1
EUROPEES HOF VAN DE RECHTEN VAN DE MENS
AFDELING VIJF
ZAAK: CHAMBAZ C/ ZWITSERLAND (Verzoekschrift: no 11663/04)
ARREST
STRAATSBURG
5 april 2012
2
[...] TEN AANZIEN VAN HET RECHT I. TEN AANZIEN VAN DE GESTELDE SCHENDING VAN ARTIKEL 6 § 1 VAN HET VERDRAG 35. De verzoeker beklaagt zich erover, gezien artikel 6 § 1 van het Verdrag, dat er voor de administratieve rechtbank van het kanton Vaud (Zwitserland), die geëindigd is met het arrest van de federale rechtbank van 2 oktober 2003, geen sprake was van een eerlijk proces. Hij stelt dat hem een boete is opgelegd omdat hij geen stukken heeft overgelegd die in een strafrechtelijk proces zouden kunnen leiden tot zijn veroordeling en dat het principe van gelijke middelen niet is nageleefd. De relevante passages van artikel 6 § 1 luiden als volgt: “Een ieder heeft er recht op dat hij in zijn zaak op rechtvaardige wijze wordt gehoord (...) door een rechtbank (...) die zal besluiten, hetzij over geschillen betreffende zijn burgerlijke rechten en verplichtingen, hetzij over de gegrondheid van enige tegen hem ingediende strafrechtelijke aanklacht. (...)”
A. Ten aanzien van de ontvankelijkheid 36. De Regering stelt dat artikel 6 van het Verdrag in casu niet van toepassing was. Zij merkt op dat de procedure die het onderwerp is van het onderhavige onderzoek losstond van het in 1999 geopende onderzoek (zie paragraaf 14 en volgende) en dat zij slechts ten doel had om de fiscale verplichtingen van de verzoeker vast te stellen. De Regering stelt in het bijzonder dat het onderzoek is geopend vier jaar nadat de boeten wegens weigering om mee te werken, aan de verzoeker zijn opgelegd. Zij stelt tevens dat het onderzoek alleen betrekking had op de jaren 1995 tot 2000. 37. De verzoeker antwoordt hierop dat de boeten die hem zijn opgelegd omdat hij weigerde mee te werken, een strafrechtelijke sanctie vormden die de toepassing van artikel 6 § 1 van het Verdrag bij de procedure met zich mee kan brengen. Hij merkt vervolgens op dat een ambtenaar van de federale belastingdienst, die belast was met het onderzoek naar hem, gemachtigd was om de zitting voor de administratieve rechtbank bij te wonen en daaraan zijn bijdrage te leveren. Bovendien stelt de verzoeker dat uit verschillende in het geding overgelegde stukken zou blijken dat de feiten die voorwerp waren van het onderzoek naar hem verband hielden met de voor de administratieve rechtbank aanhangig zijnde procedure. Verzoeker verwijst naar aanleiding hiervan naar de notitie van 31 juli 2002 (zie paragraaf 25 hiervoor) en naar de inhoud van het rapport van 2 november 2004 (zie paragraaf 30 hiervoor), waarbij de belastingdienst zelf de verbanden zou hebben erkend die er bestaan
3
tussen het onderzoek betreffende belastingontduiking en de procedure die aan het onderhavige onderzoek ten grondslag ligt. 38. Het Hof merkt allereerst op dat artikel 6 van het Verdrag niet geldt voor wat betreft het civielrechtelijke gedeelte van de onderhavige procedure die ten doel had om de fiscale verplichtingen van de verzoeker ten opzichte van de Staat vast te stellen (Ferrazzini c/ Italië (GC), no 44759/98, § 29, EHRM 2001-VII). De vraag is echter of de litigieuze procedure van „strafrechtelijke‟ aard was en op grond hiervan de toepassing met zich kon meebrengen van de garanties als bepaald in het strafrechtelijk deel van artikel 6 van het Verdrag (Jussila c/ Finland [GC], no 73053/01, § 29, EHRM 2006-XIII). 39. Het Hof herinnert er ten aanzien hiervan aan dat zij al meerdere keren de gelegenheid heeft gehad om zich te buigen over de vraag betreffende de toepassing van artikel 6 van het Verdrag bij fiscale procedures die voor Zwitserse autoriteiten aanhangig waren. Zo heeft zij in de zaak A.P., M.P. en T.P. c/ Zwitserland geoordeeld dat een procedure die uitmondt in een boete wegens het strafbaar feit van belastingontduiking volgens het Zwitsers recht in beginsel om een onderzoek vraagt gezien artikel 6 van het Verdrag (arrest van 29 augustus 1997, §§ 40 en volgende, Recueil des arrêts et des décisions 1997V [Jurisprudentie]). 40. De toepasselijkheid van artikel 6 van het Verdrag beperkt zich overigens niet tot de gevallen waarbij een boete wegens belastingontduiking na beëindiging van de procedure feitelijk is uitgesproken. Wanneer de procedure beoogt om de wegens belasting verschuldigde bedragen vast te stellen, zonder verhoging en zonder een boete op te leggen, geldt artikel 6 eveneens, zelfs als de autoriteiten er uiteindelijk van afzien om enigerlei financiële sanctie aan de verzoeker op te leggen (J.B. c/ Zwitserland, no 31827/96, §§ 47-48, EHRM 2001-III). De vraag is dus of artikel 6 van het Verdrag geldt voor een administratieve procedure zoals de hier in het geding zijnde. 41. Het Hof brengt ten aanzien hiervan in herinnering dat het Verdrag zodanig dient te worden uitgelegd dat de concrete en feitelijke aard van de rechten die er in worden gegarandeerd, ook daadwerkelijk worden gegarandeerd (Airey c/ Ierland, 9 oktober 1979, § 24, serie A no 32). Zij zou tegen deze doelstelling ingaan indien zij meende gebonden te zijn door de kwalificaties van de interne juridische orde, want dit zou tot gevolg hebben dat de toepassing van artikel 6 van het Verdrag voor bepaalde categorieën van geschillen ondergeschikt zou zijn aan de soevereine wil van de lidstaten (Engel en anderen c/ Nederland, 8 juni 1976, § 81, serie A no 22). 42. Indien het gaat om het bijzondere geval van een verzoeker, tegen wie tegelijkertijd meerdere verschillende procedures lopen, kan het Hof de toepasselijkheid van artikel 6 van het Verdrag aldus niet uitsluiten wanneer het onderzoek naar de door de verzoeker aangevoerde grieven er onvermijdelijk toe leidt dat men zich min of meer buigt over handelingen, of over gedeelten van de procedure, waarvoor artikel 6 in beginsel niet geldt (Sträg Datatjänster AB c/
4
Zweden (dec.), no 50664/99, 21 juni 2005), in het bijzonder wanneer verschillende elementen in een en dezelfde procedure worden gecombineerd, en wel zodanig dat het onmogelijk is om daarvan de fases die betrekking hebben op een “strafrechtelijke aanklacht” te onderscheiden van die welke een ander doel hebben (Jussila c/ Finland voormeld, § 45). 43. Het Hof kan er dus toe worden gebracht om, in bepaalde omstandigheden, gezien vanuit artikel 6 van het Verdrag, een geheel van procedures in zijn totaliteit te bestuderen, indien deze voldoende met elkaar verband houden wegens hetzij de feiten waarop zij betrekking hebben hetzij de wijze waarop zij door de nationale autoriteiten worden behandeld. Artikel 6 van het Verdrag zal aldus van toepassing zijn wanneer een van de in het geding zijnde procedures betrekking heeft op een strafrechtelijke aanklacht en de anderen daarmee voldoende verband houden. 44. Terugkerend naar de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval, merkt het Hof meteen al op dat het geen enkele twijfel leidt dat het procedureel onderzoek betreffende belastingontduiking betrekking heeft op een strafrechtelijke aanklacht. De vraag is of de procedure die ten grondslag ligt aan het onderhavige onderzoek dat betrekking heeft op belastingen die door de verzoeker verschuldigd zijn over het belastingtijdvak 1989-1990 (zie paragrafen 7 en 8 hiervoor), ook valt onder het gezag van artikel 6 van het Verdrag. 45. Het Hof merkt allereerst op dat artikel 111 van de federale (Zwitserse) wet betreffende de directe federale belasting het de verschillende autoriteiten verplicht om elkaar over en weer inlichtingen te verschaffen en dat er op grond van artikel 195 § 1 van die zelfde wet ook eenzelfde verplichting bestaat voor wat betreft het procedureel onderzoek wegens belastingontduiking. De beide procedures waren dus in het interne recht niet gecreëerd om onafhankelijk van elkaar te worden gevoerd. 46. Wat bovendien en vervolgens de organisatie van het fiscaal onderzoek betreft, merkt het Hof op dat in het huiszoekingsbevel dat betrekking had op de verzoeker, de ambtenaren die met het onderzoek tegen hem belast waren werden verzocht de documenten in beslag te nemen die betrekking hadden op het belastingtijdvak 1889-1990 (zie paragraaf 15 hiervoor) en dat de federale belastingdienst zelf heeft erkend dat het onderzoek naar belastingontduiking betrekking had op de jaren waarover de verzoeker niet formeel was aangeklaagd voor belastingontduiking (zie paragraaf 33 hiervoor). De kantonale belastingdienst heeft bovendien nog de resultaten van het lopende procedureel onderzoek aangevoerd om nieuwe vorderingen voor de administratieve rechtbank in te dienen (zie paragraaf 23 hiervoor) en een ambtenaar die met het onderzoek tegen de verzoeker was belast heeft een zitting voor de rechtsinstantie bijgewoond (zie paragraaf 25 hiervoor). 47. Wat tenslotte de feiten zelf betreft die het onderwerp van het onderzoek zijn, merkt het Hof op dat de bankrekeningen die door de verzoeker bij de bank Banque S., worden aangehouden en die door de vennootschap P. SA, worden
5
beheerd, zowel zijn vermeld in de procedure die aanleiding is geweest tot het onderhavige onderzoek (zie paragrafen 8 en 24 hiervoor) als in het onderzoek wegens belastingontduiking (zie paragrafen 21 en 31 hiervoor). Daar komt nog bij dat de relatie tussen de verzoeker en de vennootschappen naar Panamees recht T.F. en F.H. aan de basis liggen van nieuwe vorderingen voor de administratieve rechtbank (zie paragraaf 23 hiervoor), terwijl de verzoeker over dit onderwerp is gehoord tijdens het onderzoek wegens belastingontduiking (zie paragraaf 20 hiervoor). 48. In het licht van het voorafgaande komt het Hof tot de conclusie dat het tegen de verzoeker gerichte onderzoek betreffende belastingontduiking paste in het kader van de procedure die voor de administratieve rechtbank liep. Derhalve is zij van mening dat beide procedures nauw met elkaar verbonden waren zodat de duidelijk strafrechtelijke aard van het onderzoek zich heeft uitgebreid naar de procedure die aanleiding heeft gegeven tot het onderhavige verzoek. Daaruit volgt dat artikel 6 van het Verdrag van toepassing is op het onderhavige geval voor het strafrechtelijke gedeelte. Derhalve dient de exceptie van de Regering te worden verworpen. 49. Het Hof stelt bovendien vast dat de grieven duidelijk niet ongegrond zijn in de zin van artikel 35 § 3 a) van het Verdrag en dat zij niet in strijd zijn met enig ander motief van niet-ontvankelijkheid. Zij dienen derhalve ontvankelijk te worden verklaard. B. Ten aanzien van de inhoud 1. Ten aanzien van de beweerde schending van het recht dat niemand niet kan worden gedwongen aan zijn eigen veroordeling mee te werken. 50. De verzoeker overweegt dat zijn situatie identiek is aan de zaak Funke v/ Frankrijk (arrest van 25 februari 1993, serie A no 256-A). Hij verklaart enerzijds, onder overlegging van de door de belastingcommissie gevorderde documenten, dat het aan de fiscus toegestaan zou zijn om onmiddellijk tegen hem een procedure wegens belastingontduiking te beginnen. Bovendien klaagt hij erover dat de administratieve rechtbank en de federale rechtbank de boetes hebben bekrachtigd die hem waren opgelegd terwijl hij onderwerp was van een onderzoek wegens belastingontduiking over dezelfde belastingtijdvakken en dat hij, door overlegging van de gevorderde documenten, het risico liep dat deze documenten in die strafrechtelijk getinte procedure tegen hem zouden worden gebruikt. 51. De Regering stelt, daarbij verwijzende naar de zaak Allen c/ Verenigd Koninkrijk, dat de verplichting om informatie te verschaffen tijdens een procedure tot nabetaling belasting geen schending zou kunnen inhouden van het verbod om bij te dragen aan zijn eigen veroordeling bij afwezigheid van een voorzienbare strafrechtelijke procedure (beslissing van 10 september 2002, no
6
76574/01, EHRM 2002-VIII). In dit verband herhaalt zij haar standpunt volgens welke de beide tegen de verzoeker gevoerde processen, aparte procedures betroffen, en zij merkt opnieuw op dat het onderzoek wegens belastingontduiking eerst vier jaar na de beslissing van de belastingcommissie waarbij de litigieuze boetes aan de verzoeker werden opgelegd, is geopend. Zij merkt op dat de situatie van de verzoeker in zoverre verschilt van die van voormelde zaak Funke c/ Frankrijk dat de veroordeling van de verzoeker niet slechts was bestemd om informatie te verkrijgen in verband met een latere strafrechtelijke procedure, maar slechts de vaststelling van haar fiscale rechten betrof. 52. Het Hof merkt op dat zelfs indien artikel 6 van het Verdrag zulks niet uitdrukkelijk vermeldt, het recht om te zwijgen en het recht om niet aan zijn eigen veroordeling mee te werken, algemeen erkende internationale normen zijn, die essentieel zijn voor een eerlijk proces dat door artikel 6 § 1 wordt bezegeld. In het bijzonder het recht om niet mee te werken aan zijn eigen veroordeling vooronderstelt dat de autoriteiten hun argumenten naar voren proberen te brengen zonder daarbij een beroep te doen op bewijselementen verkregen door het uitoefenen van dwang of druk, met minachting van de wil van de „verdachte‟ (zie voormeld arrest Funke; John Murray c/ Verenigd Koninkrijk. 8 februari 1996, § 45, Recueil 1996-I; Saunders c/ Verenigd Koninkrijk, 17 december 1996, §§ 68-69, Recueil 1996-VI; Serves c/ Frankrijk, 20 oktober 1997, § 46, Recueil 1997-VI; J.B. c/ Zwitserland, voormeld, § 64). 53. Het Hof merkt in casu op dat door boetes aan de verzoeker op te leggen, de autoriteiten druk op hem hebben uitgeoefend opdat deze hen documenten zou overleggen die informatie zouden verschaffen over zijn inkomen en zijn vermogen met het doel hem daarvoor te belasten, waarbij het meer in het bijzonder ging om de rekeningen bij de bank Banque S. (zie paragraaf 8 hiervoor). Ook al is het niet aan het Hof om naar een verklaring te zoeken voor de aard van deze informatie, dan stelt zij toch vast dat deze ook zijn vermeld in het rapport dat aan het eind van het onderzoek wegens belastingontduiking is opgemaakt (zie paragraaf 31 hiervoor). 54. Het Hof merkt voorts op dat de verzoeker het risico niet zou kunnen uitsluiten dat, tengevolge van iedere informatie met betrekking tot aanvullende inkomsten uit niet belaste bronnen, hij beschuldigd zou worden van het strafbaar feit van belastingontduiking (J.B. c/ Zwitserland, voormeld, § 65) hetgeen zijn positie in het onderzoek wegens belastingontduiking zou schaden. 55. Het feit dat dit onderzoek vier jaar later is geopend, is in de ogen van het Hof niet beslissend, want op het moment dat de administratieve rechtbank de litigieuze beslissingen heeft bekrachtigd, was het onderzoek al iets minder dan drie jaar geleden geopend. Dientengevolge hebben de beslissingen van interne rechtsinstanties, waarbij de eerder aan de verzoeker opgelegde boetes werden bekrachtigd, als resultaat gehad dat de verzoeker werd verplicht om aan zijn eigen veroordeling mee te werken.
7
56. Bovendien stelt het Hof vast dat artikel 183 van de federale wet betreffende directe federale belastingen op 1 januari 2008 is gewijzigd, en wel op zodanige wijze dat aan personen die het onderwerp zijn van een fiscaal onderzoek voldoende garanties worden gegeven, waaronder de garantie dat de tijdens een zuiver fiscale procedure verschafte inlichtingen niet zullen worden gebruikt tijdens het onderzoek wegens belastingontduiking. 57. Het Hof is tenslotte van mening dat de situatie van de verzoeker zich onderscheidt van die van een belastingplichtige die spontaan erkent dat hij de fiscus heeft opgelicht in de hoop daardoor tot een minder zware straf te worden veroordeeld. In tegenstelling tot de geciteerde zaak Allen c/ Verenigd Koninkrijk heeft de verzoeker immers nooit erkend dat hij zich illegaal heeft gedragen en hij heeft zich in alle stadia van de procedure laten voorstaan op zijn zwijgrecht. 58. Deze elementen zijn voor het Hof voldoende om tot de conclusie te komen dat het recht om niet gedwongen te worden om aan zijn eigen veroordeling mee te werken, zoals dat door artikel 6 § 1 van het Verdrag wordt gegarandeerd, in casu is geschonden. 2. Ten aanzien van de beweerde schending van het beginsel van gelijke middelen 59. De verzoeker stelt dat hij niet in staat is geweest om toegang te krijgen tot alle stukken van het hem betreffende dossier. Verwijzende naar de zaak Dowsett c/ Verenigd Koninkrijk (arrest van 24 juni 2003, no 39482/98, EHRM 2003-VII), voert hij aan dat hij in staat zou moeten zijn gesteld om alle stukken die door de gemachtigde van de federale belastingdienst ter zitting voor de administratieve rechtbank zijn ingebracht, in te zien. Hij beweert dat de betreffende documenten duidelijk in verband stonden met de lopende procedure en dat het niet alleen aan de belastingdienst was om de documenten te kiezen waarop zij in rechte een beroep wilde doen. 60. De Regering antwoordt hierop dat de verzoeker toegang heeft gehad tot alle stukken die waren overgelegd in de hem betreffende procedure. Zij is van mening dat laatstgenoemde in staat zou zijn geweest om alle stukken in te zien die in handen van de belastingdienst waren, door daarvoor de schriftelijke toestemming van derden te verkrijgen. Verwijzend naar de zaak Dombo Beheer B.V. c/ Nederland (arrest van 27 oktober 1993, § 33, serie A no 274), stelt de Regering dat de verzoeker niet in een nadelige situatie is gesteld ten opzichte van zijn wederpartij. 61. Het Hof brengt in herinnering dat het recht op een eerlijk strafproces inhoudt dat de verdediging toegang mag hebben tot alle bewijsmiddelen die in handen zijn van het Openbaar Ministerie, of die nu ten gunste of ten ongunste van de aangeklaagde zijn (McKeown c/ Verenigd Koninkrijk, no 6684/05, § 43, 11 januari 2011). De enige toegelaten beperkingen op het recht op toegang tot alle beschikbare bewijsmiddelen zijn die beperkingen welke absoluut
8
noodzakelijk blijken te zijn (Van Mechelen en anderen c/ Nederland, 23 april 1997, § 58, Recueil 1997-III), te weten de bescherming van vitale nationale belangen of het bewaren van fundamentele rechten van een ander (Dowsett c/ Verenigd Koninkrijk, hiervoor vermeld, § 42). 62. Bovendien dient de procedure in adequate middelen te voorzien teneinde deze beperking te compenseren en te vermijden dat er misbruik van wordt gemaakt (Doorson c/ Nederland, 26 maart 1996, § 74-75, Recueil 1996-II). Zo neemt het Hof bijvoorbeeld het feit in aanmerking dat de kwestie van de mogelijkheid van een openbaarmaking is onderzocht door een onafhankelijke en onpartijdige magistraat die toegang heeft gehad tot de litigieuze bewijsmiddelen en derhalve in staat is geweest om volledig, en tijdens de gehele procedure, te beoordelen of de niet aan de verdediging meegedeelde informatie relevant voor deze was (Jasper c/ Verenigd Koninkrijk [GC] no 27052/95, § 56, 16 februari 2000; Fit c/ Verenigd Koninkrijk [GC] no 29777/96, § 49, EHRM 2000-II). Wanneer de overlegging van geheim gehouden informatie tijdens de procedure in eerste aanleg niet aan een nauwkeurige controle van een rechtsinstantie is onderworpen, kan het gebrek aan een eerlijk proces slechts in beroep worden hersteld door een totale en algehele overlegging van de litigieuze elementen (I.J.L. en anderen c/ Verenigd Koninkrijk, nrs. 29522/95, 30056/96 en 30574/96, § 149, EHRM 2000-IX). 63. Omdat het meer in het bijzonder gaat om een procedure voor administratieve rechtbanken in een belastingzaak van strafrechtelijke aard, heeft het Hof al de gelegenheid gehad om aan te geven dat het niet is uitgesloten dat het begrip van een eerlijk proces toch de verplichting voor de fiscus met zich kan meebrengen om er in toe te stemmen aan de justitiabele bepaalde stukken te verschaffen, zelfs al was op die stukken door de belastingdienst niet specifiek tegen de verzoeker een beroep gedaan (Bendenoun c/ Frankrijk, 24 februari 1994, § 52, serie A no 284). 64. Tenslotte merkt het Hof op dat zij zeker niet tot taak heeft om zich in de plaats te stellen van interne rechtsinstanties op wie als eerste de taak rust om het belang van een bewijsaanbod te beoordelen, en dat het niet aan haar is om een verklaring te zoeken voor de inhoud of de relevantie van de betreffende stukken (zie als een van de vele voorbeelden, Asch c/ Oostenrijk, 26 april 1991, § 25, serie A no 203). Dat neemt niet weg dat de weigering om bewijs te leveren behoorlijk dient te worden gemotiveerd (Vidal c/ België, 22 april 1992, § 34, serie A no 35-B). 65. Het Hof stelt in casu vast dat de administratieve rechtbank de verzoeker de toegang tot de stukken heeft geweigerd wegens zijn “aangenomen houding [...] in het proces”, meer in het bijzonder wegens het feit dat hij “de meest elementaire uitleg die zou kunnen leiden tot twijfel aan de aangenomen versie van de feiten in de bestreden beslissing, niet verschaft(e)” (zie paragraaf 27 hiervoor). Dat kwam er in hoofdzaak op neer dat de verzoeker werd verweten dat hij aan de fiscale autoriteiten de stukken waarvoor hij een beroep deed op
9
zijn zwijgrecht, niet heeft overgelegd. Het Hof leidt hieruit af dat de betreffende beperkingen niet ten doel hadden vitale nationale belangen te beschermen, of te waken over het handhaven van fundamentele rechten van een ander in de zin van het hiervoor aangehaalde arrest Dowsett c/ Verenigd Koninkrijk. 66. Tenslotte stelt het Hof vast dat de federale rechtbank de door de administratieve rechtbank gevolgde benadering heeft bekrachtigd, zonder daarbij over te gaan tot een eigen onderzoek van de zaak, en zonder de algehele overlegging van de litigieuze stukken aan de verzoeker goed te keuren (zie paragraaf 29 hiervoor). De gebreken die het proces in eerste aanleg hebben aangetast zijn derhalve niet opgeheven kunnen worden door middel van het beroep bij de federale rechtbank. 67. Het Hof leidt uit het voorgaande af dat de weigering om aan de verzoeker het gehele door de belastingdienst gehouden dossier te overleggen niet werd gerechtvaardigd door motieven die voldeden aan de beginselen betreffende gelijke middelen zoals die blijken uit de jurisprudentie van het Hof. De besluitvorming ging bovendien niet vergezeld van passende garanties ter bescherming van de belangen van de verdachte. Deze bevond zich dus in een duidelijk onvoordelige positie (Bendenoun c/ Frankrijk, hiervoor aangehaald in § 52). 68. Deze elementen zijn voor het Hof voldoende om te komen tot de conclusie dat het recht op gelijke middelen, zoals dat door artikel 6 § 1 van het Verdrag wordt gegarandeerd, is geschonden. II. TEN AANZIEN VAN DE GESTELDE SCHENDING VAN ARTIKEL 6 § 2 VAN HET VERDRAG 69. De verzoeker beklaagt zich tenslotte over schending van het recht van het vermoeden van onschuld in zoverre het fiscaal onderzoek wegens belastingontduiking is voltooid na de procedure die tot het onderhavige verzoek aanleiding heeft gegeven. Daartoe beroept hij zich op artikel 6 § 2 van het Verdrag dat luidt als volgt: “Een ieder die van een strafbaar feit wordt beschuldigd, wordt geacht onschuldig te zijn totdat zijn schuld op wettige wijze is vastgesteld.”
70. Het Hof brengt in herinnering dat het vermoeden van onschuld het de autoriteiten verbiedt om hun werkzaamheden uit te voeren op basis van het idee dat personen die het onderwerp zijn van een onderzoek schuldig zijn aan de feiten die hen worden verweten. (Telfner c/ Oostenrijk, no 33501/96, § 15, 20 maart 2001). 71. Het Hof stelt vast dat de autoriteiten die zijn belast met de fiscale procedure zich nimmer hebben uitgesproken over de eventuele schuld van verzoeker. Het feit dat de verzoeker is veroordeeld wegens belastingontduiking
10
nadat de belastingprocedure eenmaal was geëindigd, kan niet alleen beslissend zijn, want artikel 6 § 2 van het Verdrag gaat niet zover dat het Lidstaten verplicht om verschillende procedures in een bepaalde volgorde te behandelen (mutatis mutandis Cortina de Alcocer en Alcocer c/ Spanje (dec.), no 33912/08. 72. Gezien de elementen waarover zij beschikt, merkt het Hof nergens een schending op van de rechten en vrijheden die door Het Verdrag in artikel 6 § 2 zijn gegarandeerd. 73. Daaruit volgt dat deze grief duidelijk ongegrond is en, onder toepassing van artikel 35 §§ 3a)en 4 van het Verdrag, dient te worden verworpen. III. [enz]