Basisstof 1 Opdracht 1 practicum Verbranding bij een kaarsӔ 1. De vlam van de kaars in het potje wordt steeds kleiner en na een tijdje gaat de vlam uit. 2. Aan de binnenkant van het potje ontstaat condens. 3. De bodem van het jampotje is warm geworden. Opdracht 2 practicum aantonen van koolstofdioxideӔ Het water wordt: Gekookt water + kalkwater troebel Spuitwater + kalkwater niet troebel 1. Het helder kalkwater troebel, als er koolstofdioxide bij komt. 2. Je kan koolstofdioxide aantonen met kalkwater. Opdracht 3 practicum koolstofdioxide bij een brandende kaarsӔ 1. Ik verwacht dat het kalkwater in de proefopstelling van afbeelding 4 troebel wordt. 2. En jampotje is niet genoeg om aan te tonen dat bij verbranding koolstofdioxide ontstaat, omdat in de buitenlucht al Co2 zit, maar blijkbaar te weinig. 3. Er moet helder kalkwater in het tweede jampotje. 4. Nee, er hoeft geen kaars in het tweede jampotje. Opdracht 4
Verbranding bij een kaars Kaarsvet + zuurstof => water + koolstofdioxide + energie(warmte en zuurstof) (brandstof) (verbrandingsproducten) Basisstof 2 Opdracht 5 practicum Het zuurstofgehalte van ingeademde en van uitgeademde lucht铔 Lucht de eerste keer brandt de kaars de tweede keer brandt de kaars Ingeademde lucht 12 seconde 9 seconde Uitgeademde lucht 19 seconde 15 seconde Uitgeademde lucht bevat minder zuurstof dan ingeademde lucht. Opdracht 6 practicum Het koolstofdioxidegehalte van ingeademde en van uitgeademde luchtӔ Lucht het kalkwater wordt Ingeademde lucht niet troebel Uitgeademde lucht wel troebel Uitgeademde lucht bevat meer koolstofdioxide dan ingeademde lucht. Opdracht 7 1. Als je tegen een ruit uitademt dan beslaat de ruit. 2. Uitgeademde lucht bevat meer waterdamp dan ingeademde lucht. 3. Uitgeademde lucht is warmer dan ingeademde lucht.
Opdracht 8 1. Zuurstof en komt meer voor in ingeademde lucht. 2. Koolstofdioxide komt meer voor in uitgeademde lucht. 3. In edelgassen en stikstof is het gehalte gelijk in ingeademde en uitgeademde lucht. 4. Ja, je neemt stikstof op in je lichaam. 5. Ja, uitgeademde lucht bevat nog zuurstof, maar niet zoveel. Basisstof 3 Opdracht 9 Verbranding in je lichaam Zuurstof + glucose > water + koolstofdioxide + energie (brandstof) (verbrandingsproducten) Opdracht 10 1. Bij lichamelijke inspanning ga je sneller ademhalen. 2. Bij lichamelijke inspanning krijg je het warmer. 3. Bij lichamelijke inspanning gaat je hart sneller kloppen. Opdracht 11 1. Als je je lichamelijk inspant vindt er meer verbranding plaats in je cellen, in je lichaam.
2. Bij lichamelijke inspanning is het nodig dat je ademhalingssnelheid wordt aangepast omdat je meer zuurstof nodig heb, en je hart meer Co2 moet vervoeren. 3. Bij lichamelijke inspanning krijg je het warm doordat er meer verbranding plaatsvindt, meer energie, maar niet alle energie wordt gebruikt voor je spieren. Maar je rendement is niet 100%. Het overschot komt vrij in de vorm van warmte. 4. Bij lichamelijke inspanning gaat je hart sneller kloppen doordat het bloed meer zuurstof en Co2 moet vervoeren, want er is meer nodig. Basisstof 4 Opdracht 12 knipbladenӔ (zie hiernaast) Opdracht 13 1. De weg als je lucht inademt en het naar je ademhalingstelsel gaat, gaat het eerst via de neusholte naar je keelholte, van je keelholte naar het strottenhoofd, van het strottenhoofd naar de luchtpijp, van de luchtpijp naar de bronchin, van de bronchin naar de longtrechtertjes en van je longtrechtertjes naar de longblaasjes. 2. De neusharen houden grove stofdeeltjes tegen. 3. De slijmproducerende cellen in het neusslijmvlies zorgen ervoor dat stofdeeltjes en ziekteverwekkers blijven kleven. 4. Trilhaarcellen in het neusslijmvlies verplaatsen het slijm naar de keelholte. 5. Drie functies van het neusslijmvlies: 뫷 binnenstromende lucht verwarmen. binnenstromende lucht vochtig maken. Binnenstromende lucht filteren. 6. Als je goed wilt ruiken dan adem je diep in omdat je reukzintuig boven in je neus zit. 7. Je kan beter door je neus ademhalen dan door je mond, omdat
in de mondholte heb je geen neusharen en reukzintuig. De binnenstromende lucht wordt minder vochtig gemaakt. De lucht wordt minder goed verwarmd. Je hebt kans op longontsteking. Opdracht 14 1. Je stembanden liggen in het strottenhoofd. 2. Het strottenklepje sluit de luchtpijp af. 3. De huig sluit de neusholte af. 4. De huig en het strottenklepje sluiten zich af als je moet slikken. 5. Ja, je kan wel tegelijk slikken en ademhalen, maar je verslikt je dan. 6. Als je je verslikt kan een voedselbrok in de luchtpijp of neusholte terecht komen, je moet dan hoesten. Opdracht 15 knipbladenӔ (zie hiernaast) Opdracht 16 1. De luchtpijp en de bronchin worden verstevigd door de hoefijzervormige kraakbeenringen. 2. In afbeelding 18.3 ligt de wervelkolom achter de slokdarm. 3. Bij de fijne luchtpijptakjes komen spiertjes voor. 4. Aan de binnenkant van de luchtpijp en de bronchin zitten slijmproducerende cellen en trilhaarcellen.
Basisstof 5 Opdracht 17 1. De omschrijving van het begrip afwisseling: zuurstof wordt vanuit de lucht in de longblaasjes opgenomen, in het bloed in de longhaarvaten. Koolstofdioxide wordt vanuit het bloed van de longhaarvaten in de lucht van de longblaasjes opgenomen, 2. Gaswisseling vindt plaats tussen de longblaasjes en longhaarvaten. 3. Het voordeel dat de wand van de longblaasjes erg dun is, is dat de gaswisseling snel plaats kan vinden. 4. Het voordeel dat de oppervlakte van alle longblaasjes erg groot is, is dat er meer deeltjes doorheen kunnen. Opdracht 18 뫓knipbladen (zie hiernaast) Opdracht 19 Zuurstofgehalte koolstofdioxidegehalte Instromende lucht. Bevat veel zuurstof. Bevat weinig koolstofdioxide. Uitstromende lucht. Bevat weinig zuurstof. Bevat veel koolstofdioxide. Bloed dat naar de longblaasjes toestroomt. Bevat weinig zuurstof. Bevat veel koolstofdioxide Bloed dat van de longblaasjes wegstroomt. Bevat veel zuurstof. Bevat weinig koolstofdioxide.
Opdracht 20 1. Volgens het artikel probeert men al lang de mogelijkheden van een atleet af te leiden uit diens lichaamsbouw. Naar het hart en de spieren ging tot voor kort de aandacht vooral uit. 2. In het artikel staat de bewering dat bij iemand met een aandoening aan de luchtwegen de longen de beperkende factor zijn voor sportieve prestaties. Hiermee wordt bedoeld dat je zonder goede longen geen goede sportieve prestaties kunt leveren. 3. Gezonde longen kunnen toch op twee manieren de beperkende factor zijn voor sportieve prestaties: Ze zijn te klein. Of het netwerk van haarvaten, waar het bloed de zuurstof opneemt en het koolstofdioxide afgeeft, is niet wijd genoeg vertakt. Basisstof 6 Opdracht 21 1. Tabaksrook bestaat uit een mengsel van verschillende gassen en fijne teerdruppeltjes. 2. Koolstofmonooxide komt vaak voor in sigarettenrook. 3. De schadelijke gevolgen van koolstofmonooxide zijn is, dat het bloed moeilijker zuurstof kan vervoeren. 4. Nicotine is een schadelijke stof in de teerdruppeltjes. 5. Van je eerste sigaret wordt je vaak duizelig/misselijk. 6. Je rookt passief als je uitgeblazen rook van iemand anders inademt. 7. Nietrokers worden beschermd door het verboden te roken in openbare gebouwen. 8. Rokers kunnen sneller hart en vaatziekten en longkanker oplopen, dan mensen die niet roken.
9. De rokers worden gewaarschuwd dat het roken schadelijke gevolgen heeft, dat er op de pakjes staat roken is dodelijk. Opdracht 22 1. In 1997 rookte: * 35% van het totaal Nederlanders * 39% van de Nederlandse mannen * 32% van de Nederlandse vrouwen 2. In 1958 rookte: * 60% van het totaal * 90% van de mannen * 29% van de vrouwen 3. Het percentage is flink afgenomen, namelijk met 53%. 4. Het percentage van de vrouwen is met 1% toegenomen. Opdracht 23 ԓknipbladen (zie hiernaast) Extra basisstof 9 Opdracht 24 ԓpracticum 1. Je kan ademhalen door middel van ribademhaling en middenrifademhaling. 2. Als je gewoon ademhaalt dan doe je dat door middel van middenrifademhaling en een klein beetje ribademhaling.
Opdracht 25 1. De ribben zitten vast aan gewrichten die verbonden zijn met de wervelkolom. 2. De ribben zijn verbonden met het borstbeen door kraakbeen. 3. In afbeelding 29.1 is de borstholte het grootst. 4. De ribben bewegen zich omhoog als je inademt. 5. De ribben bewegen zich omlaag als je uitademt. Opdracht 26 Ribademhaling (borstademhaling) Inademen uitademen 1. de ribben en het borstbeen de ribben en het borstbeen bewegen bewegen omhoog. omlaag. 2. de borstholte wordt groter. de borstholte wordt kleiner. 3. de longen worden groter. de longen worden kleiner. 4. lucht stroomt naar binnen. lucht stroomt naar buiten. Opdracht 27 1. Het middenrif is een stevig, gespierd vlees. 2. In afbeelding 30.1 is de inhoud van het borstholte het grootst. 3. Het middenrif beweegt zich met het inademen door het middenrifademhaling door omlaag. 4. Bij uitademen beweegt het middenrif omhoog.
Opdracht 28 ԓpracticum 1. De ballonnetjes zijn te vergelijken met longen. 2. Het Yvormige plastic buisje is te vergelijken met de bronchi n. 3. Het rubber vel is te vergelijken met de borstholte. 4. Als je het rubber naar beneden trekt, dan adem je in. 5. Als je het vel naar boven duwt adem je uit. Opdracht 29 Middenrifademhaling Inademen uitademen 1. het middenrif beweegt omlaag. Het middenrif beweegt omhoog. 2. de borstholte wordt groter. Je borstholte wordt kleiner. 3. de longen worden groter. Je longen worden kleiner. 4. lucht stroomt naar binnen. Lucht stroomt naar buiten. Opdracht 30 knipbladenӔ (Zie hiernaast) Extra basisstof 8 Opdracht 31 1. Onder ademvolume verstaan we de hoeveelheid lucht dat je in en uitademt.
2. Onder vitale capaciteit verstaan we de maximale hoeveelheid lucht dat je kan in en uitademen. 3. Vitale capaciteit is niet hetzelfde als longvolume want de longvolume is verschillend, en de vitale capaciteit niet. 4. De vitale capaciteit kan je bepalen door heel diep in te ademen, en daarna te meten hoeveel lucht je uitademt bij zo diep mogelijke uitademing. 5. Het minimale longvolume van een volwassenen is 3,5 liter. 6. Het maximale longvolume van een volwassenen is 5,5 liter. 7. Het gemiddelde van een vitale capaciteit is 3 liter. Opdracht 32 1. P= rustige ademhaling Q= heel diepe uitademing R= heel diepen inademing S= rustige ademhaling T= heel diepe inademing 2. A= lucht die extra kan worden ingeademd B= ademvolume C= vitale capaciteit D= lucht die extra kan worden uitgeademd E= lucht die in de longen achter blijft' Opdracht 33 practicumӔ
Extra basisstof 9 Opdracht 34 1. Cara is een verzamelnaam voor de ziekten astma, bronchitis en longemfyseem. 2. De ziektes worden vaak samengevat omdat het vaak niet te zeggen is welke van de drie ziekten de patint heeft. 3. De luchtwegen kunnen bij een astma aanval nauwer worden door: *In de wand van de fijne luchtpijptakjes bevinden zich spiertjes. Deze spiertjes kunnen zich samentrekken. De luchtwegen worden dan nauwer. *Het slijmvlies aan de binnenkant van de luchtwegen kan verdikt zijn. De luchtwegen worden dan nauwer. 4. Bronchitis is een ontsteking in de luchtpijp, van de bronchin of van de luchtpijptakjes. Je moet dan veel hoesten, en soms geef je slijm op. 5. Longemfyseem is een ziekte waarbij de uiteinden van de luchtpijptakjes en de longblaasjes minder elastisch zijn geworden. Je hebt het dan voortdurend benauwd. 6. De carapati뫫nten kunnen zoveel mogelijk voorkomen dat ze een aanval krijgen door uit de buurt te blijven van dieren en rokerige en stoffige ruimtes. 7. Het Nederlands Astma Fonds probeert carapatinten zoveel mogelijk te helpen. Dit fonds adviseert om op school geen dieren zoals cavias of konijnen in klaslokalen te houden. Dat doen ze omdat carapati뒫nten niet tegen de huidschilfertjes of haartjes van een dier kunnen. Opdracht 35 1. Bij hooikoorts kan je een brandend of jeukend gevoel in je neus, keel en ogen krijgen. 2. Als je vooral last van hooikoorts hebt in het voorjaar dan komt het door de stuifmeelkorrels. 3. Als je vooral last hebt van hoorkoorts in de herfst dan komt het door de schimmelsporen.
4. Bij een allergie ben je overgevoelig voor een of meerdere stoffen. 5. Voorbeelden van allergische reacties zijn een brandend gevoel, jeuk, huiduitslag en ontstekingen. Verrijkingsstof 1 Opdracht 1 1. Doordat in de winter de temperatuur van de omgeving sterk daalt, zal ook de lichaamstemperatuur van koudbloedige dieren sterk dalen. Bij deze dieren vindt dan in het lichaam veel verbranding plaats. Er komt dan ook maar weinig energie vrij bij de verbranding. Hierdoor kunnen koudbloedige dieren in de winter maar weinig bewegen. 2. Warmbloedige dieren hebben in de winter veel voedsel nodig omdat: er veel verbranding plaatsvindt. Ze veel moeten bewegen. 3. In de winter vindt bij warmbloedige dieren meer verbranding plaats omdat deze dieren veel energie nodig hebben voor het op peil houden van hun lichaamstemperatuur. Hierdoor vindt er extra veel verbranding plaats. 4. In de poolstreken kunnen alleen vogels en zoogdieren leven, omdat het daar te koud is. 5. Een walvis is een koudbloedig dier en een haai is een warmbloedig dier. 6. Het nut dat vleermuizen in de grotten vaak dicht tegen elkaar aanhangen is omdat het dan lekker warm is. Opdracht 2 1. De kikker in bak 3 heeft een warmere lichaamstemperatuur dan de kikker in bak 1. 2. Bij de kikker in bak 1 zal de meeste verbranding plaatsvinden. 3. Bij de twee muizen is er verschil in lichaamstemperatuur.
4. Bij de muis in bak 2 zal de meeste verbranding plaatsvinden. 5. De hoeveelheid zuurstof zal het meeste afnemen in bak 3 en 4, omdat het daar het heetste is en daar zit weinig zuurstof in. Verrijkingsstof 2. Opdracht 1 Zoogdieren en vogels Reptielen en Amfibien De dieren zijn Warmbloedig Koudbloedig Er is in het lichaam Veel verbranding minder verbranding Ze hebben dan ook veel zuurstof nodig minder zuurstof nodig De gaswisseling verloopt snel langzaam Het inwendig longoppervlak oppervlak is groot minder groot Opdracht 2 1. Bij amfibien is het longoppervlak het kleinste. 2. Bij dieren die een klein inwendig oppervlak hebben, kunnen toch voldoende zuurstof opnemen door Verrijkingsstof 3. Opdracht 1 1. De kieuwen bij een vis liggen achter de kop in de kieuwholten. 2. De gaswisseling bij vissen kan snel plaatsvinden door
Doordat de kieuwplaatjes een groot oppervlak hebben. Daardoor kan er snel zuurstof uit het water in het bloed van de vis worden opgenomen. Koolstofdioxide kan snel vanuit het bloed aan het water worden afgegeven. 3. Bij vissen worden de kieuwholten steeds ververst. Dat kan je zien doordat de bek open en dicht gaan, of je kan de kieuwdeksel open en dicht zien gaan. 4. Bij een vis gaat de kieuwdeksels niet tegelijk open met de bek. 5. Het water dat in de bek stroomt bevat veel zuurstof, het water uit de kieuwdeksels bevat weinig zuurstof. Basisstof 1: Opdracht 1: 1) Bloedplasma bestaat uit 90% water, opgeloste stoffen als zouten, zuurstof, voedingsstoffen, koolstofdioxide, en andere afvalstoffen. 2) Bloedplasma vervoert gassen, voedingsstoffen, afvalstoffen, en zouten. 3) Het bloed bestaat voor 45% uit bloedcellen en bloedplaatjes, 4) De bloed krijgt zijn kleur door de hemoglobine in de rode bloedcellen. 5) IJzerzouten zijn nodig om hemoglobine te maken. 6) Iemand die bloedarmoede heeft, heeft te weinig rode bloedcellen. 7) De witte bloedcellen kunnen hun functie ook buiten de bloedvaten vervullen, omdat het hele kleine cellen zijn, zo klein dat ze door elk bloedvatwand heen kunnen. 8) Etter of pus zijn gedode bacterin met dode witte bloedcellen. 9) Bij de bloedstolling spelen de bloedplaatjes en het bloedplasma een rol. 10) Bij iemand die trombose heeft, stolt het bloed in de, bloedvaten.
Basisstof 2: Opdracht 4: 1.Omdat het hart een dubbele pomp is, noemt men de bloedsomloop bij de mens een dubbele bloedsomloop. 2.De kleine bloedsomloop haalt zuurstof. 3.De grote bloedsomloop brengt de zuurstof naar de organen. 4.Het rode gedeelte op de tekening geeft het zuurstofrijke bloed aan, omdat het rood wordt op de tekening nadat het door de longen is gestroomd. Basisstof 3: Opdracht 5: Zie de knipbladen. Opdracht 6: 1.Het hart ligt in je borstholte, iets naar links van het borstbeen. 2.Door de longader stroomt zuurstofrijk bloed naar het hart toe. 3.Door de longslagader stroomt het bloed rijk aan koolstofdioxide weg van het hart. 4.De kamers hebben de meeste spieren in hun wand, want de kamers moeten het bloed naar de lichaamsdelen pompen. 5.De linkerkamer heeft de meest gespierde wand, want die moet het bloed verder dan de rechterkamer pompen.
Opdracht 8: 1.Dan kan er een laagje cholesterol aan de binnenkant van de wand gaan hechten. 2.De bloedvaten worden steeds nauwer doordat er steeds meer binnen de bloedvaten komt te zitten. 3.Een hartinfarct kan ontstaan door trombose en door vernauwde bloedvaten. 4.Omdat er bij een licht hartinfarct maar een klein deel van het hart is afgestorven. 5.Als je meer sport, niet te veel vette (dierlijke) levensmiddelen eet, en niet rokt, dat verklein je de kans op een hartinfarct. Basisstof 4: Opdracht 10: 1.En cellaag. 2.Vocht met zuurstof en voedingsstoffen. 3.Koolstofdioxide en andere afvalstoffen. 4.De aderkleppen staan onder een hoek, zodat als het bloed de verkeerde kant op wil stromen, het zelf de kleppen dichtdrukt. 5.Uit de ader zal het bloed stromen, zodat je het makkelijk kan dichtknijpen, en groot bloedverlies voorkomen. Bij een slagader, spuit het bloed er uit, en is het dichthouden ervan veel moeilijker. Basisstof 5: Opdracht 11:
Zie de werkbladen. Opdracht 12: 1.Het bloed stroomt door de aorta en de leverslagader naar de lever toe. 2.Het bloed stroomt door de leverader weer weg. 3.Het bloed in de poortader is zuurstofarm omdat het door de darmen verbruikt is. 4.het bloed in de poortader is rijk aan voedingsstoffen doordat het bloed ze net uit de darmen heeft meegenomen. 5.In de lever worden veel voedingsstoffen opgeslagen. 6.De longslagaders bevatten zuurstofarm bloed. 7.De longaders bevatten zuurstofrijk bloed. Basisstof 6: Opdracht 13: Zie de werkbladen. Opdracht 14: 1.Je nieren liggen in je buikholte links en rechts van je wervelkolom, net onder het middenrif. 2.Nierschors en niermerg maken urine. 3.Urine bestaat uit overtollig water, sommige afvalstoffen van organen, overtollige zouten, en andere schadelijke stoffen.
4.De nierbekkens verzamelen urine. 5.De urineleiders voeren de urine af naar de blaas. 6.De urineblaas bewaart de urine een tijdje, dan hoef je niet elke paar minuten te plassen 7.De urinebuis voert de urine af naar buiten. 8.Als je veel drinkt, produceren de nieren veel urine. 9.De urine is dan licht van kleur. 10.Als je dorst hebt, produceren je nieren weinig urine. 11.De urine is dan donker. Extra basisstof 7. Opdracht 16: 1.De bloeddruk wordt veroorzaakt door het samentrekken van de hartkamers. 2.De bloeddruk in de longslagaders in lager dan in de aorta, want de rechterkamer is kleiner en kan dus minder veel bloed samenpersen en in de slagader spuiten. 3.In de grote bloedsomloop in de bloeddruk het hoogst, want de linkerkamer is het sterkst en grootst. 4.In je pols kun je je hartslag voelen en in de andere bloedvaten in je armen niet, omdat die te diep daarvoor liggen. 5.De bovendruk wordt door het samentrekken van hartkamers veroorzaakt. 6.De onderdruk ontstaat door het ontspannen van de hartkamers. 7.De bovendruk in de tekening is 120 en de onderdruk 80. 8.Tijdens het samentrekken van de kamers is er in de aorta een bovendruk.
Extra basisstof 8 Opdracht 17: 1.Door de bloeddruk. 2.Het vocht heet weefselvloeistof. 3.Daar is de cellaag minder goed doordringbaar, want gas kan immers makkelijker door iets dan water. 4.Je zou stikken, want je longen lopen immers vol met water, en zo kan er geen zuurstof meer in je bloed, en geen koolstofdioxide eruit. 5.Het vocht heel lymfe. 6.Weefselvloeistof brengt zuurstof en voedingsstoffen naar alle cellen. 7.Lymfe bestaat uit water met opgeloste stoffen en witte bloedcellen. 8.Lymfe vervoert afvalstoffen en verbrandingsproducten, en de door celen niet opgenomen zuurstof en voedingsstoffen. 9.Lymfe komt uiteindelijk terecht in grote lymfevaten, en deze monden uit in aders onder de sleutelbenen. 10.Lymfeknopen zuiveren de lymfe. 11.Of je ellebogen, je knie멫n, en onder je armen komen ook lymfeknopen voor, net als op andere plaatsen. 12.De weefselvloeistof neemt steeds een beetje kleurstof mee, en die belandt in de lymfe en in de lymfeknopen. Steeds een beetje kleurstof wordt veel kleurstof uiteindelijk, en het blijft in de lymfeknoop. In dit geval in de rechteroksel. 13.Lymfe/ weefselvloeistof. 14.Ja, witte bloedcellen.
Extra basisstof 9 Opdracht 18: 1.Stoffen die niet in je lichaam thuishoren. 2.Als er ziekteverwekkers je lichaam zijn binnengedrongen. 3.Het sluit de ziekteverwekker in. 4.Nee, want de vorm is anders, dus het blijft niet zitten. 5.Je maakt niet snel genoeg een voldoende hoeveelheid antistof om de ziekte te voorkomen. 6.Als je de ziekte(verwekkers) al eens hebt gehad, en je lichaam ook nog herinnert hoe het een antistof moet maken. 7.Nee. 8.Als je ziek bent geweest, en zo er een hebt opgebouwd, heb je en natuurlijke immuniteit. 9.Als je een inenting hebt gehad, krijg je een kunstmatige immuniteit. 10.Bij vaccinatie wordt een dode of verzwakte ziekteverwekker ingent. 11.Omdat de witte bloedcellen denken dat het een echt ziekteverwekker is, en leren antistof te maken. 12.D.K.T.P.prik is een prik tegen difterie, kinkhoest, tetanus, en polio. Een B.M.R.prik is een prik tegen bof, mazelen, en rodehond. 13.Omdat het vier soorten ziekteverwekkers binnenkrijgt, en de witte bloedcelen tijd nodig hebben om een antistof te maken. Extra Basisstof 10:
Opdracht 19: 1.Ja. 2.Nee. 3.A en O 4.B en O 5.A, B, AB, en O 6.O 7.O 8.AB Opdracht 20: 1.Het moet niet reageren met het bloed van de donor. 2.AB kan alle bloedgroepen ontvangen. 3.Hij heeft geen antistoffen. 4.Hij kan aan alle bloedgroepen bloed doneren. 5.Het heeft geen bloedfactor. Verrijkingsstof 1: 1.Als per omloop het bloed maar 1 keer door het hart stroomt. 2.Uit 1 boezem en 1 kamer. 3.Zuurstofarm.
4.Naar de kieuwen. 5.De leverslagader van een vis: het bloed heeft daar veel vaker aan bloeddruk verloren. 6.Hierbij kan het hart met minder moeite de organen vol bloed pompen. Verrijkingsstof 2 1.Fibrinogeen 2.Fibrine ontstaat door stoffen uit de bloedplaatjes die in aanraking komen met fibrinogeen. 3.Het stolsel op een wondje bestaat uit: rode bloedcelen, witte bloedcellen, fibrinedraden, en bloedplaatjes. 4.Omdat de fibrinedraden na verloop van tijd afgebroken worden. Verrijkingsstof 4 zie werkbladen. H4 Basisstof 1: Opdracht 1: 1. Geslachtskenmerken die bij je geboorte aanwezig zijn. 2. Geslachtskenmerken die pas later komen: je kunt ze opmerken als je een kind met een volwassene vergelijkt. 3. Groei van schaamhaar, ontwikkeling van geslachtsorganen, groeispurt.
4. Verliefd worden. 5. Niet meer als kind behandeld willen worden. 6. De overgang. Opdracht 2: bij een man bij een vrouw primaire geslachtskenmerken penis ballen schaamlippen vagina secundaire geslachtskenmerken lagere stem meer spieren meer haar baardgroei rondere lichaamsvormen schaamhaar en okselhaar borsten en heupen Opdracht 3 1. 8 jaar 2. groeispurt, schaamhaar 3. 13 jaar 4. meisjes
5. vroeg Basisstof 2 opdracht 4: Zie afbeelding 1 van de knipbladen. Opdracht 5: Het voortplantingsstelsel van de man Functie Organen Vormen van zaadcellen teelballen Tijdelijk opslaan van zaadcellen bijballen Vervoeren van zaadcellen zaadleiders Vocht toevoegen aan zaadcellen voor beter bewegen zaadblaasjes Vocht met voedingsstoffen toevoegen aan zaadcellen prostaat Vervoeren van urine en sperma urinebuis Inbrengen van sperma in vagina penis De penis in erectie brengen zwellichamen Opvangen prikkels die kunnen leiden tot orgasme eikel Opdracht 6: 1. Geslachtsorganen vormen.
2. In hormoonklieren. 3. De hypofyse. 4. Uit vocht, zaadcellen, en voedingsstoffen voor de zaadcellen. 5. geslachtgemeenschap, natte dromen, zelfbevrediging. Opdracht 7: Zie afbeelding 2 van de knipbladen. Basisstof 3: Opdracht 8: Zie afbeelding 3 van de knipbladen. Opdracht 9: Het voortplantingsstelsel van de vrouw Organen Functie of kenmerk Eierstokken Hier vindt de ontwikkeling van eicellen plaats. Eileiders Vervoeren de eicellen Baarmoeder Hierin groeit te foetus Vagina Hierin komt sperma bij geslachtsgemeenschap Kleine schaamlippen Vormen van slijm waardoor toegang tot vagina glad wordt
Clitoris Opvangen prikkels die kunnen leiden tot orgasme. Opdracht 10: 1. Hypofyse. 2. Het vrijkomen van een eicel. 3. Als een zaadcel de eicel bevrucht. 4. Omdat zodra er eentje binnen is, de buitenste laag ondoordringbaar wordt. Als dat niet zo is, sterft de eicel gewoon. 5. In de eileider. 6. Een dikke laag spieren mat aan de binnenkant slijmvlies. 7. Het vastzetten in het slijmvlies van een bevruchte eicel. 8. Een plooi van slijmvlies voor aan de vagina. Opdracht 11: 1. Eicellen. 2. Zaadcellen. 3. Eicellen. 4. Zaadcellen. Basisstof 4 Opdracht 12
1) Menstruatie is het gedeeltelijk afbreken van het slijmvlies in de baarmoeder. 2) Omdat de baarmoeder zich samentrekt om het afval naar buiten te duwen. 3) Omdat het bloed anders kan gaan rotten en de bacterin zich kunnen vermenigvuldigen. 4) 28 dagen. 5) Nee. 6) Ongeveer veertien dagen na het begin van de ovulatie. Opdracht 13 Zie werkbladen. Opdracht 14 Zie werkbladen. Basisstof 5 Opdracht 15: 1) Onderhouden van relaties, voortplanting, lustbeleving. 2) Als degene zich tot mensen van et andere geslacht aangetrokken voelt. 3) Als degene zich aangetrokken voelt tot mensen van hetzelfde geslacht. 4) Als degene zich aangetrokken voelt tot mensen van beide geslachten. 5) Als films of foto\'s tot doel hebben mensen seksueel te prikkelen.
Basisstof 6: Opdracht 17: 1) In bepaalde periodes van de cyclus niet vrijen. 2) De ovulatie is moeilijk precies vast te stellen, en veel vrouwen menstrueren onregelmatig. 3) Ook wel genoemd 'voor het zingen de kerk uit'. Als de man zijn penis voor de zaadlozing plaatsvindt uit de vagina trekt. 4) Ook in het voorvocht kunnen zaadcellen zitten. 5) Doordat de zaadcellen niet in de vagina komen, maar in het condoom blijven. 6) Door met verschillende hormonen te voorkomen dat er een eicel vrijkomt. 7) Nee, want dan zijn er te weinig hormonen in je bloed om de ovulatie te voorkomen. 8) De morningafterpil is een kuur van tweemaal twee pillen, die je kort na de geslachtsgemeenschap inneemt. Je mag dit echter niet te vaak doen. 9) Omdat zo'n morningafterpil veel schade aan kan richten, en daarom slechts heel af en toe genomen mag worden. Het is echt alleen voor noodgevallen. 10) De baarmoeder wordt helemaal schoongemaakt. 11) Tussen de tiende en de zestiende dag van de zwangerschap. 12) Het baarmoederslijmvlies wordt samen met het embryo weggezogen onder plaatselijke verdoving. 13) De dertiende week van de zwangerschap. Opdracht 18:
Als men geen voorbehoedsmiddelen zou gebruiken, dan had men 뫳f niet kunnen vrijen, f men zou zich nog sneller dan de konijnen voortplanten, en allebei is niet de bedoeling, dus voorbehoedmiddelen zijn best wel een heel goede uitvinding. Als ik zelf geslachtsgemeenschap wil gaan hebben met iemand, zou ik niet alleen de pil gaan slikken, maar ook voor en condoom kiezen. Het is goed dat men noodmaatregelen neemt bij een ongewenste zwangerschap, want anders zouden de kindertehuizen waarschijnlijk heel wat voller zijn. Het maakt wel uit of dat men een morningafterpil slikt, of een overtijdbehandeling ondergaat of een abortus pleegt. Een overtijdbehandeling lijkt me minder schadelijk dan een morningafterpil, gezien de bijwerkingen genoemd en gezien wat ik heb gehoord (zoals een vriendin van mijn moeder: die heeft na de tweede morningafterpil kuur haar hele darmstelsel zo op tilt geholpen, dat ze nu bijna niets meer kan eten zonder het uit te kotsen.) en een abortus is wel heel drastisch, je kunt het beter eerder laten doen. Nee, want als je geen kind wilt, dan moet je gewoon alles doen om er geen te krijgen, dus als je dan toch zwanger bent, moet je een abortus laten plegen. Het moet je eigen keus zijn om zwanger te worden. Basisstof 7: Opdracht19: 1) Negen februari. 2) 26 januari 3) 1 februari. 4) In oktober.
Opdracht 22: 1) Ontsluiting uitdrijving nageboorte 2) vruchtvliezen: nageboorte, vruchtwater: ontsluiting, placenta: nageboorte, baby: uitdrijving. 3) Ween zijn samentrekkingen van spieren in de baarmoeder die het kind naar buiten duwen. 4) Bij en stuitligging ligt het kindje verkeerd: met zijn hoofd de andere kant op. Extra basisstof 8: Opdracht 23: 1) Ze kunnen alleen via geslachtsgemeenschap worden overgebracht. 2) Er blijven dan nog altijd ziekteverwekkers zitten. 3) Waterachtige afscheiding uit urinebuis of vagina, bloedverlies uit de vagina. 4) Veel mensen zijn wel besmet, maar krijgen geen symptomen. 5) Ja, met penicilline. 6) Er zijn geen symptomen waar je het als zodanig aan herkent. 7) Drugsverslaafden die diezelfde naalden gebruiken, en het onveilig vrijen. 8) Neem altijd condooms mee en gebruik ze ook, gebruik ook andere soorten condoomachtige voorbehoedsmiddelen, het gebruiken van alleen je eigen attributen. 9) (Tong)zoenen, knuffelen, strelen, masseren, masturberen. 10) Ja, als degene vroeger onveilig heeft gevree n met iemand anders, kan degene al seropositief zijn.
Extra Basisstof 9: Opdracht 24: Methode van geboorteregeling Werking Betrouwbaarheid Eventuele voordelen Eventuele nadelen. Periodieke onthouding geen seks tijdens vruchtbare periode erg onbetrouwbaar geen hulpmiddelen nodig ovulatie is moeilijk te bepalen Cotus interruptus penis voor de zaadlozing uit vagina halen erg onbetrouwbaar geen hulpmiddelen nodig in voorvocht kunnen ook zaadcellen zitten Condoom zaadcellen worden door het rubber tegengehouden heel betrouwbaar beschermt ook gelijk tegen SOA je moet hem omdoen, en hij kan scheuren of afglijden De pil hormonen waardoor geen eicel vrijkomt heel betrouwbaar ook in prikpil te verkrijgbaar, menstruatie wordt geringer, makkelijk en goedkoop. beschermt niet tegen SOA, moet dagelijks genomen worden, alleen op recept verkrijgbaar. Zaaddodende middelen doden zaadcellen onbetrouwbaar wel prima in combinatie met pessarium geen bescherming tegen SOA enzovoorts verschillend meestal betrouwbaar vaak hoef je er niet meer aan te denken beschermen niet tegen SOA, soms kun je erna (lange tijd) geen kinderen krijgen Opdracht 25: 1) Twee. Twee. 2) Een. Een. 3) Ze hebben verschillende genetische informatie. 4) Ze zijn uit dezelfde bevruchte cel ontstaan.
5) Altijd hetzelfde geslacht. 6) Nee, niet altijd. 7) Een Siamese tweeling is een eeneiige tweeling dat zich niet helemaal van elkaar scheidde. Verrijkingsstof 1: Opdracht 1: 1) Het mannetje brengt met zijn penis sperma in de vagina van het vrouwtje. 2) Bij vogels drukken de twee hun cloaca tegen elkaar. 3) Bij kikkers geeft het mannetje op hetzelfde moment zaadcellen af als het vrouwtje eicellen. 4) Bij inwendige bevruchting wordt de eicel in het lichaam van het vrouwtje bevrucht, bij uitwendige bevruchting wordt de eicel buiten het lichaam bevrucht. 5) Dieren die hun eieren op het land leggen, moeten er een schaal omheen doen om te voorkomen dat de eieren uitdrogen. 6) Bij dieren op het land zit er een schaal om het ei heen, en daar komen de zaadcellen niet doorheen. Opdracht 2: Uitwendige bevruchting Inwendige bevruchting vissen vogels amfibien zoogdieren de mens
Verrijkingsstof 2: Opdracht 1: Eens met uitspraak: De verschillen tussen jongens en meisjes worden gemaakt door de opvoeding. Argumenten: het gaat hier natuurlijk niet om de biologische verschillen. Vrouwen denken anders, omdat ze zijn opgevoed te denken als een vrouw. Ze zijn opgevoed met het idee van: Jij bent degene die later de kinderen zal opvoeden, het huis zal poetsen, enz. De mannen zijn opgevoed met het idee dat ze nooit \'zwak\' mogen zijn (lees: gevoelig) en dat de man het geld moet verdienen, en zijn vrouw het huishouden moet doen, en dat het echt niet andersom kan. Oneens met uitspraak: in schaken en dammen zijn de topspelers bijna allemaal mannen, dus mannen zijn slimmer dan vrouwen. Argumenten: uit onderzoeken blijkt dat vrouwen gemiddeld een hoger IQ hebben. Echter spelen de meeste vrouwen dit soort spelletjes niet, en worden er daardoor ook nooit goed in. Vrouwen kiezen vaker voor de nuttige bezigheiden. Opdracht 2: Meest eens met: op school moet je leren hoe je zich tegen aanrandingen en verkrachtingen kunt verdedigen. Argumenten: ik heb gelezen dat een op de tien vrouwen toegeeft met seksueel geweld te maken te hebben (gehad). Ik vraag me af hoeveel lager dat aantal zou kunnen zijn. Bovendien is het ook zo dat de mannen voor dit soort dingen het meest geschikte (lees: zwakke) slachtoffer kiezen. Met dit soort programma\'s zou je meisjes veel weerbaarder maken, waardoor de mannen misschien niet zo durven. Meest oneens met: een kneep in een bil is zo onschuldig dat een vrouw daar niet over moet zeuren. Argumenten: Ten eerste: stel je voor dat alle mannen maar net zoveel in de billen zouden knijpen als ze wilden! Als vrouw zou je binnen de kortste keren geen billen meer over hebben. Bovendien zou je, als je zegt dat de vrouw er niet over mag zeuren, ook als vrouw de mannen in de bil mogen knijpen. Probeer het maar eens, en kijk maar eens wat er gebeurt.
Als het niet mag bij mannen, mag het dus ook niet bij vrouwen, punt uit! Verrijkingsstof 3 Opdracht 1: 1) Er komen bijna geen eicellen meer vrij, het slijmvlies in de baarmoeder is ongeschikt voor de innesteling van een eventueel bevruchte eicel, en een slijmprop maakt het voor de zaadcellen heel moeilijk om in de baarmoeder te komen. 2) Gebleken is dat het roken van sigaretten de kans op het ontstaan van hart en vaatziekten bij gelijktijdig gebruik van de pil kan vergroten. 3) Het verdere gebruik van de pil moet worden uitgesteld totdat het zeker is dat u niet zwanger bent. 4) Nee, je moet er met je arts over hebben, omdat sommige geneesmiddelen de pil minder effectief maken. 5) Nee. 6) Op de eerste dag. 7) Als u de pil regelmatig hebt ingenomen, bent u ook in deze pauzeweek tegen zwangerschap beschermd. 8) 36 uur. 9) De vergeten tablet overslaan, maar de rest van het cyclus condooms gebruiken. 10) De arts raadplegen en pas doorgaan met het innemen van de pil als een zwangerschap is uitgesloten. Thema 5: Erfelijkheid en Evolutie
Basisstof 1: Opdracht 1 1. het uiterlijk van een organisme 2. de informatie voor de erfelijke eigenschappen 3. ja 4. nee 5. chromosomen zijn dunne draden in een celkern 6. nee, in elke lichaamcel van een mens zitten 46 chromosomen. Ze zijn telkens twee aan twee gelijk. Ze komen in gelijke paren voor 7. 46 (23 paren) 8. 46 (23 paren) 9. ja 10. DNA Opdracht 2 1. veldmuis 2. 12 3. 6 4. hond
5. aardappel Opdracht 3 1. nee 2. fenotype > ja genotype > nee 3. nee 4. fenotype > ja genotype > nee 5. door het genotype door invloeden van het milieu Opdracht 4 Erfelijke eigenschappen Eigenschappen die niet erfelijk zijn Krullend haar vanaf geboorte Krullend haar door permanent Een wipneus Kort haar Blauwe ogen Geverfde nagels Rode bloemen Litteken Behaarde bladeren Bladeren die slap hangen
Bladeren met stekels Bladeren die naar het licht zijn toe gegroeid Basisstof 2: Opdracht 5 1. een gen is een deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor 1 erfelijke eigenschap 2. meerdere 3. 1 genenpaar > dus 2 4. 1 5. in paren 6. ze zijn gelijk 7. ja, ze zijn gelijk 8. nee 9. op het moment van bevruchting Opdracht 6 1. 1 en 4, in deze chromosomen ligt op dezelfde plaats een gen voor dezelfde erfelijke eigenschap 2. in cel 3, uitleg zie vraag 6/1 3.
Opdracht 7 Zie afbeelding 1 van de Knipbladen. Opdracht 8 1. nee 2. ja, van elk genenpaar komt 1 gen in een geslachtcel terecht. Welke gen dat is van een paar, is toeval. Daardoor komen er veel soorten genotypen voor. 3. Hetzelfde 4. Allemaal verschillend 5. Als er een nieuw organisme ontstaat door het versmelten van 2 geslachtscellen 6. Dat komt doordat het van het toeval afhankelijk is, welke geslachtscellen er bij de bevruchting versmelten Basisstof 3: Opdracht 9 1. evolutie is een geleidelijke ontwikkeling, waarbij uit eenvoudig gebouwde organismen, ingewikkelde gebouwde organismen ontstaan. 2. Charles Darwin.
Basisstof 4: Vraag 10 1. Fossielen zijn versteende overblijfselen van organismen. 2. Omdat die resten anders wegrotten en vergaan 3. Doordat deze delen het minst snel vergaan 4. Doordat wormen geen harde delen hebben 5. Want dit fossiel komt door een breuk in de aardkorst aan het licht. Het zit diep in de bodem. 6. Omdat uit fossielen blijkt dat ingewikkelde organismen pas later in de geschiedenis komen. Basisstof 5: Vraag 11 1. Neozoicum/kwartair 2. 4600 miljoen jaar 3. Precambrium 4. Tijdens het siluur 5. Doordat ze snel zuu produceerden 6. Het carboon
7. Trias, jara, krijt 8. 65 miljoen jaar geleden. 9. Een groot rotsblok uit de ruimte sloeg in. 10. Door de zwarte wolken werd er geen zonlicht doorgelaten. De Temperatuur op aarde werd hoog. 11. De sauriers stierven, de zoogdieren en de vogels konden zich nu goed ontwikkelen. 12. 160 miljoen. 13. Kwartair. 14. 30000 jaar geleden. Vraag 12 1. Ja 2. Nee 3. Holtedieren 4. Wormen 5. Geleedpotigen 6. Naaktzadigen 7. Bedektzadigen Extra Basisstof 6:
Vraag 13 1. Vorming van nieuwe cellen voor de groei, vervanging en hersel. 2. Mitose 3. DNA 4. Ja 5. Ja Vraag 14 1. De vorming van geslachtscellen. 2. Meiose. 3. Teelballen en eierstokken. 4. Nee. 5. Ja, kan allebei. 6. Geslachtscel, alleen die cellen kunnen een oneven aantal hebben. 7. 38 chromosomen. 8. Gewone celdeling. 9. 19 chromosomen. 10. Reductiedeling. 11. 19 chromosomen.
12. 38 chromosomen. Vraag 15 1. Als een nieuw organisme ontstaat door het versmelten van twee geslachtscellen. 2. Als een deel van een organisme uitgroeit tot een nieuw organisme. 3. Bij ongeslachtelijke voortplantingen. 4. Bij geslachtelijke voortplantingen. 5. Bij ongeslachtelijke voortplantingen. 6. Stekken en knollen. 7. Daar worden alleen de meest gunstige erfelijke eigenschappen gebruikt. 8. Men probeert door kruisingen en kunstmatige selectie de gunstige eigenschappen in ҩ n te krijgen. 9. Omdat de door veredeling gekregen gunstige genotype anders wordt verstoord. 10. Ja 11. Nee, de leefomstandigheden zijn niet gelijk. Extra Basisstof 7: Vraag 16 1. Ja
2. Nee 3. Omdat het chromosomenpaar het geslachtshormoon bepaald. Vraag 17 1. 46 2. 23 3. 23 4. 1 5. ja 6. nee 7. ja 8. ja 9. zaadcel 10. zaadcel en eicel vraag 18 1. paar 3. Die komen enkelvoudig voor en andere paren uit een lichaamscel zijn altijd met zn 2en. 2. Lichaamscel 1 > vrouw Lichaamscel 2 > man
3. eicel 4. X chromosoom 5. 6. zaadcellen 7. Ychromosomen en Xchromosomen 8. Vraag 19 1. 2 2. 1 3. al de zaadcel samen smelt met de eicel. De zaadcel 4. Xchromosomen 5. twee Xchromosomen 6. Xchromosoom 7. Xchromosoom 8. X en Ychromosomen 9. Een X en een Ychomosoom 10. Xchromosoom 11. Een Ychromosoom
Vraag 20 Zie afbeelding 2 van de knipbladen. Vraag 21 1. het laatste deel 2. zijn beenderen 3. ja ongeveer wel, ja 4. ja de organen ontwikkelen zich. Vraag 22 1. C 2. ja 3. A 4. nee 5. 1 vis 2 koe 3 schildpad 4 salamander
5 kip 6 钖 mens 6. nummer 1 7. Groep 1 8. In de jaren ontwikkelen de beesten zich. Vraag 23 1. weet ik niet. 2. nee, rudimetaire organen. 3. uit landzoogdieren. 4. wel. 5. nee 6. daar begon de staart, waarmee ze zich zouden kunnen balanceren. 7. een deel van het verteringsstelsel. 8. ja, ze hadden een veel langere blinde darm, het duurde namelijk langer om dit te verteren. 9. Ze zijn niet meer nodig, dus hoeven ze ook niet gemaakt meer te worden bij de geboorte en ontwikkeling van een wezen. Verrijkingsstof 2: Opdracht 1
1. Dit apparaat zendt heel hoge geluidstrillingen uit die door weefsels en organen in verschillende mate wordt teruggekaatst. 2. Er wordt een klein beetje weefsel uit de groeiende placenta weggehaald. Hier zitten chromosomen in. Door die te bestuderen, kunnen eventuele afwijkingen in de chromosomen worden opgespoord. 3. Er wordt via de buikwand en de wand van de baarmoeder wat vruchtwater weggezogen. In het vruchtwater bevinden zich cellen van het embryo. Deze cellen worden gebruikt voor chromosomenonderzoek. 4. Echoscopie, vlokkentest en vruchtwaterpunctie. 5. Echoscopie. 6. nee, na echoscopie kan men eventuele lichamelijke afwijkingen zien. 7. In de celkernen van deze persoon komt het 21e chromosoom in drievoud voor. 8. 47 chromosomen. Knipbladen: bij knipblad 1: 1. zaadleiders 2. urinebuis 3. penis 4. eikel 5. voorvel 6. zaadblaasje
7. prostaat 8. zwellichamen 9. bijbal 10. teelbal 11. balzak Bij knipblad 3: 1. eileider 2. Baarmoeder 3. clitoris 4. Kleine schaamlip 5. Grote schaamlip 6. eierstokken 7. urinebuis Hoofdstuk 7 Opdracht: 1 1. Een zintuig is een orgaan dat reageert op prikkels uit het milieu. 2. Een prikkel is een invloed uit het milieu op een organisme. 3. Prikkels worden door organen omgezet in impulsen.
4. De drempelwaarde van een zintuigcel is de kleinste prikkel sterkte die een impuls veroorzaakt. 5. Een adequate prikkel is een type prikkel waar een zintuigcel speciaal gevoelig voor is. 6. Een zintuigcel is het gevoeligst voor een prikkel met een lage drempelwaarde. 7. tussen de hond en de mens heeft een hond de laagste drempelwaarde in de reukzintuigcellen. 8. De druk verdwijnt snel omdat de zintuigcellen bijna niet worden geprikkeld. 9. dit verschijnsel heet gewenning. Opdracht: 2 Ligging Adequate prikkel Waarneming Gezichtzintuigen In de ogen(netvlies) Licht Zien Gehoorszintuigen In de oren(slakkenhuis) Geluid trillingen Horen Evenwichtszintuigen In de oren Zwaarte kracht Reukzintuig In de neus Geur gassen Ruiken Smaakzintuigen In de tong Smaak vloeistof Proeven Warmtezintuigen In de huid Warmte Voelen Koudezintuigen In de huid Koude Voelen Drukzintuigen In de huid Druk Voelen Tastzintuigen In de huid Lichte aanraking Voelen
Opdracht: 3 1. De warmte zintuigen worden geprikkeld in het water op kamertemperatuur. 2. Van de linker hand worden de koude zintuigen geprikkeld. 3. Je kunt je zintuigen niet als thermometer gebruiken de zintuigen meten niet nauwkeurig. Opdracht: 4 1. Met de druk zintuigen in de voet kun je voelen of de schoenen klemmen. 2. Een pijnpunt is het uiteinde van een zenuw waarmee je pijn kunt waarnemen. 3. Pijnpunten komen overal in het lichaam voor. 4. Als je iets goed wilt ruiken snuif je kort maar krachtig in om zoveel mogelijk geur achter in de neus te krijgen want daar zit het reuk zintuigen. 5. Je beoordeeld het eten door te ruiken proeven en te kijken dan bepaal je of je het lekker vindt. Opdracht: 7 1. De wenkbrauwen zorgen dat zweet en vocht naast de ogen gaan. 2. De wimpers beschermen de ogen tegen vuil en te fel licht. 3. De functie van de oogreflex is het verkomen dat het vliegje in het oog komt. 4. De traan klieren produceren traanvocht. 5. Traanvocht beschermt het oog tegen uitdrogen en het reinigt het oog.
6. De oogleden verspreiden het traan vocht. 7. De traanbuizen voeren het overtollig traan vocht af. 8. Als je een ui snijdt prikkelen de gassen het hoorn vlies en maken de traanklieren meer traanvocht. 9. Als je huilt kunnen de traan buizen het vocht niet meer afvoeren en stroomt het over. 10. Als je huilt ga je snotteren omdat het traanvocht via de traanbuizen naar de neus. Opdracht: 8 Opdracht: 9 Kenmerken of functies Deel van het oog Is stevig, beschermt het oog en is wit van kleur. Harde oogvlies Is een voortzetting van het harde oogvlies aal de voorkant en is doorzichtig. Hoornvlies Bevat veel bloedvaten en zorgt voor de voeding van het oog. Glasachtig lichaam Is een voortzetting van het vaatvlies aan de voorkant van het gekleurde deel van het oog. Iris Is een opening is de iris. Pupil Bevat de zintuigcellen. Netvlies Is de plaats in het centrum van het netvlies. Gele vlek Geleidt impulsen van het oog naar de hersenen. Oog zenuw Is de plaats van het netvlies waar de oogzenuw het oog verlaat. Blinde vlek Zit achter de iris en de pupil en zorgt ervoor dat je scherp kunt zien. Lens
Zit rondom de lens en zorgt dat je scherp kunt zien. Straalvormig lichaam Is een geleimassa in het oog en houdt het netvlies op zijn plaats Glasachtig lichaam Kunnen het oog in de gewenste richting draaien. Oogspieren Opdracht: 10 1. Als een oogarts in het oog een gele stip ziet dan is dat de gele vlek. 2. De iris wordt ook welregenboogvlies genoemd omdat het allerlei kleuren bevat. 3. Als je in de pupil van een ander kijkt zie je jezelf verkleint een poppetje daar komt de naam pupil vandaan. 4. De volgorde waar een lichtstraal doorheen gaat is: hoornvlies, pupil, lens. Glasvormig lichaam, netvlies en de gele vlek. 5. doorzichtige delen van het oog zijn: het hoornvlies, het glasachtig lichaam en de lens. 6. Het netvlies wordt van zuurstof voorzien door het vaatvlies en de bloedvaten tussen het glasachtig lichaam en het netvlies. 7. Het rood op de foto is dat de flits licht in het oog maakt en de foto zie de bloedvaten. Opdracht: 11 1. een opticien is iemand die je ogen kan onderzoeken en eventueel kan zorgen dat je een bril met de juiste sterkte krijgt. 2. Het deel tussen het hoornvlies en de iris wordt de voorste oogkamer genoemd. Het deel tussen de achterkant van de iris en het netvlies wordt de achterste oogkamer genoemd.
3. beide oogkamers zijn gevuld met oogvocht. 4. De druk in de oogkamers is constant door als er teveel druk is iets er uit te laten lopen en als er te weinig is iets bij te maken. 5. Als het afvoer kanaal verstopt zit of dat er een te hoge productie oogvocht is kan de druk in het oog oplopen. 6. De oogziekte glaucoom komt voor als er een slechte doorbloeding. 7. Een gevolg van een beschadiging aan het netvlies is dat je slecht gaat zien en blindt raken.Mensen ouder dan 40 hebben een grotere kans op te hoge oogdruk. Opdracht: 12 1. Na het wegnemen van de hand werd de pupillen in beide van groot naar klein. 2. De hoeveelheid licht wordt geregeld door de pupilreflex. 3. De reflexboog is van beide ogen samen. Opdracht: 13 1. als er fel licht op het netvlies valt, is de pupil klein en de iris groot.De kringspieren in de iris zijn dan samengetrokken en de straalsgewijs lopende spieren zijn dan ontspannen. 2. Als er zwak licht op het netvlies valt, is de pupil groot en de iris klein. De kringspieren in de iris zijn dan ontspannen en de straalsgewijs lopende spieren zijn dan samengetrokken. Opdracht: 14
1. Het beeld wordt omgekeerd en verkleind op het netvlies geprojecteerd. 2. Door het omzetten van de hersenen zie je het normaal. 3. De reflexboog van de pupil begint in de zintuigcellen van het netvlies. 4. De reflexboog van de pupil eindigt in straalsgewijs lopende spieren van de iris 5. De reflexboog van de pupil gaat via de hersenstam. 6. Om het netvlies te bekijken gebruikt een oogarts een zwak lampje. 7. Foto 1 is op klaarlichte dag genomen. 8. Foto 2 is in de schemering gemaakt. 9. In geval 2 kun je de iris het best zien. Opdracht: 15 1. Als je scherp naar een voorwerp zie je de vinger niet goed meer. 2. Als je scherp naar je vinger kijkt zie je de achtergrond niet goed meer. 3. je kunt niet tegelijkertijd veraf en dichtbij scherp zien. Opdracht: 16 1. Accommoderen is het scherp stellen van de lens tot een meter of 8. 2. Straalsgewijs lopende spieren van het straalsgewijs lichaam zijn nodig om te accommoderen. 3. Als mensen ouder worden gaan ze dichtbij slechter zien.
4. Als je een kunst lens krijgt kun je niet meer accommoderen. 5. Als je een voorwerp volgt dat steeds dichterbij komt wordt de lens steeds boller. 6. Het beeld wordt steeds groter als iets dichter bij komt. 7. Hij kan met ontspannen kringspieren het potlood scherp zien. 8. Hij kan het schilderij niet scherp zien. Opdracht: 17 Bij het zien in de verte Bij het zien van dichtbij De kringspieren in de straalvormige lichamen zijn Ontspannen Samengetrokken De openingen in de straalvormige lichamen zijn Groot Klein De lensbandjes zijn Strak gespannen Minder strak gespannen De lenzen zijn Zo plat mogelijk Boller De ogen zijn In rusttoestand geaccommodeerd Opdracht: 18 Staafjes (zintuigcellen) Kegeltjes Wat is de functie? Het zien van contrasten Het zien van kleuren Hoe is de drempelwaarde? Laag Hoog Wanner gebruik je ze? In het licht en de schemering Alleen in het licht
Waar komen ze voor? Verspreid over het hele netvlies Vooral in de gel vlek en de directe omgeving daarvan. Opdracht:19 1. In de schemering kun je geen kleuren zien. 2. Veel nachtdieren hebben alleen staafjes omdat zij overdag slapen en dus geen kegeltjes nodig hebben. 3. Als je naar de sterren kijkt kun je het besten naast een zwakke ster kijken omdat daar voor de staafjes nodig zijn om die te zien en die zitten niet recht achter het netvlies. 4. Bij iemand die kleurenblind is werken een soort kegels niet. 5. Een lichtstraal gaat eerst door een laag van zenuwcellen en daarna door een laag van zintuigcellen. 6. Lampje 1 kun je allen zien omdat het een zwak lampje is zien de kegeltjes het niet en 3 valt op de blind vlek. Opdracht:20 1. Het drie hoekje verdwijnt even. 2. het driehoekje valt dan op de blinde vlek. 3. Het vierkant valt op de gele vlek. 4. Normaal heb je geen last van de blinde vlek omdat je 2 ogen hebt. Opdracht: 21
1. geluiden zijn trillingen van de lucht. 2. Of het geluid hard of zacht klinkt hangt af van de uitslag va de trillingen. 3. De geluid sterkte wordt in decibel weergegeven. 4. Bij 110 decibel kan je gehoor beschadigen. 5. Bij 130 decibel gat het pijn doen aan de oren. 6. Uit het feit dat je minder gaat horen blijkt dat je gehoorszintuigen achteruitgaan als je ouder wordt. Opdracht: 22 aambeeld stijgbeugel hamer ovale venster oorschelp gehoorzenuw gehoorgang slakkenhuis oorsmeerklier trommelholte trommelvlies buis van eustachius Opdracht:23
1. De volgende delen gevel de trillingen aan elkaar over: Oorschelp. Trommelvlies Hamer Aambeeld Stijgbeugel Ovale venster Golven tegen zintuigcellen. Opdracht: 24 1. Als je oren zo houdt dat je ze een beetje vouwt vang je meer trillingen op. 2. Het oorsmeer houdt het trommelvlies soepel. 3. Als je met een scherp voorwerk je oren schoonmaakt kun je het trommel vlies beschadigen. 4. De trommelholte en het slakkenhuis.worden met elkaar verbonden door de buis van eustachius. 5. In het oor ontstaan de impulsen in de oorzenuw de zintuigcellen van het slakken huis. 6. De trommelholte is gevuld met lucht en het slakken huis met een vloeistof. 7. Als je in de bergen rijdt en buiten is de luchtdruk laag dan is die in de trommelholte hoog. 8. Door het verschil in luchtdruk staat het trommelvlies bol naar buiten. 9. Als het suizen verdwijnt door te slikken wordt de luchtdruk gelijk gemaakt.
10. Omdat de oren en de keel in contact staan met elkaar kun je oor en keel ontsteking tegelijk hebben. 11. De bacterin gaan via de buis van eustachius naar de oren.