie van VROM kan in dit kader bovendien subsidie beschikbaar stellen. Algemeen grondbeleid De uitvoeringstoets besteedt verder aandacht aan de algemene ontwikkelingen op het gebied van het grondbeleid, zoals met name is verwoord in de begin 2001 door het kabinet gepresenteerde Nota Grondbeleid en in de daarin aangekondigde Grondexploitatiewet. Hiermee staat het kabinet een actief grondbeleid voor, waarbij onder meer de toerekening van kosten naar categorie van uitgifte zal worden geregeld. Dit houdt in dat aan gronden voor een commerciële bestemming een hoger deel van de kosten wordt toegerekend dan aan gronden voor een maatschappelijke bestemming. Op deze wijze kunnen gemeenten de totstandkoming van sociale voorzieningen – en voorzieningen voor de zorgsector – stimuleren. Deze regelgeving strookt met de eerder in de Bouwkostennota voorgestane bepaling van de grondkosten (zie ook hoofdstuk 7.1). Ook het in de Nota Grondbeleid benadrukte belang om in de ruimtelijke ordening sociale voorzieningen een integraal onderdeel te maken van plannen wordt door het Bouwcollege onderschreven. De binnen de zorgsector ervaren grondproblematiek is door het ministerie van VROM onderkend. Mede op basis van de eerder door het Bouwcollege geschetste grondproblematiek heeft de Staatssecretaris van VROM met brief van 22 augustus 2001 aan de provincies en gemeenten gewezen op een noodzakelijk op de zorginstellingen toegesneden ruimtelijke ordenings- en grondbeleid. Hierbij is gesteld dat de algemeen gewenste vermaatschappelijking van de zorg en extramuralisering van zorginstellingen niet of onvoldoende kunnen plaatsvinden indien er geen geschikte en betaalbare locaties worden aangeboden.
Cbz/nr. 0237a-02
9
2.3 ICT/Domotica In het begin van dit jaar heeft het Bouwcollege een signaleringsrapport over ICT en de bouwkundige zorginfrastructuur uitgebracht. De belangrijkste twee redenen hiervoor waren om: a. de consequenties van ICT voor de bouw in de gezondheidszorg in kaart te brengen; b. te kunnen komen tot een goede bouwplanbeoordeling. De resultaten zijn als volgt samen te vatten: De bouwkundig-functionele gevolgen van ICT in de ziekenhuissector lijken op basis van de huidige kennis vooralsnog niet groot. Enerzijds kan sprake zijn van beperking van archiefruimten door de digitalisering van röntgen en cardiologie en anderzijds heeft ICT gevolgen voor de inrichting van ruimten voor het onderbrengen van extra computerfaciliteiten. Door de snelle ontwikkelingen bij het datatransport zijn de huidige vervangingstermijnen van de netwerkapparatuur en in mindere mate de netwerken drie jaar. In de geestelijke gezondheidszorg en de gehandicaptenzorg is een ontwikkeling gaande ten aanzien van de toepassing van elektronische communicatiemogelijkheden. Door bezuinigingen, personeelstekort en verspreiding over meer locaties, waardoor er een toenemende behoefte is aan alarmeringsmogelijkheden, kan compensatie gevonden worden in geautomatiseerde data-, bewakingen oproepsystemen. In de zelfstandige ouderenhuisvesting, de intramurale ouderenzorginstellingen en de gehandicaptenzorg is domotica de technologie waarmee de zelfstandigheid kan worden bevorderd en de veiligheid en het comfort kan worden verhoogd. Essentieel is dat de woning bouwkundig en installatietechnisch hierop moet zijn voorbereid. Er wordt geconcludeerd dat de gevolgen van ICT voor de installatietechnische voorzieningen in de gezondheidszorg zo ingrijpend zijn dat er een kostenverhoging van het investeringsbedrag plaats zal moeten vinden. Voor de diverse sectoren betekent dit een verhoging van het investeringsbedrag per m² b.v.o. met, overeenkomstig het gestelde in de signaleringstoets, de volgende bedragen (prijspeil januari 2001): Ziekenhuissector € 29,50 Geestelijke gezondheidszorg € 22,70 Ouderenzorg € 13,60 Gehandicaptenzorg € 22,70 Verder zijn er in de gehandicaptenzorg en de geestelijke gezondheidszorg extra bedragen van € 340,-tot € 680,- per plaats gereserveerd voor de hulproepsystemen. Bij het scheiden van wonen en zorg kan voor de elektrotechnische aanpassingen een extra bedrag geïnvesteerd worden van € 2.270,- per woning. Bovenstaande bedragen worden verwerkt in de bouwkostennota 2002 en gelden vanaf 1 januari 2002. In het rapport wordt gesteld dat, wanneer ICT in de toekomst andere organisatievormen van de zorg mogelijk gaat maken, de bouwkundig-functionele gevolgen aanzienlijk kunnen zijn. Over de onderwerpen domotica en telemedicine, waarbij diagnostiek en monitoring op afstand mogelijk wordt, zal in het najaar een nadere rapportage volgen. In een reactie op de signaleringstoets onderschrijft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Milieu de conclusies in het rapport. Zij acht het gewenst nu reeds extra aandacht te besteden aan deze mogelijke
Cbz/nr. 0237a-02
10
toekomstige wijzigingen in het gebruik van gebouwen door middel van flexibel en aanpasbaar bouwen. De Minister meent dat dit tevens goed aansluit op het beleid van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu met betrekking tot Duurzaam Bouwen. Naast de verhoging van de reeds eerder genoemde investeringen meent de Minister dat ook extra kosten van op doelmatige wijze aanpasbaar en flexibel bouwen tot de bouwkosten gerekend moeten worden. Het Bouwcollege wordt gevraagd een voorstel te ontwikkelen met de mate waarin de investeringsbedragen en bouwkostennormen hiervoor verhoogd moeten worden. In dit voorstel dient duidelijk te zijn welke voorzieningen uitbreiding behoeven, welke nieuwe voorzieningen noodzakelijk zijn en wat de criteria zijn om voor extra budget in aanmerking te komen. De Minister meent verder dat, indien het directe contact met de arts, verpleegkundige en verzorgende in technische zin wellicht vervangen kan worden door een ICT toepassing, dit wel maatschappelijk acceptabel moet zijn. Bij het volgen van de ontwikkelingen in de ICT dient dan ook nadrukkelijk het maatschappelijk draagvlak betrokken te worden. Over de ontwikkelingen van Duurzaam Bouwen en over de onderwerpen domotica en telemedicine zal in het najaar door het Bouwcollege een nadere rapportage volgen.
Cbz/nr. 0237a-02
11
2.4
Dubo-maatregelen
In de Bouwkostennota van 2001 is melding gemaakt van de resultaten van de eerste fase van het onderzoek naar Duurzaam Bouwen in de gezondheidszorg In deze eerste fase is onderzoek uitgevoerd naar de relatie tussen de bouwmaatstaven van het College bouw ziekenhuisvoorzieningen en het Nationaal pakket duurzaam bouwen. Nagegaan is of er mogelijk tegenstrijdigheden zijn waar te nemen tussen beide instrumenten. Door analyse van beide instrumenten is duidelijk geworden dat er geen sprake is van tegenstrijdigheden; het Nationaal pakket is zelfs eerder op te vatten als aanvulling op de bouwmaatstaven. Zowel de functie van de beide instrumenten als de inhoudelijke opzet wijzen op deze opvatting. De bouwmaatstaven geven inhoud aan de ruimtelijke en functionele eisen van een zorggebouw; het Nationaal pakket geeft met maatregelen richting aan duurzame oplossingen. Sleutelactoren voor bouwen in de zorgsector moeten een helder beeld hebben van het begrip duurzaamheid en van een duurzaam zorggebouw. Het is wenselijk om een aantal aansprekende thema's te benoemen zoals: een gezond binnenmilieu, flexibiliteit en aanpasbaarheid, energiebesparing, waterbesparing of milieubewust materiaalgebruik. Aangegeven is dat de meest aansprekende – en daarmee de primaire – invalshoek vanuit de gezondheidszorg moet zijn gezondheid en binnenmilieu. Een tweede belangrijke invalshoek dient flexibiliteit te zijn om de aanpasbaarheid in de toekomst te kunnen waarborgen. De tweede fase welke in de vorm van een signaleringstoets in juli 2002 aan de Minister is aangeboden heeft zich gericht op de wijze waarop het Nationaal Pakket Duurzaam Bouwen geïmplementeerd kan worden in de gezondheidszorg en de daarbij betrokken partijen. Duurzaam bouwen is in lijn met het overheidsbeleid. Er zijn echter nog onvoldoende prikkels voor zorginstellingen (en architecten en adviseurs) om over te gaan op Dubo, temeer daar dit vaak extra kosten met zich brengt. Als aanbevelingen in dit signaleringsrapport zijn geformuleerd dat: De zorginstelling in een notitie (ambitienotitie genoemd) aangeeft wat de intenties voor duurzaam bouwen zijn voor de zorginstelling en op welke wijze dit in de huisvesting gestalte zal gaan krijgen. Deze notitie is afgestemd op het Lange Termijn Huisvestings Plan. Aangegeven wordt dat in het kader van duurzaam bouwen de volgende maatregelen van toepassing zijn: Vaste maatregelen. Deze worden altijd toegepast. (Deze vaste maatregelen zijn als standaard in de bouw te beschouwen). - Variabele maatregelen waaraan geen meerkosten zijn verbonden worden altijd toegepast. - Variabele maatregelen waar meerkosten aan verbonden zijn. Er wordt een selectie gemaakt van de toe te passen variabele maatregelen. Bij de planindiening wordt aangegeven welke maatregelen worden toegepast en wat daarvan de meerkosten zijn. Een toeslag op de bouwkostennormen wordt verstrekt van 3 tot 5% voor de extra kosten van deze variabele maatregelen.
Cbz/nr. 0237a-02
12
In het implementatieplan wordt verder een overzicht gegeven van de wijze waarop deze invoering gestalte moet krijgen ten aanzien van de communicatie, de kennisoverdracht en mogelijke demonstratieprojecten. Belangrijk is dat het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieu financiële middelen beschikbaar heeft gesteld aan de Nederlandse onderneming voor energie en milieu, Novem b.v., welke ingezet kunnen worden voor activiteiten op het gebied van communicatie en kennisoverdracht naar de zorgsector en haar doelgroepen.
Cbz/nr. 0237a-02
13
2.5 Binnenklimaat Onderzoek naar de thermische behaaglijkheid voor patiënten (somatisch en psychogeriatrisch) onder zomeromstandigheden. Reeds vanaf 1998 wordt door het Bouwcollege aandacht besteed aan het binnenklimaat in verpleeghuizen. Dit mede naar aanleiding van kamervragen naar aanleiding van een publicatie in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde (NTvG), d.d. 8 november 1997, getiteld ‘Toegenomen sterfte van verpleeghuispatiënten bij extreme buitenluchttemperatuur’ van V. Borst e.a.[1]. In een aantal onderzoeken welke in de vorm van praktijkinventarisaties en enquêtes zijn uitgevoerd bij verpleeghuizen door het bureau van het Bouwcollege bleek dat het binnenklimaat in met name de zomersituatie door het personeel en de bewoners als een probleem werd ervaren. Uit deze inventarisatie kon niet worden afgeleid dat zogenaamde topkoeling als de oplossing voor het probleem van de hoog oplopende temperatuur kon worden genoemd. Er zijn inmiddels een aantal onderzoeken uitgevoerd om tot hardere criteria te komen voor het te handhaven binnenklimaat, voor eventueel aan te brengen bouwkundige en installatietechnische voorzieningen en mogelijke alternatieve oplossingen tot beheersing van het binnenklimaat. Een extern onderzoek[2] leek te resulteren in de afleiding van een criterium voor de maximaal toelaatbare binnenluchttemperatuur in de zomerperiode in verpleeghuiskamers gebaseerd op de statistische analyses van Borst.[1] Nader onderzoek gaf echter aan dat, doordat alleen gebruik kon worden gemaakt van statistische gegevens, de betrouwbaarheid van het criterium onvoldoende was. Hierna is op verzoek van het Bouwcollege door Prof. Ir. P.G.S. Rutten een onderzoek[4] uitgevoerd met het doel een indicatie te kunnen geven voor de maximaal toelaatbare binnenluchttemperatuur op basis van in de literatuur bekende gegevens en op basis van kontakten met onderzoekers op het gebied van de thermische behaaglijkheid bij patiënten in binnen- en buitenland. De belangrijkste resultaten van het onderzoek zijn: 1. In een literatuuronderzoek aangevuld met directe contacten met vooraanstaande onderzoeksinstituten op het gebied van thermische behaaglijkheid in de wereld, is een overzicht samengesteld van het activiteitenniveau, metabolisme en kledingweerstand (clo-value) van liggende, zittende en lopende patiënten. Een belangrijke conclusie hierbij is dat met name voor liggende patiënten de acceptabele temperatuur lager dient te zijn dan voor zittende en lopende patiënten. De thermisch isolerende werking van het bed verdrievoudigd de effectieve thermische weerstand van de kleding van bedlegerige mensen ten opzichte van gebruikelijke kleding in woon-werkomstandigheden. 2. Met het model van ‘Fanger’, een algemeen aanvaard rekenkundig model gebaseerd op een groot aantal praktijkmetingen waarmee de mate van tevredenheid van gebruikers als maatstaf kan worden genomen bij het beoordelen van het thermisch binnenklimaat, is de gevoeligheid van ouderen voor hogere temperaturen berekend. Uit de resultaten blijkt dat boven een zekere waarde de binnenluchttemperatuur als ‘te warm’ wordt ervaren. Bij berekeningen met het ‘Fanger’ model betekent dit voor een liggende patiënt wordt bereikt bij 25.5 oC. (PMV waarde van + 0.5). Op basis van gebruikelijke modellen en criteria voor thermische behaaglijkheid leidt dit tot een gewenst binnentemperatuurbereik van 22.5 tot 25.5 oC. 3. Extreme zomers komen gemiddeld 1 keer per 10 jaar voor. De frequentie is echter toegenomen gedurende het laatste decennium. Uit de simulatie van de binnenluchttemperaturen voor de zomers van 1960-2000 blijkt dan ook dat het aantal overschrijdingsuren per jaar gestegen zijn gedurende het laatste decennium. 4. Topkoeling geeft een aanzienlijke reductie in het aantal overschrijdingsuren voor de thermische
Cbz/nr. 0237a-02
14
behaaglijkheidgrens van 25 oC. Voor een gemiddelde zomer (1964) wordt het aantal overschrijdingsuren met 70% gereduceerd (van 300 naar 80) en voor een extreme zomer (1995) met ca. 50% (van 900 naar 420). De regeling van de topkoeling is kritisch in het verder terugbrengen van dit aantal overschrijdingsuren. Een verlaging van het inschakelpunt van de topkoeling van de bovengrens van thermische behaaglijkheid (25 oC) naar de ondergrens (22 oC) leidt tot een verdere reductie van het aantal overschrijdingsuren met 50% in een extreme zomer (220 uren in plaats van 420). De algemene conclusies en aanbevelingen zijn: 1. Topkoeling is noodzakelijk voor alle zomers, ervan uitgaande dat nieuw te bouwen verpleeghuizen een hoge bouwfysische kwaliteit hebben. 2. Voor de gemiddelde zomer is topkoeling op zich voldoende om de overschrijdingsuren binnen aanvaardbare grenzen te houden. 3. Voor extreme zomers is het optimaliseren van het inschakelpunt van de topkoeling uitermate belangrijk. Door de regeling van de topkoeling te optimaliseren met betrekking tot de inschakeltemperatuur en de mate van tempering van de buitenluchttemperatuur kunnen het aantal overschrijdingsuren aanzienlijk worden verminderd, waardoor een acceptabel klimaat kan worden gehandhaafd. 4. Het is natuurlijk belangrijk om hierbij de buitenluchttemperaturen in een extreme zomer als randvoorwaarde te nemen, en niet het standaard referentiejaar 1964. 5. Voor lange termijn ontwikkelingen behoort rekening te worden gehouden met een toenemende kans op extreme zomers. Bovendien ligt het in de lijn der verwachting dat met toenemende welvaart ook de comforteisen van bewoners zullen toenemen. Conclusie Gezien de problematiek van het binnenklimaat in de zomer is voor de sector verpleeghuizen aanbevolen om topkoeling aan te brengen. Het bedrag dat vorig jaar geoormerkt is opgenomen in de bouwkostennorm is nu rekenkundig verwerkt in het normbedrag woonareaal verpleging, te weten € 32,- per m². Een deel van dit geoormerkte bedrag voor topkoeling is bestemd voor de algemene voorzieningen in het verpleeghuis. Voor de zelfstandige nieuwbouw van een verpleegafdeling of algemene voorzieningen voor een verpleeghuis bedraagt het geoormerkte bedrag voor topkoeling € 24,-- per m². [1] Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde (NTvG), d.d. 8 november 1997, getiteld ‘Toegenomen sterfte van verpleeghuispatiënten bij extreme buitenluchttemperatuur: toename groter bij hitte dan bij koude’ van V. Borst, J.M.G.A. Schols en J.P. Mackenbach.[B1] [2] Luscuere. Prof. Ir. P.G., Raadgevend technisch buro Van Heugten bv. Eindrapportage onderzoeksrapport ‘Verpleeghuizen in de kou’. 6 juni 2001. [3] Rutten. Prof. Ir. P.G.S, Hensen. Doc. Dr. Ir. J. L. M. Second opinion op het concept eindrapport ‘verpleeghuizen in de kou’ van 15-4-2001 door Raadgevend Technies buro Van Heugten bv. 8 juni 2001. [4] Rutten. Prof. Ir. P, Hensen. Doc. Dr. Ir. J. L. M. Thermische behaaglijkheid in verpleeghuizen in Nederland in de zomersituatie. 14 juni 2002.
Cbz/nr. 0237a-02
15
2.6 Brandbeveiliging Eisen met betrekking tot de brandveiligheid zijn vastgelegd in het Bouwbesluit en de daarbij behorende ministeriële regelingen en de bouwverordening. In het Bouwbesluit staan eisen omtrent brand- en rookcompartimentering (om te voorkomen dat een brand en de daarbij vrijkomende rook zich onbeperkt door een gebouw kunnen verspreiden), de loopafstanden naar nooduitgangen en de capaciteit en uitvoering van vluchtroutes en vluchttrappenhuizen. De bouwverordening bevat eisen voor het brandveilig gebruik van het gebouw als het er eenmaal staat en welke brandveiligheids-installaties noodzakelijk zijn. Ieder gebouw moet voldoen aan de relevante gebruiksvoorwaarden zoals vastgelegd in de bouwverordening. Sommige gebouwen zijn van dien aard dat zij een gebruiksvergunning behoren te hebben. Vaak zijn dit gebouwen met een relatief groot aantal gebruikers (meer dan 50), of gebruikers die niet, of in mindere mate, zelfredzaam zijn. Voor nieuwe gebouwen die vanzelfsprekend aan het Bouwbesluit moeten voldoen, is na afgifte van de bouwvergunning het afgeven van een gebruiksvergunning relatief eenvoudig. Omdat ervan uit mag worden gegaan dat het gebouw aan de huidige eisen voldoet, behoeft alleen het brandveilig gebruik van het gebouw nog aandacht. In tegenstelling tot nieuwe gebouwen is het afgeven van een gebruiksvergunning voor een bestaand gebouw veel lastiger. Gemeentes zijn op dit moment bezig met een inhaalslag om voor de bestaande gebouwenvoorraad gebruiksvergunningen te verlenen. Dat dit een enorme tijdrovende opgave is spreekt voor zich. In de gebruiksvergunning staat in grote lijnen in feite niets meer dan dat een eigenaar als goed huisvader omgaat met zijn brandveiligheidsvoorzieningen. Dus niet het aantal nooduitgangen wordt hierin geregeld, maar wel of de nooduitgangen op de juiste wijze te bereiken en te gebruiken zijn. Niet dat het gebouw van een brandmeldinstallatie moeten worden voorzien, maar wel dat de installaties frequent worden getest en beheerd. In de vergunning ex WZV is een voorschrift opgenomen dat ervan uitgaat dat goedkeuringen voor het initiatief zijn verkregen van andere (overheids)instanties. Het is van belang om bij de voorbereiding van het bouwinitiatief in een vroege fase contact te leggen met de brandweer en gemeentelijk bouw- en woningtoezicht over de brandveiligheidseisen. Het overleg van VWS en het Bouwcollege met VROM en Binnenlandse Zaken (BZK) over brandveiligheidseisen in de zorgsector is op aandringen van de Staatssecretaris van BZK hervat. Aanleiding voor het overleg vormen de in het Bouwbesluit, tweede fase, opgenomen technische eisen voor subcompartimentering van verpleegafdelingen. Deze eisen blijken vergaande gevolgen te hebben voor de indeling en opzet ervan, wat nadelige gevolgen heeft voor het functioneren binnen die afdelingen. In fase twee van het Bouwbesluit heeft het begrip sub-brandcompartiment een duidelijke plaats gekregen. Dit begrip wordt gebruikt voor alle gebouwfuncties die zijn bestemd voor overnachting bij de niet tot bewoning bestemde gebouwen waaronder de gezondheidszorg. Hoewel bij zowel een brandcompartiment als bij een sub-brandcompartiment het betreffende gedeelte van het gebouw is bestemd als maximaal uitbreidingsgebied van een brand, bestaat er toch een wezenlijk verschil in toepassing. Gaat het bij een brandcompartiment primair om het beheersbaar houden van een eventuele brand, bij een subbrandcompartiment gaat het om het vluchten vanuit het brandcompartiment mogelijk te maken. Omdat slapende mensen bij brand nu eenmaal in een nadelige positie verkeren, is het gewenst dat de uitbreiding van een eventuele brand ook binnen een brandcompartiment wordt vertraagd.
Cbz/nr. 0237a-02
16
De interpretatie die de brandweer aan deze eisen geeft, leiden er in steeds meer gevallen toe dat zorginstellingen worden gedwongen bij alle patiëntenkamers deurdrangers met elektrische bediening aan te brengen. Reeds eerder heeft het Bouwcollege erop gewezen dat een dergelijke maatregel in de praktijk kan leiden tot ongewenste en mogelijk zelfs gevaarlijke situaties. De noodzaak tot het aanbrengen van een zelfsluitende deur in de toegang tot een sub-brandcompartiment staat lijnrecht tegenover: de wens om deuren open te hebben in verband met toezicht en sociale contacten; de moeilijkheden die verminderd zelfredzame patiënten ondervinden bij het openen van zelfsluitende deuren en de paniek die daardoor kan ontstaan; het transport van patiënt in bed door één persoon, bij evacuatie. Mede om die redenen hebben de voorbereiders van het ontwerp-Bouwbesluit gezondheidszorggebouwen onder wie het Bouwcollege - destijds andere oplossingen voorgesteld, maar deze voorstellen zijn niet in het Bouwbesluit overgenomen. Bouwcollege en VWS pleiten voor één standaard voor subcompartimentering in gezondheidszorggebouwen. Dit is onder meer gebaseerd op het Rijksbeleid met betrekking tot duurzaam en flexibel bouwen en de mogelijkheid om een bouwvergunning aan te vragen voor een niet-ingedeeld gebouw. Verzorgings- en verpleeghuizen bijvoorbeeld moeten zo kunnen worden ontworpen dat op eenvoudige wijze een appartement in een verzorgingshuis kan worden gesplitst in twee eenpersoonskamers in een verpleeghuis, en omgekeerd. Aan TNO is een opdracht verstrekt voor een onderzoek naar mogelijke - in eerste instantie technische alternatieven die een gelijkwaardig brandveiligheidsniveau garanderen, maar het dagelijks functioneren binnen de instellingen niet belemmeren. Het onderzoek in de vervolgfase zal worden ingevuld op basis van de resultaten van het eerste onderzoek. Daarin wordt meegenomen het aspect van bewaking van voldoende niveau.
Cbz/nr. 0237a-02
17
2.7 Bouwleges Met regelmaat zien instellingen zich geconfronteerd met kostenstijgingen die zijn veroorzaakt door onderschattingen van de geraamde gemeentelijke bouwleges. Recent aan het Bouwcollege voorgelegde meerkosten bij enkele grote ziekenhuisprojecten hebben de aanzet gegeven tot het actualiseren van het in 1997 door het Bouwcollege uitgevoerde onderzoek naar de legeskosten en het hernieuwd onder de aandacht brengen van de grote variatie in tarieven die gemeenten voor de verlening van de bouwvergunning in rekening brengen. Op 3 juni 2002 is over dit onderwerp een signaleringsrapport door het Bouwcollege vastgesteld en aan de Minister van VWS uitgebracht. Onderzoek Bouwcollege Voor het onderzoek heeft het Bouwcollege de legesverordeningen van met name de vier grote steden en de provinciale hoofdsteden nagegaan en is gebruik gemaakt van de door de Kamer van Koophandel Rotterdam aangereikte gegevens van in totaal 48 gemeenten. Op basis van gegevens van 62 gemeenten is geconcludeerd dat de hoogte van de bouwleges zeer sterk van gemeente tot gemeente varieert. Voor een project met een bouwsom van € 5 mln. varieert de legesheffing over deze bouwsom van 3,5 ‰ tot 32,2 ‰. Er zijn gemeenten die de bouwleges heffen op basis van een vast percentage over de bouwsom, ongeacht de omvang van het project. Andere gemeenten hanteren een degressieve tariefstructuur. Uit de opgevraagde legesverordeningen volgt verder dat er geen eenduidigheid bestaat in de berekeningsgrondslagen voor de bepaling van de bouwleges. De feitelijke verschillen in de legesheffing kunnen daardoor nog hoger uitvallen. Zo kunnen bij de berekeningsgrondslag: de bouwkosten zowel inclusief als exclusief BTW worden bedoeld; sommige gemeenten volstaan met een raming van de bouwkosten terwijl anderen zich baseren op de aanneemsommen, of soms de leges in eerste instantie als voorheffing zien en op basis van een eindafrekening na oplevering de uiteindelijke leges vaststellen (bijv. Den Haag); soms ook de directiekosten worden betrokken (bijv. Den Haag); de kosten voor beoordeling door de welstandscommissie apart in rekening worden gebracht; naast de bouwleges nog hoge kosten in rekening worden gebracht indien voor het bouwplan in het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een verklaring van geen bezwaar van de provincie nodig is. In sommige gemeenten zijn deze kosten marginaal en veelal gemaximeerd, maar soms ook nihil (Rotterdam). In andere gemeenten wordt een vast promillage over de bouwsom gehanteerd (7 ‰ in Den Haag). Voor grote bouwplannen kunnen de verschillen zodoende wel tot een factor 14 oplopen. Uit publicaties van diverse gemeenten blijkt dat de inkomsten uit de heffing van bouwleges soms ‘meer dan kostendekkend’ zijn. Het MDW-rapport Een en ander sluit aan bij het rapport ‘Geregeld gebouwd’ dat in het kader van het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) op 14 februari jl. door het kabinet aan de Tweede Kamer is voorgelegd en waarin aandacht aan de bouwleges wordt besteed. Op basis van een onderzoek onder 12 gemeenten wordt geconcludeerd dat de onderbouwing van de heffing van de bouwleges door veel gemeenten op niet-transparante wijze is vormgegeven. Bovendien bestaan er tussen gemeenten grote verschillen (in het rapport is sprake van een factor 6 verschil tussen de laagste en de hoogste heffing). Om de transparantie van de heffing van de bouwleges te vergroten is aanbevolen dat het Rijk en de VNG
Cbz/nr. 0237a-02
18
gemeenten stimuleren uniformiteit aan te brengen in de heffingsgrondslagen, tariefstructuur en kostentoerekening bij bouwleges. Het kabinet ondersteunt de aanbevelingen die door de werkgroep zijn gedaan en voegt daaraan toe dat ‘indien het transparant maken van de leges niet op vrijwillige basis zal plaatsvinden, wordt overwogen om de vormvrijheid voor gemeenten te beperken door het wettelijk kader voor legesheffing op dit punt aan te scherpen’. De inwerkingtreding van de wijzigingen van de Woningwet (per 1 januari 2003) zou daartoe het aangewezen moment zijn. Conclusie De zeer grote spreiding in de legesheffing is naar de mening van het Bouwcollege niet acceptabel. Dit standpunt is aan de Minister van VWS en aan de VNG kenbaar gemaakt. Daarbij is aan de Minister, gelet op de al jaren slepende problematiek, in overweging gegeven overleg te openen met de ambtgenoten van Binnenlandse Zaken en VROM, teneinde te bevorderen dat het wettelijk kader voor de legesheffing zo spoedig mogelijk wordt aangescherpt. In gevallen waar sprake is van een onredelijk hoog bedrag aan legeskosten, mogelijk in combinatie met hoge andere gemeentelijke heffingen, verdient het aanbeveling bezwaar tegen deze heffing aan te tekenen. Het Bouwcollege zal, daar waar bij de beoordeling van individuele bouwplannen sprake is van ‘onredelijke’ heffingen, deze kosten niet langer zonder meer accepteren. Vooralsnog zal binnen redelijke grenzen rekeningen moeten worden gehouden met diversiteit in legestarieven. De legeskosten passen daarmee in de reeks van niet te normeren kostenposten, waartoe onder meer ook de grondkosten en de aansluitingskosten behoren. De instellingen behoren zich bij bouwplannen wel zo vroeg mogelijk op de hoogte te stellen van het gemeentelijk tarief.
Cbz/nr. 0237a-02
19
2.8 Interimvoorzieningen Met de realisering van interimvoorzieningen zijn in de regel zeer hoge investeringskosten gemoeid. In het algemeen is de plaatsing van (grootschalige) tijdelijke voorzieningen eerst acceptabel als alle andere oplossingsmogelijkheden zijn onderzocht en onmogelijk zijn gebleken. Hierbij kan gedacht worden aan de volgende, niet limitatieve, mogelijkheden. Is er een ontwerp mogelijk waarbij interimvoorzieningen achterwege kunnen blijven? Is het mogelijk het initiatief te faseren zodat de omvang van de interimvoorzieningen beperkt blijft? Is het mogelijk tijdelijk gebruik te maken van een voorziening, bijvoorbeeld een nieuw te realiseren dependance, die daarna structureel kan worden aangewend? Is een ander gebouw beschikbaar dat gebruikt kan worden. Hierbij zou gedacht kunnen worden aan een bestaand verpleeghuis of aan andere gebouwen, waarbij met name bestaande verzorgingshuizen, maar ook leegstaande verpleegafdelingen van algemene ziekenhuizen en zelfs eventueel appartementcomplexen of kantoorgebouwen in aanmerking zouden kunnen komen? Is het mogelijk de benodigde capaciteit te bereiken door tijdelijke indikking of gebruik van algemene ruimten voor tijdelijke huisvesting van andere functies? Is het mogelijk om, binnen de regionale context, tijdelijk de benodigde capaciteit te reduceren door een opnamestop? Indien op basis van een dergelijk onderzoek de noodzaak tot het nieuw bouwen van een tijdelijke voorziening duidelijk is geworden, dan dient nog het volgende onderzocht te worden. Is het mogelijk de voorziening samen met andere initiatiefnemers (volgtijdelijk) te gebruiken, waardoor de gebruiksduur kan toenemen en de afschrijving daalt? Is het mogelijk bestaande interimvoorzieningen van andere instellingen over te nemen, dan wel deze voorzieningen op dezelfde locatie te gebruiken? Is het mogelijk, daar waar sprake is van wachtlijstproblematiek, de interimvoorziening ook na de voltooiing van het renovatieplan als tijdelijke capaciteit te laten doorfunctioneren? (Het primair aanwenden van interimhuisvesting voor het oplossen van de wachtlijstproblematiek wordt, indien er sprake is van een structurele behoefte, echter sterk ontraden.) Is het mogelijk de tijdelijke voorzieningen op eigen terrein of op het terrein van een andere zorginstelling te plaatsen? Streef tenslotte naar standaardisatie bij de ontwikkeling van interimvoorzieningen, zodanig dat ook anderen in de sector daarvan gebruik kunnen maken. Met betrekking tot het (voorgenomen) gebruik van een interimvoorziening geldt ten algemene dat de kwaliteit van de geboden huisvesting minimaal gelijk dan wel beter is dan de huisvesting die wordt verlaten. De ‘Uitvoeringstoets inzake volgtijdelijk gebruik van interimvoorzieningen’ Op 14 januari 2002 is de ‘Uitvoeringstoets inzake volgtijdelijk gebruik van interimvoorzieningen’ aangeboden aan de Minister van VWS. De Minister heeft het Bouwcollege hierom verzocht, omdat de vraag naar en de kosten voor interimhuisvesting in de afgelopen jaren explosief zijn gestegen. Op basis van een inventarisatie van een groot scala aan knelpunten zijn in de uitvoeringstoets ter bevordering van een doelmatig gebruik van interimvoorzieningen diverse aanbevelingen gedaan. Zo is voorgesteld dat, ter toetsing van de doelmatigheid, een aanvraag om goedkeuring van een interimvoorziening vergezeld moet gaan van een exploitatieplan geënt op volgtijdelijk gebruik, waarbij de kapitaallasten zijn gelimiteerd. Voorts wordt een meer nadrukkelijke inbreng vanuit de zorgkantoren/
Cbz/nr. 0237a-02
20
zorgverzekeraars voorgestaan, hierbij ondersteund door faciliteiten vanuit het Bouwcollege. Bovengenoemde aanbevelingen in de uitvoeringstoets dienen verder te worden uitgewerkt. Voorts zal een meldpunt worden opgezet waarvan de organisatorische vormgeving verder gestalte moet krijgen. Het gaat hierbij in het bijzonder om de communicatie met initiatiefnemers, branche-organisaties, zorgkantoren, zorgverzekeraars en het College sanering. Ook wordt een website ontwikkeld waarin de vraag naar en het aanbod van interimhuisvesting beter worden geregistreerd. Naar verwachting zal een en ander in de loop van 2002 worden gerealiseerd. Kostenaspecten De aanvragen voor interimhuisvesting worden getoetst aan het eerdergenoemde exploitatieplan en/of aan de tot nu toe gehanteerde basisprijs voor units, variërend van € 580,-- (ƒ 1.279,--) tot € 735,-(ƒ 1.621,--) inclusief BTW per m2, op prijspeil januari 2002. De kosten voor ontwerp, transport en plaatsing van de voorziening alsmede een basispakket aan bouwkundige en installatietechnische voorzieningen en vaste inrichtingen, waaronder zonwering, vloerbedekking, verwarming, ventilatie en standaard sanitair zijn in voornoemde bedragen inbegrepen. Niet in deze basisprijs begrepen zijn de kosten voor de aansluiting nutsvoorzieningen, terreinvoorzieningen, aanvullende advieskosten (bijvoorbeeld met betrekking tot het p.v.e.), e.d.. Deze kosten kunnen worden geraamd op circa 10%. Gelet op de grote voorkomende verschillen zijn de meer specifieke locatiegebonden kosten PM gesteld. Te denken valt bijvoorbeeld aan bijzondere funderingen en aansluiting op bestaande gebouwen. Er ligt een duidelijke relatie tussen kwaliteit en kosten. Daarbij dient de invloed van de akoestische en thermische eigenschappen op het woon- en werkklimaat niet te worden onderschat. De prijsvorming bij aankoop of de huurbedragen per m² blijken in de regel de keuze voor een bouwsysteem te bepalen. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van aangevraagde offertes. Het moge duidelijk zijn dat bij een vergelijking van offertes ook gekeken dient te worden naar de technische en bouwkundige specificaties. Het exploitatieplan Zoals hiervoor is aangegeven zal de financiële beschouwing van interimvoorzieningen op basis van de jaarexploitatie moeten plaatsvinden. Een op basis van het zogenaamde ‘exploitatieplan’ af te leiden bedrag aan jaarlijkse kosten voor afschrijving en rente voor een te ontwikkelen interimvoorziening zou daarbij het richtbedrag € 166,-- + PM, inclusief BTW per m2 per jaar niet mogen overschrijden. Dit exploitatieplan is vooralsnog facultatief. Voor het opstellen van een exploitatieplan wordt kortheidshalve verwezen naar de uitvoeringstoets interimhuisvesting. Meldpunt en Website Het meldpunt en de website ‘interimhuisvesting’ zijn in ontwikkeling. Wel is thans reeds een e-mailadres
[email protected] beschikbaar om informatieve vragen beter te kanaliseren en zo mogelijk direct te kunnen beantwoorden.
Cbz/nr. 0237a-02
21
2.9 Scheiden van Wonen en Zorg Om zorg te ontvangen van een intramurale zorginstelling was opname tot enkele jaren geleden noodzakelijk. Langzamerhand is hierin door de opkomst van het persoonsgebonden budget, zorg-op-maat en andere regelingen een verschuiving opgetreden. Met scheiden van wonen en zorg wordt de financiële en juridische band tussen verblijf en zorg definitief verbroken. Scheiden van wonen en zorg kan bijdragen tot meer keuzevrijheid voor patiënten (wonen waar men wil en zorg krijgen die men wil) en bevordert de zelfstandigheid. Bij scheiden van wonen en zorg huurt de zorgvrager de woning of heeft de woning in eigendom. De woningen zijn of worden aangepast of aanpasbaar gebouwd volgens het Bouwbesluit en vallen niet onder het WZV-regime. Individuele aanpassingen in de woningen kunnen worden gefinancierd met gelden van de gemeente (Wet Voorzieningengehandicapten). In de drie AWBZ-sectoren kunnen verschillende ontwikkelingen op het terrein van scheiden van wonen en zorg worden waargenomen. Deze paragraaf beperkt zich echter tot die ontwikkelingen die gepaard gaan met bouwkundige voorzieningen waarvoor een verklaring en vergunning ex WZV benodigd is en waarbij derhalve beslag wordt gelegd op de financiële kaders voor de bouw. Dit komt met name voor in de ouderenzorg en betreft de zorginfrastructuur. Ten behoeve van de realisatie van zorginfrastructuur heeft het Bouwcollege een referentiekader ontwikkeld (vastgesteld door het Bouwcollege op 28 mei 2001). Op grond van dit referentiekader kunnen WZV-instellingen initiatieven ontwikkelen en realiseren voor ondermeer bouw van een kantoor voor het zorgteam, multifunctionele ruimte, intercomruimte, ruimte slaapwacht en tijdelijke opvang. Hierbij is het nadrukkelijk de bedoeling dat rekening wordt gehouden met in de omgeving reeds voor handen zijnde voorzieningen. De Staatssecretaris heeft op 8 november 2001 ingestemd met dit referentiekader, waarbij echter wel grenzen werden gesteld aan het maximum investeringsbedrag per woning (€ 6.800,--) alsmede een begrenzing aan de omvang van het aantal woningen (maximaal 66). Naast dit Referentiekader zijn er voor niet-WZV-instellingen zoals thuiszorg, gemeenten en woningcorporaties binnen de Woonzorgstimuleringsregeling mogelijkheden gecreëerd om een zorginfrastructuur te realiseren. De snelheid waarmee de ontwikkelingen plaatsvinden binnen de ouderenzorg heeft tot gevolg dat bovengenoemde regelingen niet voldoende soelaas bieden. In het geval dat intramurale verzorgingshuizen en verpleeghuizen tot (volledige) ontmanteling van de instelling willen overgaan blijken de begrenzingen die in het referentiekader zijn aangebracht deze ontwikkeling te frustreren. Binnen het Bouwcollege is op grond van de hardheidsclausules, zoals opgenomen in de brief van de Staatssecretaris van 8 november 2001, onderzocht op welke wijze aan deze ontwikkelingen tegemoet kan worden gekomen. Op grond hiervan wordt het mogelijk geacht dat de zorginfrastructuur op maximaal het niveau van de algemene voorzieningen van het intramurale verzorgingshuis of verpleeghuis wordt gebracht. In financiële zin betekent dit een investering die op een substantieel hoger niveau uitkomt dan € 6.800,--. In de brief inzake voortgang wachtlijsten V&V sector aan de Tweede Kamer van 28 maart 2002 geeft de Staatssecretaris aan dat zij de uitleg van de hardheidsclausules op deze wijze onderschrijft.
Substitutie van zorg, ofwel het omvormen van intramurale zorg in opnamevoorkomende en/of opnamevervangende extramurale zorgvormen, is een van de speerpunten van het beleid binnen de sector geestelijke gezondheidszorg (GGZ). De bedoeling is om via deze weg te komen tot een maatschappelijk geïntegreerd, ‘zo gewoon’ mogelijk vormgegeven en vraaggestuurd zorgaanbod, waarbij sprake is van
Cbz/nr. 0237a-02
22
scheiden van wonen en zorg. Verwacht wordt dat dit al enige jaren lopende transformatieproces zich in de nabije toekomst verder zal voortzetten. Voorwaarde voor het slagen van deze ontwikkeling naar ‘vermaatschappelijking’ is dat voldoende geïnvesteerd wordt in het maatschappelijk steunsysteem. Deels zal daarbij sprake zijn van de realisering van bouwkundige voorzieningen, die onder de vigeur van de WZV vallen. Met name gaat het daarbij om kantooraccommodatie voor functionarissen van de psychiatrische thuiszorg en case-managers, en om dagactiviteiten voor GGZ-cliënten. Ten behoeve van de beoordeling van deze bouwprojecten is een aantal vuistregels geformuleerd, die hun neerslag hebben gekregen in het op 9 juli 2001 door het Bouwcollege vastgestelde ‘Intern referentiekader substitutie in ambulante zorgvormen in de sector GGZ’. Evenals de geestelijke gezondheidszorg wordt de gehandicaptenzorg steeds meer in de maatschappij geïntegreerd. Grootschalige voorzieningen worden verkleind en gehandicapten gaan wonen in kleinschalige voorzieningen op het terrein of bij voorkeur in de wijk. Het beleid van het ministerie van VWS is gericht op een verdere vermaatschappelijking van de gehandicaptenzorg. Het ministerie wil de totstandkoming van kleinschalige, bij voorkeur zelfstandige huisvesting stimuleren. Bij voorkeur moet de groepsgrootte maximaal zes personen zijn. De dagbesteding moet uitgebreid worden en het streven is alle gehandicapten volwaardige dagbesteding te bieden. Doorstroming naar een vorm van betaalde arbeid wordt zoveel mogelijk nagestreefd. De locatie voor dagbesteding en de woonplaats behoren in principe gescheiden te zijn. De wensen van de cliënt ten aanzien van wonen en werken vormen het uitgangspunt. Er wordt uitgegaan van wonen in de wijk, tenzij de cliënt zelf aangeeft dit niet te willen of wanneer andere oorzaken (gedragsproblemen of zeer intensieve zorg) het noodzakelijk maken dat de cliënt op de hoofdlocatie woont. Eveneens wordt een betere spreiding van de voorzieningen voor gehandicapten in het land nagestreefd. Per 1 juli 2002 zullen de kleinschalige woonvoorzieningen in de gehandicaptenzorg niet langer onder de WZV vallen. Om dit mogelijk te maken is omschreven wat onder het begrip kleinschaligheid wordt verstaan. De belangrijkste elementen zijn groepen van maximaal 6, niet meer dan 12 bewoners per postcode en vestiging buiten de hoofdlocatie. Voor bijzondere groepen waarvoor een veel hoger kostenniveau onvermijdelijk is, zoals meervoudig complex gehandicapten en SGLVG, gaat VWS er overigens vanuit dat een beroep op de WZV mogelijk moet blijven. De kleinschalig te realiseren plaatsen zullen afzonderlijk in de erkenning worden weergegeven. Als alternatief voor de WZV procedure worden kleinschalige woonvormen getoetst door de zorgkantoren. Bovendien moet een zogenaamde cliëntverklaring aanwezig zijn, waarin de betrokkene of diens vertegenwoordiger verklaart akkoord te gaan met de desbetreffende huisvesting.
Cbz/nr. 0237a-02
23
2.10 Deregulering Het afgelopen jaar is een aantal initiatieven om tot deregulering te komen ter hand genomen. Nader ingegaan zal worden op het Eindrapport van de Commissie terugdringing administratieve lasten zorgsector ‘Minder regels, meer zorg’ en de ontwikkeling van basiskwaliteitseisen. ‘Minder regels, meer zorg’ Op 29 januari 2002 heeft de Commissie terugdringing administratieve lasten zorgsector haar eindrapport ‘Minder regels, meer zorg’ aangeboden aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het rapport doet verslag van de bevindingen van de Commissie die door de Minister van VWS op 15 december 2000 is ingesteld met als opdracht concrete voorstellen te ontwikkelen tot terugdringing van de administratieve lasten in de zorgsector. Hieronder volgt een korte beschrijving van de bevindingen van de deelgroep Bouw van de Commissie. De bevindingen van de deelgroep Bouw vallen uiteen in voorstellen die op de korte termijn onmiddellijk uitgevoerd kunnen worden en voorstellen voor de langere termijn. De deelgroep Bouw heeft gekozen voor een lijn waarbij de instellingen zo veel mogelijk handelingsvrijheid krijgen, de verantwoording aan de samenleving inzake het (huisvestings-)beleid zo transparant mogelijk wordt en de overheid een toetsende rol op hoofdlijnen krijgt. De voorstellen die op korte termijn ingevoerd kunnen worden zijn: het bevorderen van de mogelijkheden van elektronische data-uitwisseling met betrekking tot documenten die ter goedkeuring worden voorgelegd; het bevorderen van het gebruik van budgettair bouwen in een vroege fase van bouwvoorbereidingen; het systeem van bouwprioritering en de bijbehorende instrumenten van uitstelpassages en ijskastclausules in de wachtstand zetten; het vereenvoudigen van de aanbestedingsprocedure voor kleine projecten; het scheiden van maatstaven in harde eisen, de zogenaamde basiskwaliteitseisen, en meer indicatieve eisen; de generieke maatregel van een jaarlijks verantwoordingsdocument zou in combinatie met budgettair bouwen ook de informatiestroom rond bouwprojecten verder kunnen reduceren. De kern van de voorstellen op de langere termijn is gelegen in uitbreiding van de meldingsregeling en opwaardering van het langetermijn huisvestingsplan (LTHP) als bijbehorend sturingsinstrument. De Commissie heeft zich aangesloten bij het LTHP-plan sector Ziekenhuizen d.d. 5 november 2001. Voor wat betreft de door de Commissie gedane voorstellen kan worden opgemerkt dat deze in belangrijke mate overeenkomen met het gedachtengoed van het Bouwcollege. Het Bouwcollege heeft in een brief richting de Minister van VWS bovenstaande voorstellen dan ook onderschreven. In reactie hierop heeft de Minister van VWS inmiddels voor diverse onderwerpen een uitvoeringstoets van het Bouwcollege gevraagd. Basiskwaliteitseisen De bouwmaatstaven ondergaan een belangrijke verandering. In het verleden werd gedetailleerd voorgeschreven hoe moest worden gebouwd; de moderne maatstaven gaan uit van basiskwaliteitseisen die aangeven waaraan huisvesting in ieder geval moet voldoen, aangevuld met ‘best-practice’ modellen voor de verdere uitwerking. Daarom is het Bouwcollege bezig de bouwmaatstaven versneld te actualiseren. Dit
Cbz/nr. 0237a-02
24
proces is cyclisch: bij het actualiseren wordt aandacht besteed aan de evaluatie van de geldende maatstaven. De maatstaven zijn meer dan een stelsel van beoordelingscriteria. Zij moeten niet alleen aangeven wat de basiskwaliteitseisen zijn waaraan een nieuwe gezondheidszorgvoorziening minstens moet voldoen, maar ook een goed beeld geven van de ontwikkelingen in de laatste jaren en de invloed ervan op de maatstaven. Zij dienen echter ook een beeld te geven van de ontwikkelingen in de toekomst en de ‘state of the art’ van de betreffende functie. De maatstaven moeten flexibel genoeg zijn om diverse oplossingen mogelijk te maken binnen kaders die voornamelijk door maximale kostennormen zullen worden bepaald. Om die reden is in de maatstaf aangegeven wat de bruto m²’s van de betreffende gezondheidszorgvoorziening zijn. De totstandkoming van de maatstaf is zodanig, dat recht wordt gedaan aan het multidisciplinaire karakter van de maatstaven en het veld er voldoende bij is betrokken. Basiskwaliteitseisen zijn een equivalent van de in de WEZ genoemde prestatie-eisen waaraan een ontwerp voor een gezondheidszorgvoorziening zou moeten voldoen. De voornaamste reden om via prestatie-eisen bouwinitiatieven te beoordelen was om minder gedetailleerde beoordelingskaders te hebben, met meer mogelijkheden tot flexibele invulling. Slechts de voor de kwaliteitsbepaling voornaamste functies zijn daarbij van belang. Het begrip is in eerste instantie vorm gegeven door een verzoek van de Minister om prestatie-eisen te ontwikkelen voor de bestaande gezondheidszorgvoorzieningen. Daartoe is onderzoek gedaan door het College samen met VWS en de RGD om de inhoud en opzet ervan te bepalen. In dat kader is ook de naam ‘basiskwaliteitseis’ geïntroduceerd om een onderscheid te houden met de in het Bouwbesluit genoemde prestatie-eisen. Inmiddels zijn er al een aantal zogenaamde referentiekaders voor de bestaande bouw ontwikkeld met behulp van basiskwaliteitseisen. Voor nieuwbouwsituaties wordt in principe een zelfde opzet gebruikt. Ook hiervoor zijn inmiddels een aantal maatstaven ontwikkeld. Een basiskwaliteitseis is een combinatie van een standaardbeschrijving van een (functionele) kwaliteitseis en een bepalings- of beoordelingsmethode. De kwaliteitseis volgt uit de primaire functie(s) van een ruimte en de in die ruimte uit te voeren handelingen, met andere woorden de functies die het meest bepalend zijn voor de kwaliteit. Basiskwaliteitseisen beschrijven derhalve het noodzakelijke kwaliteitsniveau.
Cbz/nr. 0237a-02
25
Bij de bepalings- of beoordelingsmethode is sprake van verschillende functionele niveaus: de omgeving waar de gezondheidszorgvoorziening deel van uitmaakt, de gezondheidszorgvoorziening zelf, de (hoofd) functiegroepen, de afzonderlijke ruimten. Bij de bepalings- of beoordelingsmethode wordt tevens aangegeven hoe groot de afmetingen van een ruimte waarin de functie wordt uitgeoefend minstens moeten zijn, zonodig voorzien van getekende voorbeelden c.q. modellen of goede praktijkvoorbeelden. Daartoe kunnen opstellingschetsjes (‘bouwstenen’) worden gemaakt om een en ander te onderbouwen. Dit geldt ook voor de functiegroep als geheel, voor de gezondheidsvoorziening zelf en eventueel voor de omgeving waar de voorziening deel van uitmaakt. Bij het formuleren van de essentiële functionele eisen van functiegroepen wordt gebruik gemaakt van een checklist die een aan het Bouwbesluit gelieerde hoofdindeling kent . In de genoemde checklist is onderscheid gemaakt in de volgende groepen ‘onderwerpen van eisen’: Uitgangspunten en randvoorwaarden Gebruikerseisen aan de locatie Gebruikerseisen aan de huisvesting Condities (waaronder Hygiëne) Veiligheid en beveiliging. Voor een deel van de hierin genoemde onderwerpen kan het nodig zijn om basiskwaliteitseisen te ontwikkelen, terwijl voor het overige kan worden volstaan met het aangeven van de gewenste functies en/of ruimten. Voor een deel zal ook kunnen worden verwezen naar andere meer algemene maatstaven, regelingen of besluiten. Bij alle op te stellen basiskwaliteitseisen voor nieuw te bouwen voorzieningen zullen tegelijkertijd ook de basiskwaliteitseisen voor bestaande voorzieningen worden vastgesteld. Inmiddels zijn de eerste bouwmaatstaven en basiskwaliteitseisen, voor de sector GHZ, door het Bouwcollege vastgesteld en door de Staatssecretaris van VWS goedgekeurd. Inmiddels is ook de bouwmaatstaf ten behoeve van nieuwbouwplannen voor Verpleging en Verzorging voorbereid door de Werkcommissie Verpleging en Verzorging.
Cbz/nr. 0237a-02
26
Deel 2 Kostenontwikkeling nieuwbouw
3. KOSTENINDEXERING 3.1 De gezondheidszorgindex voor de bouwkosten 3.2 Indexering van de totale investeringskosten
28 28 29
4. GEGEVENS VAN BOUWINITIATIEVEN 4.1 Ziekenhuizen 4.2 Verpleeg- en Verzorgingshuizen 4.3 Geestelijke gezondheidszorg 4.4 Gehandicaptenzorg
30 31 33 36 38
5. AANVULLENDE KOSTENONDERZOEKEN 40 5.1 Kostenconsequenties van vormkeuze’s, analyse van 12 RGC’s 40 5.2 Extern onderzoek naar ‘verstandelijkgehandicaptenzorg en aanpalende sectoren’ 43 5.3 Extern onderzoek ‘Onafhankelijke kostencalculatie nieuwbouw RGC’ 46 6. AANBESTEDINGSRESULTATEN
49
7. UITGANGSPUNTEN EN KOSTENNORMEN PER 1 JANUARI 2002 7.1 Grondkosten 7.2 Bouwkosten 7.3 Bijkomende kosten 7.4 Inventariskosten 7.5 Directiekosten 7.6 Rente tijdens de bouw 7.7 Onvoorzien totale werk 7.8 Startkosten
52 52 55 57 58 59 62 63 64
Cbz/nr. 0237a-02
27
3.1 De gezondheidszorgindex voor de bouwkosten Bij de actualisatie van de in de Bouwkostennota vermelde kostennormen wordt uitgegaan van de gezondheidszorgindex voor de bouwkosten, kortweg gezondheidszorgindex genoemd. Naast het gebruik voor de actualisatie van de bouwkostennorm wordt de gezondheidszorgindex vooral ook toegepast voor de eenduidige bepaling van de kostenconsequenties als gevolg van ontstane tijdsverschillen (prijspeilcorrectie). In de Bouwkostennota 2001 is de herziening van de berekeningswijze van de gezondheidszorgindex beschreven. Deze herziening is noodzakelijk geworden daar het Centraal Bureau voor de Statistiek de CBS-index voor nieuwbouw-woningen vanaf medio 1999 heeft stopgezet en momenteel geen bruikbaar alternatief voor handen heeft. De CBS-index is derhalve niet langer bij de bepaling van de gezondheidszorgindex betrokken. Tevens is in de Bouwkostennota 2001 het basisjaar van de gezondheidszorgindex verlegd van januari 1984=100 naar januari 2001= 100 De gezondheidszorgindex wordt thans bepaald door het gewogen gemiddelde van de volgende indexcijfers: de BDB-index woningbouw van het Bureau Documentatie Bouwwezen (factor 2); de MBK-index woningbouw van Elsevier Bouwkosten (MBK/w) (factor 2); het gemiddelde van de MBK-index bedrijfsgebouwen en MBK-index kantoorgebouwen (MBK/b en MBK/k) (factor 5). De BDB-index en MBK/w-index geven de kostenontwikkeling in de woningbouw weer. De MBK/b en k-indexen volgen de kostenontwikkeling van de bedrijfs- en van de kantoorgebouwen. Tussen 1 januari 2001 en 1 januari 2002 hebben de voornoemde indexreeksen zich als volgt ontwikkeld: de BDB-index : +6,5% (incl. BTW) de MBK-woningbouwindex : +7,5% (excl. BTW) de MBK-(bedrijf/kantoor)-index : +5,7% (excl. BTW) Rekening houdend met de eerder genoemde wegingsfactoren bedraagt de stijging van de gezondheidszorgindex 6,3% (zowel inclusief als exclusief BTW). Over een periode van drie jaar, van 1 januari 1999 tot en met 1 januari 2002, bedraagt de toename van de gezondheidszorgindex 13,8%, ofwel een gemiddelde stijging van 4,6% per jaar. De relatief hoge stijging in het afgelopen jaar is toe te schrijven aan hogere loon- en materiaalkosten. Een toelichting op deze aan de gezondheidszorgindex ten grondslag liggende gewijzigde indexcijfers treft u aan in bijlage 3. In de grafiek op de volgende pagina is de ontwikkeling van de gezondheidszorgindex weergegeven. In deze grafiek is tevens de ontwikkeling van het bouwkostenkengetal, de bouwkostennorm, voor de categorie ziekenhuizen in beeld gebracht.
Cbz/nr. 0237a-02
28
Grafiek: Ontwikkeling gezondheidszorgindex en bouwkostennorm ziekenhuizen 2001 = 100
inclusief BTW
110 100 90 80 70 60 8 4 8 5 8 6 8 7 8 8 8 9 9 0 9 1 9 2 9 3 9 4 9 5 9 6 9 7 9 8 9 9 ' 0 0 '0 1 ' 0 2 Index
Kosten
3.2 Indexering van de totale investeringskosten De gezondheidszorgindex is in principe alleen geschikt om de bouwkosten te indexeren, daar in de index geen rekening is gehouden met ontwikkelingen op het gebied van de bouwtijd, de rentestand en de verwachte loon- en prijsstijgingen. Met uitzondering van die gevallen waarin geen wijzigingen zijn ontstaan in de geraamde bouwtijd, de rentestand en de loon- en prijsstijging, zullen de effecten hiervan afzonderlijk over de geïndexeerde bouwkosten moeten worden doorberekend.
Cbz/nr. 0237a-02
29
4. GEGEVENS VAN BOUWINITIATIEVEN In de Bouwkostennota 2001 zijn onder meer de onderstaande oppervlakte- en bouwkostenkengetallen door het Bouwcollege vastgesteld. Deze kengetallen vormen bouwmaatstaven in de zin van artikel 15a, vijfde lid, van de Wet ziekenhuisvoorzieningen. Met schrijven van 26 september 2001 zijn deze bouwmaatstaven overeenkomstig door de Minister van VWS goedgekeurd.
Categorie
Ziekenhuizen op een beddennorm van 2,8 ‰ Verpleeghuizen 150 bedden Verzorgingshuizen 100 plaatsen Instellingen voor geestelijke gezondheidszorg Instellingen voor verstandelijk gehandicapten Woningen VG (sociowoning)
Vloeroppervlakte in bruto m² per bed/plaats 95 65 81 60 63 36
Bedrag aan bouwkosten per bruto m² ƒ 3.700,-ƒ 2.876,-ƒ 2.088,-ƒ 2.911,-ƒ 2.831,-ƒ 1.900,--
(€ 1.697,--) (€ 1.305,--) (€ 947,--) (€ 1.321,--) (€ 1.285,--) (€ 862,--)
Bovengenoemde bedragen zijn inclusief 19% BTW en op basis van prijspeil 1 januari 2001. De vermelde bruto vloeroppervlakten per bed/plaats hebben betrekking op nieuwbouwsituaties met een standaard voorzieningenpakket. Om te bezien of de kostennormen overeenkomen met de praktijk van indiening en vergunningverlening, wordt hierna informatie gegeven over de diverse categorieën van voorzieningen. Eerst na de analyse van de aanbestedingsresultaten over het jaar 2001 (zie hoofdstuk 5) en het betrekken van de kostengevolgen van actuele technische ontwikkelingen, zullen de normbedragen op prijspeil 1 januari 2002 worden bepaald (zie hoofdstuk 7 en Bijlage 5).
Cbz/nr. 0237a-02
30
4.1. Ziekenhuizen Het onderzoek voor de categorie ziekenhuizen heeft betrekking op de vier meest recente initiatieven voor complete nieuwbouw van ziekenhuizen. De ingediende bouw- en investeringskosten van de onderzochte plannen bedragen in totaal € 265 mln., respectievelijk € 372 mln. inclusief BTW, op ingediend prijspeil. De onderstaande tabel geeft de onderzoeksresultaten (exclusief de grond- en startkosten) weer. Categorie
ZIEKENHUIZEN Gewogen gemiddelde per m² bruto vloeroppervlakte Ingediend
Goedkeuring
Maximale norm
4 plannen
4 plannen
op 01-01-2001 bij nieuwbouw
Gemiddeld aantal bedden
428
428
340
Gemiddelde oppervlakte per bed
(m²)
107
104
95
Gemiddelde verdiepingshoogte
(m)
3,80
3,80
3,75
Gemiddelde bouwtijd
(maanden)
Percentage directiekosten
33
32
30
14%
14%
14%
0.0. GRONDKOSTEN
-
%
-
%
p.m.
%
1.1. Bouwkundige voorzieningen
916
54,1
914
54,7
903
53,8
1.2. Werktuigbouwkundige voorzieningen
344
20,3
339
20,3
346
20,6
1.3. Elektrotechnische voorzieningen
265
15,7
257
15,4
259
15,4
1.4. Vaste inrichtingen
113
6,7
114
6,8
121
7,2
1.5. Terreinvoorzieningen
54
3,2
47
2,8
50
3,0
100
1.671
100
1.679
100
1.0. BOUWKOSTEN 2.0. BIJKOMENDE KOSTEN
1.694 40
39
-
-
-
4.0. DIRECTIEKOSTEN
237
234
235
5.0. RENTE tijdens de BOUW
181
177
159
6.1. Programma en bestekswijzigingen
40
39
39
6.2. Loon en prijsstijging
68
64
61
-
-
-
2.260
2.224
2.212
3.0. INVENTARIS
7.0. STARTKOSTEN TOTALE INVESTERINGSKOSTEN
39
(N.B. Kosten incl. BTW in € per m², geïndexeerd naar prijspeil 1 januari 2001. Ten behoeve van de vergelijkbaarheid zijn ook de kosten van de ingediende en goedgekeurde plannen, voorzover dat niet reeds in de kosten was verdisconteerd, verhoogd met de in de kostennorm verrekende effecten van de marktwerking.)
Uit de toetsing van de gemiddelde bouwkosten per m² van de in het onderzoek betrokken projecten aan de in de Bouwkostennota 2001 gestelde maximale bouwkostennorm, blijkt dat de ingediende bouwkosten de kostennorm met slechts 0,9% overschrijden. De goedgekeurde kosten voor de volledige nieuwbouwprojecten komen per saldo overeen met de kostennorm. Hiermee wordt geconcludeerd dat de gemiddelde bouwkosten van de in het onderzoek betrokken ziekenhuizen overeenkomen met de in de Bouwkostennota 2001 gestelde maximale bouwkostennorm. Met schrijven van 16 februari 1998 heeft het College voor ziekenhuisvoorzieningen het rapport ‘Evaluatie en actualisatie oppervlaktenorm algemene ziekenhuizen’ uitgebracht. Op grond van de uitkomst van technisch onderzoek is het College tot de conclusie gekomen dat het vigerende oppervlakte-kencijfer voor de algemene ziekenhuizen (93 m² bruto vloeroppervlakte per bed) in diverse functiegroepen in de praktijk knelpunten oplevert. In het rapport wordt in overweging gegeven het oppervlakte-kencijfer te verhogen tot 95
Cbz/nr. 0237a-02
31
m² bruto vloeroppervlakte per bed. Met besluit van 31 juli 2000 heeft de Minister van VWS de verhoging van het oppervlakte-kencijfer van 93 m² per bed naar 95 m² per bed, met ingang van 1 juli 2000, goedgekeurd. Het ten opzichte van het oppervlakte-kencijfer ruime onderzoeksresultaat vindt zijn oorzaak in het feit dat in de ziekenhuizen ook ruimte voor derden, zoals RGC’s en huisartsenposten en andere in het kader van het aan de orde zijnde functiepakket niet-noodzakelijke voorzieningen, is opgenomen. 4.1.1 Academische ziekenhuizen Op 16 november 1992 heeft het College advies uitgebracht over de maatstaven voor de bouw van academische ziekenhuizen. In dat advies zijn de verschillen en overeenkomsten beschreven tussen de algemene en academische ziekenhuizen. Dit voor wat betreft de nuttige en bruto m²’s per functiegroep per bed, de kwaliteit van afbouw en technische installaties op het niveau van hoofdfunctiegroepen. Voorts is afzonderlijk aandacht besteed aan de investeringskosten voor nieuwbouw van academische ziekenhuizen. In het advies is geconcludeerd dat de relatieve verdeling van de totale bruto vloeroppervlakte in goedkope en dure m²’s in een academisch ziekenhuis overeenkomt met de verdeling in een algemeen ziekenhuis. Derhalve wordt voor de beoordeling van investeringskosten voor bouwplannen van academische ziekenhuizen uitgegaan van de richtbedragen voor nieuwbouw van algemene ziekenhuizen. In het advies is benadrukt dat bij de beoordeling van de kosten de aard van het initiatief, eventuele bijzondere omstandigheden en/of extra tarra oppervlakte mede in de beoordeling van de te ramen investeringskosten moeten worden betrokken. In dat verband is opgemerkt dat als de noodzaak van een hoger afwerkingsniveau van de installaties voor een bouwplan van een academisch ziekenhuis kan worden aangetoond, dit tot een afwijking van de normkosten per m² bruto vloeroppervlakte zou kunnen leiden. Op 1 april 1996 heeft het College een advies uitgebracht over de actualisering van de bouwmaatstaven academische ziekenhuizen, in verband met de verlaging van de planningsnorm voor algemene ziekenhuizen van 3,4 promille tot 2,8 promille. In het advi esrapport is vermeld dat de nuttige vloeroppervlakte kan worden verhoogd van 86 m² per bed tot circa 96 m² per bed (exclusief X- en Y-factoren en de 3e en 4e geldstroomactiviteiten).
Cbz/nr. 0237a-02
32
4.2 Verpleeg- en Verzorgingshuizen In de Bouwmaatstaven ten behoeve van Nieuwbouwplannen voor Verpleging en Verzorging, die op 8 juli 2002 door het Bouwcollege zijn vastgesteld, wordt rekening gehouden met het verder naar elkaar toegroeien van de sectoren verpleging en verzorging. Dit krijgt onder andere vorm in de aandacht die in de nieuwe maatstaven aan ‘omkeerbaar bouwen’ wordt besteed, van verzorging naar verpleging (en andersom). Ook in de kosten komt deze aandacht tot uitdrukking. Dit betekent bijvoorbeeld dat de kosten per m² voor het woonareaal voor verzorging zijn verhoogd en dat de kosten voor algemene voorzieningen voor verpleging en verzorging op hetzelfde niveau zijn gebracht. Bij de hieronder gepresenteerde kostenevaluatie voor verpleeghuizen en verzorgingshuizen past de kanttekening dat de analyse heeft plaatsgevonden op plannen die tot stand zijn gekomen op grond van de vigerende maatstaven voor verpleeghuizen en het vigerende referentiekader voor verzorgingshuizen. 4.2.1 Verpleeghuizen Het onderzoek voor de categorie verpleeghuizen heeft betrekking op tien nieuwbouwinitiatieven. De omvang van de projecten in deze studie varieert van 60 bedden tot 152 bedden. Categorie
VERPLEEGHUIZEN Gewogen gemiddelde per m² bruto vloeroppervlakte
Kosten per m²
Ingediend
Vergunning
Maximale norm
Geïndexeerd naar
10 plannen
10 plannen
op 01-01-2001 bij
01-01-2001
nieuwbouw
Gemiddeld aantal bedden
113
113
Gemiddelde oppervlakte per bed (m²)
65,5
65,5
65
Gemiddelde verdiepingshoogte
3,4
3,4
3,4
Gemiddelde bouwtijd
(m)
(maanden)
Percentage directiekosten 0.0. GRONDKOSTEN
-
1.1. Bouwkundige voorzieningen 1.2. Werktuigbouwkundige voorzieningen
150
16,9
16,9
19
13,9%
13,9%
14,0%
%
-
%
p.m.
%
800
63,6
796
63,6
799
61,2
168
13,4
167
13,4
203
15,6
1.3. Elektrotechnische voorzieningen
143
11,4
147
11,7
159
12,2
1.4. Vaste inrichtingen
102
8,1
98
7,8
103
7,9
1.5. Terreinvoorzieningen
44
3,5
44
3,5
41
3,1
1.258
1.252
1.305
33
32
30
-
-
-
4.0. DIRECTIEKOSTEN
175
174
183
5.0. RENTE tijdens de BOUW
68
67
78
6.1. Programma en bestekswijzi gingen
29
34
30
6.2. Loon en prijsstijging
33
26
30
-
-
-
1.596
1.585
1.656
1.0. BOUWKOSTEN 2.0. BIJKOMENDE KOSTEN 3.0. INVENTARIS
7.0. STARTKOSTEN TOTALE INVESTERINGSKOSTEN
(N.B. Kosten incl. BTW in € per m², geïndexeerd naar prijspeil 1 januari 2001. Ten behoeve van de vergelijkbaarheid zijn ook de kosten van de ingediende en goedgekeurde plannen, voorzover dat niet reeds in de kosten was verdisconteerd, verhoogd met de in de kostennorm verrekende effecten van de marktwerking.)
Alle in het onderzoek betrokken initiatieven zijn gebaseerd op de in 1997 geactualiseerde maatstaven. De
Cbz/nr. 0237a-02
33
ingediende bouw- en investeringskosten van de onderzochte schetsplannen bedragen in totaal € 89 mln. respectievelijk € 122 mln. inclusief BTW op ingediend prijspeil. De voorgaande tabel geeft de onderzoeksresultaten weer. Gelet op de toetsing van de geselecteerde plannen aan de in de Bouwkostennota 2001 gestelde maximale bouwkostennorm, blijkt een geringe onderschrijding van de bouwkostennorm, variërend van 3,6% voor de ingediende, tot 4,1% voor de geadviseerde en in de vergunning opgenomen kosten. De geconstateerde onderschrijding is toe te rekenen aan de in de Bouwkostennota 2001 vastgestelde (geoormerkte) verhoging van de bouwkostennorm met € 22,68 per m² voor de toepassing van topkoeling. Dit extra bedrag voor de koelinstallatie is echter niet in alle gevallen benut. Voor een goede vergelijking zijn bij de onderzochte plannen waar koeling wel is toegepast, de hiervoor toegekende extra middelen in mindering gebracht. Na deze correctie bedraagt de onderschrijding van de kostennorm respectievelijk 1,8% en 2,3%. Voorts is in 8 van de onderzochte bouwinitiatieven geen centrale keuken opgenomen. Ook dit verklaart een belangrijk deel van de onderschrijding van de bouwkosten. In de Bouwkostennota 2001 is uitgebreid aandacht besteed aan de toepasbaarheid van de bouwkostennorm voor verpleeghuizen. Een drietal aanvullende onderzoeken, waarvan er twee in opdracht van het Bouwcollege door onafhankelijk bouwkostenadviesbureaus zijn uitgevoerd, bevestigden het beeld dat de bouwkostennorm voldoet. Daarbij is echter wel aangetekend dat hierbij beperkingen aan de bouwkundige opzet in acht dienen te worden genomen. Zo werd het geheel of grotendeels in één bouwlaag bouwen van een verpleeghuis niet langer haalbaar geacht. 4.2.2
Verzorgingshuizen
Sinds 1 januari 2001 wordt in de adviespraktijk de beoordeling van de bouwinitiatieven voor de beoordeling van bouwplannen het geactualiseerde Referentiekader 2001 gebruikt. De actualisatie is gebaseerd op de adviespraktijk van het Bouwcollege, met in acht name van beleidsvoornemens inzake het scheiden van wonen en zorg. Zo is voor de wooneenheden een oppervlakte gekozen, waarbij zowel rekening is gehouden met het ‘omkeerbaar bouwen’ (het opsplitsen van de wooneenheid naar twee verpleeghuiskamers) als met de ‘afzonderbaarheid’ van de wooneenheden (het verhuren of verkopen van (delen van) verzorgingshuizen). Het Referentiekader 2001 voor de verzorgingshuizen was een overbrugging tot het moment dat voor de gehele sector verpleging en verzorging de basiskwaliteitseisen waren opgesteld. Het onderzoek voor de categorie verzorgingshuizen heeft betrekking op vier representatieve bouwinitiatieven. De omvang van de projecten varieert van 30 tot 66 plaatsen. Alle in het onderzoek betrokken projecten zijn gebaseerd op het geactualiseerde referentiekader 2001. De ingediende bouw- en investeringskosten van de onderzochte bestekplannen bedragen € 17,9 mln. respectievelijk € 24,8 mln. inclusief BTW op ingediend prijspeil. De volgende tabel geeft de onderzoeksresultaten weer. Categorie
VERZORGINGSHUIZEN Gewogen gemiddelde per m² bruto vloeroppervlakte
Kosten per m²
Ingediend
Vergunning
Maximale norm
Geïndexeerd naar
4 plannen
4 plannen
op 01-01-2001 bij
01-01-2001
Cbz/nr. 0237a-02
nieuwbouw
34
Gemiddeld aantal bedden
52
52
Gemiddelde oppervlakte per bed (m²)
86,6
86,6
84
Gemiddelde verdiepingshoogte
3,0
3,0
2,90
Gemiddelde bouwtijd
(m)
(maanden)
Percentage directiekosten
50
16
16
12
12,27%
10,0%
10%
0.0. GRONDKOSTEN
-
%
-
%
-
%
1.1. Bouwkundige voorzieningen
651
68,0
568
62,2
589
62,3
1.2. Werktuigbouwkundige voorzieningen
103
10,8
94
10,3
112
11,8
1.3. Elektrotechnische voorzieningen
126
13,2
143
15,7
134
14,1
1.4. Vaste inrichtingen
60
6,3
86
9,5
90
9,5
1.5. Terreinvoorzieningen
16
1,7
21
2,3
22
2,3 100
1.0. BOUWKOSTEN
956
912
947
2.0. BIJKOMENDE KOSTEN
23
21
22
-
-
-
4.0. DIRECTIEKOSTEN
117
91
95
5.0. RENTE tijdens de BOUW
47
44
35
6.1. Programma en bestekswijzigingen
22
20
21
6.2. Loon en prijsstijging
18
17
13
-
-
-
1.184
1.106
1.133
3.0. INVENTARIS
7.0. STARTKOSTEN TOTALE INVESTERINGSKOSTEN
(N.B. Kosten incl. BTW in € per m², geïndexeerd naar prijspeil 1 januari 2001.)
Uit bovenstaande tabel volgt dat de gemiddelde bouwkosten van de in het onderzoek betrokken verzorgingshuizen de in de Bouwkostennota 2001 gestelde maximale bouwkostennorm in geringe mate onderschrijden. De ingediende bouwkosten overschrijden de normkosten met 0,9%, de in de vergunning opgenomen bouwkosten onderschrijden de normkosten met 3,6%. De onderschrijding wordt veroorzaakt doordat de bouwkosten in de vergunningen worden afgestemd op de normatieve oppervlakte volgens het referentiekader. De gerealiseerde vloeroppervlakte is gemiddeld circa 4% hoger dan volgens het referentiekader wordt toegestaan. De verschijningsvorm van de onderzochte verzorgingshuizen is redelijk uniform en wordt sterk bepaald doordat zij gerealiseerd worden in samenhang met woningbouw en/of verpleegafdelingen. Het aantal bouwlagen van de voorzieningen varieert van drie tot vijf. 4.2.3 zorginfrastructuur Ten behoeve van de extramuralisering van de verzorgingshuiszorg is door het Bouwcollege veel aandacht besteed aan de daarbij benodigde infrastructuur. De WZV biedt goede mogelijkheden om deze ontwikkeling te faciliteren. Daartoe is door het Bouwcollege een Referentiekader vastgesteld dat kan dienen om deze gewenste vernieuwing van de ouderenzorg te bevorderen.
Cbz/nr. 0237a-02
35
4.3 Geestelijke gezondheidszorg (GGZ) In het jaar 2001 zijn in de GGZ-sector enkele maatstaven geactualiseerd. In de volgorde van vaststelling zijn dit de Bouwmaatstaven Kinder- en Jeugdpsychiatrie, de Bouwmaatstaven voor Regionale GGZ-centra (RGC’s), de Bouwmaatstaven voor Logeervoorzieningen en de Bouwmaatstaven voor voorzieningen voor Langdurige Zorg. In alle gevallen heeft de totstandkoming van de genoemde nieuwe maatstaven een verruiming van de normatief toegestane bruto vloeroppervlakte met zich meegebracht. In instellingen voor kinder- en jeugdpsychiatrie en in RGC’s wordt voor het woonareaal thans uitgegaan van een normatieve oppervlakte van circa 46 m2/plaats. Voor het woonareaal voor langdurige zorg kan bij een klinische opzet (gesloten of besloten setting) worden uitgegaan van 50 m2/plaats. De normatief toegestane oppervlakte voor behandeling en ondersteunende voorzieningen is afhankelijk van de omvang van de voorziening. Voor deze functies geldt hoe kleiner de voorziening, hoe groter de normatief toegestane oppervlakte per plaats. Bij een toenemende deconcentratie en schaalverkleining heeft dit uiteraard gevolgen voor de kosten per klinische plaats. Deeltijdbehandeling, poliklinische zorg en ambulante zorg vergen minder ruimte dan klinische zorg. Omdat in de GGZ-sector in toenemende mate sprake is van substitutie van klinische zorg in deeltijdbehandeling en allerhande vormen van ambulante zorg, nemen per saldo de kosten per behandelplaats af. Sinds 2001 wordt in de adviespraktijk voor de beoordeling van plannen voor de nieuwbouw van RGC’s de met de norm voor woonvoorzieningen overeenkomende ‘richtlijn’ voor RGC’s gehanteerd (zie Bijlage 5). Deze richtlijn bedroeg op prijspeil 1 januari 2001 € 1.204,-- per m². Bij de bepaling van de te accorderen bouwkosten wordt rekening gehouden met in het plan opgenomen kostenverhogende factoren. Deze betreffen met name separeervoorzieningen, liften, centrale infrastructurele voorzieningen en eventuele bijzondere eisen in verband met het realiseren van een verbinding met een bestaand ziekenhuis. Uit de in hoofdstukken 5.1 en 5.3 beschreven onderzoeken volgt dat deze methode voldoet. Voorzover in de GGZ-sector in het kader van de WZV woningen worden gerealiseerd, gaat het om woningen die deel uitmaken van verschillende woonzorgarrangementen voor langdurig zorgafhankelijke cliënten. Afhankelijk van de zorgbehoefte en van de woonwensen van de cliënten kunnen zowel woningen voor kleinschalig groepswonen (3 tot 6 plaatsen per woning) als voor individueel wonen worden gerealiseerd. Deze woningen worden buiten of aan de rand van een instellingsterrein gebouwd. De woningen worden zodanig vorm gegeven, dat ze gemakkelijk afstootbaar zijn. Bij voorkeur is sprake van huur van een woningbouwcorporatie en van een mogelijk toekomstig gebruik op basis van scheiden van wonen en zorg. De normatief toegestane oppervlakte voor woningen varieert van 42 m² (kleinschalig groepswonen) tot 55 m2 (individueel wonen) per plaats. De bouwkostennorm voor een instelling voor geestelijke gezondheidszorg die aansluit bij de Bouwmaatstaven Algemene instelling voor Geestelijke Gezondheidszorg (1996) wordt in de praktijk niet meer gebruikt. Het onderzoek voor de categorie geestelijke gezondheidszorg heeft betrekking op 6 bouwinitiatieven. Alle in het onderzoek betrokken projecten zijn nieuwbouwprojecten met individueel sanitair. De ingediende bouw- en investeringskosten van de onderzochte plannen bedragen in totaal € 42,7 mln., respectievelijk € 58,1 mln. inclusief BTW op ingediend prijspeil. De plannen geven een representatief beeld van de bouwproductie binnen de sector. Dit gelet op zowel de landelijke spreiding van de in het onderzoek
Cbz/nr. 0237a-02
36
betrokken voorzieningen als de variatie in aard en omvang. De onderstaande tabel geeft de onderzoeksresultaten weer. Categorie
REGIONAAL CENTRUM VOOR GGZ Gewogen gemiddelde per m² bruto vloeroppervlakte
Kosten per m²
Ingediend
Vergunning
Maximale norm
Geïndexeerd naar
6 plannen
5 plannen
op 01-01-2001 bij
01-01-2001
nieuwbouw
Gemiddeld aantal plaatsen (klin. en deeltijd) Gemiddelde oppervlakte per plaats Gemiddelde verdiepingshoogte Gemiddelde bouwtijd
84
75
(m²)
66,5 (incl. RIAGG)
66,9 (incl. RIAGG)
59
(m)
3,3
3,3
3,2
(maanden)
Percentage directiekosten
16
15
14
13,8%
13,9%
14%
0.0. GRONDKOSTEN
-
%
-
%
-
%
1.1. Bouwkundige voorzieningen
857
64,5
850
64,2
806
66,9
1.2. Werktuigbouwkundige voorzieningen
171
12,8
174
13,1
130
10,8
1.3. Elektrotechnische voorzieningen
164
12,3
163
12,3
127
10,5
1.4. Vaste i nrichtingen
76
5,7
75
5,7
90
7,5
1.5. Terreinvoorzieningen
62
4,6
62
4,7
51
4,2
100
1.323
100
1.204
100
1.0. BOUWKOSTEN 2.0. BIJKOMENDE KOSTEN
1.330 35
35
-
-
-
4.0. DIRECTIEKOSTEN
184
184
169
5.0. RENTE TIJDENS DE BOUW
74
70
53
6.1. Programma en bestekswijzigingen
31
31
28
6.2. Loon en prijsstijging
25
24
20
-
-
-
1.678
1.665
1.502
3.0. INVENTARIS
7.0. STARTKOSTEN TOTALE INVESTERINGSKOSTEN
28
(N.B. Kosten incl. BTW in € per m², geïndexeerd naar prijspeil 1 januari 2001. Ten behoeve van de vergelijkbaarheid zijn ook de kosten van de ingediende en goedgekeurde plannen, voorzover dat niet reeds in de kosten was verdisconteerd, verhoogd met de in de kostennorm verrekende effecten van de marktwerking.)
Het totaal van de ingediende bouwkosten geeft een overschrijding van circa 10,5% te zien van de geldende bouwkostennorm voor RGC’s. Binnen de ingediende bouwkosten vindt een kleine verschuiving van kosten plaats van de rubriek vaste inrichtingen naar de rubrieken werktuigbouwkundige- en elektrotechnische voorzieningen. In de afgegeven vergunningen bedraagt de overschrijding van de bouwkostennorm circa 10%. Deze overschrijding is toe te rekenen aan de toegekende ‘plussen’ in verband met kostenverhogende factoren. Deze betreffen met name separeervoorzieningen, liften, centrale infrastructurele voorzieningen en eventuele bijzondere eisen in verband met het realiseren van een verbinding met een bestaand ziekenhuis.
Cbz/nr. 0237a-02
37
4.4 Gehandicaptenzorg De gehandicaptenzorg wordt, zoals is beschreven in hoofdstuk 2.10, steeds meer in de maatschappij geïntegreerd. De wijziging van het beleid heeft geleid tot veranderingen in de zorginfrastructuur voor mensen met een handicap. Door deze ontwikkeling is de realisatie van een volledig nieuwe instelling voor verstandelijk gehandicapten de afgelopen jaren niet meer voorgekomen en is de kostennorm voor instellingen voor verstandelijk gehandicapten in onbruik geraakt. In de praktijk worden alleen nog de kostennormen voor de instellingswoonvoorzieningen, dagbesteding en kantoren gebruikt. Nieuwe maatstaven Op 14 januari 2002 zijn geactualiseerde bouwmaatstaven en de daaraan toegevoegde Basiskwaliteitseisen ten behoeve van Nieuwbouwplannen voor Voorzieningen voor Verstandelijk Gehandicapten door het Bouwcollege vastgesteld. De bouwmaatstaven zijn met brief van 26 april 2002 door de Staatssecretaris van VWS goedgekeurd. De maatstaven hebben betrekking op nieuwbouwplannen voor wonen, dag- en vrijetijdsbesteding, zorg en ondersteunende functies. In de maatstaven is de harmonisatie tussen intra- en semimurale voorzieningen verwerkt. Ook voor de semimurale instellingen zijn de uitgangspunten uit deze maatstaven van toepassing. De nieuwe maatstaven maken onderscheid naar algemene uitgangspunten, zorginhoudelijke aspecten, basiskwaliteitseisen, bouwkundige modules en financiële aspecten. In de algemene uitgangspunten, de basiskwaliteitseisen en de bouwkundige modules worden kaders aangegeven waaraan bouwplannen moeten voldoen. In de maatstaven is omwille van de flexibiliteit gekozen voor een modulaire opbouw. Hiermee wordt bedoeld dat modules en onderdelen van modules onderling te koppelen zijn. Zo kan een zorgfunctie aan een voorziening voor dagbesteding of wonen gekoppeld zijn. De bouwkundige modules geven een oppervlakte voor wonen afhankelijk van het aantal plaatsen en categorie bewoners. Voor groepen van 3 tot 6 personen is de oppervlakte ten opzichte van de oude maatstaf verruimd. Daarnaast is thans individueel wonen mogelijk. Het maximale ruimtebeslag voor een standaard voorziening dagbesteding voor een doelgroep zonder bijkomende problematiek, op basis van een groepsgrootte van 10, bedraagt 21 m² bruto per plaats. Bij de hoofdfunctiegroepen dagbesteding en zorg is het uitgangspunt dat zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van reguliere voorzieningen in de maatschappij. Daar dit in de praktijk evenwel niet altijd mogelijk is zal per project moeten worden beoordeeld wat noodzakelijk wordt geacht. Bij de hoofdfunctiegroep ondersteunende functies zullen de meeste functies in kantoorruimten worden uitgeoefend, voor enkele functies kunnen specifieke functiegebonden ruimten nodig zijn, zoals centrale keuken, werkplaats technische dienst en magazijn. Ook voor deze laatste voorzieningen zal per project beoordeeld moeten worden wat noodzakelijk wordt geacht of wat via reguliere voorzieningen of tezamen met derden kan worden gerealiseerd. Naast de nieuwe maatstaven voor verstandelijk gehandicapten zullen in de loop van 2002 uitvoeringstoetsen worden uitgebracht voor lichamelijk gehandicapten en zintuiglijk gehandicapten. Kostenaspecten Bij het bepalen van de investeringskosten voor de diverse hoofdfunctiegroepen bij de nieuwe maatstaf is de Bouwkostennota 2001 uitgangspunt geweest. Voor de nieuwbouw van woonvoorzieningen is in de Bouwkostennota 2001 geconstateerd dat de gemiddelde bouwkosten van de geadviseerde en goedgekeurde kosten van 8 plannen de kostennorm met respectievelijk 4,6% en 5,1% onderschrijden. Tegenover deze onderschrijding van de kosten per m² staat echter wel een ruimere vloeroppervlakte per plaats.
Cbz/nr. 0237a-02
38
Voor de nieuwbouw van voorzieningen voor dagbesteding is in de Bouwkostennota 2001 geconstateerd dat de gemiddelde bouwkosten van de geadviseerde en goedgekeurde kosten van 6 plannen de hiervoor gestelde kostenrichtlijn met respectievelijk 5,7% en 6,0% onderschrijden. Ook tegenover deze onderschrijding van de kosten per m² staat echter een ruimere vloeroppervlakte per plaats. Per saldo is in de Bouwkostennota geconstateerd dat de vigerende kostenkaders voldoen. In hoeverre de in de Bouwkostennota 2001 genoemde bedragen een hanteerbaar toetsingskader oplevert, moet blijken bij projecten die in de loop van 2002 en 2003 zullen worden beoordeeld. In de Bouwkostennota 2003 zal, indien mogelijk, een eerste evaluatie worden opgenomen. Aanvullende onderzoeken Teneinde een beter beeld te krijgen van de juistheid en de haalbaarheid van de gestelde kostenkaders heeft het Bouwcollege echter ook, vooruitlopende op de resultaten van de voornoemde evaluatie, een opdracht aan een externe kostendeskundige verstrekt. De uitgangspunten, de opzet en de resultaten van dit onderzoek zijn uitgebreid weergeven in hoofdstuk 5.2 van deze nota.
Cbz/nr. 0237a-02
39
5. AANVULLENDE KOSTENONDERZOEKEN In de Bouwkostennota 2001 is aandacht besteed aan de aanvullende kostenonderzoeken in de sector verpleeghuizen. In navolging van die kostenonderzoeken richt de aandacht zich dit jaar op de sectoren geestelijke gezondheidszorg en gehandicaptenzorg. In de hoofdstukken 4.4 en 4.5 is al gerefereerd aan deze kostenonderzoeken. De volgende aanvullende kostenonderzoeken zijn uitgevoerd. 1. Kostenconsequenties van vormkeuzes, analyse van 12 RGC’s. Ontwerp- en kostenanalyses op basis van berekende vormfactoren en diverse clusteringen van kostenelementen. 2. Extern onderzoek ‘Verstandelijk gehandicaptenzorg en aanpalende sectoren’. Relatie naar het in andere bouwsectoren gehanteerde prijs- en kwaliteitsniveau. 3. Extern onderzoek ‘Onafhankelijke kostencalculatie RGC’s’. De resultaten van deze opdracht zijn gekoppeld aan zowel de bij de aanvraag ingediende directiebegrotingen als aan de aanbestedingsresultaten. 5.1 Kostenconsequenties van vormkeuzes, analyse van 12 RGC’s Ten behoeve van verbetering van de dienstverlening onderzoekt het Bouwcollege hoe de ter beschikking staande kennis en expertise op het gebied van bouwen in de gezondheidszorg verder kan worden geëxpliciteerd, geobjectiveerd en geoperationaliseerd. Op deze wijze is de in de organisatie beschikbare informatie beter overdraagbaar te maken, zowel intern als extern. Eén van de middelen die tot een verdere structurering van de beschikbare kennis zal leiden, is het opzetten en actualiseren van ‘projectenboeken’. Met behulp van projectenboeken wil het Bouwcollege van bepaalde gezondheidszorgvoorzieningen de belangrijkste gegevens vergaren, vergelijken en analyseren. Zo kan enerzijds de modus van deze voorzieningen worden omschreven, anderzijds kunnen voorzieningen (of delen van voorzieningen) die op belangrijk geachte aspecten goed scoren, worden geïdentificeerd als voorbeeldproject. Zulke projecten kunnen vervolgens als ‘good-practice’ voorbeelden worden opgenomen in nieuwe bouwmaatstaven. Projectenboek RGC’s Overeenkomstig het vorig jaar voor de sector Verpleeghuizen uitgevoerde en in de Bouwkostennota 2001 gepubliceerde onderzoek naar de gevolgen van de in de bouwplannen op grond van ‘budgettaire neutraliteit’ doorgevoerde privacy-aspecten, heeft onderzoek zich dit jaar gericht op de variatie in de verschijningsvorm en uitvoering van Regionale GGZ-centra (RGC’s). In totaal zijn er voor het projectenboek RGC’s 12 projecten geanalyseerd en gedocumenteerd. Van deze plannen zijn alle voor de ontwerp- en kostenanalyses relevante capaciteits-, functionele, bouwen installatietechnische en financiële aspecten ingevoerd en onderling vergeleken. Op basis van vervolgens berekende vormfactoren en clusteringen van (geïndexeerde) kostenelementen is een schat aan informatie ontstaan die velerlei doelen kan dienen. De variatie in de 12 onderzochte plannen is groot. Dit betreft zowel de verscheidenheid in capaciteit en vloeroppervlakte als de verschillen in functionele en technische uitwerking. De capaciteit van de projecten loopt uiteen van 40 tot 145 plaatsen. Het aandeel klinische plaatsen op de totale capaciteit varieert daarbij van 43 tot 82%. De bruto vloeroppervlakte loopt uiteen van circa 2.500 m² tot 8.500 m². Bij de helft van de geanalyseerde projecten is kamergebonden individueel sanitair
Cbz/nr. 0237a-02
40
opgenomen. Het aantal klinische plaatsen per separeerkamer varieert van 10 tot 36. Ook de verschijningsvorm van de onderzochte RGC’s is zeer verschillend. De hoogte van de gebouwen loopt uiteen van twee tot vijf bouwlagen. Voor het in kaart brengen van de verschillen in vormgeving en technische uitwerking en de daaraan verbonden kostengevolgen zijn van alle projecten tal van vormfactoren bepaald en vergeleken. Deze vormfactoren hebben invloed op de bouwkosten. Normaal gesproken leidt een lage gevel-, dak- en binnenwandfactor tot vermindering van de bouwkosten. Indien de bruto vloeroppervlakte relatief laag is ten opzichte van de nuttige vloeroppervlakte, betekent dit dat de constructie-, installatie- en verkeersoppervlakten beperkt blijven. In onderstaande tabel is een aantal vormfactoren van de vier projecten met de laagste bouwkosten vergeleken met die van de vier projecten met de hoogste bouwkosten. Tevens zijn de uiterste waarden van alle onderzochte projecten in beeld gebracht. De resultaten zijn vervolgens vergeleken met de resultaten van het vorig jaar uitgevoerde onderzoek naar de nieuwbouw van verpleeghuizen. Tabel 1: relatie vormfactoren en bouwkosten Vormfactor
Laagste
Hoogste
Gemiddelde waarde
Gemiddelde waarde
Gemiddelde
Gemiddelde
waarde
waarde
van de vier projecten
van de vier projecten
waarde van alle
waarde uit
met de laagste
met de hoogste
onderzochte
onderzoek
bouwkosten per m²
bouwkosten per m²
projecten
verpleeghuizen
b.v.o.
b.v.o.
Gevelfactor
0,55
0,88
0,63
0,68
0,69
0,54
Dakfactor
0,31
0,80
0,63
0,50
0,54
0,43
Dak + gevel per m²
0,98
1,58
1,25
1,18
1,23
-
0,31
0,46
0,36
0,35
0,36
-
Binnenwandfactor
0,71
1,49
1,27
1,14
1,17
1,01
Bruto/nuttig-
1,45
1,63
1,56
1,55
1,53
1,55
3,12
3,59
3,49
3,39
3,41
3,35
b.v.o. Dak + gevel per m³ inhoud
verhouding Gem. verdiepingshoogte
Anders dan verwacht blijkt uit bovenstaande tabel dat voor de geanalyseerde projecten de relatie tussen vormfactoren en bouwkosten niet duidelijk aanwezig is. De oorzaak voor hogere kosten is hier, zoals volgt uit de volgende tabel, te wijten aan andere factoren zoals de materiaalkeuze of een specifieke (kostbare) vormgeving.
Cbz/nr. 0237a-02
41
Tabel 2: kosten bouwkundige voorzieningen van gebouwonderdelen per m² b.v.o. (incl. BTW, prijspeil januari 2001) Elementgroep
Fundering
Vier projecten met de laagste
Vier projecten met de hoogste
Gemiddelde kosten zes
kosten voor bouwkundige
kosten voor bouwkundige
verpleeghuizen
voorzieningen
voorzieningen
ter vergelijking
per m 2 b.v.o.
Per m2 b.v.o.
Per m² b.v.o.
Per m² element
Per m² b.v.o.
Per m² element
Per m² b.v.o.
Per m² element
€ 66,--
€ 105,--
€ 65,--
€ 150,--
€ 49,--
€ 113,--
€ 196,--
€ 311,--
€ 254,--
€ 384,--
€ 204,--
€ 378,--
€ 222,--
€ 175,--
€ 221,--
€ 186,--
€ 170,--
€ 168,--
€ 88,--
€ 140,--
€ 72,--
€ 160,--
€ 71,--
€ 166,--
(11+13+16+17) Gevels (21+31+41) Binnenwanden (22+32+41) Daken (27+37+47)
Uit de onderliggende planuitwerkingen blijkt dat hogere kosten voor bouwkundige voorzieningen bij de onderzochte projecten vooral worden veroorzaakt door een specifieke vormgeving en materiaaltoepassing. Het onderzoek naar de relatie tussen vormfactoren en kosten bij RGC’s zal in de komende jaren verder worden uitgebreid en met nieuwe plannen worden geactualiseerd. Ook voor andere sectoren zullen middels op te stellen projectenboeken soortgelijke onderzoeken worden opgestart. Bij de toepassing van het projectenboek zullen nieuwe projecten worden getoetst op de relatie tussen vormfactoren (kwantitatief) en bouwkosten, alsmede op de relatie tussen functionele gegevens en materiaal- en installatiekeuzes (kwalitatief) en bouwkosten.
Cbz/nr. 0237a-02
42
5.2 Extern onderzoek ‘Verstandelijk gehandicaptenzorg en aanpalende sectoren’ In opdracht van het Bouwcollege zijn door een externe kostendeskundige1) de bouwkosten en de daarvoor geleverde kwaliteiten in de verstandelijk gehandicaptenzorg vergeleken met de buiten de gezondheidszorg gehanteerde kostenuitgangspunten. Ontwikkelingen als de flexibilisering van de zorg, vraaggerichtheid, integratie, kleinschaligheid en normalisatie leiden tot een grote diversiteit aan zorgfuncties en voorzieningen. De nieuwe bouwmaatstaven voor voorzieningen voor verstandelijk gehandicapten spelen daarop in door de eisen en kostenkaders betreffende het realiseren van accommodaties te groeperen rond zogenaamde hoofdfunctiegroepen. Het onderhavige onderzoek betreffende de bouwkosten van nieuwbouw van voorzieningen is beperkt tot de hoofdfunctiegroepen wonen en dag- en vrijetijdsbesteding. Dit zijn, wat betreft de nieuwbouw van voorzieningen, de belangrijkste functies binnen de sector voorzieningen voor verstandelijk gehandicapten. Van de te onderzoeken projecten en ook van de referentieprojecten zijn de plannen geanalyseerd. Daarbij zijn eerst de algemene bouwkundige kenmerken van de projecten geïnventariseerd, zoals de bruto inhoud, de bruto vloeroppervlakte en gebruiksoppervlakte (conform NEN 2580). Ook zijn analyses gemaakt van de inschrijfbegrotingen van de bouwkundige werken en van de werktuigbouwkundige, de elektrotechnische en de transport installaties die in de betreffende projecten zijn gerealiseerd. In één van de woonvoorzieningen zijn (apart gefinancierde) kosten met betrekking tot domotica en andere bijzondere voorzieningen gemaakt. Deze zijn buiten de vergelijkende kostenanalyse gehouden. Het betreft voornamelijk de kosten voor een plafondliftsysteem en domiticatoepassingen. 5.2.1 Hoofdfunctiegroep wonen In de hoofdfunctiegroep wonen zijn twee projecten vergeleken met vier referentieprojecten, waarvan twee complexen eengezinswoningen en twee appartementgebouwen. De beide onderzochte projecten zijn een mix van zelfstandig en niet-zelfstandig wonen. Ook is in beide projecten een deel van de plaatsen te gebruiken door cliënten met rolstoelen. De gerealiseerde oppervlakte per plaats is in deze projecten dan ook groter dan gemiddeld. De onderzochte nieuwbouwprojecten zijn in algemene zin als volgt te omschrijven: Woonvoorziening met 26 plaatsen betreft twee woongebouwen in twee bouwlagen. In elk woongebouw, dat er op het eerste gezicht uitziet als een blokje van drie woningen, worden 9 (niet-zelfstandige) plaatsen en 4 (zelfstandige) appartementen gerealiseerd. De woongebouwen hebben een bruto vloeroppervlakte van 1.526 m². Woonvoorziening 16 plaatsen betreft de bouw van drie ‘eengezinswoningen’ in twee bouwlagen, die gezamenlijk plaats bieden aan meervoudig gehandicapten. De drie woningen zijn in opzet vrijwel identiek. Van de 16 plaatsen zijn 14 niet-zelfstandig en 2 zelfstandig uitgevoerd. De woningen hebben een bruto vloeroppervlakte van 936 m². De algemene conclusies van het onderzoek naar de woonvoorzieningen zijn: De onderzochte projecten kunnen als representatief voor de hoofdfunctiegroep wonen beschouwd worden, in zoverre dat in de projecten de ‘standaard woonfuncties’ zijn gerealiseerd voor een mix van zelfstandig en onzelfstandig wonen. Het prijsniveau van de in de projecten aangetroffen bouwkosten – in relatie tot het geleverde product – is in het algemeen normaal bevonden. Het wijkt noch naar boven, noch naar beneden af van wat elders 1
) Bureau Winket voor de bouw / ir. Tim de Jonge
Cbz/nr. 0237a-02
43
-
-
-
in de bouw gebruikelijk is. De indirecte bouwkosten wijken in de onderzochte projecten niet structureel af van de referentieprojecten. De bouwkosten per plaats komen overeen met de bouwkosten van de geanalyseerde projecten voor de Bouwkostennota 2001. De bouwkosten per m² bruto vloeroppervlakte van de geanalyseerde projecten zijn iets lager dan de bouwkostennorm (Dit wordt veroorzaakt omdat de geanalyseerde woonvoorzieningen gemiddeld meer bruto vloeroppervlakte hebben dan normatief is toegestaan.). In de geanalyseerde projecten is een mix van zelfstandig en onzelfstandig wonen gerealiseerd. Het is niet zonder meer duidelijk welk deel van de bouwkosten van de projecten aan de ene dan wel aan de andere woonvorm moet worden toegeschreven. Voor zover deze toedeling - na enkele kunstgrepen toch gemaakt is, is van een eenduidig kostenverschil per plaats geen sprake. Het onderzoek levert het beeld op dat de bouwkosten per m² bruto vloeroppervlakte van de onderzochte woonvoorzieningen relatief hoger uitvallen dan de eengezins- en meergezinswoningen. De belangrijkste kostenverhogende factoren voor de woonvoorzieningen zijn omvangrijker: funderingswerk (samenhangend met relatief veel ruimte op de begane grond), de noodzakelijke extra kwaliteit van gevelkozijnen, grotere verdiepingshoogte en uitgebreidere elektrotechnische installaties. Voor een deel zijn de hogere bouwkosten alleen optisch, omdat ze in woningbouwprojecten niet en in gezondheidszorgprojecten wel tot de bouwkosten gerekend worden. Dit geldt bijvoorbeeld voor buitenzonweringen, de complete wand- en vloerafwerking en de tuininrichting.
5.2.2 Hoofdfunctiegroep dag- en vrijetijdsbesteding In de hoofdfunctiegroep dag- en vrijetijdsbesteding zijn twee projecten voor (re)creatieve dagbesteding vergeleken met twee referentieprojecten van kantoorgebouwen. Daarnaast is één gebouw voor arbeidsmatige dagbesteding vergeleken met twee referentieprojecten van bedrijfsgebouwen. Van de onderzochte projecten kan er één duidelijk als arbeidsmatige dagbesteding aangemerkt worden, terwijl de andere twee meer in de categorie (re-)creatieve dagbesteding thuishoren. De onderzochte nieuwbouwprojecten zijn in algemene zin als volgt te omschrijven: (Re)creatieve dagbesteding met 64 plaatsen betreft een gebouw dat in hoofdvorm bestaat uit twee bouwvolumes in twee bouwlagen met een bruto vloeroppervlakte van 921 m². (Re)creatieve dagbesteding met 65 plaatsen betreft een U-vormig gebouw in één bouwlaag waartegen drie zijden aanbouwen zijn geplaatst. Het gebouw is gelegen op een bedrijventerrein en heeft een bruto vloeroppervlakte van 1.038 m². Arbeidsmatige dagbesteding met 80 plaatsen die onderdeel uit maakt van een bedrijfsverzamelgebouw op een bedrijventerrein. Ongeveer de helft van het gebouw is bestemd voor de arbeidsmatige dagbesteding. Het bedrijfsgebouw bestaat uit een kantoor in twee bouwlagen en een bedrijfshal met een bruto vloeroppervlakte van 1.157 m². De algemene conclusies uit het onderzoek van de voorzieningen voor dag- en vrijetijdsbesteding zijn: Vergeleken met de projecten die voor de Bouwkostennota 2001 zijn onderzocht, behoren de in het onderhavige onderzoek geanalyseerde projecten wat betreft het aantal plaatsen tot de grotere projecten en komen wat betreft de bruto vloeroppervlakte per plaats in de buurt van het gemiddelde. De bouwkosten per m² bruto vloeroppervlakte van de geanalyseerde projecten zijn iets hoger dan die uit de Bouwkostennota 2001. Het prijsniveau van de in de projecten aangetroffen bouwkosten – in relatie tot het geleverde product – is in het algemeen normaal bevonden. Het wijkt noch naar boven, noch naar beneden af van wat elders in de bouw gebruikelijk is.
Cbz/nr. 0237a-02
44
-
Het onderzoek levert het beeld op dat de bouwkosten per m² bruto vloeroppervlakte van de (re)creatieve dagbesteding iets hoger uitkomen dan de bouwkosten van kantoren. De bouwkosten per m² bruto vloeroppervlakte van de arbeidsmatige dagbesteding is wel hoger dan die van gewone bedrijfsgebouwen. De bouwkosten per m² bruto vloeroppervlakte van arbeidsmatige dagbesteding zijn circa 30% lager dan (re)creatieve dagbesteding. De belangrijkste kostenverhogende factoren voor de dag- en vrijetijdsbesteding zijn de aanwezigheid van meer kleine vertrekken dan in de referentieprojecten, de noodzakelijke extra kwaliteit van gevelkozijnen (arbeidsmatige dagbesteding), de eisen die worden gesteld aan de binnenwandopeningen en de uitgebreidere elektrotechnische installaties. Voor een deel zijn de hogere bouwkosten alleen optisch, omdat in de utiliteitsbouw een deel van de inrichting buiten de kosten wordt gehouden.
Cbz/nr. 0237a-02
45
5.3 Extern onderzoek ‘Onafhankelijke kostencalculatie RGC’s’ In opdracht van het Bouwcollege zijn door een extern bouwkostenadviesbureau1) de bouwkosten begroot van twee eerder door het Bouwcollege goedgekeurde bestekplannen voor nieuwbouw van RGC’s. Dit op basis van de bij het Bouwcollege aanwezige bestedingsgerede stukken. De hoeveelhedenstaten zijn door het Bouwcollege verstrekt. Het ging daarbij om de hoeveelheden uit de directie- en/of inschrijfbegrotingen. De hoeveelhedenstaten zijn door de bouwkostenadviseur afgeprijsd tot actuele kostencalculaties. Daarbij is mede een oordeel gegeven over de in de projecten gebruikte materialen en constructies alsmede de kwaliteit van de (hoeveelheden-)begroting. De rapportage is in eerste concept technisch-inhoudelijk met het bureau van het Bouwcollege besproken. De begroting is door het Bouwcollege geplaatst naast de bij de indiening van de bestedingsgerede stukken ingediende directiebegroting alsmede naast het inmiddels bekende aanbestedingsresultaat. Het doel van dit onderzoek was een toets te verkrijgen op de bruikbaarheid van de toetsingskaders. Daartoe zijn twee nieuwbouwplannen geselecteerd met een zo volledig mogelijk functiepakket. Een RGC wordt gerealiseerd op het terrein van een ziekenhuis. Het andere RGC is een stand-alone voorziening in een nieuwbouw-woonwijk. De RGC’s omvatten naast klinische plaatsen tevens ruimten voor deeltijdbehandeling, poliklinische functies, centrale voorzieningen en ruimten voor ambulante RIAGG-functies. Bij de beoordeling van de investeringskosten is uitgegaan van de m²-prijs van een instellingswoonvoorziening. De m²-prijs wordt waar nodig verhoogd met ‘plussen’ voor relevante kostenverhogende onderdelen in een bouwplan. Hierbij kan het gaan om extra kosten voor de realisatie van separeervoorzieningen, liften en mogelijke bijzondere eisen in verband met het realiseren van een verbinding met een bestaand ziekenhuis. 5.3.1 Het RGC annex een ziekenhuis Het ontwerp van het RGC annex het ziekenhuis sluit aan op de geaccidenteerdheid van het terrein. Het gebouw bestaat uit twee langwerpige bouwdelen die onder een hoek met elkaar staan. Deze bouwdelen zijn verbonden door een derde bouwdeel. De bouwdelen hebben drie bouwlagen met uitzondering van een gedeelte van één van de langwerpige bouwdelen. Door de hoogteverschillen in het terrein ontbreekt gedeeltelijk de onderste bouwlaag. De totale bruto vloeroppervlakte bedraagt 7.025 m². Het resultaat van de in opdracht van het Bouwcollege opgestelde begroting ligt per saldo 7,2% onder de in het kader van de goedkeuring van de bestedingsgerede stukken vastgestelde kosten. Dit verschil wordt voor het grootste gedeelte verklaard door de post vaste inrichtingen. Wanneer deze post buiten beschouwing wordt gelaten ligt de opgestelde begroting per saldo 2,2% onder het goedgekeurde budget. De goedgekeurde aanbestedingsresultaten waren licht tegenvallend (2,3%) ten opzichte van het goedgekeurde budget. Het ontwerp van de RGC kenmerkt zich door een sobere vormgeving. Hiermee wordt bedoeld dat de bouwvolumes strak en eenduidig zijn vormgegeven. Er is sprake van grote geveloppervlakken met een duidelijk repetitie-effect. Dure detailleringen zijn vermeden. Ook in het interieur is getracht een groot repetitie effect te bereiken door het zoveel mogelijk volgen van de stramienmaten. Hierdoor zijn ruimten met dezelfde gebruiksfunctie vrijwel overal even groot. 1) Peritas Bouwkosten Adviseurs
Cbz/nr. 0237a-02
46
In het algemeen kan gesteld worden dat de constructie en het materiaalgebruik in overeenstemming is met wat in de utiliteitsbouw gebruikelijk is, behoudens toepassingen die inherent zijn aan het specifieke gebruik van een RGC. De vertaling van bestek en tekeningen naar de (hoeveelheden-)begroting is niet altijd helder en overzichtelijk. 5.3.2 Het stand-alone RGC Het stand-alone RGC bestaat uit twee rechthoekige bouwdelen, een kliniek en een behandelhuis. De kliniek is bereikbaar via een verbindingsgang vanaf de hoofdentree van het behandelhuis. Het eerste bouwdeel omvat een behandelgebouw in drie bouwlagen met een langgerekte vorm alsmede een kliniek met een open en gesloten afdeling in één bouwlaag. Bij de beoordeling zijn door het Bouwcollege kanttekeningen geplaatst bij de kostbare geleding en vormgeving van de gevels. Voorgesteld werd deze te versoberen. De totale bruto vloeroppervlakte bedraagt 4.159 m². Het resultaat van de in opdracht van het Bouwcollege opgestelde begroting ligt per saldo 11% boven de in het kader van de goedkeuring van de bestedingsgerede stukken vastgestelde kosten. Bij de hercalculatie moet rekening worden gehouden met de aanpassingen van het Bouwbesluit tussen 1994 en 2002. De begrotingen voor de installaties zijn buiten beschouwing gelaten. De bouwkostenadviseur is van mening dat door de snelle ontwikkelingen in de installatietechniek de resultaten van het onderzoek niet gebruikt kunnen worden voor normbepaling. De eenheidsprijzen van installatie-componenten uit 1994 en 2002 zijn onderling namelijk niet zonder meer vergelijkbaar. De goedgekeurde aanbestedingsresultaten waren licht tegenvallend (4,6%) ten opzichte van het goedgekeurde budget. De gevel van het complex heeft vele inspringende delen. Dit heeft tot gevolg dat het geveloppervlak in relatie tot het vloeroppervlak relatief groot is. De toegepaste soorten materialen (tegels en stucwerk) behoren tot de duurdere gevelbekledingen. De opbouw van de gevel kenmerkt zich door veel variatie in elementopbouw (soorten binnenspouwblad, buitengevel en gevelafwerking). Bij het ontwerp van dit project vallen ook de vele niet loodrechte hoeken in verticale aansluitingen van de gevels van bouwdeel A op. Het geringe repetitieeffect, de kleine schaalgrootte en de verschillende aansluit-detailleringen leiden tot een hoge gevelprijs. Een belangrijke oorzaak van de hoge eenheidsprijs per m²-BVO is gelegen in het feit dat er een grote verdichting is in het gebouw. In het bebouwde oppervlak zijn veel kamers van beperkte afmetingen, waardoor de eenheidsprijzen hoger zijn dan in een gemiddeld kantoorgebouw. In het algemeen kan worden gesteld dat voor de RGC een materiaal- en afwerkingsniveau is toegepast dat hoger ligt dan voor utiliteitsbouw gebruikelijk is. De (hoeveelheden-)begroting van de elementenraming was niet compleet. Voor een aantal onderdelen zijn aanvullende calculaties gemaakt.
Cbz/nr. 0237a-02
47
Conclusie Dit onderzoek geeft een aanwijzing dat ook in de huidige marktsituatie het vigerende financiële toetsingskader toepasbaar is. Uit onze opdracht aan het bouwkostenadviesbureau en het daarmee gevoerde overleg volgt dat het RGC annex het ziekenhuis een representatief voorbeeld is van een doelmatig gebouw, waardoor de bouwkosten binnen het normatief toegestane kostenkader kunnen blijven.
Cbz/nr. 0237a-02
48
6. AANBESTEDINGSRESULTATEN Vergelijkingen van de aanbestedingsresultaten met de gegevens uit de door de initiatiefnemer ingediende aanvragen, de afgegeven beschikkingen van het Bouwcollege en de gegevens uit de vergunning dragen in belangrijke mate bij in het verschaffen van inzicht in de ontwikkeling van de bouwkosten. In het onderzoek naar de aanbestedingsresultaten dat in het kader van de voorbereiding van de Bouwkostennota 2002 is uitgevoerd, zijn 47 in het jaar 2001 aanbestede bouwplannen betrokken. Het totale bedrag aan inschrijfsommen dat met deze aanbestedingsresultaten is gemoeid bedraagt € 307 mln. (ƒ 678 mln.) inclusief BTW. De totale investeringskosten bedragen volgens de daarvoor afgegeven vergunningen € 283 mln. (ƒ 625 mln.), inclusief BTW. Niet bij deze analyse betrokken zijn de 49 initiatieven waarvoor ontheffing van aanbesteding is verleend en de ingediende meldingen. In de onderstaande tabel is een overzicht gegeven van het aantal aanbestedingsresultaten per categorie alsmede de hoogte van de daarmee per discipline gemoeide bedragen die als basis hebben gediend voor het onderzoek naar de aanbestedingsresultaten. Inschrijfsommen x € 1 mln. Categorie
Aantal projecten
Bouwkundig
Werktuigbouwkundig
Elektrotechnisch
Totaal
8
97
45
27
169
Geestelijke gez. zorg Verst. gehandicapten
18 12 9
66 20 14
15 4 2
13 3 1
94 27 17
Totaal
47
197
66
44
307
Ziekenhuizen Verpleeghuizen
In de tabel op de volgende pagina zijn de uiteindelijke resultaten van de aanbestedingen weergegeven. Hierbij zijn per categorie de representatieve, procentuele afwijkingen weergegeven van de aanbestedingsresultaten ten opzichte van de vergunningbedragen. Uit deze tabel blijkt dat de goedgekeurde aanbestedingsresultaten over het gehele jaar gemiddeld 6,1% zijn tegengevallen ten opzichte van de vergunningbedragen. De vergunningbedragen zijn voor deze studie geschoond van de eventueel toegekende budgetverruiming als gevolg van de marktwerking. In totaal kan deze verruiming 4,2% bedragen (1,7% op basis van de Bouwkostennota 2000 en 2,5% op basis van de Bouwkostennota 2001). Verder dient te worden aangetekend dat in het voornoemde nadelige aanbestedingsresultaat van per saldo 6,1% de eerst bij de aanbesteding voorgelegde meerkosten ten gevolge van respectievelijk de aanvullende brandweer- en welstandseisen, de wijziging van afvalstoffenheffingen, de legionella preventie en de toepassing van ICT in de bouw zijn betrokken.
Cbz/nr. 0237a-02
49
In de analyse van de aanbestedingsresultaten van 2001 resulteren de voornoemde aanvullingen per saldo in een stijging van het nadelig resultaat van 1,0%. Rekening houdend met de voornoemde meerkosten komt het gemiddelde tegenvallende aanbestedingsresultaat dan uit op 5,1%. Gelet op het voorgaande en rekening houdend met de reeds toegepaste generieke verhoging in de Bouwkostennota’s van 2000 en 2001 van per saldo 4,2% en voornoemde meerkosten van 1,0% resteert per saldo een nadelig aanbestedingsresultaat van 0,9%. In hoofdstuk 7.2 wordt voorgesteld dit jaar af te zien van een additionele verhoging als gevolg van de marktsituatie (aanbestedingsresultaten). Categorie
Analyse van de aanbestedingsresultaten Percentage t.o.v. het vergelijkbare budget uit de vergunning 1) Bouwkundig
Werktuigbouwkundig
Elektrotechnisch
Gemiddeld
Ziekenhuizen Verpleeghuizen Geest.gez.zorg Verst.gehandicapten
6,8 7,0 9,5 7,4
2,4 5,5 -4,1 3,6
8,0 5,2 9,4 1,5
5,8 6,5 7,2 6,6
Totaal
7,1
2,7
7,1
6,1 2) (5,1) 3)
1
Positieve bedragen houden overschrijdingen ten opzichte van de geïndexeerde budgetten in.
2
Dit percentage is exclusief de additionele budgetverruiming van 1,7% en 2,5% op basis van de Bouwkostennota’s 2000 en
) )
2001. 3
)
De gemiddelde overschrijding exclusief de integraal bij de aanbesteding meegenomen meerkosten.
Cbz/nr. 0237a-02
50
In onderstaande grafiek zijn de gemiddelde aanbestedingsresultaten over de jaren 1988 tot en met 2001 als mee- (-) of tegenvallend (+) percentage ten opzichte van de vergunningverlening weergegeven. De uit de grafiek af te leiden overschrijding in het jaar 2001 is een voorzetting van de gemiddelde overschrijding in de twee daaraan voorafgaande jaren, alhoewel deze stijging iets kleiner is dan het voorgaande jaar.
Grafiek: Ontwikkeling van de goedgekeurde aanbestedingsresultaten over de jaren 1988-2001 8 6,1 6
1,0
4,2 1,7
4
1% specifieke meerkosten
Resultaat in %
1,7
1,7
2
2,5 0,9
0 -0,4
-0,5
-2
-1,3
1,7% ophoging BKN 2000
2,5
0,2
-1,3
2,5% ophoging BKN 2001 Aanbestedingsresultaat
-2,1
-2,8
-4
-0,6 -0,9 -1,0
-6 -6,5 -8 '88
'89
'90
'91
'92
'93
'94
'95
'96
'97
'98
'99
'00
'01
Jaartal
Cbz/nr. 0237a-02
51
7. UITGANGSPUNTEN EN KOSTENNORMEN PER 1 JANUARI 2002 In dit hoofdstuk worden rubrieksgewijs de kostenuitgangspunten en kostennormen per 1 januari 2002 vastgesteld en nader toegelicht. Volgens de nieuwe procedure worden de nu in de Bouwkostennota geactualiseerde bouwkostennormen, na goedkeuring door de Minister van VWS, bij Regeling opgenomen in het Besluit bouwmaatstaven. Deze regeling wordt in de Staatscourant gepubliceerd. 7.1 Grondkosten Voor de verwerving van grond gelden voor de diverse sectoren financiële bovengrenzen. De grondkosten worden daarbij uitgedrukt in maximaal te besteden kosten per bed of per plaats. In hoofdstuk 2.5 is uitgebreid aandacht besteed aan de problematiek van de grondverwerving als gevolg van de schaarste en de marktwerking. Gedurende een reeks van jaren is ook in voorgaande Bouwkostennota’s gewezen op het feit dat de kostenkaders onder toenemende druk zijn komen te staan. Als gevolg van de stijging van de grondprijzen is geconstateerd dat het steeds moeilijker wordt geschikte bouwgrond te verwerven. In de Bouwkostennota 2000 zijn de maximale grondkosten, nadat hiervoor gedurende enkele jaren vaste bedragen zijn gehanteerd, met respectievelijk 17% en 20% verhoogd. Hoewel deze verhoging ruim voorkomt, is bij de bepaling alleen rekening gehouden met de relatief geringe ontwikkeling van de gezondheidszorgindex en effecten van de verruiming van de bruto vloeroppervlakte per bed of per plaats. De vermelde stijging van de grondkosten is dan ook niet gerelateerd aan de ontwikkeling van de grondprijzen voor de vrije sector woningbouw of andere commerciële bestemmingen. Met de bijstelling van het kostenkader is de grondverwerving op het kostenvlak minder problematisch geworden. Met het oog op de voortdurende schaarste aan bouwgrond en toenemende kosten voor productie daarvan zijn, evenals vorig jaar, ook dit jaar de bovengrenzen met de gezondheidszorgindex verhoogd. Daarnaast is het kostenkader voor de grondverwerving ten behoeve van de nieuwbouw van verzorgingshuizen additioneel verhoogd en gelijkgetrokken met het voor de verpleeghuizen genoemde bedrag. Dit op basis van zowel de ervaringen in de praktijk als het in de ‘Bouwmaatstaven terreingrootte in de zorgsector’ genoemde gelijkluidende uitgangspunt voor de terreingrootte per plaats voor beide sectoren.
De maximaal te besteden grondkosten per bed of plaats per 1 januari 2002 bedragen: Categorie Ziekenhuizen Instellingen voor verpleging en verzorging Instellingen voor GGZ en GHZ Woningen (GGZ en GHZ)
Cbz/nr. 0237a-02
Bouwkostennota 2002 € 17.500,-€ 13.800,-€ 17.500,-€ 8.800,--
(ƒ 38.565,--) (ƒ 30.411,--) (ƒ 38.565,--) (ƒ 19.939,--)
52
De weergegeven bedragen zijn inclusief BTW, verwervingskosten, rentekosten tot aanvang bouw, overdrachtskosten, sloopkosten van opstallen, bouwrijpmaken, ontsluitingskosten en eventuele saneringskosten, voorzover deze voor rekening van de koper komen. De bedragen gelden verder voor een instelling in totaliteit. Het kostenkader voor de verwerving van grond voor realisering van een gedeelte van de instelling kan worden bepaald door de voor dat deel geldende normatieve bruto vloeroppervlakte te delen door de normatieve vloeroppervlakte van de instelling. Ter beperking van de grondkosten dient zo spoedig mogelijk na overdracht van de grond tot activering van de grondkosten te worden overgegaan, zodat de rentekosten (zowel tot start bouw, als tijdens de bouw) worden uitgesloten, dan wel tot een minimum worden beperkt. Uit zowel recente als in het verleden uitgevoerde studies is gebleken dat het stellen van bindende normen voor de grondkosten, uitgedrukt in kosten per m² grondoppervlakte, gezien het in ons land zeer sterk variërende kostenbeeld, niet haalbaar is. Ook zijn gelet op de vele project- en locatie-afhankelijke aspecten geen reële mogelijkheden gevonden om de kostenkaders te verfijnen. De grondkosten per plaats worden bepaald door de grondkosten per m² en de terreingrootte per plaats. De grondkosten per m² worden in hoge mate bepaald door het gemeentelijke beleid inzake de grondexploitatie. Hierbij speelt de liberalisering van het grondprijsbeleid een rol. Geconstateerd wordt dat bij de indiening van aanvragen voor grondverwerving de grondkosten veelal worden bepaald door de marktwaarde en niet door de feitelijke grondprijs. Overeenkomstig de eerdere uitgangspunten van de gemeentelijke grondexploitatie alsmede de strekking van de Nota Grondbeleid zouden de verwervingskosten ten behoeve van de gezondheidszorg in principe niet meer behoren te bedragen dan de werkelijke kosten van het bestemmingsplan, gecorrigeerd voor bovenwijkse en infrastructurele voorzieningen. De instellingen dragen immers vaak zelf zorg voor de infrastructurele voorzieningen op de soms grote terreinen en benutten slechts in beperkte mate gemeentelijke voorzieningen. De waarde van terreinen bestemd voor bijzondere gebouwen kan zodoende gesteld worden op 80 tot 100% van de gemiddelde kostprijs per m². Voor een optimale advisering wordt inzicht in de door de betrokken gemeente opgestelde grondexploitatieberekening wenselijk geacht. Bij een hoge grondprijs per m² ligt het in de rede dat het bouwplan hierop wordt afgestemd. Hoge grondkosten dwingen een efficiënt grondgebruik af. Ook zal de initiatiefnemer bij zijn selectie van vestigingsmogelijkheden af moeten zien van te grote, te exclusieve en zeer gewilde locaties. In overleg met de gemeentelijke grondbedrijven zal soms gezocht moeten worden naar locaties welke een compromis inhouden tussen locatie- en kostenaspecten. Er zal zoveel mogelijk gebruik gemaakt moeten worden van locaties waaraan de gemeente in het bestemmingsplan reeds de bestemming Bijzondere Bebouwing heeft toegekend. Uiteraard zullen bij de locatiekeuze randvoorwaarden moeten worden gehanteerd. Zo dient rekening te worden gehouden met de bereikbaarheid per openbaar vervoer, de bereikbaarheid per eigen vervoer, de realisering van parkeerruimte (al dan niet op eigen terrein, parkeergarage of gecombineerd grondgebruik), uitbreidbaarheid, de nabijheid van winkels, beperkende bepalingen, enz. Indien de grondkosten per plaats, ondanks de beperking van de grondoppervlakte tot het uit zorgoverwegingen hoogst noodzakelijke, de gestelde kostennormen ruim blijven overschrijden, verdient het aanbeveling alternatieve vestigingsplaatsen te overwegen. Enkele gemeenten passen de zogenaamde bruto-vloeroppervlaktemethode (b.v.o.-methode) toe. Bij deze methode wordt de grondwaarde door de gemeente bepaald door de toekenning van een gebruikswaarde per
Cbz/nr. 0237a-02
53
m² bruto vloeroppervlakte en per m² onbebouwd terrein. Deze methode wordt door het Bouwcollege van de hand gewezen. Zij vormt immers geen weergave van de feitelijke grondkosten. De uitgangspunten voor zowel de terreingrootte als de aan de locatie te stellen randvoorwaarden zijn verwoord in de op 26 november 2001 door het Bouwcollege vastgestelde ‘Bouwmaatstaven terreingrootte in de zorgsector’. Deze maatstaven maken een onderscheid naar de wenselijke en de minimaal noodzakelijke terreingrootte. De financiële consequenties van parkeervoorzieningen kunnen worden gerelateerd aan de door het Bouwcollege vastgestelde maatstaven voor deze voorzieningen. Indien de bouw van een parkeergarage noodzakelijk is, bijvoorbeeld vanwege een te geringe beschikbare terreingrootte, zal deze in principe uit de parkeergelden moeten worden bekostigd. In de investeringskosten is vanuit de WZV-vergunning echter wel een bijdrage mogelijk, die gelijk is aan de investeringskosten voor de aanleg van reguliere parkeerplaatsen op het terrein. Voor deze toerekening kan worden uitgegaan van een bedrag van € 1.750,-- per parkeerplaats, prijspeil januari 2002. Deze kosten maken onderdeel uit van rubriek 1.5, Terreinvoorzieningen. Erfpacht Naast de verwerving door middel van koop kan grond ook middels erfpacht worden verkregen. Erfpacht is in principe aanvaardbaar indien de kosten vooraf bekend zijn. Dit is het geval indien vooraf afkoop plaatsvindt voor tenminste de gebruiksduur of wanneer in het erfpachtscontract een indexering voor de jaarlijkse canon is vastgelegd. Bij de berekening van het genormeerde afkoopbedrag per plaats wordt uitgegaan van het normbedrag per plaats bij vol eigendom. Omdat de afkoop een beperkte periode betreft moet hierop, in tegenstelling tot grond in eigendom, worden afgeschreven. Het afkoopbedrag wordt berekend door het normbedrag voor eigendom te verminderen met de contante waarde van de afschrijvingen gedurende 50 jaar. In de volgende tabel zijn de op deze wijze berekende normbedragen opgenomen. Categorie
Ziekenhuizen Verpleeg- en verzorgingshuizen Instellingen GGZ en GHZ Woningen
Cbz/nr. 0237a-02
Maximale grondkosten per plaats
Netto contante waarde afschrijvingen
Maximaal bedrag voor afkoop
€ 17.500,-€ 13.800,-€ 17.500,-€ 8.800,--
€ 5.153,-€ 4.064,-€ 5.153,-€ 2.592,--
€ 12.347,-€ 9.736,-€ 12.347,-€ 6.209,--
54
Het niet afkopen van de erfpachtscanon is alleen aanvaardbaar als kan worden aangetoond dat de erfpachtscanon uitsluitend bestaat uit een marktconforme rentevergoeding over de oorspronkelijke grondwaarde. In Bijlage 2.3 wordt ingegaan op enkele aspecten met betrekking tot afstoting van grond en overig onroerend goed.
Cbz/nr. 0237a-02
55
7.2 Bouwkosten Het voorstel voor de vaststelling van de bouwkostennormen op prijspeil 1 januari 2002 is gebaseerd op de bevindingen als omschreven in de hoofdstukken 2, 3, 4, 5 en 6 van dit rapport. Deze kunnen als volgt worden samengevat. - De gevolgen van ICT voor de installatietechnische voorzieningen in de gezondheidszorg zijn zo ingrijpend dat er een verhoging van de bouwkostennorm plaats zal moeten vinden. - De gezondheidszorgindex laat over de periode 1 januari 2001 tot 1 januari 2002 een stijging zien van 6,3%. - Het onderzoek naar de gemiddelde kosten van de ingediende en beadviseerde bouwplannen geeft aan dat de voor de diverse categorieën gestelde kostennormen voldoen. - Aanvullende kostenonderzoeken gericht op de sectoren gehandicaptenzorg (GHZ) en geestelijke gezondheidszorg (GGZ) bevestigen de toepasbaarheid van het vigerende toetsingskader. - De aanbestedingsresultaten in het jaar 2001, na toekenning van de additionele budgetverruiming van 1,7% en 2,5% op basis van de Bouwkostennota’s 1999 en 2000 en de toekenning van specifieke meerkosten, met gemiddeld 0,9% zijn tegengevallen. Gelet op de bevindingen uit de kostenanalyses en aanbestedingsresultaten ligt voor alle categorieën van voorzieningen een indexering van de bouwkostennormen overeenkomstig de ontwikkeling van de gezondheidszorgindex in de rede. De indexering van de bouwkostenkengetallen, van prijspeil 1 januari 2001 naar 1 januari 2002 leidt tot een verhoging met 6,3%. Als gevolg van een in gang gezette kentering van de marktsituatie en gezien de relatief hoge correctie van de indexcijfers, wordt dit jaar afgezien van een additionele verhoging als gevolg van de marktsituatie (aanbestedingsresultaten). Volgende jaren zal worden bezien of een blijvende verhoging van de in 2000 en 2001 toegekende extra percentages geboden is. Wel maakt de extra toepassing van ICT een additionele bijstelling van de bouwkostennorm wenselijk. Hiervoor zullen de bouwkostennormen met de in hoofdstuk 2.3 genoemde bedragen worden verhoogd. Meer specifieke wijzigingsvoorstellen zijn uitgewerkt voor de sector Verpleging en Verzorging. De nieuwe bouwmaatstaf voor Verpleging en Verzorging heeft tot gevolg dat de bestaande verschillende bouwkostennormen voor verpleeg- en verzorgingshuizen zijn komen te vervallen. Steeds vaker worden projecten waarin sprake is van een combinatie van verpleging en verzorging gerealiseerd. Bovendien is in de bouwmaatstaven voor nieuwbouw de eis voor omkeerbaarheid opgenomen. Het een en ander heeft ertoe geleid dat er modulaire kostennormen zijn ontwikkeld voor de woonarealen verpleging en verzorging alsmede de algemene voorzieningen. Hierbij is rekening gehouden met de bouwkundige voorzieningen die het mogelijk maken om, indien nodig, voor het hele woonareaal het installatieniveau voor verpleging te kunnen realiseren. Gezien de problematiek van het binnenklimaat in de zomer is voor de sector verpleeghuizen aanbevolen om topkoeling aan te brengen. Het bedrag dat vorig jaar geoormerkt is opgenomen in de bouwkostennorm is nu rekenkundig verwerkt in het woonareaal verpleging, te weten € 32,-- per m² . Een deel van dit geoormerkte bedrag voor topkoeling is bestemd voor de algemene voorzieningen in het verpleeghuis. Bij zelfstandige nieuwbouw van een verpleegafdeling of algemene voorzieningen voor een verpleeghuis bedraagt het geoormerkte bedrag voor topkoeling € 24,-- per m². De bouwkostennormen per m² bruto vloeroppervlakte op prijspeil 1 januari 2002 zijn hieronder per categorie aangegeven.
Cbz/nr. 0237a-02
56
Categorie Ziekenhuizen Verpleging en verzorging - woonareaal verpleging - woonareaal verzorging - algemene voorzieningen Geestelijke gezondheidszorg - instelling woonvoorziening - woningen Gehandicaptenzorg - instelling woonvoorziening - woningen - dagbesteding
Prijspeil 1 januari 2002 € 1.817,-€ 1.371,-€ 1.047,-€ 1.339,-€ 1.304,-€ 941,-€ 1.304,-€ 941,-€ 1.087--
De opbouw van de bouwkostennormen en de verdere kostenrichtlijnen is weergegeven in Bijlage 5 van deze nota. De bouwkostennormen gelden als een maximale norm. De verdeling naar de deelnormen of (sub)rubrieken 1.1. t/m 1.5. is echter niet absoluut. Binnen het totaal van de bouwkosten is substitutie toegestaan, er van uitgaande dat er via het proces van integraal ontwerpen een optimaal resultaat wordt bereikt. Zo kunnen installatietechnische meerkosten, bijvoorbeeld ten behoeve van de toepassing van liften, worden gecompenseerd door lagere kosten voor de bouwkundige voorzieningen als gevolg van een efficiëntere of meer rationele bouwkundige uitwerking. De vermelding van de kostenrubrieken stemt overeen met de rubricering zoals deze is gehanteerd in het Formulier IIA behorende bij het Besluit toestemmingsprocedures Wet ziekenhuisvoorzieningen. De indeling en codering van de goedkeuringsformulieren zijn gebaseerd op de ‘Elementenmethode 1991’. Dit rapport is een uitgave van de Stichting Bouwkwaliteit te Rijswijk. Hieronder is aangegeven op welke wijze de in de voornoemde goedkeuringsformulieren benoemde (sub)rubrieken aansluiten op de elementenmethode. rubriek 1.1. Bouwkundige voorzieningen elementen 11 t/m 48 rubriek 1.2. Werktuigbouwkundige voorzieningen elementen 51 t/m 58 rubriek 1.3. Elektrotechnische voorzieningen elementen 61 t/m 67 rubriek 1.4. Vaste inrichtingen elementen 71 t/m 76 rubriek 1.5. Terreinvoorzieningen element 90 rubriek 3.0. Inventariskosten elementen 81 t/m 86 Een uitzondering op de voorgaande verdeling van de elementen betreft de toerekening van het element Vaste medische inrichtingen aan de rubriek 3.0 Inventariskosten. De investeringen voor deze voorzieningen vallen onder de Beleidsregels voor investeringen in medische en overige inventarissen. 7.3 Bijkomende kosten Onder de rubriek Bijkomende kosten valt een reeks indirecte kostenposten, waarvan de voornaamste de overheidsheffingen zijn, zoals leges en precario, en de aansluitkosten van de nutsbedrijven. Voorts biedt de rubriek ruimte voor onder meer de kosten van verzekeringen, waaronder de CAR, de kosten van bodem-
Cbz/nr. 0237a-02
57
onderzoek en kunsttoepassing. Het richtbedrag voor de bijkomende kosten wordt, als gevolg van de resultaten van het door het Bouwcollege uitgevoerde onderzoek naar de legeskosten (juni 2002), verhoogd van 2,3% naar 2,5% van de bouwkosten. Uit het onderzoek volgt dat de door gemeenten gehanteerde tarieven in hoge mate kunnen verschillen. Initiatiefnemers dienen zich derhalve in een zo vroeg mogelijke fase op de hoogte te stellen van de door de gemeente gehanteerde tarieven. In gevallen waar sprake is van een onredelijk hoog bedrag aan legeskosten, mogelijk in combinatie met hoge andere gemeentelijke heffingen, verdient het aanbeveling bezwaar tegen deze heffing aan te tekenen. Het Bouwcollege zal, daar waar bij de beoordeling van individuele bouwplannen sprake is van ‘onredelijke’ heffingen, deze kosten niet langer zonder meer accepteren. Het Bouwcollege zal overigens wel – binnen redelijke grenzen – rekening houden met diversiteit in legestarieven. Met de circulaire van 12 maart 2001 heeft de minister van VWS aangekondigd haar uitvoeringstaken wat betreft de toekenning van de kunstbijdrage met de overdracht van de vergunningverlening naar het Bouwcollege te zullen overhevelen. De inhoudelijke uitvoeringstaken zijn inmiddels overgegaan van de Mondriaanstichting naar de Stichting Kunst en Openbare Ruimte (SKOR). In bijlage 2.4 wordt nader ingegaan op de circulaire Mogelijkheden van een financiële bijdrage voor kunstprojecten in de zorg.
Cbz/nr. 0237a-02
58
7.4 Inventariskosten Voor tariefstelling binnen de WTG kent het CTG beleidsregels op het gebied van ‘investeringen in medische en overige inventarissen’ voor de verschillende categorieën van instellingen, die ook voorzien in de aanschaf van inventaris voor nieuwe capaciteit. Sinds het van kracht worden van deze beleidsregels is een beoordeling van inventarissen binnen de WZV niet langer noodzakelijk. Voor wat betreft de ziekenhuizen is in één bedrag van € 61.560,-- per bed op peildatum mei 2002 voorzien ten behoeve van ramingen behorende bij de indiening van bouwinitiatieven. In dit bedrag is de differentiatie uit de betreffende CTG-beleidsregel terzake verwerkt. Opgemerkt wordt dat in het hiervoor vermelde bedrag geen kosten zijn begrepen voor initiatieven waarvoor goedkeuring is vereist in het kader van de Wet op bijzondere medische verrichtingen. In een aantal gevallen is het mogelijk dat aanvullend onder de WZV inventariskosten worden goedgekeurd. Hierbij valt met name in de ziekenhuissector te denken aan noodzakelijke extra inrichtingen bij vervangende nieuwbouw in verband met de ‘going-concern' gedachte. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen bij vervangende nieuwbouw van o.k.'s en röntgenafdelingen.
Cbz/nr. 0237a-02
59
7.5 Directiekosten De directiekosten blijven, met inachtneming van de aard en omvang van het project, gehandhaafd op maximaal 14% van de bouwkosten. Voor de verzorgingshuizen werd volgens het Referentiekader 2001 uitgegaan van maximaal 10% van de bouwkosten. Daarnaast werden de kosten van een haalbaarheidsonderzoek toegestaan tot maximaal € 15.882,-- (ƒ 35.000,--). Bij de ingediende bouwplannen bedraagt het gemiddelde percentage van de directiekosten 12,3% van de bouwkosten. Het referentiekader vormt een overbrugging tot het moment dat de bouwmaatstaf Verpleging en Verzorging is vastgesteld. In de nieuwe maatstaf verpleging en verzorging wordt voor de directiekosten uitgegaan van maximaal 14% van de bouwkosten. De kosten van een haalbaarheidsonderzoek zijn begrepen in dit percentage. Bij de onderhandelingen over de opzet en samenstelling van de projectorganisatie dient het genoemde percentage voor de directiekosten nadrukkelijk als een bovengrens te worden beschouwd. De in de standaardregelingen opgenomen tarieven zijn als richtinggevend te beschouwen. De onderhandelingen tussen de opdrachtgever en de adviseurs zijn bepalend voor de hoogte van de definitief overeen te komen honoraria. Tot de rubriek directiekosten worden gerekend alle met de bouwvoorbereiding en bouwbegeleiding verband houdende kosten, waaronder ook de kosten voor managementondersteuning en planontwikkeling door externe adviseurs. In dit verband is ook te verwijzen naar de circulaire van het Ministerie van VWS, d.d. 16 juni 1995, gericht aan alle besturen van instellingen in de intramurale gezondheidszorg, over de bekendmaking van het beleid inzake de verrekening van de planontwikkelingskosten (zie ook Bijlage 2.3). De werkingsduur van de circulaire was gesteld op vier jaar, d.w.z. tot juni 1999. In de onderhavige tekst wordt uitgegaan van voortzetting van het daarin weergegeven beleid. Onder de directiekosten worden o.a. geacht te zijn begrepen de kosten voor: - het opstellen van een programma van eisen; - de bouwkundig architect; - de adviseurs voor werktuigbouwkundige en elektrotechnische installaties, vaste inrichtingen e.d.; - de constructeur; - planning- en coördinatie (door externen); - bouwbegeleiding en projectadministratie (door externen); - toezicht tijdens de bouw (door externen); - ondersteuning van het management bij de planontwikkeling; - bijzondere adviseurs (o.a. tuin- en interieurarchitect, kostendeskundigen, de bouwfysicus en TNO). Voorgaand overzicht geeft geen strikte taakafbakening aan van de afzonderlijk bij een project in te schakelen adviseurs. De keuze van de adviseurs kan niet los worden gezien van de aard en de omvang van het project en de organisatie van een instelling. Bij de managementondersteuning kan het gaan om allerlei vormen van onderzoek, zoals bijvoorbeeld haalbaarheidsonderzoeken, onderzoeken naar mogelijkheden voor verwerving van grond en/of gebouwen en onderzoeken gericht op de gevolgen van een initiatief voor de bestaande organisatie. Het management kan zich laten ondersteunen door externe adviseurs dan wel door een speciaal daarvoor aangenomen bouwdirecteur en/of bouwcoördinator of door binnen de organisatie werkzame personen die tijdelijk beschikbaar worden gesteld voor de ontwikkeling en realisatie van een project (secretariële en
Cbz/nr. 0237a-02
60
technische ondersteuning). Uitgangspunt is dat gebouwen en installaties in principe door onafhankelijke adviseurs en niet door aannemers of ontwerpende installateurs worden ontworpen. Ook de noodzakelijke werktekeningen worden in principe door de ontwerper opgesteld. Hiermee wordt bereikt dat concurrerende inschrijvingen kunnen plaatsvinden en dat het toezicht op de geleverde kwaliteit door de ontwerpers op een adequate wijze kan geschieden. In uitzonderingsgevallen, zoals bij woningbouw, systeem- of unitbouw en de inrichting van grootkeukens, zullen ook door aannemers of installateurs ontwerpkosten worden gemaakt. Deze kosten dienen opgevoerd te worden onder de rubriek Directiekosten. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer te bepalen in welke mate deze gebruik wenst te maken van de diensten van extern adviseurs dan wel van binnen de organisatie daarvoor aangestelde of reeds werkzame personen. Naast de gebruikelijke methoden bij de selectie van adviseurs, zoals bijvoorbeeld het gebruik maken van referentieprojecten, het uitvoeren van een onderzoek naar adviseurs die het beste een invulling kunnen geven aan het programma van eisen, etc., hebben de verschillende belangenverenigingen procedures ontwikkeld om de opdrachtgever hierin te begeleiden (RGD, BNA, ONRI, BNI, e.a.). Bij het opstellen van overeenkomsten tussen opdrachtgevers en adviseurs bestaan standaardregelingen die als leidraad dienen. Hierin worden naast het honorarium ook de verhouding tussen de partijen, de aansprakelijkheid van de adviseur, beëindiging van de overeenkomst, geschillenbeslechting en de omvang van de werkzaamheden in de verschillende fasen vastgelegd. Over deze aspecten kan door de initiatiefnemer met de verschillende adviseurs onderhandeld worden. Voorbeelden van standaardregelingen zijn de SR 19971) (Standaardvoorwaarden 1997 Rechtsverhouding opdrachtgever - architect) en de RVOI 2001 (Regeling van de Verhouding tussen Opdrachtgever en adviserend Ingenieursbureau). Bij de contractvorming dient verder rekening te worden gehouden met de besluitvormingsprocedure ex WZV en met het feit dat voor de planontwikkeling referentiekaders beschikbaar zijn in de vorm van richtlijnen, maatstaven en kostennormen. De adviseurs dienen zich hierop bij de planontwikkeling te baseren. De honoraria per opdrachtfase (voorlopig ontwerp, definitief ontwerp bouwvoorbereiding, etc.) dienen te worden gebaseerd op de goedgekeurde bedragen per goedkeuringsfase (verklaring, schetsontwerp en bestedingsgerede stukken). De aanbestedingsresultaten mogen niet als grondslagberekening voor het bepalen van het honorarium worden gehanteerd. Voorbeeldovereenkomsten in de bouw Met schrijven van 18 mei 1998 heeft het College voor ziekenhuisvoorzieningen de Minister Voorbeeldovereenkomsten in de bouw voorgelegd. Hiermee is door het College, daarbij ondersteund door externe deskundigen, uitwerking gegeven aan het verzoek van de Minister om standaardcontracten/toetsingskaders op te stellen, waarin de verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de verschillende (opdracht)partijen in de bouw adequaat wordt geregeld. In de uitgewerkte overeenkomsten houdt het College rekening met de specifieke inhoud van de WZV en de 1
)
Met betrekking tot de SR 1997 is door het College voor ziekenhuisvoorzieningen overleg gevoerd met de BNA. Hierbij is overeenkomstig de gedragslijn van de Rijksgebouwendienst (RGD) ingestemd met de in de SR 1997 opgenomen uitgangspunten. Ten aanzien van de in de SR 1997 voorgehouden berekeningswijze van het honorarium is evenwel opgemerkt dat deze tot een te grote en daarmee onaanvaardbare kostenverhoging zal leiden.
Cbz/nr. 0237a-02
61
daarop gebaseerde regelgeving met inbegrip van het onderscheid tussen vergunningplichtige en niet vergunningplichtige bouw. Tevens is aandacht gegeven aan de vigerende bepalingen met betrekking tot budgettair bouwen. Uitgangspunt is de gebruikelijke organisatievorm bij de grotere projecten in de gezondheidszorg, te weten: de combinatie van projectmanagement en een team van adviseurs die verantwoordelijk zijn voor de bouwvoorbereiding en die vervolgens de uitvoerende aannemerspartijen voor de bouw van een project aanzoeken. De door het College uitgewerkte voorbeeldovereenkomsten hebben betrekking op de partijen in de voorbereidende fase. De voorbeeldovereenkomsten, die primair zijn bedoeld voor de opdrachtgevers in de gezondheidszorg, en het bijbehorende rapport zijn verkrijgbaar bij het Bouwcollege (rapportnummer 456).
Cbz/nr. 0237a-02
62
7.6 Rente tijdens de bouw In 2001 heeft het Bouwcollege een uitvoeringstoets uitgebracht met het voorstel om rente tijdens de bouw te normeren door hierop de rentenormering van het CTG van toepassing te verklaren. Dit houdt in dat, evenals dat voor meldingsprojecten reeds het geval was, bouwrente geen onderdeel van de vergunning en de eindafrekening van het project kan zijn. De bouwrente wordt dan meegenomen in de totale rente waarvan via de WTG-beleidsregel Rente de aanvaardbare omvang bepaald kan worden. Het CTG heeft inmiddels zijn beleidsregel zo gewijzigd dat de bouwrente in het reguliere instellingsbudget kan worden opgenomen. In deze beleidsregel is overigens opgenomen dat de rente op onderhanden werk in verhouding moet staan tot de tijdsduur van bouwprojecten. Hiervoor geldt de in de WZV-vergunningen vermelde bouwtijd als uitgangspunt. Voor de overgang naar deze nieuwe situatie is tussen VWS, het CTG en het Bouwcollege het volgende afgesproken. Voor de projecten waarvan de bouw voor 1-1-2002 van start is gegaan en na die datum is of wordt beëindigd wordt een theoretische verdeling van de bouwrente over de tijdvakken voor 1 januari en na 1 januari gemaakt. Bij de verdeling wordt uitgegaan van de bouwtijd zoals vermeld in de vergunning. Uiteraard kan de eindafrekening afwijken van de vergunning. Indien de bouwtijd korter is geworden dan in de vergunning is aangenomen, behoeft de genoemde verdeling niet te worden aangepast. Wel is het nodig over de aanvaardbaarheid van deze langere bouwtijd een uitspraak te doen in de eindafrekening. Er zal dan in principe sprake moeten zijn van omstandigheden die als overmacht zijn aan te duiden en die ertoe hebben geleid dat de bouwtijd uit de vergunning niet gehaald kon worden. Voor het toekennen van extra rentekosten gedurende de langere periode dient het CTG dan te zorgen. Indien de bouwtijd niet gewijzigd is maar bijvoorbeeld het investeringsbedrag hoger is uitgevallen, kan bij de eindafrekening de toedeling van rentekosten ongewijzigd worden gehanteerd, zij het dat van een hoger investeringsbedrag wordt uitgegaan. Het bovenstaande impliceert dat instellingen op de hoogte moeten worden gesteld van het feit dat de in hun vergunningen opgenomen rentekosten voor een deel niet meer via de WZV maar via de WTG wordt afgedaan. Het Bouwcollege heeft hierover een circulaire d.d. 8 juli 2002 uitgebracht, die aan alle instellingen is toegezonden.
Cbz/nr. 0237a-02
63
7.7 Onvoorzien totale werk In deze rubriek zijn twee subrubrieken opgenomen, namelijk: 6.1. programma- en bestekswijzigingen; 6.2. loon- en prijsstijgingen. Voor de bepaling van de kosten voor programma- en bestekswijzigingen wordt een percentage van 2% gehanteerd over het totaal van de rubrieken 1.0. t/m 4.0. Voor de bepaling van de kosten voor loon- en prijsstijgingen wordt voorshands uitgegaan van een percentage van 2,5%, berekend over de halve bouwtijd van het bouwinitiatief en het totaal van de rubrieken 1.0. t/m 4.0. De verwachte loon- en prijsstijging gedurende de uitvoering van bouwproject volgt zoveel mogelijk de ontwikkeling van de bouwkosten. Dit houdt in dat bij gefaseerde bouw zal moeten worden gerekend met de effecten van de wachttijd, de feitelijke uitvoeringsduur van de bouwfasen alsmede de bouwkosten per fase. Over de wachttijd dient het effect van de stijging van de loon- en prijsstijging immers over de volle wachttijd (tijd vanaf aanvang project tot start van de betreffende fase) te worden berekend.
Cbz/nr. 0237a-02
64
7.8 Startkosten Besluitvorming over de startkosten dient in elke fase van de toestemmingsprocedure plaats te (kunnen) vinden. Dit betekent dat ook in een aanvraag om afgifte van een verklaring reeds een raming en onderbouwing van de startkosten moet zijn opgenomen, opdat in de af te geven verklaring de investeringskosten kunnen worden vastgesteld. Een en ander laat onverlet dat in de verklaring de kosten van de rubriek startkosten minder definitief worden bepaald dan de kosten van de overige rubrieken. De opmerkingen die in de afgegeven verklaring over de startkosten zijn gemaakt, vormen echter het uitgangspunt bij de beoordeling van de startkosten in latere goedkeuringsfasen. In de goedkeuringsformulieren zijn de startkosten maar beperkt gespecificeerd. Dit is aanleiding geweest om het beoordelingskader voor de startkosten in nauw overleg met VWS nader te preciseren en meer expliciet aan te geven welke kosten wel en niet tot de startkosten kunnen worden gerekend. Een en ander is geschied in aansluiting op de beleidspraktijk zoals die in de afgelopen jaren vanuit het College en VWS invulling heeft gekregen. Overigens kan hierbij nog worden opgemerkt dat niet op voorhand een uitputtende opsomming van het begrip startkosten is te geven, omdat de te onderscheiden categorieën startkosten moeilijk zodanig af te bakenen zijn dat in alle mogelijke gevallen wordt voorzien. In bijzondere gevallen zullen de regels naar redelijkheid, en toegesneden op de individuele situatie, worden toegepast. Onder startkosten kunnen in beginsel worden verstaan de kosten: - voor interimvoorzieningen, mits deze verband houden met bouwkundige aanpassingen. Het gaat hierbij om tijdelijke huisvesting vooruitlopend op nieuwbouw dan wel renovatie; - voor verhuizing van patiënten/bewoners, personeel en inboedel; - voor energie ná oplevering (droogstoken), bewaking (in de periode tussen oplevering en ingebruikname) en schoonmaak; - voor public relations activiteiten: eerste paal, hoogste punt, opening en voorlichting; - voor onderbezettingsverliezen uitsluitend voor een instelling waarvoor nog geen budgetsystematiek op basis van de WTG geldt; - voor managementondersteuning wanneer sprake is van het opzetten van een totaal nieuwe organisatie (bijvoorbeeld een instelling in oprichting). De maximale vergoeding is het bedrag dat overeenkomt met het vervroegd aantrekken van een directeur (voor een periode van maximaal één jaar) of het in beperkte mate aantrekken van twee personeelsleden op stafniveau (voor een periode van maximaal 6 maanden). Kosten voor het vervroegd in dienst nemen van overig personeel kunnen niet als startkosten worden aangemerkt; - voor oude plankosten. Bij verrekening van planontwikkelingskosten dient volgens de circulaire van VWS d.d. 16 juni 1995, sprake te zijn van een bijzondere, niet voorzienbare, situatie: a. de initiatiefnemer heeft op verzoek van de Minister andere of meer dan gebruikelijke onderzoeken moeten verrichten waarvoor extra advisering noodzakelijk is; b. de overheid wijzigt één of meer op het bouwinitiatief betrekking hebbende voorschriften, zonder dat de initiatiefnemer dit heeft kunnen voorzien. Dit kan leiden tot aanpassing of zelfs stopzetting van het bouwinitiatief; c. de initiatiefnemer besluit, na schriftelijke instemming van de Minister, tot stopzetting van de werkzaamheden voor het bouwinitiatief. Een voorwaarde is tevens dat de kosten niet op een andere manier kunnen worden verrekend.
Cbz/nr. 0237a-02
65
Onder startkosten voor een bouwinitiatief worden niet verstaan: onderbezettingsverliezen (deze kosten vallen binnen het budget ‘aanvaardbare kosten’); bedrijfskapitaal (idem); personeelskosten, afvloeiingskosten, kosten wachtgeldregeling, kosten sociaal plan, wervingskosten ten behoeve van het aannemen van nieuw personeel, opleidingskosten, organisatie-advieskosten en dergelijke (idem); kosten voor planontwikkeling, bouwbureau, personeel TD, voorbereiding programma van eisen, ruimteboeken voor inventaris, opzet onderhoudsplan of het opstellen van een langetermijn huisvestingsplan, secretariële ondersteuning, diverse werkgroepen binnen de organisatie. Deze kosten worden geacht te zijn begrepen binnen het onder de rubriek Directiekosten aangegeven procentueel kader; kosten voor overbruggingsvoorzieningen, die gemaakt moeten worden om bestaande gebouwen (voorzieningen) te laten functioneren totdat de nieuwbouw in gebruik wordt genomen. Deze voorzieningen dienen afzonderlijk in het kader van de WZV te worden aangevraagd; kosten voor tijdelijke huisvesting, vooruitlopend op het gereedkomen van nieuwbouw, waarbij alvast met een deel van de capaciteit wordt gestart, noch extra exploitatiekosten in verband met tijdelijke huisvesting. Voor tijdelijke dubbele huisvestingskosten kan in uitzonderlijke gevallen een tegemoetkoming worden verleend. Aan deze toekenning zijn een aantal voorwaarden verbonden. In de eerste plaats moet het gaan om een situatie waarbij huisvesting van een interimvoorziening op een andere locatie onvermijdelijk is. Daarnaast moet worden aangetoond dat de noodzakelijke extra kosten in verband met de tijdelijke dubbele huisvestingssituatie niet zoals gebruikelijk via het reguliere WTG budget kunnen worden opgevangen. Uitsluitend extra kosten voor personeel (b.v. in verband met een dubbele receptie), energie en transport komen voor vergoeding in aanmerking. Voor de genoemde kostensoorten gelden maximum bedragen welke voor vergoeding in aanmerking komen voor de periode waarover de dubbele huisvesting in gebruik is, van respectievelijk € 7.500,--, € 2.500 en € 2.500,-- per maand; kosten voor tijdelijke huisvesting die gemaakt worden bij het realiseren van verpleegunits. Voor de volledigheid verwijzen wij ook voor de rubriek startkosten naar de circulaire van het Ministerie van VWS, d.d. 16 juni 1995, gericht aan alle besturen van instellingen in de intramurale gezondheidszorg, over de bekendmaking van het beleid inzake de verrekening van de planontwikkelingskosten.
Cbz/nr. 0237a-02
66
Deel 3 Overige kostentechnische aspecten
8. ANDERE KOSTENTECHNISCHE ASPECTEN 8.1 De Bouwtijd 8.2 Renovatie 8.3 Kostenverdeelsleutel 8.4 Huurprojecten 8.5 Macro-kengetallen
Cbz/nr. 0237a-02
67 68 69 69 73
67
8. ANDERE KOSTENTECHNISCHE ASPECTEN 8.1 De bouwtijd Op 20 december 1999 heeft de Minister een circulaire inzake bouwtijd- en prijsontwikkeling tijdens de bouw uitgebracht. Deze beoogt een einde te maken aan de onderhandelbaarheid van het verschil tussen de geraamde en werkelijke bouwtijd in het traject van de eindafrekening. Dit betekent dat de voor- en nadelen van een meevallende of tegenvallende bouwtijd door de inrichtingen voor gezondheidszorg worden geïncasseerd. Er vindt geen bijstelling van deze posten meer plaats in het kader van de eindafrekening. De Minister acht dit verantwoord, omdat de werkelijke bouwtijd sterk afhankelijk is van beslissingen die inrichtingen voor gezondheidszorg kunnen nemen. Bovendien kunnen afspraken over de bouwtijd vastgesteld worden in de aannemingsovereenkomst. De circulaire vermeldt dat voor alle initiatieven waarvoor een WZV-vergunning wordt verleend: - de bouwtijd vanaf 1 mei 2001 taakstellend in de vergunning wordt opgenomen; - bij de berekening van de aanvaardbare kosten in het kader van de eindafrekening van het bouwinitiatief voortaan wordt uitgegaan van een normatieve berekeningsmethodiek. Deze is gebaseerd op de taakstellende bouwtijd en op de indexreeks van de Risicoregeling Woning- en Utiliteitsbouw. In de praktijk wordt de bouwtijd van het project door het Bouwcollege beoordeeld en na vaststelling als zodanig normatief in de vergunning opgenomen. De bouwtijd wordt vermeld in de investeringsraming die als bijlage bij de beschikking wordt gevoegd. Bij de aanvragen is informatie opgenomen over de planning en de bouwtijd, met een analyse van de haalbaarheid van de opleveringsdatum. In 1999 is een studie verricht waarbij van 176 plannen de bouwkosten zijn gerelateerd aan de bouwtijd. De gegevens zijn verwerkt in een grafiek, welke als Bijlage 4 in deze nota is opgenomen. De grafiek geeft een indruk van de bouwkosten en bouwtijd in maanden. Uit de grafiek blijkt een grote spreiding in de bouwtijd, in de bandbreedte is de trendlijn ingetekend. Onder de bouwtijd wordt in dit kader verstaan de termijn in kalendermaanden, waarbinnen het werk moet worden opgeleverd. Voor een nadere definitie wordt aangesloten bij de bepalingen uit hoofdstuk IV van de UAV, waarin de begrippen aanvang, uitvoeringsduur en oplevering zijn omschreven. Een beperking van de bouwtijd werkt uiteraard kostenverlagend op de tijdgebonden kosten maar vergt in het algemeen meer inspanning van de organisatie op de bouwplaats. Het is derhalve van belang een evenwicht te bereiken tussen de tijdgebonden kosten en de organisatiekosten op de bouwplaats. Ook zijn door een kortere bouwtijd minder kosten gemoeid met de uitoefening van toezicht op de bouw en het bouwmanagement. Bij renovatiewerkzaamheden is de bouwtijd bepalend voor de huurkosten van interimvoorzieningen. Een kortere bouwtijd werkt voorts kostenverlagend voor de tijdgebonden kostenrubrieken 5.0. Rente tijdens de bouw en 6.0. Onvoorzien totale werk. Bovendien zal een beperking van de bouwtijd bij renovatieprojecten, bijvoorbeeld door een optimale fasegewijze uitvoering, leiden tot een verkorting van de periode van vaak grote overlast, ingeval de ziekenhuisvoorziening blijft functioneren. 8.2 Renovatie Veel ingediende bouwprojecten hebben geheel of gedeeltelijk betrekking op renovatie. De in deze Bouwkostennota vermelde bouwkostenkengetallen hebben echter alleen betrekking op nieuwbouw.
Cbz/nr. 0237a-02
68
Bij renovatieprojecten geldt als uitgangspunt dat de investeringskosten maximaal 50% van de kosten voor nieuwbouw bedragen. Indien mede sprake is van aanpassingen van de daken en gevels (de zogenaamde schil van het gebouw) geldt als uitgangspunt dat de investeringskosten maximaal 65% van de kosten voor nieuwbouw bedragen. Hierbij wordt aangenomen dat normaal gesproken een dergelijke grondige renovatie niet eerder dan 20 jaar na de ingebruikneming van een gebouw aan de orde zal zijn. Vanzelfsprekend bestaat er een relatie tussen het niveau van een renovatie, de ouderdom en de nog te verwachten levensduur van een gebouw. De prijs/kwaliteitverhouding van het eindresultaat van de renovatie moet steeds worden afgewogen ten opzichte van nieuwbouw. Concrete ramingen zijn daarom in een vroeg planstadium van groot belang om een correcte afweging te kunnen maken. Bij een hoge kostprijs in vergelijking met nieuwbouw zal veelal vervangende nieuwbouw moeten worden overwogen. In ieder geval als de investeringskosten meer bedragen dan 65% van de kosten voor nieuwbouw. Overigens zal bij de afweging tussen nieuwbouw en verbouw ook aspecten als de boekwaarde van het huidige complex en de grond, en eventuele opbrengsten van grondverkoop moeten worden betrokken. Daarbij kan een kostentechnische afweging tussen nieuwbouw en renovatie resulteren in tijdelijke instandhouding, het benutten van de resterende functionele mogelijkheden zonder hoge instandhoudingsinvesteringen. Op een later tijdstip zal dan alsnog sloop/afstoten volgen. In de adviespraktijk van renovatieprojecten blijkt dat de kosten in een eerste fase nogal eens te optimistisch worden geraamd. In een volgende fase blijkt een raming dan veel hoger te moeten uitvallen. Onderstaand volgt een opsomming van regelmatig aangetroffen planonderdelen die in eerdere fasen onvoldoende op hun kostenconsequenties zijn onderzocht: - de technische kwaliteit; - de mogelijkheden voor functionele aanpassingen; - het aanpassen van draagconstructies aan de nieuwe lay-out; - het bouwfysisch op peil brengen van de omhullende constructies; - het aanpassen van installaties buiten het te renoveren gebouw(deel); - het integreren van de luchttechnische installatie in het bestaande gebouw; - nadere eisen door brandweer en nutsbedrijven voor zowel binnen als buiten het te renoveren gebouw(deel) (hoofdverdeelinrichtingen, noodstroomvoorziening e.d.); - noodzakelijke asbestverwijdering; - interimvoorzieningen en voorzieningen ter beperking van overlast en onderbezetting. In kostenramingen moeten ook bovengenoemde kostenfactoren begrepen zijn om een vergelijking met de kosten voor nieuwbouw te kunnen maken.
Cbz/nr. 0237a-02
69
8.3 Kostenverdeelsleutel Om de bouwkosten te kunnen toedelen naar participanten in een project is er behoefte aan een afsprakenstelsel voor de bouwkosten. Deze kostenverdeelsleutel wordt gebaseerd op de verhouding van het gebruik van het aantal vierkante meters vloeroppervlakte. Grondkosten De grondkosten worden verdeeld over alle gebruikers naar rato van hun vloeroppervlakte, ongeacht de bouwlaag waarop de gebruiksfuncties gelegen zijn. Omdat in de praktijk steeds zal moeten worden beoordeeld of de te maken kosten onderdeel uitmaken van de verdeelsleutel, gelden daarbij twee toetsingscriteria. Ten eerste toerekenbaarheid: er bestaat een causaal verband met daadwerkelijk voor de locatie gemaakte kosten. Ten tweede proportionaliteit: als meerdere gebruikers profijt hebben van de voorziening, worden de kosten naar rato verdeeld. Bouwkosten Voor de verdeling van de bouwkosten naar het gebruik van ruimten is in de Bouwkostennota 2001 (Bijlage 1.4) een uitgebreide toelichting gegeven op het afsprakenstelsel voor gedifferentieerde kostenkaders. Voor een exacte bepaling van de kostentoerekening van bijvoorbeeld de kosten voor de verkeersvoorzieningen, de fundering, het dak en de gebouwinstallaties kan deze in de Bouwkostennota 2001 beschreven methode worden aanbevolen.
Cbz/nr. 0237a-02
70
8.4 Huurprojecten 8.4.1 Beleid inzake eigendomsverhoudingen Voor de beoordeling van de eigendomsverhoudingen zijn nog steeds de circulaires d.d. 4 april 1997 en 1 april 1999 richtinggevend. Een beschrijving van deze circulaires is opgenomen in Bijlage 2.4. Centraal in het beleid staat nog steeds dat de tot de verzekering toegelaten instellingen over het volle eigendom van de activa beschikken. Echter na het uitkomen van de circulaires zijn er in de diverse sectoren belangrijke veranderingen opgetreden. Zo is het bijvoorbeeld in de sector ouderenzorg, met name voor wat betreft de verzorgingshuizen, gebruikelijk dat de huisvesting wordt gehuurd. Ook wordt naar mogelijkheden gezocht om dit in de verpleeghuissector mogelijk te maken. 8.4.2 Beoordeling van bouwprojecten Indien sprake is van huur wordt veelal gebruik gemaakt van de Netto Contante Waarde methode (NCWmethode). Deze methode sluit nauw aan bij de systematiek die wordt gehanteerd in de volkshuisvesting en in de semimurale sectoren. Op basis van deze methode is voor frequent voorkomende huurinitiatieven een huurnorm ontwikkeld. Het betreft de woonvoorzieningen in de gehandicaptenzorg en de GGZ, en de woningen in de GGZ. Voor de overige huurinitiatieven (vooral verzorgingshuizen) wordt de methode separaat toegepast of zijn aparte normen van toepassing (kantoorruimte, bedrijfsruimte). De NCW-methode biedt de mogelijkheid om toekomstige betalingen, zoals huurbedragen, naar één moment te herleiden. Hierbij wordt uitgegaan van een disconteringsvoet, die in de praktijk veelal gelijkgesteld wordt aan de lange termijn rente. In de huursector wordt dezelfde methode gehanteerd om na te gaan of alle met de onroerende zaak samenhangende kosten gedurende de exploitatieperiode worden gedekt door de huuropbrengsten. Op deze wijze is het ook mogelijk om de kostennormen uit de Bouwkostennota te herleiden tot aanvangshuren die verhuurders in rekening zouden mogen brengen. Hierdoor kan een betere afweging worden gemaakt tussen nieuwbouw of koop en huur. Om een correct huurbedrag te kunnen berekenen is het overigens noodzakelijk om uit te gaan van een aantal veronderstellingen 1). De veronderstellingen die ten grondslag liggen aan de huurnormen zijn opgesteld naar analogie van hetgeen gebruikelijk is binnen de sociale huursector. Aldus wordt bij de berekening van huurnormen uitgegaan van: - een exploitatieperiode van 50 jaar; - rente en disconteringspercentage van 6,5%; - huurstijging van 2,5%. Daarnaast wordt, behalve voor verzorgingshuizen, een plus gehanteerd voor het feit dat sinds 1 januari 2001 niet langer trekkingsrechten worden opgebouwd voor ruimten die van derden (nietgezondheidszorginstellingen) worden gehuurd. Tevens zal de toekomstige opbouw van trekkingsrechten worden gecorrigeerd voor de trekkingsrechten die in het verleden zijn opgebouwd (CTG-beleidsregel instandhoudingsinvesteringen d.d. 14 december 2000). De plus is gelijk aan de kapitaallasten samenhangend met de in een jaar op te bouwen trekkingsrechten. 1) Voor de gezondheidszorg betekent deze benadering dat de aanvangshuur zodanig wordt bepaald dat de toekomstige, contant gemaakte huurbedragen gelijk zijn aan de initiële investeringskosten inclusief grondkosten.
Cbz/nr. 0237a-02
71
Voor de sector verzorgingshuizen geldt bij de beoordeling, dat naast de bovengenoemde methode ook rekening gehouden moet worden met bestaande huurcontracten en de daaraan ten grondslag liggende berekeningen. Uitgangspunt in de beoordeling is dat de exploitatielasten die voortvloeien uit huur of uit eigendom (kapitaallasten) niet substantieel van elkaar mogen verschillen. Huurnorm woonvoorzieningen gehandicaptenzorg en GGZ Op basis van de hiervoor vermelde veronderstellingen gelden, afhankelijk van de toegestane oppervlakte, verschillende normbedragen. In onderstaand staatje zijn drie varianten uitgewerkt. Voor de GGZ is uitgegaan van de meest voorkomende oppervlakte. Voor de GHZ zijn twee uitersten voor standaardsituaties doorgerekend. De huur bij afwijkende (norm)oppervlakten kunnen worden herleid door de genoemde bedragen om te rekenen tot een bedrag per m² en deze te vermenigvuldigen met de normoppervlakte. Opgemerkt wordt dat bij aanvullende voorzieningen in de GHZ-woonvoorzieningen afhankelijk van de doelgroep aanvullende investeringen mogelijk zijn. Voor een overzicht wordt verwezen naar de Bouwmaatstaven Voorzieningen voor Verstandelijk Gehandicapten (rapportnr. 0.103). m² Huur per maand GGZ-woonvoorziening
46 m²
€ 345,--
GHZ-woonvoorziening
42 m²
€ 315,--
GHZ-woonvoorziening
63 m²
€ 470,--
prijspeil 2002 Het huurbedrag is gebaseerd op de kapitaallasten die samenhangen met het investeringskostenniveau van woonvoorzieningen (inclusief grondkosten). Tevens is rekening gehouden met de trekkingsrechten. In vergelijking met vorig jaar is de huur gestegen vanwege de uitbreiding van de normoppervlakten en als gevolg van de stijging van grond- en bouwkosten. Vanwege de aard van de zorg wordt bovenstaande norm in de gehandicaptenzorg altijd toegepast. De huur van woonvoorzieningen in de GGZ is van toepassing op cliënten met een relatief hoge zorgzwaarte, waarvoor bij nieuwbouw de norm voor woonvoorzieningen zou worden toegepast. Voor cliënten met een lagere zorgzwaarte die vooruitlopend op huisvesting in beschermende woonvormen in woningen in de wijk worden ondergebracht, is de norm voor woningen van toepassing. Huurnormen woningen GGZ Binnen de GGZ is, gestimuleerd door het beleidsuitgangspunt van de vermaatschappelijking in toenemende mate sprake van de huur van woningen voor de groep langdurig zorgafhankelijke cliënten in APZ’en1). Voor een deel van deze cliëntèle gaat het om een tijdelijke situatie: doorstroming naar een beschermende woonvorm of naar (begeleid) zelfstandig wonen is op termijn het perspectief. Vaak neemt de cliënt dan zelf de huur over en gaat de instelling op zoek naar een vervangende huurwoning. Voor een ander deel van deze cliëntèle betreft het een meer permanente situatie. Voor deze woningen is de huurnorm vastgesteld op € 220,-- per plaats per maand bij 42 m² tot € 280,-- per plaats per maand bij 55 m² (prijspeil 2002). Deze norm is, evenals de norm voor woonvoorzieningen, gebaseerd op investeringskosten (inclusief grondkosten) en een correctie voor de trekkingsrechten. 1) Dit fenomeen doet overigens zi ch ook voor bij RIBW’en. Deze voorzieningen vallen sinds 1 januari 2001 niet meer onder de werkingssfeer van de WZV.
Cbz/nr. 0237a-02
72
Voor bestaande woningen kunnen beperkte aanpassingskosten worden toegestaan, waarbij ieder project op eigen merites wordt beoordeeld. Maximaal kan dit € 4.629,-- per plaats bedragen. Huurnormen kantoor- en bedrijfsruimte Voor huur van kantoorruimte wordt afhankelijk van ligging, kwaliteit en functie in principe uitgegaan van een maximumnorm van € 141,-- per m² per jaar (prijspeil 2002). Voor bedrijfsruimte bedraagt de normhuur € 54,- per jaar (prijspeil 2002) per m². Ten opzichte van vorig jaar is de huur verhoogd met de gemiddelde stijging over 2001 volgens NVM-gegevens. Indien de lokale marktomstandigheden daartoe aanleiding geven is afwijking van de norm mogelijk. De huur van kantoor- en bedrijfsruimte is dus niet te herleiden tot investeringskosten zoals bij woonvoorzieningen en woningen het geval is. Ten algemene geldt dat bij huur van een commerciële verhuurder sprake kan zijn van belaste verhuur waarbij BTW over de huur in rekening wordt gebracht. Een belaste verhuur is slechts mogelijk als de activiteiten van de huurder voor tenminste 90% recht op aftrek BTW garanderen. De prestaties van instellingen in de gezondheidszorg zijn, voor zover het zorg betreft, echter vrijgesteld van BTW. Derhalve kan een zorginstelling nooit expliciet BTW in rekening gebracht krijgen voor huur van ruimte ten behoeve van zorgactiviteiten. De verhuurder die de door hem betaalde BTW niet kan terugvorderen van de fiscus zal dit wel als kostenpost (BTW compensatie) impliciet in het verhuurbedrag verwerken. De hoogte van de compensatie kan van situatie tot situatie verschillen en vormt een punt van onderhandeling. Bij het indienen van initiatieven moet duidelijk worden aangegeven of de huur nog moet worden gecorrigeerd voor kosten in verband met de BTW compensatie. Een eventuele compensatie voor BTW dient binnen de norm plaats te vinden. In het algemeen verdient het bij het aangaan van huurcontracten aanbeveling te regelen dat eventuele terugbouwkosten niet voor rekening van de huurder komen.
Cbz/nr. 0237a-02
73
8.5 Macro-kengetallen Naast de in deze Bouwkostennota opgenomen normbedragen, welke in eerste instantie bedoeld zijn voor de beoordeling van de bouwkosten/investeringskosten van individuele bouwinitiatieven, worden jaarlijks door het Bouwcollege kengetallen voor andere doeleinden vastgesteld. Deze kengetallen zijn in eerste instantie bedoeld voor het opstellen c.q. beoordelen van exploitatieramingen op macro- en meso-niveau ten behoeve van prioriteitenoverzichten en voor een toetsing aan de planning en bouwkaders zoals weergegeven in de Zorgnota. Daarnaast worden deze kengetallen gebruikt ten behoeve van het ramen van exploitatiegevolgen van een individueel bouwplan indien geen verdere gegevens bekend zijn. Deze Bouwcollege-kengetallen bestaan uit ramingen van gemiddelde investeringskosten en maximale exploitatiegevolgen per bed/plaats voor de verschillende categorieën van voorzieningen. De investeringskosten zijn gebaseerd op de Bouwkostennota en omvatten tevens een opslag voor thans niet-genormeerde grond- en startkosten. Wat betreft de exploitatiegevolgen wordt in principe aangesloten bij de vigerende CTG beleidsregels.
Cbz/nr. 0237a-02
74
Bouwkostennota 2002
Deel 4 Bijlagen
BIJLAGE 1 Kwaliteit 1.1 Bouwbesluit 1.2 Referentiebestek BIJLAGE 2 Relevante WZV- en overige regelgeving 2.1 Toestemmingsprocedures - Reguliere toestemmingsprocedure - Meldingsprocedure - Verkorte toestemmingsprocedure 2.2 Inbrengverplichting 2.3 Aanbesteding 2.4 Overige relevante circulaires - Overtreding WZV - Verrekening planontwikkelingskosten - Niet-noodzakelijke bestanddelen - Afstoten van ziekenhuisvoorzieningen - Eigendomsverhoudingen - Financiële bijdrage kunstprojecten in de zorg BIJLAGE 3 Indexcijfers BIJLAGE 4 Bouwtijden BIJLAGE 5 Kostennormen
Cbz/nr. 0237b-02
2 3 7 9
15 16 21
25 28 29
1
Bouwkostennota 2002
BIJLAGE 1 KWALITEIT 1.1 Het Bouwbesluit Het Bouwbesluit dat in oktober 1992 in werking trad, krijgt ruim tien jaar later per 1 januari 2003 een nieuw gezicht. Het nieuwe Bouwbesluit is 18 september in het Staatsblad (nr. 410) gepubliceerd. Het Bouwbesluit trad op 1 oktober 1992 samen met de herziene Woningwet in werking. Daarmee werd een landelijk uniform pakket aan technische bouwvoorschriften geïntroduceerd. In oktober 1996 werd de evaluatienota herziene Woningwet en Bouwbesluit aan de Tweede Kamer aangeboden. Daaruit bleek onder meer het volgende: “de voorschriften zijn te complex, de teksten zijn te juridisch van aard, de prestatie-eisen zijn soms te abstract en moeilijk toetsbaar en de doorverwijzingsstructuur in de NENnormen is moeilijk hanteerbaar. Het Bouwbesluit moet leesbaarder, hanteerbaarder en toegankelijker worden”. Het Rijk reageerde daarop in 1997 met een nader onderzoek in het kader van het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW). De uitkomsten daarvan waren aanleiding de regelgeving drastisch te vereenvoudigen door het opnieuw rangschikken van de bouwregels. De opbouw en systematiek van het Bouwbesluit zijn veranderd, de inhoud is nagenoeg gelijk gebleven. Deze vormtechnische verandering staat bekend onder de naam ‘conversie’. In de nieuwe systematiek is niet meer het type bouwwerk de ingang, maar het beoordelingsaspect. De voorschriften in het nieuwe Bouwbesluit blijven bestaan uit functionele eisen, prestatie-eisen en waar nodig aanwezigheidseisen. Ook het gelijkwaardigheidsprincipe is gehandhaafd. Afwijken met een oplossing die gelijkwaardig is aan de gestelde prestatie-eis blijft dus mogelijk. Tabelwetgeving In het nieuwe Bouwbesluit wordt gewerkt met een ‘aansturingstabel’ per beoordelingsaspect (geluidwering, ventilatie e.d.), waarmee de ‘tabelwetgeving’ een feit is. In zo’n aansturingstabel staan alle gebruiksfuncties met de daarbij van toepassing zijnde artikelen en bijbehorende grenswaarden. Fase 2 Bouwbesluit in werking In ‘Fase 2 van het Bouwbesluit’ zijn de prestatie-eisen voor utiliteitsgebouwen geformuleerd. Dit betekent dat er nu exacte grenswaarden zijn aangegeven en er invulling is gegeven aan de huidige algemene omschrijvingen die eigen zijn aan functionele eisen. Voor kantoorgebouwen, logiesgebouwen en logiesverblijven staan de prestatie-eisen al in het huidige Bouwbesluit. Toegankelijkheidssector Het huidige Bouwbesluit maakt onderscheid tussen een toegankelijkheidssector en een bijzondere toegankelijkheidssector. Met de tweede fase van het Bouwbesluit is dit onderscheid opgeheven en wordt uitgegaan van integrale toegankelijkheid. Er is nu – voor zowel woningbouw als utiliteitsbouw – alleen sprake van een toegankelijkheidssector die altijd toegankelijk is voor rolstoelgebruikers. Nieuwe en gewijzigde voorschriften Gelijktijdig met de inwerkingtreding van een geconverteerd en volledig Bouwbesluit (Fase 1 en 2) worden nieuwe en gewijzigde voorschriften doorgevoerd. Dit is het gevolg van beleidsbeslissingen die sinds 2000, na de laatste wijziging van het Bouwbesluit, zijn genomen. Verder hebben de beleidsvoornemens in de Nota ‘Mensen, Wensen, Wonen’ ook tot de aanpassing van eisen in een nieuwbouwwoning geleid. Zo gaat het om:
Cbz/nr. 0237b-02
2
Bouwkostennota 2002
-
-
-
het verhogen van de minimum vrije plafondhoogte voor verblijfsruimten van 2,40 m naar 2,60 m. Deze verhoging is ingegeven door het feit dat de bevolking steeds langer wordt; het optrekken van de minimum hoogte van deuren, sanitaire ruimten en boven een trap van 2,10 m naar 2,30 m; het voorschrijven van ruimere afmetingen van trappen in woningen (op- en aantrede). Dit heeft te maken met de steeds ouder wordende bevolking, die steeds langer thuisblijft. Daarvoor moet de veiligheid en gebruiksvriendelijkheid van de trap gewaarborgd zijn. De trap bij een woonfunctie wordt dan ook ‘luier’ dan de trap voor een andere gebruiksfunctie; het verhogen van de minimale breedte van gangpaden in collectieve woongebouwen van 2 m naar 2,10 m. Ook dit speelt in op de ouder wordende bevolking die langer zelfstandig blijft wonen. Men moet elkaar met een rollator of rolstoel kunnen passeren; het verhogen van de minimale eis voor contactgeluidisolatie van een woning met 5 dB. Daarmee wordt het burenlawaai verminderd en het woongenot vergroot.
1.2 Referentiebestek Voor de definitie van de kwaliteit dient bij de aanbesteding van de werken gebruik te worden gemaakt van het STABU-bestek (Standaardbestek Burger- en Utiliteitsbouw). In deze bijlage zijn referentieteksten opgenomen voor de aanvullende bepalingen van de ‘voor het werk geldende bepalingen’. 01.02.10
Oplevering Bij oplevering dient het werk, inclusief de werken van derden genoemd in de coördinatieovereenkomst, te zijn voltooid en goedgekeurd.
01.02.11
Onderhoudstermijn De in paragraaf 11, lid 1 van de UAV bedoelde onderhouds termijn bedraagt 12 maanden, aansluitend op de opleveringsdatum van het werk of het deel van het werk indien oplevering in gedeelten is overeengekomen. Indien bepaalde werkzaamheden, met toestemming van de direc tie, door weers omstandigheden gereed komen na de oplevering van het werk, geldt voor die werkzaamheden als datum van ingang van de onderhouds termijn, de datum van gereedkomen van die werkzaamheden.
01.02.22
Garantie voor een onderdeel De aanbevolen garantietermijnen, gerekend vanaf de datum van oplevering zijn: - dakbedekkingen inclusief isolatie 10 jaar - systeembekledingen (gevelelementen) 10 jaar - kozijnen, deuren en ramen 5 jaar - kelders (waterdichting) 5 jaar - geprefabriceerde betononderdelen 10 jaar - dekvloeren 3 jaar - vloerbedekking 3 jaar - vloer- en wandtegels 3 jaar - stucadoorwerk 5 jaar
Cbz/nr. 0237b-02
3
Bouwkostennota 2002
-
-
-
-
binnen- en buitentimmerwerk 10 jaar multiplex voor buitentoepassing 10 jaar binnen- en buitendeuren (vlakheid) 2 jaar beglazing meerbladig/veiligheidsglas 10 jaar beglazingskit en voegvullingen (staffelgarantie) 100% tot 5 jaar 15% tot 10 jaar - binnen- en buitenschilderwerk 5 jaar - gevelschermen 3 jaar De aspecten waarop garantie wordt verlangd zijn nader onder de desbetreffende hoofdstukken in dit bestek omschreven. In afwijking van het gestelde in de U.A.V. verlangt de opdrachtgever een garantieverklaring van de aannemer en niet van de onderaannemer of leverancier. De garantieverklaringen moeten zijn opgesteld conform het model uit bijlage ..... De navolgende garantieverklaringen moeten door een verzekering worden gedekt: - bitumineuze dakbedekkingen met aansluitingen - isolerende beglazing De polissen van de verzekerde garanties dienen gelijktijdig met de garantieverklaringen beschikbaar gesteld te worden aan de direc tie.
01.02.31
Verband met andere werken (Coördinatie: aanvullend) De aannemer is verantwoordelijk voor de algehele coördinatie van het werk en zal hiertoe alle noodzakelijke werkzaamheden verrichten om te komen tot een regeling en afstemming van alle werkzaamheden binnen het werkplan gedurende de vastgestelde bouwtijd en de onderhoudstermijn. De coördinatie is nader vastgelegd in een coördinatieovereenkomst. De coördinatie vindt plaats in nauwe samenwerking en overleg met de directie, adviseurs en alle bij het werk betrokken aannemers en installateurs / derden. De coördinatie van het toeleveren van informatie door partijen berust bij de directie. De aannemer draagt de verantwoordelijkheid voor een tijdige signalering van tijdsafwijkingen ten opzichte van het werkplan. De aannemer verleent een zodanige medewerking dat de door derden te verrichten werkzaamheden ongestoord kunnen worden uitgevoerd. De aannemer dient er rekening mee te houden dat tijdens de uitvoering van het bouwwerk door derden medische apparatuur, vaste inrichtingen, inventaris, etc. worden opgesteld en geïnstalleerd. De aannemer zal aan derden de mogelijkheid bieden om zo nodig buiten de vastgestelde werk tijden door te werken.
01.02.35
Verrekening van meer- en minderwerk Meer- en minderwerken mogen niet worden uitgevoerd zonder schriftelijke (prijs)opgave van de aannemer en zonder schriftelijke opdracht van de
Cbz/nr. 0237b-02
4
Bouwkostennota 2002
opdrachtgever. De (prijs)opgave van de meer- en minderwerken behoeft de goedkeuring van de directie. 01.02.36
Bestekswijzigingen Bestekswijzigingen dienen conform de UAV paragraaf 36 lid 2 door de opdracht gever schriftelijk te zijn opgedragen. In tegenstelling met de UAV paragraaf 36 lid 5 wordt een overeenkomstige aantekening in het dagboek of weekrapport niet aangemerkt als schriftelijke opdracht.
01.02.37
Stelposten De in dit bestek genoemde bedragen voor stelposten zijn overeenkomstig de UAV samengesteld. In bijlage .. is een overzicht van de stelposten gegeven. Het aantal en de omvang van de stelposten tot een minimum beperken. 01.02.38
Hoeveelheden De opdrachtgever is verantwoordelijk voor de in het bestek en/of hoeveelhedenstaat genoemde hoeveelheden. Afwijkingen van deze hoeveelheden zullen worden verrekend overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 39 van de UAV. In bijlage .. de hoeveelhedenstaat weergegeven. Het opnemen van verrekenbare hoeveelheden tot een minimum beperken. 01.02.40
Betalingen De aannemer verstrekt een bankgarantie van een erkende Nederlandse bank instelling voor het nakomen van zijn verplichtingen jegens de opdrachtgever op grond van het bestek. Deze garantie bedraagt 5% van de aannemingssom vanaf aanvang van het werk tot en met de dag waarop het werk wordt opgeleverd, respectievelijk 2% gedurende de onderhoudstermijn. Het aantal betalingstermijnen en bijgevolg het bedrag van de termijnen behoort zodanig te zijn vastgesteld dat de aannemer het werk kan financieren zonder onnodig hoog renteverlies.
01.02.42
Kortingen De korting wegens te late oplevering bedraagt € ..... per kalenderdag. Het kortingsbedrag is een gefixeerde schadevergoeding als dekking voor aantoonbare schade die de opdrachtgever lijdt als gevolg van de overschrijding van de opleveringsdatum. Als ondergrens geldt 0,05% van de aannemingssom. Voor kleinere werken ware een minimum vast bedrag in het bestek op te nemen. 01.03.40
Cbz/nr. 0237b-02
Verzekeringen door de opdrachtgever Onverminderd de wettelijke en contractuele aansprakelijkheid van de aannemer, wordt door en voor rekening van de opdrachtgever, mede ten behoeve van de directie, de architect, de adviseurs, het bouwmanagement, de aannemer en installateurs/derden een Constructie All Risk verzekering op het werk afgesloten.
5
Bouwkostennota 2002
-
Een afschrift van deze polis wordt door de opdracht gever aan de aannemer verstrekt. De aannemer dient rekening te houden met een eigen risico van € ... per gebeurtenis voor zijn rekening. In deze verzekering is onder andere niet begrepen: ..................
01.04
Verrekeningen van wijzigingen van kosten en prijzen: Verrekening van wijzigingen in loonkosten en in materiaalprijzen vindt plaats volgens de Risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991, zoals deze op de dag van aanbesteding luidt. Het loonbestanddeel wordt gesteld op 45% van de aannemings som. Het materiaalbestanddeel wordt gesteld op 45% van de aannemingssom. Bij werken met een korte bouwtijd (half jaar) kan overwogen worden de wijzigingen van loonkosten en materiaalprijzen niet te verrekenen. De betreffende bepalingen dan onder code 01.04.10-01 opnemen. Het niet opnemen van een verrekenmethode in het bestek heeft als gevolg dat de aannemer de risicodekking in zijn inschrijfsom opneemt. Op het inschrijfbiljet wordt deze afkoopsom als een ‘zichtbaar bedrag’ opgenomen.
01.05
Tekeningen en berekeningen
De bestekken van de technische installaties dienen voor de opdrachtgever en de inschrijvers eenduidig te zijn en geen vragen op te roepen. Hiertoe dienen onder meer de volgende gegevens te worden verstrekt: 1.
2. 3.
een programma van eisen met betrekking tot het binnenklimaat. Aangehouden dienen te worden de hierop betrek king hebbende gegevens als genoemd in de door het Bouwcollege uitgebrachte Bouwmaatstaven. Tevens dient rekening te worden gehouden met de te verwachten interne warmteproductie; principeschema's waarop zijn aangegeven de hoofdopzet en werking van de installaties. Separaat hierbij zijn de meet- en regelschema's te verstrekken; het debiet van de mechanische ventilatie per ruimte.
Cbz/nr. 0237b-02
6
Bouwkostennota 2002
BIJLAGE 2 RELEVANTE WZV- EN OVERIGE REGELGEVING Deze bijlage behandelt in het kort de voor de Bouwkostennota relevante WZV-regelgeving. In paragraaf 1 wordt een overzicht gegeven van de verschillende toestemmings procedures, waaronder de reguliere procedure en de meldingsprocedure. In paragraaf 2 komt de aanbesteding aan de orde. In paragraaf 3 wordt het fenomeen inbrengverplichting en de berekeningssystematiek ervan besproken. In paragraaf 4 komen vervolgens enkele circulaires aan de orde. Voor verdere informatie met betrekking tot WZV-regelgeving verwijzen wij u naar de website van het Bouwcollege. Een nadere omschrijving van taken, kaders en procedures vindt u in het door het Bouwcollege uitgebrachte Compendium, welke tevens integraal op de website van het Bouwcollege is opgenomen. Inleiding 1
Per 1 januari 2000 is het onderdeel van de Wet uitvoeringsorganen volksgezondheid (WUV) ) in werking 2 getreden ), waardoor het College voor ziekenhuisvoorzieningen is omgevormd tot een zelfstandig bestuursorgaan genaamd College bouw ziekenhuisvoorzieningen (het Bouwcollege). Als gevolg van de omvorming heeft een wijziging in het takenpakket van het Bouwcollege plaatsgevonden, die een verschuiving van de nadruk op adviserende naar besluitvormende taken meebrengt. Het Bouwcollege geeft zelf beschikkingen af over verzoeken om goedkeuring van het programma van eisen, het schetsontwerp en de bestedingsgerede stukken, terwijl het Bouwcollege voorheen met betrekking tot deze fasen adviseerde aan de Minister. Daarnaast hoort vanaf 1 januari 2000 ook het goedkeuren of gewijzigd vaststellen van de eindafrekening tot de taken van het Bouwcollege. Tenslotte doet het Bouwcollege zelfstandig meldingstoetsen af, terwijl het College dit voorheen namens de Minister deed. In de circulaire ‘Informatieverschaffing gevolgen inwerkingtreding van de WUV’ d.d. 29 juni 2000, kenmerk Z/PB-2055458, wordt onder meer nader op de omvorming van het Bouwcollege en de daarmee samenhangende gewijzigde taken en bevoegdheden ingegaan. In genoemde circulaire wordt tevens ingegaan op een overgangsregeling. Op grond van de WUV is als overgangsregeling in de Regeling toestemmingsprocedures WZV opgenomen dat de Minister beslist over aanvragen om goedkeuring van programma’s van eisen, schetsontwerpen, bestedingsgerede stukken en eindafrekeningen, waarover het Bouwcollege vóór 1 januari 2000 advies aan de Minister heeft uitgebracht. Op per 1 januari 2000 niet beadviseerde aanvragen beslist het Bouwcollege. Goedkeuringsaanvragen die vanaf 1 januari 2000 door de Minister van VWS zijn ontvangen, worden ter afhandeling overgedragen aan het Bouwcollege.
1
2
Wet van 27 maart 1999 tot Wijziging van de Ziekenfondswet, de Wet tarieven gezondheidszorg en de Wet ziekenhuisvoorzieningen in verband met wijzigingen in de taak, samenstelling en werkwijze van de in die wetten geregelde bestuursorganen, alsmede wijziging van andere wetten in verband daarmee (uitvoeringsorganen volksgezondheid) (Staatsblad 1999, nummer 185). Besluit van 3 november 1999, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van enige bepalingen van de Wet uitvoeringsorganen volksgezondheid (Staatsblad 1999, 471).
Cbz/nr. 0237b-02
7
Bouwkostennota 2002
Daarnaast is door de Minister van VWS op 13 juli 2000 een collectieve beschikking uitgevaardigd, kenmerk Z/PB-2082283, die regelt dat voor vergunningen die vóór 1 januari 2000 zijn verleend, de voorschriften met betrekking tot aanbestedingsresultaten, meer- en minderwerk en de eindafrekening, aldus moeten worden gelezen dat hiervoor goedkeuring is vereist van het Bouwcollege in plaats van de Minister van VWS. Met Koninklijk Besluit van 11 juni 2001 (Staatsblad 2001, 268) is tenslotte de inwerkingtreding van de resterende nog niet in werking getreden bepalingen van de WUV geregeld, betrekking hebbend op de formele overdracht van de bevoegdheid van de verlening van de WZV-vergunning door de Minister van VWS aan het Bouwcollege per 1 juli 2001. Bovengenoemde wijziging van de taak, samenstelling en werkwijze van het Bouwcollege en de overgang van de bevoegdheid tot vergunningverlening aan het Bouwcollege heeft consequenties voor in het verleden uitgebrachte circulaires. Momenteel worden de uitgebrachte WZV -circulaires door de Minister van VWS doorgelicht op actualiteit en bezien of zij kunnen vervallen dan wel moeten worden aangepast. De Minister is van plan daar in de loop van het jaar nadere informatie over te verstrekken. Reeds nu is door de Minister geconstateerd dat onderdelen van een aantal circulaires niet meer overeenkomen met de huidige regelgeving. De Minister heeft deze circulaires dan ook aangepast met Circulaire d.d. 25 februari 2002, kenmerk Z/PB-2253662. Overigens is in de Circulaire d.d. 25 februari 2002 tevens vermeld dat de verplichting tot vierjaarlijkse indiening van het langetermijn huisvestingsplan, een verplichting welke reeds bestaat vanaf 1 januari 1996, is geregeld in de algemene maatregel van bestuur van 19 december 2001 (Stb. 2002, 3). Bij de behandeling van de WZV-circulaires in paragraaf 2.3 en 2.4 van deze bijlage zullen de wijzigingen per circulaire worden aangegeven.
Cbz/nr. 0237b-02
8
Bouwkostennota 2002
2.1 Toestemmingsprocedures Reguliere toestemmingsprocedure Alvorens een vergunning voor de bouw van een ziekenhuisvoorziening wordt afgegeven, doorloopt een bouwaanvraag een wettelijk omschreven advies- en toestemmings procedure. De procedure valt in twee delen uiteen: 1. een planmatige beoordeling (de verklaringsfase); 2. de bouwkundig-functionele beoordeling. De procedure is nader geregeld in de Regeling toestemmingsprocedures WZV en het Besluit uitzondering toestemmingsprocedures WZV. In de verklaringsfase wordt getoetst aan voorstellen conform de beleidsregels ex WZV. In de verklaringsfase en meer in het bijzonder in de volgende drie fasen, waarin het bouwplan steeds verder is uitgewerkt, wordt tevens de bouwkundig-functionele opzet van het bouwplan getoetst. Deze fasen zijn: - het programma van eisen (niet-verplichte fase, tenzij voorgeschreven in de verklaring); - het schetsontwerp; - de bestedingsgerede stukken (niet-verplichte fase, tenzij voorgeschreven in de beschikking over het schetsontwerp). In deze fasen wordt beoordeeld of de beoogde bouw doelmatig is, geen voorzieningen bevat welke een niet-noodzakelijk bestanddeel van de inrichting vormen, alsmede of het bouwplan niet leidt tot te hoge tarieven (artikel 15, tweede lid, van de WZV). Deze criteria zijn verder uitgewerkt in de Regeling bouwmaat staven WZV. Zoals opgemerkt is met Koninklijk Besluit van 11 juni 2001 de inwerkingtreding van de resterende nog niet inwerking getreden bepalingen van de WUV geregeld, betrekking hebbend op de formele overdracht van de bevoegdheid van de verlening van de WZV-vergunning door de Minister van VWS aan het Bouwcollege per 1 juli 2001. Verzoeken om verlening van de vergunning moeten voortaan zowel worden ingediend als worden gericht aan het Bouwcollege dat over deze verzoeken zal beslissen. Als gevolg van de formele overdracht van de beslissingsbevoegdheid inzake de WZV-vergunning op 1 juli 2001 is de Regeling toestemmingsprocedures WZV gewijzigd (Stcrt. 2001, 121). Voor initiatiefnemers zal naar verwachting een behoorlijke tijdwinst worden gerealiseerd doordat de behandeling van schetsontwerp en vergunning, alsook bestedingsgerede stukken en vergunning tot één procedure wordt gecomprimeerd. Na afgifte van de vergunning houdt het Bouwcollege toezicht op de uitvoering van de bouw. Dit houdt onder meer in dat het Bouwcollege de aanbestedingsresultaten, meer- en minderwerk en de eindafrekening beoordeelt. In de Bouwkostennota 2001 is aangegeven dat het Bouwcollege voornemens is een cont roleprotocol eindafrekening WZV-projecten te ontwikkelen, waarvan een model accountantverklaring eindafrekening WZV-vergunningen deel uitmaakt. Gezien het feit dat de Commissie terugdringing administratieve lasten tot taak had voorstellen te ontwikkelen tot terugdringing van de administratieve lasten in de zorgsector, is besloten dit aan te houden (zie paragraag 2.1). Gezien het oordeel van de Commissie dat verplichte jaarverslaglegging verder ontwikkeld zou kunnen en moeten worden tot het centrale sturingsinstrument
Cbz/nr. 0237b-02
9
Bouwkostennota 2002
waarlangs zorgaanbieders zich verantwoorden over het gevoerde beleid en de daarmee bereikte resultaten, zowel financieel als inhoudelijk, is besloten dit weer ter hand te nemen. Verpleeg- en verzorgingshuizen Per 1 januari 2001 is de WZV ook van toepassing op verzorgingshuizen. Vanaf die datum gelden nieuwe beleidsregels voor verzorgingshuizen en gewijzigde voor verpleeghuizen. Als ‘bouwmaatstaf’ voor de verzorgingshuizen geldt het Referentiekader Verzorgingshuizen 2001. Volgens het Referentiekader Verzorgingshuizen vindt realisering van een initiatief in beginsel plaats binnen de kostennormen. Deze kostennormen vormen de maximaal toegestane investeringskosten die voor verrekening in het tarief ex WTG in aanmerking komen. Vooruitlopend op de overdracht van de beslissingsbevoegdheid inzake de WZV-vergunning was het Bouwcollege met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001gemandateerd besluiten te nemen inzake vergunningen voorzover het verpleeg- en verzorgingshuizen betrof. Dit gebeurde op basis van de Regeling WZV-procedures verzorgings- en verpleeghuizen d.d. 1 mei 2001, kenmerk DVVO/DB-U2173431. Deze mandaatconstructie is echter komen te vervallen door de formele overdracht van de beslissingsbevoegdheid inzake de WZV-vergunning op 1 juli 2001. Net als voor de overige sectoren heeft het Bouwcollege vanaf die datum ook voor verpleeg- en verzorgingshuizen de formele bevoegdheid tot verlening van de vergunning. Zoals opgemerkt is de Regeling toestemmingsprocedures in verband met de bevoegdheidsoverdracht aangepast. Voor verpleeg- en verzorgingshuizen is als gevolg van bovengenoemde mandaatconstructie reeds eerder een aantal wijzigingen in de Regeling toestemmingsprocedures doorgevoerd. De bepalingen die betrekking hadden op de mandatering van de vergunningverlening zijn uiteraard komen te vervallen, maar een aantal wijzigingen is nog steeds relevant. Zo geldt specifiek voor verpleeg- en verzorgingshuizen: - wijziging verklaringsfase De beoordeling of er planmatige behoefte is aan realisering van het initiatief vindt primair plaats binnen de regio. Immers bij de indiening moet de aanvraag vergezeld gaan van het standpunt van het desbetreffende zorgkantoor omtrent de noodzaak van de voorgenomen intramurale zorgverlening of de voortzetting daarvan (art. 2, lid 2 Regeling toestemmingsprocedures). Dit is dus een indieningsvereiste. Door de standpuntbepaling van het zorgkantoor vindt dus een prioriteitstelling plaats. De planmatige beoordeling door het Bouwcollege heeft dus een ander karakter dan tot voor kort gebruikelijk was. De bestedingsvoorstellen/prioriteitenlijsten vormen de leidraad voor de planmatige beschouwing en de behoeftebepaling. In beginsel wordt dus voor geprioriteerde projecten de verklaring verleend. Bij de instandhouding van verzorgingshuizen (zowel renovatie als vernieuwbouw) wordt gewerkt aan de hand van een door VWS opgestelde prioriteitenlijst. Deze lijst komt tot stand doordat de zorgkantoren voor hun werkgebied aangeven welke renovaties prioriteit hebben, gegeven het door VWS gegeven budgettair kader. Deze VWS prioriteitenlijst wordt steeds voor een aantal jaren vastgesteld. De uitbreidingsinitiatieven staan op een door VWS uitgebrachte volume-lijst. Voor de uitbreidingsinitiatieven van de verzorgingshuizen geldt een daartoe opgestelde lijst van VWS. Voor aanvragen die niet zijn opgenomen op een van beide lijsten, wordt in het advies een zgn.
Cbz/nr. 0237b-02
10
Bouwkostennota 2002
-
diepvriespassage opgenomen. De ontwikkeling van een initiatief mag pas verder nadat er geld er voor is gereserveerd. Voor het afgeven van de verklaring blijft uiteraard in wezen het behoeftecriterium gelden. De behoefte aan de beoogde bouw moet aannemelijk worden gemaakt aan de hand van de Beleidsregels Verpleging & Verzorging. Deze Beleidsregels verwijzen voor de behoeftebepaling naar de bestedingsvoorstellen van zorgkantoren. Voor het Bouwcollege zijn de bestedingsvoorstellen maatgevend voor de behoeftebepaling. Verkorte procedure voor verzorgingshuizen Verzorgingshuizen kunnen voor instandhoudingsprojecten geen gebruik maken van de zgn. meldingsregeling. Formeel vallen ze wel onder de regeling, maar feitelijk bouwen ze geen trekkingsrechten op. Om toch tot vereenvoudiging van procedures te komen is voor deze projecten de verkorte procedure (vkp) ingevoerd. In het Besluit uitzondering toestemmingsprocedures is een nieuw art. 3 ingevoegd: een verklaring is niet vereist voor instandhoudingsbouw, met een maximum aan investeringskosten van € 1.815,-excl. BTW per plaats. Een dergelijk initiatief kan maar één keer per periode van 12 maanden worden ingediend. De beoordelingstermijn van het schetsontwerp (onder samenvoeging met de vergunningverlening) is teruggebracht tot maximaal dertien weken. Voor deze projecten gelden de criteria van art. 15, tweede lid, WZV: doelmatigheid, noodzakelijke bestanddelen en verantwoord tariefsgevolg.
Meldingsprocedure Om te voorkomen dat voor alle bouwprojecten, ongeacht aard en omvang, de volledige vergunningprocedure gevolgd moet worden, zijn in de WZV naast de verkorte procedure voor verzorgingshuizen, andere uitzonderingsmogelijkheden gecreëerd. Op grond van artikel 6 kan de vergunningplicht worden opgeheven voor door de minister te bepalen projecten. De instelling kan in deze gevallen volstaan met een kennisgeving aan het Bouwcollege 3 (meldingsprocedure). Vanaf 1 januari 1996 ) is een nieuwe meldingsregeling van kracht geworden. De oude meldingsregeling en de oude verkorte procedure zijn vanaf dezelfde datum komen te vervallen. De nieuwe meldingsregeling is van toepassing op alle WZV-voorzieningen, uitgezonderd academische ziekenhuizen en verzorgingshuizen. Met deze meldingsregeling is de verantwoordelijkheid voor de instandhouding, dat wil zeggen dat wat niet tot (vervangende) nieuwbouw en bestemmingswijziging wordt gerekend, primair bij de instellingen gelegd. Hieronder wordt de regeling in hoofdlijnen geschetst. Voor gedetailleerde informatie wordt verwezen naar de toelichting bij de meldingsregeling en een drietal circulaires van het Ministerie van VWS (d.d. 19 december 1995, 26 augustus 1996 en 25 november 1997), waarin de melding nader is uitgewerkt. Kernpunt van de meldingsregeling is dat het vergunningvereiste voor instandhoudingsinvesteringen is komen te vervallen, voor zover deze het daartoe opgebouwde budget niet te boven gaan. De instellingen bouwen volgens de WTG-richtlijn instandhoudingsinvesteringen een budget op, in de vorm van trekkingsrechten, tot 50% van de nieuwbouwwaarde van de gebouwen (kosten grote renovatie). Deze richtlijn gaat, behoudens voor de instellingen voor verstandelijk gehandicapten, uit van
3
)
Regeling van 19 december 1995 tot wijziging van enkele uitvoeringsregelingen van de Wet ziekenhuisvoorzieningen in verband met een wijziging van het meldingsregime (Stcrt. 1995, 249).
Cbz/nr. 0237b-02
11
Bouwkostennota 2002
een gedifferentieerd ingroeitraject: voor gebouwen die op basis van hun bouwkundige en functionele kwaliteit geacht worden relatief snel aan renovatie toe te zijn, worden versneld middelen opgebouwd. Instandhoudingsprojecten waarvoor krachtens de WTG -richtlijn voldoende middelen zijn opgebouwd moeten vooraf, door middel van een meldingsformulier, worden ingediend bij het Bouwcollege dat de meldingen op juistheid toetst. Eén van de indieningsvereisten is dat het project is opgenomen in een door de instelling opgesteld langetermijn huisvestingsplan. Bij de zogenaamde complexe projecten, dat wil zeggen instandhoudingsinvesteringen boven de € 9,1 mln. voor de ziekenhuizen en € 4,5 mln. in de overige sectoren, geldt dat deze voordat zij als melding worden ingediend aan het Bouwcollege moeten worden voorgelegd. Het Bouwcollege voert ten behoeve van het instellingsmanagement een niet-bindende beoordeling uit. Instandhoudingsinvesteringen waarvoor onvoldoende trekkingsrechten zijn opgebouwd, zijn vergunningplichtig (ook al zouden deze uit andere bronnen gefinancierd kunnen worden). Bij deze projecten is de zogenaamde inbrengverplichting van toepassing. Alleen voor het bedrag waarmee de investeringskosten de opgebouwde trekkingsrechten overschrijdt, ontstaat dan via de WZV -vergunning recht op extra budgetaanpassing in het kader van de WTG. Op 22 juni 2000 heeft het Ministerie va n VWS de circulaire ‘handhaving bij achteraf-meldingen 1996 en 1997’, kenmerk Z/PB-2056806, uitgevaardigd. Op grond van deze circulaire zullen reeds gerealiseerde en/of reeds in uitvoering genomen projecten in de periode tussen 1 januari 1996 en 1 januari 1998, die vóór 1 januari 2002 zijn ingediend, toch in behandeling worden genomen en aan de overige criteria worden getoetst. Op 31 mei 2001, kenmerk Z/PB-2138208, heeft het Ministerie van VWS een circulaire over een nieuwe wijziging van de meldingsprocedure WZV uitgevaardigd. Het betreft een vereenvoudiging van de indiening van bouwinitiatieven. Deze vereenvoudiging houdt in dat bij de meldingsplicht een onderscheid wordt gemaakt tussen kleine aanpassingen en overige instandhoudingsinvesteringen. Voor beide soorten investeringen wordt voortaan een apart formulier gehanteerd. Voor als kleine aanpassingen gedefinieerde investeringen, die uitsluitend bekostigd worden uit het WTG beleidsregelonderdeel ‘jaarlijkse instandhoudingsinvesteringen’, wordt de mogelijkheid geboden ze geclusterd te melden bij het Bouwcollege. De geclusterde melding van de in enig kalenderjaar beoogde kleine aanpassingen moet vóór 1 juli van dat kalenderjaar plaatsvinden. De vereenvoudiging zit vooral in het feit dat de geclusterde initiatieven slechts globaal omschreven hoeven te worden. Voor geclusterd gemelde kleine aanpassingen wordt het principe van budgettair bouwen gehanteerd (zie circulaire FBZ/PBIZ/9685 van 20 augustus 1996). Dit betekent dat moet worden uitgevoerd wat is gemeld en dat het opgegeven investeringsbedrag niet mag worden overschreden. De verantwoording van deze initiatieven vindt plaats via de jaarrekening. De overige instandhoudingsinvesteringen die aan de gestelde eisen voor een melding voldoen, maar die niet voldoen aan de definitie van kleine aanpassing of die niet geclusterd worden ingediend, moeten afzonderlijk worden gemeld. De melding vindt plaats, via het daarvoor bestemde kennisgevings formulier, bij het Bouwcollege en kan gedurende het hele jaar plaatsvinden. De afhandeling gebeurt op de tot nu toe gebruikelijke manier. Voor beide soorten meldingen geldt overigens dat eerst met de uitvoering van de melding kan worden gestart nadat het Bouwcollege de melding op juistheid heeft getoetst.
Cbz/nr. 0237b-02
12
Bouwkostennota 2002
In het kader van genoemde wijziging van de meldingsprocedure WZV is tevens een aantal uitvoeringsregelingen ex WZV gewijzigd. Zo is de invulling van het begrip ‘bestemmingswijziging‘ in het Besluit begripsomschrijvingen WZV voor alle sectoren gelijk: voor alle categorieën zal in het vervolg de definitie van de sectoren ziekenhuizen en verpleeghuizen gaan gelden. Voorheen gold voor de psychiatrische ziekenhuizen en zwakzinnigeninrichtingen en voor de (sector) overige voorzieningen een beperkter begrip, inhoudend dat voor genoemde categorieën de vervanging van de ene hoofdfunctiegroep door een andere vergunningplichtig was, terwijl voor de overige categorieën, mits er voldoende instandhoudingsmiddelen aanwezig waren, kon worden volstaan met een melding. Slechts als de bestemmingswijziging tevens een uitbreiding van het zorgniveau inhield, moest voor laatstgenoemde categorieën (ziekenhuizen en verpleeghuizen) ook een vergunning worden aangevraagd. Daarnaast is het begrip ‘nieuwbouw’ uit het Besluit begripsomschrijvingen WZV voor de ziekenhuizen gewijzigd. Dit begrip valt uiteen in (nieuwbouw)uitbreiding en (nieuwbouw)vervanging. In de praktijk van de meldingscirculaire blijkt over de toepassing van het begrip uitbreiding onduidelijkheid te bestaan. Vergunningplichtig is uitbreiding als het gaat om bouw die gericht is op de oprichting van een nieuwe ziekenhuisvoorziening of op de uitbreiding van het zorgniveau van een bestaande ziekenhuisvoorziening. Uitbreiding van het zorgniveau werd tot nu toe gemeten in bedden, plaatsen of functie-eenheden. Echter, met het oog op het oplossen van onaanvaardbare wachttijden, is besloten voor de ziekenhuissector de uitbreiding van het zorgniveau nog slechts te meten in bedden of plaatsen. Tevens werd opstelling en indiening van het langetermijn huisvestingsplan verplicht gesteld. Bij algemene maatregel van bestuur (op basis van artikel 22 WZV) zal de verplichting worden geregeld dat een instelling tenminste eens in de 4 jaar een langetermijn huisvestingsplan indient. Ook ten aanzien van huursituaties is het een en ander gewijzigd. De wijziging van de Beleidsregel instandhoudingsinvesteringen van het CTG impliceert voor huursituaties waarvoor geen trekkingsrechten worden opgebouwd dat voor investeringen in deze gebouwen geen instandhoudingsbudget kan worden aangewend. Er kan dus geen melding worden ingediend. Tenslotte kunnen nog worden genoemd de classificatie en de normatieve m². Binnenkort is de besluitvorming rond de classificatie van de infrastructuur in de (intramurale) zorg afgerond. Met betrekking tot de berekende normatieve m² heeft het Ministerie van VWS bepaald dat het CTG voortaan zelfstandig de mutaties zal bepalen, echter met uitzondering van de ziekenhuissector. Verkorte toestemmingsprocedures In de uitvoeringsvoorschriften van de WZV zijn naast de meldingsprocedure de ingekorte procedure en het budgettair bouwen als bijzondere procedures geïntroduceerd. Voor kleinschalige vervangende- en uitbreidingsbouw in de GGZ en de gehandicaptenzorg geldt bovendien een vereenvoudigde procedure die is beschreven in de circulaire van het Ministerie van VWS d.d. 26 augustus 1996, (inzake wijziging van de meldingsregeling). De ingekorte procedure houdt in dat na de verklaring de bouwtoetsing beperkt wordt tot één fase, die van het schetsont werp. De procedure is alleen mogelijk voor (vervangende) nieuwbouwprojecten en
Cbz/nr. 0237b-02
13
Bouwkostennota 2002
indien aan bepaalde informatie-eisen wordt voldaan. Deze eisen zijn uitgewerkt in de circulaire van het Ministerie van VWS d.d. 16 juli 1993. In de praktijk is de toestemmingsprocedure inmiddels zo vereenvoudigd dat de ingekorte procedure niet meer wordt gebruikt. Budgettair bouwen is een variant op de reguliere bouwbegeleidingsprocedure en kan op elk project worden toegepast. De procedure is nader uitgewerkt in de circulaire van 30 augustus 1996. Een keuze voor budgettair bouwen betekent dat het in de vergunning opgenomen bedrag voor de investering van het bouwplan taakstellend is (alleen loon- en prijsstijgingen en rentekosten tijdens de bouw worden nagecalculeerd). Op grond van de toelichting behorende bij de Regeling toestemmingsprocedures WZV is op projecten vergelijkbaar met woningbouw, grondverwerving of sloop het principe van budgettair bouwen altijd van toepassing. De huidige procedure van beoordeling vooraf van de aanbestedingsresultaten en de bouwbegeleiding door het Bouwcollege vervalt daarbij. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de vergunning ligt (zowel financieel als kwalitatief) bij de initiatiefnemer. Deze dient zich achteraf over de uitvoering van de vergunning te verantwoorden door middel van toezending van de eindafrekening, voorzien van een accountantsverklaring en eventuele revisietekeningen. Op die wijze kan, naast de verantwoording voor de kosten, worden geverifieerd of het project overeenkomstig de vergunning is uitgevoerd. De bovengenoemde circulaire bevat een toespitsing van de procedure voor budgettair bouwen en een toetsingskader voor de beoordeling van de verzoeken tot budgettair bouwen. Voordat kan worden overgegaan tot budgettair bouwen, wordt door het Bouwcollege getoetst aan dit kader. Hierbij wordt onder meer gekeken naar de organisatie van het bouwproces, de kwaliteit van de uitvoering en de administratieve organisatie van het bouwinitiatief. Het bouwproces moet ten aanzien van voorbereiding (zowel intern als extern), uitvoering, bewaking van kwaliteit, kosten en voortgang zodanig verantwoord zijn georganiseerd dat dreigende financiële tegenvallers tijdig kunnen worden gesignaleerd en zoveel mogelijk worden voorkomen. In de praktijk wordt bij kleinere initiatieven, maar in voorkomende gevallen ook bij grote initiatieven, ingestemd met budgettair bouwen zonder dat hiervoor van de initiatiefnemer specifieke informatie verlangd wordt. De Circulaire budgettair bouwen van 30 augustus 1996, kenmerk FBZ/PBIZ/9685 is gewijzigd met Circulaire d.d. 25 februari 2002, kenmerk Z/PB-2253662. Met ingang van 1 juli 2001 wordt door het Bouwcollege besloten op verzoeken om budgettair te mogen bouwen.
Cbz/nr. 0237b-02
14
Bouwkostennota 2002
2.2 Inbrengverplichting Bij de totstandkoming van de meldingsregeling voor instandhoudingsbouw is een zogenaamde inbrengverplichting ingesteld voor vergunningplichtige projecten, dat wil zeggen dat de op grond van de WTG -Beleidsregel ‘instandhoudingsinvesteringen’ opgebouwde investeringsruimte in de vorm van trekkingsrechten, dient te worden aangewend ter (mede)financiering van de investering waarvoor vergunning wordt verkregen. Bij Besluit van 20 september 1999, Stcrt. 1999, 192 is de inbrengverplichting door de Minister van VWS gekwalificeerd als bouwmaatstaf: het niet kunnen voldoen aan de inbrengverplichting kan als onverantwoord tariefsgevolg leiden tot weigering van de vergunning. De nadere omschrijving van de weigeringsgrond is uitgemond in een methodiek ter berekening van de inbrengverplichting in concrete gevallen. Deze methodiek is op 8 januari 2001 door het Bouwcollege vastgesteld als bouwmaatstaf en toegevoegd als bijlage 0.02 aan de Regeling bouwmaatstaven WZV. De vereiste Ministeriële goedkeuring is op 27 februari 2001 verkregen. Een project kan worden gerealiseerd, hetzij door een melding, hetzij door middel van het met goed gevolg doorlopen hebben van de vergunningprocedure. In geval van een melding wordt het bedrag dat ten laste komt van de instandhoudingsmiddelen vermeld op het meldingsformulier (‘kennisgevingsformulier’). In geval van een vergunningplichtig project wordt als regel in de verklaring aangegeven of op een initiatief al dan niet een inbrengverplichting van toepassing is. Indien dit inderdaad het geval is, zal in de vergunning het bedrag van de inbrengverplichting indicatief worden vastgesteld, waarbij wordt uitgegaan van de op dat moment aanwezige informatie. De definitieve hoogte van de inbrengverplichting wordt tenslotte bepaald in de door het Bouwcollege af te geven beschikking inzake de eindafrekening. In beginsel zal het definitieve bedrag van de inbrengverplichting gelijk zijn aan het in de vergunning reeds indicatief vastgestelde bedrag. Voor nadere informatie over de bepaling van de inbrengverplichting verwijzen wij u naar de derde meldingscirculaire van de Minister van VWS d.d. 25 november 1997, kenmerk FBZ/PBIZ 97633, alsmede naar de circulaire van het Bouwcollege d.d. 2 mei 2001, kenmerk 2338-01/Baa inzake informatievoorziening berekeningswijze inbrengverplichting (Stcrt. 2001, nr. 92). Op de website van het Bouwcollege is een spreadsheet opgenomen waarmee instellingen zelf de inbrengverplichting van een project kunnen berekenen.
Cbz/nr. 0237b-02
15
Bouwkostennota 2002
2.3 Aanbesteding In de circulaire van 8 augustus 1988 heeft de toenmalige Staatssecretaris van WVC zijn beleid kenbaar gemaakt inzake aanbesteding van bouw- en installatiewerken. Met de circulaire van 12 december 1996 is de werkingsduur van voornoemde circulaire (na eerdere verlenging in 1992) wederom met vier jaar verlengd. In deze circulaire is voorts ingegaan op de Europeesrechtelijke aspecten van het houden van aanbestedingen. Als het Europees aanbesteden niet van toepassing is, dan geldt in hoofdlijnen nog steeds de strekking van de circulaire van 1988. Het Ministerie van VWS heeft inmiddels een nieuwe circulaire in concept gereed. Deze circulaire sluit aan bij het in hoofdstuk 2.1 van deze nota geformuleerde aanbestedingsbeleid. Belangrijk verschil ten opzichte van de circulaire van 1988 is daarbij dat in plaats van een ondershandse aanbesteding thans vooral een openbare aanbesteding wordt voorgestaan. In de circulaire van 1988 werd het beleid als volgt gedefinieerd: “Gelet op artikel 15, tweede lid, van de WZV is mijn beleid, met het oog op doelmatigheid en ter voorkoming van te hoge tarieven, erop gericht dat de prijsvorming van bouw- en installatiewerken in concurrentie door middel van aanbestedingen tot stand komt. De in de voorschriften bij de vergunning en de voorafgaande documenten vermelde aanbestedingsvormen - overeenkomstig het Uniforme Aanbestedingsreglement - vloeien uit die visie voort en zijn mede ingegeven door aspecten van vrije mededinging en openbaarheid van handelen (fraudegevoeligheid).” Bij het afgeven van beschikkingen in de diverse procedurestadia ex WZV wordt ten aanzien van de aanbesteding de volgende passage opgenomen: “Zoals u eerder bekend werd gemaakt, wordt met betrekking tot de bouwkundige en installatietechnische werken het houden van: a. openbare aanbestedingen, dan wel b. aanbestedingen met voorafgaande selectie noodzakelijk geoordeeld, een en ander overeenkomstig het Uniform Aanbestedingsreglement. Voor elke aanbesteding moeten tenminste 3 of 5 natuurlijke of rechtspersonen tot inschrijving worden uitgenodigd.” Bij het verlenen van de vergunning ingevolge voornoemde wet zal het voorafgaande hieraan als voorschrift worden verbonden. Ontheffingsmogelijkheid Indien in de praktijk zich situaties voordoen waarbij de voorgeschreven aanbestedings methodiek niet doelmatig is, is bij uitzondering ontheffing mogelijk van de verplichting tot aanbesteding. Deze uitzonderingsgevallen zijn in de circulaire van 1988 als volgt gedefinieerd: 1. tijdnoodgevallen Doelmatigheidsmotief: de bouw mogelijk te maken indien de tijdspanne tussen het ontstaan van de bouwnoodzaak (aanvraag verklaring) en de start van de uitvoering zeer kort is; te denken valt aan circa 6 maanden; 2. indien uitvoerende partijen reeds op de bouwplaats aanwezig zijn Doelmatigheidsmotief: kostenverlaging door bijvoorbeeld lagere bouwplaatskosten;
Cbz/nr. 0237b-02
16
Bouwkostennota 2002
3. renovatiewerken in bestaande gebouwen, met name wat installaties betreft Doelmatigheidsmotief: bekendheid met de bestaande situatie kan in voorkomende gevallen de doelmatigheid ten goede komen. Wil men een andere vorm van aanbesteden dan dient ontheffing van de voorgeschreven aanbestedings methodiek te worden verkregen. Voorbeelden van voorstellen om af te wijken, anders dan in de drie hiervoor genoemde situaties, zijn: a. bouwteamconstructies waarbij de aannemer in een vroeg stadium bij het voorbereidingsproces wordt betrokken; b. kleine projecten in de woningbouwsfeer die als eenvoudig te kenschetsen zijn. Het verzoek daartoe dient te worden ingediend bij het Bouwcollege, waarbij het voordeel moet worden aangetoond. Bij de verlening van ontheffing wordt ervan uitgegaan dat het bouwproject wordt gerealiseerd binnen het in de vergunning vastgestelde investeringsbudget. Als uitvloeisel van het rapport ‘minder regels, meer zorg’ (zie hoofdstuk 2.10) is het aanbestedingsbeleid voor kleine projecten waarvan de investeringskosten lager liggen dan € 1,5 mln. vereenvoudigd. In de vergunning wordt ontheffing verleend voor de plicht tot meervoudig aanbesteden. Ook hoeven de aanbestedingsresultaten niet meer ter goedkeuring te worden voorgelegd. Circulaire van 12 december 1996 In de circulaire van 12 december 1996 is ingegaan op de Europeesrechtelijke aspecten van het houden van aanbestedingen. Hierin wordt aangegeven dat elke instelling, aan de hand van de in de EG-richtlijn voor werken vermelde criteria voor een publiekrechtelijke dienst, zelf moet bepalen of zij in de zin van de richtlijn is aan te merken als aanbestedende dienst. Indien een instelling niet als zodanig is aan te merken, dan blijft bij het plaatsen van een overheidsopdracht de UAR 2001 van toepassing. Een instelling, die wel als aanbestedende dienst is aan te merken, moet bij het plaatsen van een overheidsopdracht voor de uitvoering van een werk boven het in de EG-richtlijn voor werken vermeld drempelbedrag (5 mln. SDR), de desbetreffende EU-aanbestedingsregelgeving toepassen. In deze circulaire wordt voorts ingegaan op de inhoud, het werkingsbereik en de handhaving van de 4 toepassing van de EG-richtlijn voor werken. ) De Circulaire informatievoorziening betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken van 23 december 1996, kenmerk FBZ/BIZ96621 is gewijzigd met Circulaire d.d. 25 februari 2002, kenmerk Z/PB-2253662. Met ingang van 1 juli 2001 dient de vereiste informatie inzake de aanbesteding te zijn gericht aan het Bouwcollege. Een verzoek tot ontheffing van de aanbestedings verplichting moet met ingang van die datum ter goedkeuring worden voorgelegd aan het Bouwcollege. Inhoud Vanaf het drempelbedrag moeten aanbestedende diensten hun opdrachten vooraf publiceren in het ‘Supplement op het Publicatieblad van de Europese gemeenschappen’. Door de verplichting voor de
4
)
Overigens zijn de Europese aanbestedingsrichtlijnen gewijzigd met Richtlijn 97/52. Deze wijziging heeft onder meer betrekking op het drempelbedrag, dat met deze wijziging op 5 mln. SDR (Special Drawing Rights, de in de wereldhandelsorganisatie gehanteerde rekeneenheid) is vastgesteld. Om de twee jaar worden de tegenwaarden in nationale valuta herzien. Voor de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2003 is het drempelbedrag van 5 mln. SDR bepaald op € 6.242.028,--, exclusief BTW.
Cbz/nr. 0237b-02
17
Bouwkostennota 2002
aanbestedende dienst om bekendheid te geven aan (objec tieve) selectie- en gunningscriteria en door het verbod op discriminatoire technische voorschriften wordt een objectieve behandeling gewaarborgd. Daartoe zijn onder meer in de EG-richtlijn voor werken specifieke aanbestedingsprocedures voorgeschreven. De EG-richtlijn voor werken schrijft voor dat aanbestedende diensten hun opdrachten voor de uitvoering van werken vanaf bepaalde drempelbedragen volgens bepaalde procedures moeten publiceren en voor inschrijvers, ongeacht hun EU-nationaliteit, gelijke voorwaarden moeten hanteren. Aan de EG-richtlijn is een algemene non-discriminatie bepaling toegevoegd die voorschrijft dat aanbestedende diensten tegenover gegadigden en inschrijvers uit de Europese Unie even gunstige voorwaarden toepassen als tegenover gegadigden en inschrijvers uit derde landen die de GPA 5 ondertekend hebben ). Reikwijdte De EG-richtlijn voor werken heeft betrekking op overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken. In de circulaire is aangegeven dat onder werken niet alleen gebouwen verstaan worden, doch evenzeer de activi teiten die onlosmakelijk onderdeel uitmaken van de bouwopdracht, zoals bijvoorbeeld architectuurdiensten of installatiewerken. Van een overheidsopdracht is sprake indien er sprake is van een schriftelijke overeenkomst onder bezwarende titel, gesloten tussen een aannemer enerzijds en een zogenoemde ‘aanbestedende dienst’ anderzijds. Als aanbestedende diensten worden aangemerkt de Staat, zijn territoriale lichamen, publiekrechtelijke instellingen en verenigingen, gevormd door een of meer van deze lichamen of instellingen. De EG-richtlijn voor werken verstaat onder publiekrechtelijke instelling iedere instelling die: 1. is opgericht met het specifieke doel te voorzien in behoeften van algemeen belang, andere dan die van industriële of commerciële aard, en 2. rechtspersoonlijkheid heeft en 3. waarvan hetzij (a) de activiteit in hoofdzaak door de Staat, de territoriale of andere publiekrechtelijke instellingen worden gefinancierd, hetzij (b) het beheer is onderworpen aan toezicht door deze laat sten, hetzij (c) de leden van de directie, de raad van bestuur of van toezicht voor meer dan de helft door de Staat, de territoriale lichamen of andere publiekrechtelijke instellingen zijn aangewezen. De circulaire geeft niet aan of instellingen voor gezondheidszorg vallen onder het begrip publiekrechtelijke instelling. Instellingen zullen zelf moeten bepalen of zij op grond van de EGrichtlijnencriteria zijn aan te merken als publiekrechtelijke instellingen en derhalve bij het doen van de aanbestedingen voor de uitvoering van werken kunnen worden aangemerkt als aanbestedende dienst. Indien dit het geval is zullen zij conform één van de in de richtlijn vermelde procedures moeten aanbesteden.
5
)
De GPA (overeenkomst inzake overheidsopdrachten) is in het kader van de wereldhandelsorganisatie WTO tot stand gekomen. Sinds de inwerkingtreding op 1 januari 1996 dient de GPA door Nederlandse aanbestedende diensten te worden toegepast. De GPA is door middel van de Richtlijn 97/52/EG geïmplementeerd in de bestaande Europese richtlijnen inzake aanbesteding. De GPA werd ondertekend door de EU, Canada, Israël, Japan, Korea, de Verenigde Staten en Zwitserland.
Cbz/nr. 0237b-02
18
Bouwkostennota 2002
Selectie en uitnodiging Conform de vigerende vergunningvoorwaarden dienen - voor zover de Europese aanbestedingsregels niet van toepassing zijn - bij de aanbesteding tenminste vijf kandidaten per discipline (bouwkundig, werktuigbouwkundig en elektrotechnisch) te worden geselecteerd. Bij een aan te besteden bedrag onder de € 2,3 mln. voor de sector ziekenhuizen, dan wel € 1,4 mln. voor de overige sectoren, kan volgens de vergunningvoorwaarden worden volstaan met drie inschrijvers. Het kan tenslotte niet genoeg worden benadrukt dat de initiatiefnemer tijdens de planvoorbereiding zeer terughoudend moet zijn in een vroeg stadium in contact te treden met aannemers/gegadigden voor het betreffende project. Enerzijds om te voorkomen dat men zich in een vroeg stadium verplicht, anderzijds om het proces van prijsvorming te beïnvloeden. Aanbestedingsprocedure Bij de goedkeuring van de vergunning wordt als voorschrift gesteld dat de processen-verbaal van aanbesteding en de aanbestedingsresultaten met bijbehorende afschriften van de inschrijvingsbiljet ten c.q. prijsaanbiedingen van de laagste inschrijvers dienen te zijn goedgekeurd alvorens een opdracht tot uitvoering mag worden verstrekt. De indiening van de aanbestedingsresultaten zal middels het aanvraagformulier ‘Bouwbegeleiding voor de goedkeuring van de aanbestedingsresultaten’ moeten plaatsvinden. De vergelijking van de inschrijfsommen met de vergunningsbudgetten dienen daarbij te worden opgesteld overeenkomstig het formulier IV A ‘aanbestedingsgegevens’. Ten behoeve van de beoordeling en goedkeuring van de aanbestedingsresultaten dient de aanvraag vergezeld van de bovengenoemde bescheiden bij het Bouwcollege te worden ingediend. Daarnaast dient een instelling die een werk aanbesteedt, met het oog op het toezicht op de naleving van het door de minister gevoerde aanbestedingsbeleid zoals verwoord in de circulaire van 12 december 1996, de volgende informatie verschaffen: - een korte omschrijving van de opdracht; - de waarde van de opdracht; - de gehanteerde aanbestedingsprocedure (inclusief de redengeving); - de categorie van werken; - de nationaliteit van de aannemer aan wie de opdracht is gegund. Deze informatie is tevens relevant in verband met de verplichting van de minister om de Europese Commissie tweejaarlijks een overzicht omtrent het plaatsen van overheidsopdracht en toe te zenden. Het Bouwcollege is gevraagd de minister hierover periodiek te informeren. Gunning Er moet een keuze worden gemaakt aan welke van de bedrijven die een aanbieding hebben gedaan het werk zal worden gegund. Is de prijs doorslaggevend of spelen andere criteria een rol? Aangezien reeds een keuze is gemaakt van de bedrijven die een prijsaanbieding mogen doen, zal de hoogte van de prijsaanbieding veelal bepalend zijn. Wel kan worden opgemerkt dat ingeval sprake is van een nadelig aanbestedings resultaat, dit leidt tot het opstellen van een verschillen-analyse tussen de open begroting van de aannemer en de zogenaamde directiebegroting.
Cbz/nr. 0237b-02
19
Bouwkostennota 2002
Aan de hand hiervan kan worden onderzocht op welke onderdelen enige prijsbijstelling mogelijk is. Vooralsnog worden positieve aanbestedingsresultaten in mindering gebracht op het goedgekeurde inves teringsbudget. Indien sprake is van (per saldo) een positief aanbestedingsresultaat (gemeten over de rubrieken 0.0 t/m 1.5) is het - onder omstandigheden - mogelijk dat een deel van de aanbestedingsmeevallers gebruikt wordt voor bijvoorbeeld kwalitatieve aanpassingen in het afwerkingsniveau van het betreffende project of voor aanpassingen die leiden tot een lagere exploitatie. Voor eventuele aanwending van het positieve bestedingsresultaat is goedkeuring nodig. Voordat men zich hiervoor verplicht, dienen dan ook voorstellen ter goedkeuring via het Bouwcollege te worden voorgelegd. Voor het overige zij verwezen naar het hoofdstuk 2.1 van deze nota.
Cbz/nr. 0237b-02
20
Bouwkostennota 2002
2.4 Overige relevante circulaires Overtredingen WZV Met circulaire van 10 april 1995 (Stcrt. 1995, 184) is het beleid kenbaar gemaakt inzake overtredingen WZV. In de circulaire is aangegeven wanneer sprake is van een overtreding van de WZV, wat in voorkomende gevallen van betrokkenen (o.a. instelling, ministerie van VWS, inspectie, Bouwcollege en gemeente) wordt verwacht en wat de gevolgen zijn van een geconstateerde overtreding. De bijlage van de circulaire bevat een schematische weergave van de procedure bij overtredingen en een overzicht van de taken van betrokkenen. Het beleid ten aanzien van overtredingen is een voort zetting van het beleid zoals verwoord in de (geëxpireerde) circulaire van 12 april 1991. Verrekening planontwikkelingskosten De circulaire van 16 juni 1995 (Stcrt. 1995, 185) inzake bovengenoemd onderwerp gaat in op de kosten voor onderzoek en advisering die gemaakt worden in het kader van de ontwikkeling van bouwinitiatieven. Deze zogenoemde planontwikkelingskosten kunnen ten laste komen van de normale exploitatie, de rubriek directiekosten dan wel de rubriek startkosten. De circulaire geeft aan wanneer welke rubriek van toepas sing is en in welke gevallen de planontwikkelingskosten voor eigen risico en rekening van de initiatiefnemer komen. In hoofdstuk 4 van de Bouwkostennota is deze circulaire verwerkt. De Circulaire verrekening planontwikkelingskosten van 16 juni 1995, kenmerk ZZT/Z 951622 is gewijzigd met Circulaire d.d. 25 februari 2002, kenmerk Z/PB-2253662. In die gevallen waar in de Circulaire gesproken werd over het laten verrichten van een onderzoek door de initiatiefnemer op verzoek van de Minister of het verkrijgen van instemming van de Minister dient gelezen te worden ‘het Bouwcollege’. De beoordeling van de planontwikkelingskosten is hiermee een taak van het Bouwcollege geworden. Niet-noodzakelijke bestanddelen Op grond van artikel 15, tweede lid, onder b, WZV kan een vergunning voor het bouwen van een ziekenhuisvoorziening worden geweigerd, indien de beoogde bouw voorzieningen omvat die niet een noodzakelijk bestanddeel van de te bouwen voorziening vormen (zie ook paragraaf 2 van deze bijlage). De circulaire van 12 juli 1995 (Stcrt. 1995, 184) beoogt het begrip niet-noodzakelijk bestanddeel te verduidelijken. Aangegeven wordt wat als zodanig beschouwd kan worden en hoe een niet-noodzakelijk bestanddeel gerealiseerd kan worden. Over de concrete uitwerking van het in deze circulaire geschetste beleid is aan het College advies gevraagd. Het advies is op 15 januari 1996 uitgebracht. Afstoten van ziekenhuisvoorzieningen Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet uitvoeringsorganen volksgezondheid is de Commissie Sanering Ziekenhuisvoorzieningen per 1 januari 2000 omgevormd tot College sanering ziekenhuisvoorzieningen. Op grond van artikel 17a van de WZV dient het bestuur van een ziekenhuisvoorziening dat voornemens is om gebouwen of terreinen, of delen daarvan, blijvend niet meer voor de ziekenhuisvoorziening te gebruiken, hiervan onverwijld mededeling te doen aan het College sanering ziekenhuisvoorzieningen. De Commissie Sanering Ziekenhuisvoorzieningen verleende voorheen advies aan de minister, terwijl het College sanering ziekenhuisvoorzieningen thans zelfstandig kan besluiten dat het bestuur van een ziekenhuisvoorziening de gebouwen of terreinen niet kan verhuren, vervreemden of aan enig beperkt recht kan onderwerpen zonder zijn goedkeuring.
Cbz/nr. 0237b-02
21
Bouwkostennota 2002
Op 11 mei 2001 heeft het CTG een beleidsregel vastgesteld, met kenmerk I-472/II-473/III-628, waarin wordt geregeld dat de boekwinst uit verkoop van onroerende zaken wordt gebruikt als extra afschrijving op de boekwaarde van andere investeringen, respectievelijk bij onvoldoende saldo daarvan als korting op het budget. Met deze beleidsregel wordt rechtstreeks aangesloten bij het door VWS en het CTG tot nu toe gevoerde beleid. De directe aanleiding voor dit besluit is het besluit van het College sanering ziekenhuisvoorzieningen om deze boekwinsten in principe niet af te laten storten in het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten. Een rechtshandeling in strijd met artikel 17a van de WZV is vernietigbaar. In zijn circulaire van 27 december 1999 geeft het College sanering aan dat, indien goedkeuring is vereist, normaal gesproken een gemachtigde zal worden benoemd die de instelling begeleidt bij het trans actieproces. Doel hiervan is een transparant proces te realiseren waarbij gestreefd wordt naar een in principe maximale opbrengst. In geval van gehele of gedeeltelijke sluiting van een ziekenhuisvoorziening gelden de artikelen 18a en 18b van de WZV. Een ziekenhuisvoorziening wendt zich tot het College sanering binnen zes weken na het onherroepelijk worden van een beslissing tot sluiting van de ziekenhuisvoorziening dan wel vermindering van het aantal bedden of plaatsen van de ziekenhuisvoorziening of van het aantal functie-eenheden van een medisch specialisme op grond van artikel 18a, eerste lid, van de WZV. Het College sanering stelt de financiële gevolgen van sanering vast. Dit kan inhouden dat het College sanering subsidie verstrekt ter voorziening in de financiële gevolgen van de sanering. Indien tevens sprake is van afstoting van onroerende zaken zal de eventuele boekwinst worden gesaldeerd met de te verstrekken subsidie. Eigendomsverhoudingen Mede naar aanleiding van de adviezen van het toenmalige College voor ziekenhuisvoorzieningen heeft de Minister van VWS op 4 april 1997 een circulaire uitgebracht waarin het standpunt met betrekking tot eigendomsverhoudingen bekend wordt gemaakt. Daarnaast is een eerste aanzet voor een beoordelingskader opgenomen. Ook heeft de Minister in deze circulaire laten weten dat voortaan in de vergunning ex-WZV wordt vastgelegd op basis van welke eigendomsverhouding de WZV-vergunning wordt verleend. In de circulaire van 26 augustus 1996 (inzake wijziging van de meldingsregeling) is voorts aangegeven op welke wijze een wijziging van de voorschriften in de vergunning terzake van de eigendomssituatie moet worden aangevraagd. In de circulaire ‘Bekendmaking van beleid inzake eigendomsverhoudingen binnen de gezondheidszorg in Nederland’ neemt de Minister het standpunt in dat de tot de verzekering toegelaten instellingen voor gezondheidszorg in principe beschikken over de volle eigendom van hun activa. Op dit beleid worden enkele - generieke - uitzonderingen gemaakt. Daarnaast worden afwijkingen van het beleid slechts bij uitzondering toegestaan indien de aanvrager kan aantonen dat de beoogde eigendomsverhouding meer voordelen biedt en ook niet elders binnen het geheel van de gezondheidszorg leidt tot nadelige gevolgen. Bij de beoordeling van de uitzonderingen wordt ook bezien of wordt voorkomen dat: - onevenredig risico ontstaat voor de continuïteit van de zorgverlenende instelling; - collectieve middelen privaat worden aangewend (‘weglekken’);
Cbz/nr. 0237b-02
22
Bouwkostennota 2002
-
het kan leiden tot hogere tarieven dan in het algemeen belang verantwoord is te achten; de vermogenspositie en de zeggenschap van de desbetreffende instellingen(en) ten aanzien van de ziekenhuisvoorzieningen worden aangetast.
Deze criteria zijn voor bepaalde situaties (huur, beheer/exploitatiestichtingen, gezamenlijke voorzieningen en erfpacht) door het College uitgewerkt in een referentiekader, dat is opgenomen in het advies inzake eigendomsverhoudingen d.d. 12 januari 1998. Op 1 april 1999 heeft de Minister een vervolgcirculaire inzake eigendomsverhoudingen uitgebracht. De circulaire is een aanvulling op de eerdere circulaire van 4 april 1997. Deze beoogt een verduidelijking op een aantal punten. Het betreft met name: - het aangeven van het beoordelingskader bij situaties waarbij geen sprake is van volledig eigendom en de desbetreffende soorten van voorzieningen; - specifieke situaties; - de inhoud van de contracten bij onvolledig eigendom; - de juridische verankering en de handhaving. Tevens is, naar aanleiding van het advies van het College d.d. 12 januari 1998, het aantal generieke uitzonderingen op volledige eigendom uitgebreid. Voor de volgende voorzieningen wordt niet volledig eigendom maar huur als de aangewezen eigendomsverhouding beschouwd: * Reguliere /marktconforme voorzieningen: - woning in de sociale huursector; - kantoor- en bedrijfsruimte; - ontmoetingsruimte; - warmte-krachtcentrale; - gebruiksmogelijkheden van een winkel, therapeutisch zwembad, sporthal. * Verpleegunits in verzorgingshuizen. * Interimvoorzieningen. Voor alle overige voorzieningen is volledig eigendom de aangewezen eigendomsverhouding. De Circulaires van 4 april 1997, kenmerk FBZ/PBIZ 96700 en van 1 april 1999, kenmerk Z/PB-98392 zijn gewijzigd met Circulaire d.d. 25 februari 2002, kenmerk Z/PB-2253662. Wijzigingen in de eigendomsverhouding na vergunningverlening dienen aan het Bouwcollege ter goedkeuring te worden voorgelegd. Een wijziging van de eigendomsverhouding zonder voorafgaande goedkeuring blijft strafbaar als economisch delict ingevolge artikel 1, onder 4 van de Wet op de economische delicten. Circulaire mogelijkheden goedkeuring financiële bijdrage kunstprojecten in de zorg In vervolg op de circulaire van 15 februari 1994, kenmerk FBP/AFB/EP 9419, heeft de Minister van VWS op 12 maart 2001, kenmerk Z/PB-2144837, een vervolgcirculaire uitgebracht omtrent het beleid inzake de mogelijkheden van een financiële bijdrage voor kunst in de gezondheidszorg. Met laatstgenoemde circulaire wordt het ingezette beleid voortgezet, zij het dat een aantal inhoudelijke en procedurele wijzigingen is aangebracht. Het blijft mogelijk dat een financiële bijdrage wordt toegekend voor kunstprojecten in verband met nieuw- of verbouwprojecten die vergunningplichtig zijn binnen het kader van de WZV. Per verklaring die aan de vergunning voorafgaat, kan in het kader van deze regeling slechts éénmaal een financiële bijdrage worden toegekend.
Cbz/nr. 0237b-02
23
Bouwkostennota 2002
De Stichting Kunst en Openbare Ruimte (SKOR), welke de taken heeft overgenomen van de Mondriaanstichting, kent de bijdrage toe, bepaalt de hoogte van het budget, adviseert over de selectie van kunstenaars, beoordeelt de ontwerpen, kiest de locatie(s), en neemt in zijn algemeenheid de begeleiding op zich. De financiële bijdrage ex WZV wordt opgenomen in de brief waarin de vergunning wordt verleend. Als gevolg van de formele overdracht van de bevoegdheid van de verlening van de WZV-vergunning door de Minister van VWS aan het Bouwcollege per 1 juli 2001 zal het Bouwcollege de investeringskosten van het bouwplan van de instelling verhogen met eenzelfde bedrag als het door SKOR toegekende bedrag. De beslissing voor de bijdrage is afhankelijk van de hoogte van het totaal van de goedgekeurde investeringskosten, opgenomen in één of meer vergunningsbeschikkingen, deel uitmakend van dezelfde verklaring. Aan de goedgekeurde investeringskosten ex WZV is een ondergrens verbonden van € 10 mln., met een bijdrage van minimaal € 22.500,-- en maximaal € 45.000,--, zijnde 50% van het maximaal toe te kennen bedrag van € 90.000,--. Opgemerkt wordt dat het budget van SKOR voor deze regeling beperkt is. Het kan derhalve voorkomen dat er op enig moment geen middelen meer beschikbaar kunnen worden gesteld, waardoor geen bijdrage kan worden toegekend. In die situatie zal ook geen bijdrage ex WZV plaatsvinden.
Cbz/nr. 0237b-02
24
Bouwkostennota 2002
BIJLAGE 3 INDEXCIJFERS In deze bijlage worden de drie indexen behandeld welke gebruikt worden bij de vaststelling van de Gezondheidszorgindex. De CBS-index is daarbij buiten beschouwing gelaten omdat deze reeks vanaf medio 1999 is stopgezet en hiervoor nog geen bruikbaar alternatief beschikbaar is. BDB-index De indexcijfers van het Bureau Documentatie Bouwwezen (BDB) hebben betrekking op een eengezinshuis in een complex van 40 huizen in de gesubsidieerde sector. Men neemt aan dat dit woningcomplex een goede afspiegeling vormt van wat in Nederland aan gebouwen tot stand komt. De oorspronkelijke aanneemsom van deze woning is aan de hand van de begroting verdeeld in een materialen pakket en een loon pakket. Door maandelijks beide pakketten opnieuw te prijzen aan de hand van de geldende prijzen van bouwmaterialen en loonkosten ontstaat een nieuwe aanneemsom. Door de nieuwe aanneemsom te delen door de aanneemsom uit het basisjaar ontstaat een nieuw indexcijfer. Het BDB-indexcijfer is een zogenaamd input-indexcijfer, dat wil zeggen dat gewerkt wordt met een vaststaand pakket van hoeveelheden materiaal, manuren en indirecte kosten. Dit betekent dat wijzigingen in hoeveelheden, arbeidsproductiviteit en winstvoet niet doorwerken in deze indexcijfers. Met ingang van januari 1992 wordt de BDB woningbouwreeks (aanneemsom inclusief BTW) met als basisjaar 1990=100 gehanteerd bij de berekening van de gezondheidszorgindex. Aansluiting met de reeks met als basisjaar 1980=100 is verkregen door de nieuwe reeks met een factor 149/106 te vermenigvuldigen. Momenteel worden naast de zogenaamde woningbouwindex door het Bureau Documentatie Bouwwezen nog meer reeksen gepubliceerd, waaronder de indexen voor kantoor- en bedrijfsgebouwen (basis 1990=100). Deze reeksen zijn evenwel niet betrokken bij de berekening van de gezondheidszorgindex. MBK/woningbouw-index De MBK-indexcijfers bouwkosten woningbouw van Elsevier-Bouwkosten hebben betrekking op woningen die kwalitatief en technisch voldoen aan de eisen van eind 1996. De indexcijfers zijn gebaseerd op de standaardbegroting van een referentieproject in de woningbouw. Het MBK/windexcijfer is een input-indexcijfer. Met ingang van januari 1997 is de MBK-woningbouwindex van Misset van basisjaar 1985 omgevormd tot een reeks met als basisjaar 1997. In het MBK-indexcijfer woningbouw zijn alleen de kosten begrepen die direct samenhangen met het bouwen en installeren van een woning. Elsevier geeft voor dit indexcijfer een onderverdeling naar loonkosten, materiaalkosten en kosten onderaannemer. Aan de hand van deze afzonderlijke ontwikkelingen is het totaalindexcijfer opgebouwd.
Cbz/nr. 0237b-02
25
Bouwkostennota 2002
MBk/utiliteits-index De MBK-indexcijfers utiliteitsbouw van Elsevier Bouwkosten zijn het resultaat van het samenvoegen van afzonderlijke indexcijfers voor kantoorgebouwen en bedrijfsgebouwen. De tot in de Bouwkostennota 1996 gehanteerde MBK-utiliteitsbouwindex is komen te vervallen en vervangen door twee andere reeksen zijnde : MBK-bedrijfsgebouwen; MBK-kantoorgebouwen. De samenstelling is gebaseerd op een wegingsfactor 1 : 1. In de MBK/b en MBK/k -indexcijfers zijn alleen de kosten begrepen die direct samenhangen met het bouwen en installeren van het gebouw. De gezondheidszorgindex, thans met basis 2001=100, wordt hierna in tabelvorm weergegeven voor de periode 1990 tot op heden. Maandelijks vindt actualisatie van de indexcijfers plaats welke cijfers op de Website van het Bouwcollege beschikbaar zijn. De reeks tot en met december 2001 kan daarbij als definitief worden beschouwd.
Cbz/nr. 0237b-02
26
Bouwkostennota 2002
N.B. Met ingang van 1 januari 2001 is het basisjaar verlegd van 1984=100 naar 2001=100 jaar
excl
incl
jaar
excl
incl
jaar
excl
jaar
excl.
incl.
9001
74,6
74,3
9401
84,2
83,1
9801
92,2
91,0
incl
0201
106,3
106,3
9002
74,6
74,3
9402
84,2
83,1
9802
92,3
91,1
0202
106,5
106,5
9003
74,8
74,5
9403
84,2
83,1
9803
92,4
91,2
0203
106,6
106,6
9004
75,1
74,8
9404
84,2
83,2
9804
92,7
91,5
0204
106,9
106,9
9005
75,7
75,4
9405
84,2
83,1
9805
92,9
91,7
0205
107,0
107,0
9006
75,7
75,4
9406
84,2
83,1
9806
93,1
91,9
0206
9007
76,1
75,8
9407
84,2
83,1
9807
93,5
92,3
0207
9008
76,5
76,2
9408
84,2
83,1
9808
93,5
92,3
0208
9009
76,6
76,3
9409
84,2
83,1
9809
93,7
92,5
0209
9010
76,9
76,6
9410
84,5
83,4
9810
94,0
92,8
0210
9011
76,9
76,6
9411
84,5
83,4
9811
94,0
92,8
0211
9012
77,1
76,8
9412
84,5
83,4
9812
93,9
92,8
0212
9101
79,4
79,0
9501
85,2
84,1
9901
94,6
93,4
9102
79,4
79,0
9502
85,7
84,6
9902
94,6
93,4
9103
79,6
79,3
9503
86,3
85,2
9903
94,8
93,6
9104
79,6
79,3
9504
86,3
85,2
9904
95,5
94,3
9105
79,3
79,0
9505
86,9
85,8
9905
95,7
94,4
9106
79,2
78,9
9506
87,0
85,9
9906
95,6
94,4
9107
79,3
79,0
9507
86,9
85,8
9907
96,1
94,9
9108
79,3
79,0
9508
86,9
85,8
9908
96,1
94,9
9109
79,3
79,0
9509
86,9
85,8
9909
96,1
94,9
9110
79,4
79,0
9510
87,0
85,9
9910
96,3
95,1
9111
79,5
79,2
9511
86,9
85,8
9911
96,4
95,2
9112
79,7
79,4
9512
86,9
85,8
9912
96,4
95,2
9201
80,6
80,3
9601
87,5
86,4
0001
97,3
96,1
9202
80,6
80,3
9602
87,5
86,4
0002
97,4
96,2
9203
80,9
80,5
9603
88,4
87,3
0003
97,7
96,4
9204
81,7
81,3
9604
88,3
87,2
0004
98,0
96,8
9205
81,8
81,4
9605
88,3
87,2
0005
98,2
96,9
9206
81,9
81,5
9606
88,3
87,2
0006
98,2
97,0
9207
81,9
81,5
9607
88,6
87,5
0007
98,6
97,3
9208
81,9
81,5
9608
88,6
87,5
0008
98,9
97,6
9209
81,9
81,5
9609
88,6
87,5
0009
98,9
97,6
9210
82,4
81,3
9610
88,8
87,7
0010
98,9
97,7
9211
82,4
81,3
9611
88,8
87,7
0011
99,0
97,7
9212
82,4
81,3
9612
88,8
87,7
0012
99,0
97,7
9301
82,7
81,6
9701
89,4
88,2
0101
100,0
100,0
9302
82,7
81,6
9702
89,6
88,4
0102
100,1
100,1
9303
82,8
81,8
9703
89,8
88,7
0103
100,7
100,7
9304
83,1
82,0
9704
90,2
89,1
0104
101,8
101,8
9305
83,2
82,2
9705
90,3
89,1
0105
102,6
102,6
9306
83,2
82,2
9706
90,2
89,1
0106
103,0
103,0
9307
83,3
82,3
9707
90,5
89,3
0107
104,4
104,4
9308
83,3
82,3
9708
90,5
89,3
0108
104,6
104,6
9309
83,3
82,3
9709
90,5
89,4
0109
104,6
104,6
9310
83,3
82,3
9710
90,9
89,7
0110
104,8
104,8
9311
83,3
82,3
9711
90,9
89,7
0111
105,0
105,0
9312
83,3
82,3
9712
90,9
89,7
0112
105,0
105,0
Zoals hierboven reeds is aangegeven is het basisjaar van de gezondheidszorgindex verlegd naar januari 2001=100. Hiertoe is de oude gezondheidszorgindex (met basis 1984=100) herberekend door de oude reeks te delen met de deelfactor 1,527 (afgerond). Met ingang van 1 januari 2001 wordt de gezondheidszorgindex berekend op basis van het gewogen gemiddelde van : 2 * BDB, 2 * MBK/w, en 5 * MBK/(b en k) index De BDB/w cijferreeks met basis 1990=100 is herberekend naar basis 2001=100 D e M B K c i j f e r r e e k s e n m e t b a s i s 1 9 9 7 = 1 0 0 z i j n h e r b e r e k e n d n a a r b a s i s 2 0 0 1N=.1b0. 0K l e i n e w i j z i g i n g e n v o o r b e h o u d e n
Cbz/nr. 0237b-02
27
Bouwkostennota 2002
BIJLAGE 4 BOUWTIJDEN De bouwtijd in maanden gerelateerd aan de bouwkosten in euro. De grafiek geeft een indruk van de bouwkosten en bouwtijd in maanden. Uit de grafiek blijkt een grote spreiding in de bouwtijd, in de bandbreedte is de trendlijn ingetekend.
Cbz/nr. 0237b-02
28
Bouwkostennota 2002
BIJLAGE 5 KOSTENNORMEN In de volgende tabellen worden per categorie kostenkengetallen weergegeven. Hierbij is een onderscheid gemaakt in kostenkengetallen welke vastgesteld worden via het Besluit Bouwmaatstaven (normen) en kosten welke door analyse van projecten gevonden zijn (richtlijnen) en die als leidraad zijn te hanteren bij de ontwikkeling van plannen. De maatstaven welke ontwikkeld zijn ten behoeve van de diverse categorieën, zijn opgenomen op de internet pagina van het College bouw ziekenhuisvoorzieningen (http://www.bouwcollege.nl, onder publicaties). De hierbij gebruikte nummering correspondeert met de Bijlagen van het Besluit bouwmaatstaven WZV zoals deze in de vorm van compendia zijn gepubliceerd in de Staatscourant. De bestelnummers voor de volledige versie van de betreffende maatstaf zijn ook vermeld. Rapporten die niet on-line beschikbaar zijn kunnen worden aangevraagd bij de afdeling Documentatie van het Bouwcollege, telefoonnummer: 030 - 29 83 268.
Cbz/nr. 0237b-02
29
Bouwkostennota 2002
Ziekenhuizen MAXIMALE KOSTEN PER M2 GEBOUW (inclusief 19% BTW) per 1 januari 2002 (exclusief grondkosten, inventariskosten, rentekosten en startkosten) Algemeen Academisch Ziekenhuis ziekenhuis Uitgangspunten voor de berekeningen: aantal bedden 340 * 800 * opp. per bed (bruto) [m²] 95 154 gem.verd.hoogte [m1] 3,75 3,75 bouwtijd [mnd] 30 30 ** directiekosten 14,0% 14,0% rentekosten n.v.t. n.v.t. programma & besteks wijzigingen 2,0% 2,0% loon & prijsstijgingen 2,5% 2,5% Maximale kosten per m² bruto vloeroppervlak: 0.0. GRONDKOSTEN 1.1. bouwkundige voorzieningen 1.2. werktuigk. voorzieningen 1.3. electrotechn. voorzieningen 1.4. vaste inrichting 1.5. terreinvoorzieningen 1.0. BOUWKOSTEN
p.m. 960 368 307 *** 129 53 1.817
p.m. 960 368 307 *** 129 53 1.817
2.0. BIJKOMENDE KOSTEN 3.0. INVENTARIS 4.0. DIRECTIEKOSTEN 5.0. RENTE tijdens de BOUW 6.1. programma & bestekswijzigingen 6.2. loon & prijsstijgingen 7.0. STARTKOSTEN TOTALE INVESTERING
45 p.m. 254 n.v.t. 42 66 p.m. 2.224
45 p.m. 254 n.v.t. 42 66 p.m. 2.224
172.615 211.280
279.818 342.496
Investeringen per bed/plaats: BOUWKOSTEN TOTALE INVESTERINGEN
Opmerkingen: *) Excl. wiegen gezonde zuigelingen **) Fasering ***) Waarvan € 31,35 per m² geoormerkt is voor additionele ICT-voorzieningen Status
Norm
Norm
Bij de ontwikkeling van plannen als richtlijn te hanteren parameters: aantal opp. per bed bedden voorziening: [m²] radiotherapeutisch centrum revalidatie centrum klinisch astmacentrum epilepsiecentrum oncologisch ziekenhuis kinderziekenhuis oogziekenhuis trombosedienst
Cbz/nr. 0237b-02
bouwtij d [mnd] 18 19 14 16 20 20 20 12
1.0 bouwkosten Investeringen [per m²] 2.197 1.612 1.553 1.524 2.197 1.816 1.816 1.495
[per m²] 2.658 1.953 1.871 1.840 2.664 2.202 2.202 1.798
30
Bouwkostennota 2002
Verpleging en verzorging MAXIMALE KOSTEN PER M² GEBOUW (inclusief 19% BTW) per 1 januari 2002 (exclusief grondkosten, inventariskosten, rentekosten en startkosten) Woonareaal Verzorging Uitgangspunten voor de berekeningen: aantal bedden opp. per bed (bruto) [m²] gem.verd.hoogte [m1] bouwtijd [mnd] directiekosten rentekosten programma & besteks wijzigingen loon & prijsstijgingen
100 * 3,30 15 14,0% n.v.t. 2,0% 2,5%
Algemene Woonareaal voorzieningen verpleging 100 * 3,30 15 14,0% n.v.t. 2,0% 2,5%
100 * 3,30 15 14,0% n.v.t. 2,0% 2,5%
Keuken
3,50 15 14,0% n.v.t. 2,0% 2,5%
Maximale kosten per m2 bruto vloeroppervlak: 0.0. GRONDKOSTEN 1.1. bouwkundige voorzieningen 1.2. werktuigk. voorzieningen 1.3. electrotechn. voorzieningen 1.4. vaste inrichting 1.5. terreinvoorzieningen 1.0. BOUWKOSTEN
p.m. 675 112 155 *** 82 23 1.047
p.m. 842 184 180 *** 89 44 1.339
p.m. 842 216 ** 180 *** 89 44 1.371
p.m. 1.098 483 282 752 43 2.658
2.0. BIJKOMENDE KOSTEN 3.0. INVENTARIS 4.0. DIRECTIEKOSTEN 5.0. RENTE tijdens de BOUW 6.1. programma & bestekswijzigingen 6.2. loon & prijsstijgingen 7.0. STARTKOSTEN TOTALE INVESTERINGSKOSTEN
26 n.v.t. 147 n.v.t. 24 19 p.m. 1.263
33 n.v.t. 187 n.v.t. 31 24 p.m. 1.614
34 n.v.t. 192 n.v.t. 32 25 p.m. 1.654
66 n.v.t. 372 n.v.t. 62 48 p.m. 3.206
Investeringen per bed/plaats: BOUWKOSTEN TOTALE INVESTERINGEN
0 0
Status Norm Norm Norm Richtlijn *) afhankelijk van doelgroep en woonvorm **) Waarvan € 32 per m² is geoormerkt voor het aanbrengen van topkoeling. Een deel van dit geoormerkte bedrag voor topkoeling is bestemd voor de algemene voorzieningen in het verpleeghuis . Bij de zelfstandige nieuwbouw van een verpleegafdeling of algemene voorzieningen voor een verpleeghuis bedraagt het geoormerkte bedrag voor topkoeling € 24,-- per m² ***) Waarvan € 14,47 per m² geoormerkt is voor additionele ICT-voorzieningen
Cbz/nr. 0237b-02
31
Bouwkostennota 2002
Geestelijke gezondsheidszorg MAXIMALE KOSTEN PER M² GEBOUW (inclusief 19% BTW) per 1 januari 2002 (exclusief grondkosten, inventariskosten, rentekosten en startkosten) Regionaal Instelling Woningen centrum voor woonvoorziening Uitgangspunten voor de berekeningen: GGZ aantal plaatsen opp. per plaats (bruto) [m²] * 46 42 à 55 * gem.verd.hoogte [m1] 3,30 3,20 2,80 bouwtijd [mnd] 14 12 10 Directiekosten 14,0% 14,0% 10,0% rentekosten n.v.t. n.v.t. n.v.t. programma & besteks wijzigingen 2,0% 2,0% 2,0% loon & prijsstijgingen 2,5% 2,5% 2,5% Maximale kosten per m² bruto vloeroppervlak: 0.0. GRONDKOSTEN 1.1. bouwkundige voorzieningen 1.2. werktuigk. voorzieningen 1.3. electrotechn. voorzieningen 1.4. vaste inrichting 1.5. terreinvoorzieningen 1.0. BOUWKOSTEN 2.0. BIJKOMENDE KOSTEN 3.0. INVENTARIS 4.0. DIRECTIEKOSTEN 5.0. RENTE tijdens de BOUW 6.1. programma & bestekswijzigingen 6.2. loon & prijsstijgingen 7.0. STARTKOSTEN TOTALE INVESTERING
p.m.
1.304
p.m. 857 138 159 ** 96 54 1.304
1.572
33 n.v.t. 183 n.v.t. 30 19 p.m. 1.569
Investeringen per bed/plaats: BOUWKOSTEN TOTALE INVESTERINGEN Status
Kantoor ambulante zorg
3,20 10 14,0% n.v.t. 2,0% 2,5%
3,20 12 14,0% n.v.t. 2,0% 2,5%
p.m.
1.087
p.m. 803 170 188 28 45 1.234
27 n.v.t. 152
31 n.v.t. 173
p.m. 690 65 96 ** 51 39 941 24 n.v.t. 94 n.v.t. 21 11 p.m. 1.091
n.v.t.
n.v.t. 25 13 p.m. 1.307
29 18 p.m. 1.485
59.984 72.174 Richtlijn
Norm
Aantal plaatsen
opp per plaats
Norm bouwtijd
Voorziening [m2] [mnd] Kliniek voor intensieve zorg (KIB) en FPA 24 79 m² 12 Kliniek voor intensieve zorg (KIB) en FPA 32 76 m² 12 Kliniek voor intensieve zorg (KIB) en FPA op terrein van nieuw te bouwen instelling Forensisch Psychiatrische Kliniek (FPK) 62 106 m² 25 Forensisch Psychiatrische Kliniek (FPK) 86 97 m² 25 Kinder- en jeugdpsychiatrisch ziekenhuis 24 100 m² 18 Kinder- en jeugdpsychiatrisch ziekenhuis 48 88 m² 18 Kinder- en jeugdpsychiatrisch ziekenhuis 96 82 m² 18 Kliniek voor verslavingszorg 32 83 m² 12 Kliniek voor verslavingszorg 64 67 m² 12 *) afhankelijk van doelgroep en woonvorm **) Waarvan € 24,11 per m² geoormerkt is voor additionele ICT-voorzieningen
Cbz/nr. 0237b-02
Dagbesteding
Richtlijn
Richtlijn
1.0 bouwkosten Investeringen [per m2] 1.586 1.586 1.682 1.682 1.421 1.421 1.421 1.362 1.362
[per m2] 1.907 1.907 2.050 2.050 2.050 1.719 1.719 1.719 1.639 1.639
32
Bouwkostennota 2002
Gehandicaptenzorg MAXIMALE KOSTEN PER M² GEBOUW (inclusief 19% BTW) per 1 januari 2002 (exclusief grondkosten, inventariskosten, rentekosten en startkosten) Instelling Woonvoorziening Uitgangspunten voor de berekeningen: aantal plaatsen opp. per plaats (bruto) [m²] gem.verd.hoogte [m1] bouwtijd [mnd] directiekosten rentekosten programma & besteks wijzigingen loon & prijsstijgingen
* 3,20 12 14,0% n.v.t. 2,0% 2,5%
Dagbesteding
3,20 12 14,0% n.v.t. 2,0% 2,5%
Maximale kosten per m² bruto vloeroppervlak: 0.0. GRONDKOSTEN 1.1. bouwkundige voorzieningen 1.2. werktuigk. voorzieningen 1.3. electrotechn. voorzieningen 1.4. vaste inrichting 1.5. terreinvoorzieningen 1.0. BOUWKOSTEN
p.m. 857 138 159 *** 96 54 1.304
1.087
2.0. BIJKOMENDE KOSTEN 3.0. INVENTARIS 4.0. DIRECTIEKOSTEN 5.0. RENTE tijdens de BOUW 6.1. programma & bestekswijzigingen 6.2. loon & prijsstijgingen 7.0. STARTKOSTEN TOTALE INVESTERING
33 n.v.t. 183 n.v.t. 30 19 p.m. 1.569
27 n.v.t. 152 n.v.t. 25 16 p.m. 1.307
Woningen
* 2,8 0 ** 10 10,0% n.v.t. 2,0% 2,5%
p.m. 690 65 96 *** 51 39 941 24 n.v.t. 94 n.v.t. 21 11 p.m. 1.091
Kantoor ambulante zorg
3,20 12 14,0% n.v.t. 2,0% 2,5%
p.m. 0 0 0 0 0 1.234 0 n.v.t. 0 n.v.t. 0 0 p.m. 1.485
Investeringen per plaats: BOUWKOSTEN TOTALE INVESTERINGEN Status Norm Norm Norm Richtlijn *) afhankelijk van doelgroep en woonvorm **) de verhoging van de verdiepingshoogte naar 2,9 m als gevolg van het Bouwbesluit is nog niet opgenomen in de kostennorm ***) Waarvan € 24,11 per m² geoormerkt is voor additionele ICT-voorzieningen
Cbz/nr. 0237b-02
33