RAAD VA DE EUROPESE UIE
Brussel, 22 maart 2006 (29.03) (OR. fr)
B PU
7645/06
LIMITE
LI C
JUR 119 JUSTCIV 77 CODEC 272
ADVIES VA DE JURIDISCHE DIEST * Betreft: Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (ROME II) - verhouding tussen de verordening en internationale overeenkomsten ILEIDIG
1.
Tijdens zijn vergadering op 25 januari 2006 heeft het Comité burgerlijk recht de Juridische dienst van de Raad om advies verzocht over artikel 25 van het in hoofde genoemde voorstel voor een verordening; de titel van dit artikel is “verhouding tot bestaande internationale overeenkomsten” 1. Op 22 februari 2006 heeft de Commissie haar voorstel gewijzigd 2 ten einde met de amendementen van het Europees Parlement rekening te houden, waarbij artikel 25 artikel 24 van het gewijzigde voorstel is geworden. De verschillende versies van de betreffende bepaling staan in de bijlage bij het onderhavige advies.
*
Het in dit document vervatte juridisch advies is beschermd krachtens artikel 4, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. De Raad van de Europese Unie heeft dit advies niet voor het publiek beschikbaar gesteld en behoudt zich voor al zijn rechten te doen gelden in geval van openbaarmaking waarvoor geen toestemming is verleend.
1
Doc. 11812/03 JUSTCIV 121 CODEC 1052. Doc. 6622/06 JUSTCIV 32 CODEC 171.
2
7645/06
ier/SAV/aa JUR
Conseil UE
1
LIMITE L
TER TAFEL LIGGEDE BEPALIGE 2.
De verordening heeft ten doel te bepalen welk nationaal recht van toepassing is bij wetsconflicten die zich voordoen in geschillen betreffende niet-contractuele verbintenissen op civiel- en handelsrechtelijk gebied. Zo is denkbaar dat voor een bepaald geschil het toepasselijk recht zowel geregeld is door de verordening als door een verdrag waarbij een of meer lidstaten zijn aangesloten, en dat beide instrumenten niet dezelfde nationale wet aanwijzen. Indien bijvoorbeeld, om vast te stellen welke wetgeving van toepassing is op de aansprakelijkheid jegens een passagier die in een lidstaat slachtoffer is geworden van een verkeersongeluk waarbij een in een andere lidstaat geregistreerd voertuig betrokken is, de verordening wordt toegepast, wijst deze in beginsel de wetgeving aan van de staat op welks grondgebied het ongeval heeft plaatsgevonden, terwijl het Verdrag van Den Haag uit 1971 inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg, dat noodzakelijkerwijs gedetailleerder is, de staat van registratie kan aanwijzen. Er dient dus in de verordening een algemene bepaling te worden opgenomen waarin de verhouding wordt geregeld tussen deze verordening en de bij overeenkomst vastgestelde internationale instrumenten die eveneens van toepassing kunnen zijn.
3.
Met artikel 24 van het gewijzigde voorstel wordt dus beoogd vast te stellen welke van de bestaande internationale overeenkomsten ter beslechting van wetsconflicten op het gebied van niet-contractuele aansprakelijkheid ook na de aanneming van de verordening van toepassing zullen blijven.
4.
De Commissie stelt voor alleen nog zogenaamde "multilaterale" overeenkomsten waarbij de lidstaten partij zijn en die wetsconflicten regelen "op bijzondere gebieden" (artikel 24, lid 1) toe te passen, met uitzondering van het Verdrag van Den Haag van 4 mei 1971 inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg 3 en het Verdrag van Den Haag van 2 oktober 1973 inzake de wet welke van toepassing is op aansprakelijkheid voor producten met gebreken 4, die niet meer van toepassing zouden zijn “indien alle relevante elementen van het geval (…) in een of meer lidstaten zijn (…) gelokaliseerd” (artikel 24, lid 2).
5.
De voorzitter van het Comité burgerlijk recht heeft voorgesteld daarentegen alle bestaande overeenkomsten te blijven toepassen, en zich daarbij niet te beperken tot de zogenaamde
3
Bij het verdrag van 1971 zijn 12 lidstaten aangesloten (België, Frankrijk, Letland, Litouwen, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Polen, Slovenië, Slowakije, Spanje en Tsjechië), alsmede zes derde landen (Bosnië en Herzegovina, Kroatië, Noorwegen, Servië en Montenegro, de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Wit-Rusland). Bij het Verdrag van 1973 zijn zes lidstaten aangesloten (Finland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Slovenië en Spanje) alsmede vier derde landen (Kroatië, Noorwegen, Servië en Montenegro, en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië).
4
7645/06
ier/SAV/aa JUR
2
LIMITE L
"multilaterale" overeenkomsten die tevens betrekking hebben op "bijzondere gebieden" (hetgeen op het eerste gezicht met betrekking tot de multilaterale overeenkomsten niets zou veranderen, aangezien er geen multilaterale overeenkomst bestaat waarbij de lidstaten partij zijn en die wetsconflicten beslecht op het hele gebied van de niet-contractuele aansprakelijkheid). Ten tweede heeft de voorzitter van het Comité voorgesteld in de tekst expliciet aan te geven dat de verordening “voorrang heeft boven” (en niet strekt tot vervanging van) de bestaande tussen de lidstaten gesloten overeenkomsten, waarbij de overeenkomsten waarvoor dit zou gelden in een lijst in de verordening zouden worden opgenomen (artikel 25, lid 2). 6.
Voorts heeft tijdens de vergadering van 25 januari 2006 een delegatie in overweging gegeven 5 aan artikel 25 een derde lid toe te voegen op basis waarvan de lidstaten na de aanneming van de verordening bilaterale overeenkomsten kunnen sluiten met een regionale werkingssfeer, die strekken tot beslechting van wetsconflicten over niet-contractuele verbintenissen met betrekking tot bijzondere zaken.
7.
Deze bepalingen, die betrekking hebben op het geval dat de verordening onverenigbaar zou zijn met een internationale overeenkomst, roepen drie vragen op. De eerste is of de communautaire wetgever de toepassing van bestaande overeenkomsten tussen een of meer lidstaten en een of meer derde landen in stand kan houden, terwijl hij de betrokken lidstaten ontslaat van hun verplichting om bij eventuele onverenigbaarheden tussen de verordening en een dergelijke overeenkomst het nodige te doen om deze onverenigbaarheden uit de weg te ruimen. De tweede vraag is of de communautaire wetgever kan bepalen dat de verordening niet in de plaats treedt van bepaalde bestaande overeenkomsten tussen lidstaten met hetzelfde onderwerp. De derde vraag is of de communautaire wetgever gerechtigd is de lidstaten toe te staan nog na de aanneming van de verordening overeenkomsten af te sluiten die strekken tot de beslechting van wetsconflicten die zich binnen de werkingssfeer van de verordening situeren.
AFZODERLIJKE BEPALIGE Artikel 24 van het gewijzigde voorstel 8.
Er zij aan herinnerd dat in de eerste alinea van artikel 307 van het EG-Verdrag het volgende is bepaald: “De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten vóór 1 januari 1958 of, voor de toetredende staten, vóór de datum van hun toetreding gesloten tussen één of meer lidstaten enerzijds en één of meer derde staten anderzijds, worden door de bepalingen van dit Verdrag niet aangetast.”
5
Doc. 5805/06 LIMITE JUSTCIV 15 CODEC 80.
7645/06
ier/SAV/aa JUR
3
LIMITE L
In de tweede alinea van hetzelfde artikel luidt het: “Voorzover deze overeenkomsten niet verenigbaar zijn met dit Verdrag maakt de betrokken lidstaat of maken de betrokken lidstaten gebruik van alle passende middelen om de vastgestelde onverenigbaarheid op te heffen (…)”. 9.
De Juridische dienst heeft er reeds op mogen wijzen 6 dat de in artikel 307 neergelegde beginselen niet alleen van toepassing zijn op de verhouding tussen het EG-Verdrag en de overeenkomsten die lidstaten met derde staten gesloten hebben vóór de inwerkingtreding daarvan, maar dat zij ook van toepassing zijn op de verhouding tussen afgeleid Gemeenschapsrecht en de overeenkomsten die gesloten zijn tussen een of meer lidstaten enerzijds en derde staten anderzijds vóór de inwerkingtreding van de betrokken communautaire maatregel.
10.
Artikel 24, lid 1, van het gewijzigde voorstel van de Commissie komt erop neer dat in een wetsconflictsituatie die op grond van een internationale overeenkomst 7 middels toepassing van de wetgeving van een derde land kan worden opgelost, de verordening de toepassing van de multilaterale overeenkomst niet in de weg zou staan, hetgeen in overeenstemming is met artikel 307, eerste alinea van het EG-Verdrag.
11.
Lid 1 heeft evenwel slechts betrekking op overeenkomsten “die overeenkomstig artikel 25 aan de Commissie worden bezorgd”, hetgeen tot de vraag leidt of het de bedoeling is een dergelijke kennisgeving tot een specifieke voorwaarde voor de toepassing van de betreffende overeenkomsten te bestempelen. Met andere woorden, uit de formulering lijkt te volgen dat door het ontbreken van de kennisgeving de overeenkomsten waarvan aldus geen kennis is gegeven, niet meer zouden kunnen worden toegepast, hetgeen weer moeilijk te verenigen lijkt met artikel 307, eerste alinea, van het EG-Verdrag, en met het beginsel “pacta sunt servanda” dat hierin tot uiting komt. Derhalve geeft de Juridische dienst van de Raad in overweging de woorden “en die overeenkomstig artikel 25 aan de Commissie worden bezorgd” te schrappen.
12.
Met artikel 24, lid 2, van het gewijzigde voorstel van de Commissie wordt beoogd te verhinderen dat de Verdragen van Den Haag uit 1971 (verkeersongevallen) en 1973 (productaansprakelijkheid) nog worden toegepast indien alle relevante elementen van de situatie zich op het moment dat de schade ontstaat, op het grondgebied van de Gemeenschap bevinden, met andere woorden indien er geen enkele reden is de wetgeving van een derde land te laten spelen. Indien alle elementen van het geschil zich binnen de Gemeenschap
6
Zie punt 9 van het eerder aangehaalde advies van 7 februari 2000 in doc. 5353/00 JUR 8 JUSTCIV 1. De Juridische dienst neemt aan dat met de aanduiding “multilateraal” in het Commissievoorstel wordt bedoeld dat bij een dergelijke overeenkomst ten minste één derde land partij is.
7
7645/06
ier/SAV/aa JUR
4
LIMITE L
bevinden, moet de verordening worden toegepast. In een dergelijk geval bestaat er geen gevaar dat aan een overeenkomst met een derde land ontleende rechten geschonden worden, zodat artikel 307, eerste alinea, van het EG-Verdrag niet van toepassing is. Deze oplossing betekent wel dat in andere situaties, waarin ten minste een relevant element van de situatie in een derde land gelokaliseerd is, genoemde twee verdragen in hun huidige vorm blijven gelden, zonder verplichting voor de lidstaten aan hun verplichtingen op grond van de tweede alinea van artikel 307 van het EG-Verdrag te voldoen.
13.
Over de vraag of de lidstaten bij een besluit van afgeleid recht van deze verplichting kunnen worden ontheven, heeft de Juridische dienst zich reeds gebogen in het eerder aangehaalde advies van 7 februari 2000 (doc. 5353/00), waarin een dergelijke vrijstelling gerechtvaardigd wordt bevonden in gevallen waarin de Gemeenschap zelf in staat is over de desbetreffende bepalingen in de overeenkomsten opnieuw te onderhandelen. Hetzelfde geldt in het onderhavige geval met betrekking tot de twee Haagse verdragen die de Commissie in haar voorstel noemt.
14.
De keuze om deze specifieke regeling al dan niet uit te breiden tot alle multilaterale overeenkomsten die onder lid 1 vallen, is een opportuniteitskwestie, waarover de Juridische dienst geen oordeel past.
15.
Ten slotte wordt, teneinde lid 2 nog wat aan te scherpen, voorgesteld te bepalen dat de verordening in de plaats treedt van de overeenkomsten, in plaats van te stellen dat zij daar voorrang op heeft, en wordt, ter wille van de specificiteit, voorgesteld na “geval” de zinsnede “dat het wetsconflict veroorzaakte”, toe te voegen.
16.
Aldus geeft de Juridische dienst voor lid 2 de volgende formulering in overweging:
"2. Indien echter alle relevante elementen van het geval dat tot het wetsconflict aanleiding gegeven heeft, op het tijdstip waarop de schade ontstaat in een of meer lidstaten waren gelokaliseerd, treedt deze verordening in de plaats van de volgende overeenkomsten: het Verdrag van Den Haag van 4 mei 1971 inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg; het Verdrag van Den Haag van 2 oktober 1973 inzake de wet welke van toepassing is op aansprakelijkheid voor producten met gebreken."
7645/06
ier/SAV/aa JUR
5
LIMITE L
Artikel 25 als voorgesteld door de voorzitter van het Comité burgerlijk recht 17.
Lid 1 van de door het voorzitterschap opgestelde versie van artikel 25 heeft betrekking op overeenkomsten “waarbij een of meer lidstaten partij zijn” (dat wil zeggen: alle overeenkomsten, zowel bi- als multilaterale, met derde landen of alleen tussen lidstaten onderling). Lid 2 van dit artikel heeft echter alleen betrekking op overeenkomsten die door de lidstaten onderling zijn gesloten (overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen zijn hier dus niet onder begrepen). Volgens de verordening zouden de in lid 1 bedoelde overeenkomsten verder worden toegepast, terwijl de verordening wel voorrang zou hebben op de in lid 2 bedoelde overeenkomsten voor zover deze in de verordening zijn genoemd. In dit verband zij opgemerkt dat volgens amendement 53 van het Europees Parlement de verordening voorrang heeft op alle internationale verdragen die tussen lidstaten zijn gesloten, tenzij die verdragen zijn genoemd in de verordening .
Artikel 25, lid 1 18.
Het voorstel van het voorzitterschap van het Comité burgerlijk recht zou ertoe leiden dat lidstaten die overeenkomsten gesloten hebben met derde landen, of dit nu bi- of multilaterale overeenkomsten betreft, hierover niet meer opnieuw hoeven te onderhandelen.
19.
Voor een dergelijke bepaling, die een afwijking vormt van de tweede alinea van artikel 307 van het EG-Verdrag, kunnen goede gronden bestaan in het geval van multilaterale overeenkomsten, vanwege het feit dat de Gemeenschap zelf over het daarin bepaalde opnieuw kan gaan onderhandelen (zie punt 13 hierboven), maar zij lijkt ongegrond ten aanzien van bestaande bilaterale overeenkomsten tussen de lidstaten en derde landen, aangezien niet kan worden verwacht dat de Gemeenschap zich in de plaats van deze lidstaten stelt om opnieuw over deze overeenkomsten in onderhandeling te treden. De Juridische dienst is van mening dat ten aanzien van de bilaterale overeenkomsten de verplichting die op de lidstaten rust om het nodige te doen om de onverenigbaarheden met de verordening weg te nemen, in beginsel moet worden nageleefd (behalve indien het juridisch onmogelijk is een dergelijke overeenkomst te wijzigen of op te zeggen).
Artikel 25, lid 2 20.
Dit lid heeft uitsluitend betrekking op overeenkomsten tussen lidstaten. Met betrekking tot dergelijke overeenkomsten, voor zover die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp als de verordening, geldt het beginsel dat indien er in de verordening niets bepaald is (zoals de Commissie voorstelt), zij in ieder geval door de verordening vervangen worden.
7645/06
ier/SAV/aa JUR
6
LIMITE L
21.
Het voorstel van het voorzitterschap levert, in zoverre als het ertoe zou leiden dat dergelijke tussen lidstaten gesloten overeenkomsten van toepassing zouden blijven, de vraag op of zo’n mechanisme juridisch mogelijk is, en of het op zijn plaats is.
22.
De Juridische dienst sluit niet uit dat er overeenkomsten tussen lidstaten kunnen bestaan waarin op bijzondere gebieden zaken van lokale of regionale aard worden geregeld, en die onder andere bedoeld zijn om wetsconflicten te beslechten, en dat dan bij wijze van uitzondering de desbetreffende bepalingen van deze overeenkomsten op goede gronden gehandhaafd kunnen blijven 8.
23.
Aangezien echter het verordeningsvoorstel in het algemeen harmonisatie ten doel heeft, zou deze uitzondering moeten berusten op duidelijke criteria, aan de hand waarvan objectief te bepalen is welke overeenkomsten verder kunnen worden toegepast.
24.
Derhalve geeft de Juridische dienst in overweging om, indien de Raad het noodzakelijk acht te besluiten dat overeenkomsten tussen lidstaten ondanks de verordening gehandhaafd moeten blijven, een bepaling op te nemen waarin ten eerste precieze criteria worden vastgesteld op grond waarvan dit kan gebeuren, en ten tweede ofwel de overeenkomsten die gehandhaafd mogen blijven worden opgesomd (volgens het model in amendement 53 van het Europees Parlement), ofwel de lidstaten worden verplicht de Commissie kennis te geven van de overeenkomsten die zij onderling verder willen kunnen toepassen.
25.
In ieder geval meent de Juridische dienst dat voor de definitieve versie van artikel 25, zoals de voorzitter van het Comité burgerlijk recht die heeft voorgesteld, een herformulering nodig is.
Over de mogelijkheid dat de lidstaten nieuwe overeenkomsten aangaan 26.
Een delegatie geeft in overweging dat in de verordening de lidstaten uitdrukkelijk zou kunnen worden toegestaan nog na de inwerkingtreding daarvan “bilaterale” overeenkomsten te sluiten (met andere woorden: met andere lidstaten dan wel met derde landen), zulks op grond van het navolgende lid 3: “3. Deze verordening belet niet dat na haar inwerkingtreding bilaterale overeenkomsten met een regionale werkingssfeer waarbij lidstaten partij zijn, worden toegepast, indien in deze overeenkomsten wetsconflicten inzake niet-contractuele verbintenissen op bijzondere gebieden worden geregeld.”
8
Tot dusver heeft het Comité burgerlijk recht geen voorbeelden van een dergelijke overeenkomst ontmoet.
7645/06
ier/SAV/aa JUR
7
LIMITE L
27.
Zoals reeds verscheidene malen 9 door de Juridische dienst werd opgemerkt, verhindert, wat de betrekkingen met derde landen betreft, de jurisprudentie inzake de Europese Overeenkomst nopens de arbeidsvoorwaarden voor de bemanningen van motorrijtuigen in het internationale vervoer over de weg (AETR) de lidstaten in beginsel om na de inwerkingtreding van de verordening in eigen naam nog overeenkomsten met derde landen te sluiten. Wanneer de Gemeenschap namelijk eenmaal door het aannemen van bepalingen tot vaststelling van gemeenschappelijke regels gebruik heeft gemaakt van haar interne bevoegdheid, verkrijgt zij tevens een exclusieve externe bevoegdheid, in die zin dat de lidstaten niet langer bevoegd zijn individueel dan wel collectief verplichtingen aan te gaan die de reeds aangenomen interne Gemeenschapsregels of de reikwijdte ervan kunnen wijzigen.
28.
Ondanks deze in beginsel uitsluitende bevoegdheid kan de communautaire wetgever onder bepaalde omstandigheden maatregelen nemen waardoor de lidstaten in het belang van de Gemeenschap overeenkomsten kunnen aangaan, mits de werking daarvan tot het strikt nodige beperkt blijft en een en ander gebeurt in overleg met de Gemeenschapsinstellingen. Dit is bijvoorbeeld het geval geweest bij de artikelen 19 en 20 van de verordening betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap 10, evenals bij artikel 6 van de verordening inzake het zeevervoer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen 11. In dit tweede geval heeft het Hof erkend dat de Raad met recht een lidstaat heeft gemachtigd een overeenkomst met een derde land te ratificeren op grond van de desbetreffende bepaling in de verordening 12.
29.
Derhalve sluit de Juridische dienst niet uit dat de Raad in de verordening een mechanisme kan opnemen op grond waarvan een lidstaat kan worden toegestaan op individuele basis een bilaterale overeenkomst met een derde land te sluiten, mits de uitzonderlijke omstandigheden, die dan door de communautaire wetgever in de verordening moeten worden vastgelegd, zich inderdaad voordoen, mits op grond van deze omstandigheden kan worden gemotiveerd dat bijzondere aspecten waarin de verordening niet voorziet, alsnog worden geregeld, mits de inhoud van de overeenkomst in overeenstemming is met het Gemeenschapsrecht en mits de betreffende lidstaat ten minste voor de sluiting van de overeenkomst de Commissie daarvan in kennis heeft gesteld.
9
Advies van 4 mei 2001, doc. 8384/01 JUR 143 MIGR 38, punt 5, en het reeds eerder gereleveerde advies van 7 februari 2000, doc. 5353/00 JUR 8 JUSTCIV 1, punten 15 tot 19. Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, PB L 30 van 6.2.1993, blz. 1. Verordening (EEG) nr. 4055/86 van de Raad van 22 december 1986 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen, PB L 378 van 31.12.1986, blz. 1. Arrest van 30 mei 1989, zaak 355/87 (Commissie tegen Raad), Jurispr. blz. 1517.
10
11
12
7645/06
ier/SAV/aa JUR
8
LIMITE L
30.
Het hierboven genoemde voorstel van een delegatie voldoet in zijn huidige vorm niet aan deze voorwaarden.
31.
Blijft over de vraag of de lidstaten na de aanneming van de verordening het recht hebben met andere lidstaten verdragen af te sluiten die zich binnen dezelfde werkingssfeer situeren. Het antwoord is in beginsel negatief, tenminste voorzover de lidstaten daarmee ingaan tegen hun verplichting tot loyaliteit aan de Gemeenschap. Ervan uitgaande evenwel dat er een uitzonderingsmechanisme zou worden ingevoerd op grond waarvan een lidstaat in de hierboven geschetste situatie een overeenkomst met een andere lidstaat zou mogen sluiten, lijkt het voorstelbaar dat de communautaire wetgever maatregelen neemt om de toepassing van zo'n mechanisme ook in de onderlinge betrekkingen van de lidstaten mogelijk te maken.
COCLUSIES: 32.
Gezien het voorgaande geeft de Juridische dienst van de Raad in overweging de bepaling met de titel "Verhouding tot bestaande internationale overeenkomsten" als volgt te formuleren: "1. Deze verordening laat onverlet de toepassing van internationale multilaterale overeenkomsten waarbij de lidstaten op het tijdstip van de vaststelling van deze verordening partij zijn en waarbij op bijzondere gebieden met betrekking tot niet-contractuele verbintenissen de gevallen waarin tussen het recht van verschillende landen moet worden gekozen, worden geregeld. 2. Indien echter alle relevante elementen van het geval dat tot het wetsconflict aanleiding gegeven heeft, op het tijdstip waarop de schade ontstaat in een of meer lidstaten waren gelokaliseerd, treedt deze verordening in de plaats van de volgende overeenkomsten: het Verdrag van Den Haag van 4 mei 1971 inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg; het Verdrag van Den Haag van 2 oktober 1973 inzake de wet welke van toepassing is op aansprakelijkheid voor producten met gebreken."
33.
Indien de Raad het nodig acht in de voorgestelde verordening een bepaling op te nemen op grond waarvan bij wijze van uitzondering bepaalde tussen lidstaten gesloten overeenkomsten hun geldigheid kunnen behouden, kan het daartoe opgestelde voorstel van de voorzitter van het Comité burgerlijk recht in de voorgestelde formulering niet worden opgenomen, maar moet het opnieuw worden bezien.
34.
Het voorstel van een delegatie om de lidstaten toe te staan om nog na de inwerkingtreding van de verordening onderling dan wel met derde landen specifieke overeenkomsten met een beperkte werkingssfeer aan te gaan, kan uitsluitend worden uitgevoerd onder door de communautaire wetgever vast te stellen strikte voorwaarden, en binnen de door de jurisprudentie van het Hof van Justitie getrokken grenslijnen. ____________
7645/06
ier/SAV/aa JUR
9
LIMITE L
Bijlage Oorspronkelijk voorstel van de Commissie: "Hoofdstuk III - Overige bepalingen (…) Artikel 25 – Verhouding tot bestaande internationale overeenkomsten Deze verordening laat de toepassing onverlet van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten op het tijdstip van de vaststelling van deze verordening partij zijn en waarbij op bijzondere gebieden met betrekking tot niet-contractuele verbintenissen de gevallen waarin tussen het recht van verschillende landen moet worden gekozen, worden geregeld. Hoofdstuk IV - Slotbepalingen Artikel 26 - Lijst van overeenkomsten als bedoeld in artikel 25 1. De lidstaten bezorgen uiterlijk op 30 juni 2004 aan de Commissie de lijst van de overeenkomsten als bedoeld in artikel 25. Na die datum delen de lidstaten aan de Commissie elke opzegging van die overeenkomsten mee. 2. De Commissie maakt de in lid 1 bedoelde lijst van overeenkomsten binnen zes maanden na ontvangst van de volledige lijst in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend." Voorstel van het Comité burgerlijk recht (wijzigingen onderstreept, zie doc.16027/05) 13 "Hoofdstuk VI - Overige bepalingen (…) Artikel 25 – Verhouding tot bestaande internationale overeenkomsten Deze verordening laat onverlet de toepassing van internationale overeenkomsten waarbij een 1. of meer lidstaten op het tijdstip van de vaststelling van deze verordening partij zijn en waarbij (…) met betrekking tot niet-contractuele verbintenissen de gevallen waarin tussen het recht van verschillende landen moet worden gekozen, worden geregeld. 2. Deze verordening heeft echter voorrang op de volgende tussen de lidstaten gesloten overeenkomsten voorzover deze betrekking hebben op aangelegenheden die door deze verordening worden beheerst: … Hoofdstuk VII - Slotbepalingen Artikel 26 - Lijst van overeenkomsten bedoeld in artikel 25 1. De lidstaten bezorgen uiterlijk op […] aan de Commissie de lijst van de overeenkomsten bedoeld in artikel 25, lid 1. Na die datum delen de lidstaten aan de Commissie elke opzegging van die overeenkomsten mee. 2. De Commissie maakt binnen zes maanden na ontvangst in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend: - de in lid 1 bedoelde lijst van overeenkomsten; - de in lid 1 bedoelde opzegging van overeenkomsten.”
13
Doc. 16027/05 LIMITE JUSTCIV 245 CODEC 1218
7645/06
ier/SAV/aa JUR
10
LIMITE L
Amendement van het Europese Parlement (amendement 53): De bepalingen van deze verordening hebben voorrang op de bepalingen van internationale verdragen die tussen twee of meer lidstaten zijn gesloten, tenzij die verdragen zijn genoemd in bijlage I." Gewijzigd voorstel van de Commissie: "Artikel 24 - Verhouding tot internationale overeenkomsten 1. Deze verordening laat de toepassing onverlet van internationale multilaterale overeenkomsten waarbij de lidstaten op het tijdstip van de vaststelling van deze verordening partij zijn en waarbij op bijzondere gebieden met betrekking tot niet-contractuele verbintenissen de gevallen waarin tussen het recht van verschillende landen moet worden gekozen en die overeenkomstig artikel 25 aan de Commissie worden bezorgd, worden geregeld. 2. Indien echter alle relevante elementen van het geval op het tijdstip waarop de schade ontstaat, in een of meer lidstaten waren gelokaliseerd, heeft deze verordening voorrang op de volgende overeenkomsten: -
Verdrag van Den Haag van 4 mei 1971 inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg; Verdrag van Den Haag van 2 oktober 1973 inzake de wet welke van toepassing is op aansprakelijkheid voor producten met gebreken."
______________
7645/06
ier/SAV/aa JUR
11
LIMITE L